| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Open brief aan het bestuur der vereeniging ter beoefening van de krijgswetenschap, over het regelen der schutterijen, door A.C. Kouwens, lid der vereeniging. 's Gravenhage, Gebroeders Belinfante, 1874.
De vereeniging ter beoefening van de krijgswetenschap had den heer Kouwens uitgenoodigd eene spreekbeurt te vervullen; door voortdurende ongesteldheid verhinderd om aan die uitnoodiging te voldoen, heeft die heer, wat hij mondelings aan die vereeniging wilde mededeelen - zijne inzichten omtrent de samenstelling van onze schutterij - kortelijk samengevat in het hierboven genoemde geschrift. De geachte schrijver treedt hier niet voor de eerste maal op om de aangelegenheden van onze schutterij te behandelen; hij heeft dit reeds herhaaldelijk gedaan, en met talent; en zijne meening heeft ook daarom gewicht, omdat hij daarbij zich gronden kan niet alleen op studie en kennis, maar ook op eene langdurige en eervolle ondervinding; reeds bij de gebeurtenissen van 1830 stond hij in de rijen der schutterij, die toen, met het leger, de onschendbaarheid van ons grondgebied heeft verzekerd.
Het is ons voornemen hier met een enkel woord van dezen arbeid van den heer Kouwens te gewagen. Wij willen niet uitvoerig vermelden op welke wijze hij onze schutterij wil samenstellen; - het zij genoeg te verklaren, dat tegen die wijze van samenstelling geen overwegende bezwaren zouden bestaan; - wij zullen ons hoofdzakelijk alleen ophouden bij de resultaten waartoe die wijze van samenstelling zal leiden. Die resultaten zijn volgens den schrijver (blz. 24, 25):
‘Dertig bataillons infanterie, sterk 16,800 man, en 12 kompagnieën vestingartillerie, sterk 1680 man, zijn immer gereed, om op het oogenblik dat zij mobiel verklaard worden, de gemeenten te verlaten, en - naar wij gelooven - als bruikbaar in den oorlog bij het leger gevoegd te worden. De reserven van die bataillons infanterie en kompagnieën artillerie, immers mede geoefend, kunnen
| |
| |
in zeer korten tijd - binnen een paar weken - hunne korpsen rejoigneeren, als wanneer de veldbataillons 25,200 man en de kompagnieën artillerie 2520 man bevatten.
En vierentachtig bataillons infanterie, in tijd van oorlog sterk 70,560 man, gedeeltelijk geoefend, om na eene volledige organisatie, bewaping, kleeding en oefening, in tijden van gevaar of oorlog mede bij het leger gevoegd te worden.’
Laat ons een oogenblik stilstaan bij deze uitkomsten.
Vooreerst: die 30 bataillons infanterie en 12 kompagnieën vestingartillerie, die ‘immer gereed zijn om, op het oogenblik dat zij mobiel verklaard worden, de gemeenten te verlaten en als bruikbaar in den oorlog bij het leger te worden gevoegd’, - hoe zijn die eigenlijk samengesteld; hoe zijn die verkregen?
De heer Kouwens wil den diensttijd bij de schutterij op tien jaren stellen, van den leeftijd van 25 tot 34 jaren; - dit is geen te langdurige diensttijd, dit is niet te bezwaarlijk. Den schutterlijken dienst te doen beginnen met den vijfentwintigjarigen leeftijd ‘geeft het zeer te waardeeren voordeel van aan te sluiten aan den militiedienst; de pas ontslagen militiens zijn de steun der schutterijen, en noodig tot instandhouding van het kader onderofficiers en korporaals’ (blz. 8); - ook dit is goed gezien. De actieve schutterijen ‘die, welke bestemd zijn om met het leger de aanvallen van den vijand te keer te gaan’ (blz. 8), wil de geachte schrijver alleen doen bestaan uit ongehuwden en weduwenaars zonder kinderen; - ook daarvoor zijn goede redenen aan te voeren.
Ieder van die schutterplichtigen zal dan de eerste vijf jaren tot de actieve schutterij behooren, en de laatste vijf jaren bij de reserve, die alleen in oorlogstijd actief wordt. Natuurlijk dat die reserve een minder groote getalsterkte zal uitmaken dan het actieve gedeelte: zij vermindert door huwelijken, door overlijden, door het verlaten der gemeente en door andere oorzaken. De heer Kouwens acht echter, dat die reserve toch altijd de helft der sterkte zal uitmaken van het actieve gedeelte; en daar hij de actieve schutterij in vredestijd wil hebben op eene sterkte van 7 van de 200 mannelijke inwoners eener gemeente - of 14 van de 400 - zal dus die sterkte in oorlogstijd zijn 21 van de 400 inwoners. Onze schrijver wil de schutterij indeelen in bataillons infanterie ieder van 4 kompagnieën, en in kompagnieën vestingartillerie. In vredestijd
| |
| |
zal elke kompagnie infanterie sterk zijn 140 man, dus het bataillon 560; en in oorlogstijd de kompagnie 210 man, en het batailon 840. De kompagnie vestingartillerie zal in vredstijd 140 man sterk zijn; dus in oorlogstijd 210.
Op die wijze meent de heer Kouwens zijne 30 bataillons infanterie en 12 kompagnieën vestingartillerie, ‘bruikbaar in den oorlog’, te verkrijgen. Ziehier wat hij daarvan zegt (blz. 13, 14):
‘Indien de sterkte der schutterij in de gemeenten wordt vastgesteld in tijd van vrede naar den maatstaf van 7 der 200 van de mannelijke inwoners, dan zijn er in het Rijk 9 gemeenten, waarin bataillons van de genoemde sterkte kunnen samengesteld worden, als: te Amsterdam 8, Rotterdam 3, 's Gravenhage 2½, Utrecht 1½, Leyden 1, 's Hertogenbosch 1, Haarlem 1, Groningen 1 en Maastricht 1; de halve buiten rekening latende, te zamen 19 bataillons.
In de navolgende 14 gemeenten kunnen kompagnieën zamengesteld worden, als:
Leeuwarden 3, Arnhem 3, Nijmegen 2½, Zwolle 2½, Gouda 2, Schiedam 2, Breda 2, Tilburg 2, Apeldoorn 2, Zutphen 2, Middelburg 2, Amersfoort 2, Deventer 2 en Kampen 2.
De veronderstelling zal niet te gewaagd zijn, dat er onder de genoemde 14 gemeenten 11 zullen zijn, die vatbaar zijn om in een eenigszins beperkten kring, andere gemeenten ten opzichte der schutterij te vereenigen, zoodat zij alsdan ieder een bataillon kunnen samenstellen.
Deze 11 bataillons, gevoegd bij de genoemde 19, geven een totaal van 30 bataillons, die wij wenschen te bestemmen voor infanterie en aan te duiden door de benaming van veldbataillons der schutterij. Zij bedragen te zamen in tijd van vrede 16,800, en in tijd van oorlog, door bijvoeging der reserve, 25,200 man.
De gemeente Dordrecht kan 3, Delft 2½, den Helder 2 en de Briel ½ kompagnie samenstellen; daarbij te voegen 2 kompagnieën van de schutterij te 's Gravenhage en 2 idem van Utrecht, geeft 12 kompagnieën vestingartillerie; te zamen in tijd van vrede 1680 man, en in tijd van oorlog, door bijvoeging der reserve, 2520 man.
De genoemde gemeenten vermeenen wij dat zich aanbevelen voor het samenstellen van artillerie-schutterij. In den regel is aldaar artillerie van het leger in garnizoen. Indien noodig, kan de artillerie-schutterij voor den vestingdienst talrijker zijn. In iedere
| |
| |
gemeente, alwaar eene exercitiebatterij zal zijn, kan artillerie worden samengesteld.’
Wij stemmen toe, dat die 30 bataillons infanterie en 12 kompagnieën vestingartillerie van de schutterij er kunnen zijn; dat zij kunnen zijn georganiseerd, gekleed, gewapend, uitgerust, geoefend; dat zij, wat twee derde van de sterkte aangaat, dadelijk marschvaardig, dadelijk beschikbaar kunnen zijn, en het andere derde deel er zich spoedig bij kan voegen; - maar zijn het bataillons, dadelijk bruikbaar voor den oorlog? - Dat is meer twijfelachtig.
Wat de oefening aangaat, doen wij dien twijfel minder gelden; want wat de heer Kouwens ten dien opzichte voorstelt, komt ons voor goed te zijn. Hij wil, vooreerst, gewone oefeningen hebben, ten getale van vijftien 's jaars, zooveel mogelijk eens in de week en aanvangende met 1 April; iedere oefening moet twee en een half uur duren, en, zooveel doenlijk, plaats hebben vereenigd met troepen van het leger. Wat echter van veel meer belang is, de schrijver wil ook buitengewone oefeningen hebben, waarbij de schutterij, vereenigd met de troepen van het leger, gedurende eene maand tijds in een kamp of vesting verblijft, daar betaald en onderhouden wordt even als de troepen van het leger, en even als deze aan de krijgswet wordt onderworpen. De schrijver wil het zóó geregeld hebben, dat ieder jaar een vijfde deel der schutterij kampeert, of in eene vesting wordt geoefend; zoodat ieder schutter, in zijn vijfjarigen diensttijd, eenmaal eene maand in een kamp of in eene vesting heeft doorgebracht.
Dit denkbeeld van den heer Kouwens is zeer goed; de verwezenlijking daarvan zou heilzaam werken, en op die wijze zou de mogelijkheid bestaan van eene goede oefening. Maar is oefening alleen voldoende? Is zij zelfs de hoofdzaak? - Neen.
De hoofdzaak waarvan de deugdzaamheid van een korps afhangt, is de vastheid en samenhang in dat korps, de goede militaire geest, de geest van orde, ondergeschiktheid, onderling vertrouwen, berusting, zelfverloochening. Een goed soldaat - en onder dat woord begrijpen wij ook hen, die de hoogste krijgsrangen bekleeden - moet de moeielijke kunst kennen van goed te gehoorzamen, en de even moeielijke van goed te bevelen. Dat leert men bij het leger, en dat maakt de waarde uit van de opleiding bij het leger. Hoe zal het hiermede gesteld zijn bij de schutterij, zoo als de heer
| |
| |
Kouwens die wil; schutterij, die een menigte bestanddeelen zal bevatten, die niet tot het leger hebben behoord? Zal daar de krijgsgeest levendig blijven, die soms zoo weinig bevorderd wordt door onze burgerlijke gewoonten, bezigheden en meeningen? Kan men er op rekenen, dat het kader van die schutterbataillons die vastheid en dien samenhang zal hebben, die de deugdzaamheid van een bataillon waarborgen?
Wij twijfelen er aan; wij gelooven dat, in dit opzicht, de schutterij, zooals de heer Kouwens die wil samenstellen, te wenschen zal overlaten, en dat het ‘bruikbaar in den oorlog’ niet in dien zin zal moeten verstaan worden, dat men die schutterij dadelijk te velde zou kunnen doen optreden.
Maar in onze vestingen en linieën zou die schutterij zeer goed zijn, zeer veel nut aanbrengen; - want het is een geheel ongegronde meening, dat die vestingen en linieën dadelijk bezet moeten worden uitsluitend met geheel geoefende troepen van het leger. Neen, houd het leger geheel beschikbaar om te velde op te treden; bezet de vestingen en linieën alleen met de vestingartillerie en de depotbataillons van het leger, en met de schutterijen; dan zijn die vestingen en linieën voldoende verzekerd; volledige geoefendheid is geen volstrekt vereischte voor hare bezettingen die, binnen die sterkten, die geoefendheid ook binnen kort kunnen verkrijgen; - en bovendien, het leger te velde moet altijd zóó te werk gaan, dat het nooit van die linieën en vestingen kan worden afgesneden, maar altijd daarop kan teruggaan, en dus desnoods zich met de verdediging kan belasten.
Wij gelooven niet dat wat de heer Kouwens ons hier omtrent de schutterij voorstelt, alles is wat men daaromtrent zou kunnen verwachten; - verre van daar; - maar toch gelooven wij, dat de verwezenlijking van die voorstellen een stap ten goede zou zijn. Het zou eene jaarlijksche uitgaaf van enkele tonnen gouds vorderen; maar wat zegt dit bij een krijgswezen, waarbij millioenen worden weggeworpen aan een ongelukkig vestingstelsel!
Van het andere deel, waaruit de heer Kouwens de schutterij wil samenstellen - ongeveer 84 batailons, in tijd van oorlog sterk 70,560 man - hebben wij minder verwachting.
De menschen,- ja, die zijn er: ongehuwde mannen van 25 tot
| |
| |
34 jaar, meest wonende op het platte land en in kleine steden; dus, de geschiktste stof om er goede soldaten van te maken. Maar hoe is het met organisatie, kader, wapening en oefening van die bataillons?
De heer Kouwens wil ‘in tijd van vrede die bataillons zooveel mogelijk organiseeren en de gemeenten aanwijzen, wier schutterijen, vereenigd, een bataillon samenstellen’ (blz. 14); - heel veel zegt dit niet. Wat het kader aangaat, dat zal ook niet veel beduiden: in tijd van oorlog wil de geachte schrijver ieder van die 84 bataillons schutterij door een hoofdofficier laten kommandeeren, maar in vredestijd door een kapitein; en over de officieren van die bataillons wordt gezegd (blz. 15):
‘De benoeming van officieren bij de 84 bataillons wenschen wij in tijd van vrede te beperken tot personen, die voor dien rang eenige geschiktheid hebben. In de landelijke gemeenten doen zij zich weinig voor. De ondervinding, bij de rustende schutterijen in 1830 verkregen, heeft doen zien, dat het inkompleet van officieren, bij de mobielverklaring der schutterijen van laatstgenoemde gemeenten, is aan te vullen door personen uit de meer groote gemeenten, met bijvoeging van gepensionneerde of beschikbare officieren van het leger.’
Van de onderofficiers en korporaals, bij dit gedeelte van de schutterij, wordt bijna niets gezegd; en, alles samengenomen, komt het dus daarop neer, dat in vredestijd die 84 bataillons schutterij bijna zonder kader zijn.
Kleeding en uitrusting zullen ook zeer veel te wenschen overlaten; want bij de korporaals en soldaten - dus verreweg bij de groote meerderheid - zal die kleeding en uitrusting zich bepalen tot ‘blauw linnen jassen met roode uitmonstering en politiemutsen’ (blz. 16); - het herinnert bijna aan wat de Charivari eens zeide van het costuum van een held der oudheid: pour tout habillement il avait un casque. - Wat de wapening aangaat, de heer Kouwens acht het niet noodzakelijk om dit gedeelte van de schutterij ‘in tijd van vrede algemeen te wapenen’ (blz. 15); hij acht het voldoende, dat er in de gemeente ‘eenige geweren en ledergoed voorhanden is’ voor de oefeningen; en die oefeningen zullen ‘in vele gemeenten zich moeten bepalen tot het schijfschieten.’
Neemt men dit alles te zamen, dan is het zeer duidelijk, dat men, op het oogenblik dat de oorlog uitbreekt, aan die 84 bataillons schutterij nog niets hoegenaamd heeft; zij bestaan dan, om zoo te
| |
| |
zeggen, alleen op het papier; - zoo als thans ook het geval is met onze plattelands schutterij. Maar, zegt de heer Kouwens (blz. 15), - als de schutterij mobiel wordt verklaard, dan ‘doet ieder kapitein zijn bataillon verzamelen en geleidt het naar de aangewezen plaats om volledig geörganiseerd, gekleed, gewapend en geoefend te worden.’
Gekleed en gewapend? - dat kan nog gaan; men kan zorgen, dat de noodige kleeding en wapening voorhanden is; maar ook dan nog is het kleeden en wapenen van een bataillon niet iets dat zoo maar in een oogenblik plaats heeft, zoo als het soms voorgesteld wordt door hen, die nooit zulk eene handeling hebben bijgewoond. Maar toch wij geven toe, dat men zijne maatregelen zoo kan nemen, dat het kleeden en wapenen van die bataillons schutterij in korten tijd uitvoerbaar is. Maar, geheel geörganiseerd? Waarmeê; met welk kader; waar haalt gij dit zoo spoedig van daan? - en geoefend? door wie? Waar vindt gij zoo dadelijk de noodige onderwijzers, voor hunne taak berekend?
Het gebrek aan kader zal het groote struikelblok zijn, dat verhindert om van die bataillons schutterij spoedig partij te trekken voor den oorlog; - en dat is eene omstandigheid, waarop dikwijls veel te weinig wordt gelet. Men zoekt zijn heil vaak in de groote getalsterkte der legers; men schermt met de hooge cijfers, die eene algemeene volkswapening kan geven; en men begrijpt niet, dat, zonder goede en genoegzame kaders, zulk eene volkswapening weinig beduidt. ‘Le bon Dieu est toujours du côté des gros bataillons’; - dit bekende materialistische gezegde is de grootste dwaasheid die men bedenken kan: niet aan de talrijke bataillons verblijft de overwinning, maar aan de goede en goed aangevoerde bataillons. Gij kunt ons land goed verdedigen, als gij een krachtig samengesteld leger van een 30,000 man te velde hebt; met een slecht geregelde volkswapening van tienmaal die sterkte, voert gij niets hoegenaamd uit. Dat de fransche volkslegers van Gambetta - in weerwil van onmiskenbare dapperheid en vaderlandsliefde - zoo weinig hebben uitgevoerd, was hoofdzakelijk daaraan te wijten, dat het dien legers ontbrak aan kaders om vastheid en samenhang aan de korpsen te geven.
Hebben die 84 bataillons schutterij, zoo als de heer Kouwens die wil samenstellen, dan volstrekt geen waarde?
| |
| |
Laat ons elkander verstaan. Op het oogenblik dat de oorlog uitbreekt, neen, dán hebben die bataillons geen waarde tegen den vijand; maar als de oorlog eenigen tijd duurt, dan kunnen zij die waarde verkrijgen; en weet men van lieverlede het noodige kader te vinden, dan kan men uitmuntende bataillons uit dit deel der schutterij trekken; want zeer zeker is het, dat, wat de soldaten betreft, dit deel der schutterij de beste bestanddeelen bevat.
Maar ook van die schutterij-bataillons, die men nog niet tegen den vijand kan gebruiken, is zeer veel partij te trekken. Bij het wapenen en in staat van verdediging brengen van onze linieën en vestingen en bij het stellen der inundatieën, zijn een aantal werkzaamheden te verrichten, die vele duizende handen vereischen; daarvoor zijn die schutterij-bataillons onschatbare hulpmiddelen, al is het dan dat zij, door gemis van kader en van oefening, nog niet tegen den vijand zijn aan te wenden. Als soldaten tegen den vijand kunt gij die schutters nog niet dadelijk gebruiken; maar als schansgravers kunnen zij uitmuntende diensten bewijzen.
Wanneer wij hier nu nog bijvoegen, dat de heer Kouwens uit gehuwden en weduwenaars met kinderen eene schutterij wil vormen, die, bij het vertrek der actieve schutterij, optreedt om in de gemeente orde en rust te handhaven, dan hebben wij zoo wat het voornaamste vermeld wat in zijn geschrift voorkomt.
Wat moet nu het eindoordeel over dat geschrift zijn? - Zeer zeker is, naar onze meening, de voorgestelde samenstelling van de schutterij niet het ideaal waarnaar men moet streven; maar toch komen in die samenstelling zeer veel goede zaken voor, wier verwezenlijking de weerbaarheid van ons land zou verhoogen; - en onbetwistbaar is het, dat de schrijver, die op zulk eene wijze ons de vruchten mededeelt van zijne studieën en van zijne langdurige ondervinding, daar waar het geldt een zoo gewichtig bestanddeel van onze volkskracht, door die handeling alle aanspraak heeft op onze erkentelijkheid en hoogachting.
's Gravenhage, 3 December 1874.
W.J. Knoop.
| |
| |
| |
De Olifant. Een Roman van A. von Winterfeld, naar het Hoogduitsch door S.J. Andriessen. 2 dln. Amsterdam, Ipenbuur & van Seldam, 1874.
De geestige auteur van den bekenden Vicar of Wakefield, Oliver Goldsmith, heeft als jongeling van 16 jaar een vermakelijk avontuur gehad, dat op later leeftijd door hem verwerkt is in een blijspel: ‘She stoops to conquer or the mistakes of a night’. Als zestienjarig jongeling met een guinje op zak voor het eerst van zijn leven op reis zijnde, rijdt hij vol overmoed de hoofdstraat der Iersche provinciestad Ardagh in, en verzoekt een voorbijganger hem ‘het beste huis der plaats’ te willen wijzen. Deze, ziende met welk jong vleesch hij te doen heeft, duidt hem met onverschrokken gelaat de woning van den rijksten burger aan, en Oliver stapt, met het goed vertrouwen der onervarenheid, voor de deur der gewaande herberg af. Een bediende ontvangt bevel, behoorlijk zorg te dragen voor zijn paard. De jonge reiziger treedt het voorvertrek binnen, dat hij voor een gelagkamer aanziet, gaat voor het open haardvunr zitten, en vraagt wat hij alzoo voor zijn avondeten kan bekomen. De heer des huizes vermaakt zich met 's jongelings dwaling. Als Oliver zijn naam noemt, komt het uit, dat zijn vader en de geïmproviseerde logementhouder oude kennissen zijn. Oliver doet zich goed voor, verloochent zijn aangeboren humor niet, en vindt zooveel smaak in het onderhoud, dat, als het avondeten zal worden opgebracht, hij niet slechts den waard zijner vinding, maar ook diens echtgenoote en dochter uitnoodigt, met hem aan te zitten. De dames hebben moeite zich goed te houden, als Oliver in zijne opgeruimdheid een fijne flesch doet aanrukken; doch de illusie blijft zijnerzijds onverbroken, en met den meesten ernst doen beiden hem bescheid. Nog bij het wederzijdsch goeden nacht wenschen duurde de waan van den geblinddoekte voort, en toen men hem zijne kamer wees, bestelde hij voor zijn ontbijt van den volgenden ochtend ‘warme taartjes’.
Ik ontleende deze mededeeling aan Cd. Busken Huet, die haar deed in het 2de dl. zijner Nieuwe Litterarische Fantasiën bij de bespreking eener hollandsche vertaling van bovengenoemd blijspel. Wie er meer van wil weten, hem verwijs ik naar die lezeuswaardige studie.
Mijne aanhaling dezer door Huet vertelde klucht uit de jeugd van Goldsmith te dezer plaatse heeft een ander doel. Zij dient om
| |
| |
den zakelijken inhoud op te geven van den aan 't hoofd dezer regelen genoemden roman en daarmede te constateeren, dat wij den schrijver van dat boek van letterdieverij hebben te beschuldigen. De Heer von Winterfeld heeft namelijk niets anders gedaan dan het blijspel van Goldsmith om te werken tot een roman, waarin de medegedeelde klucht de hoofdzaak uitmaakt. Iedereen van plagiaat te beschuldigen, die de gedachte van een ander bewerkt, gaat zeker niet aan; vooral op romantisch gebied mogen wij, wat de intrige betreft, niet al te veel zoeken naar iets nieuws; maar wanneer zulks geschiedt op de wijze als deze romanschrijver het deed, dan hebben wij volle recht, dat verwijt te doen hooren. Omdat de kennismaking met deze pennevrucht mijnerzijds plaats had kort na de lektuur van Huet's genoemde studie, moest mij de gepleegde letterdieverij terstond in het oog springen; doch ik ben mij bewust niet aldus te oordeelen alleen onder dien indruk. Ware nu de omwerking of bewerking van deze intrige in den romanvorm op eenigszins verdienstelijke wijze geschied, dan behoefden wij den auteur niet bepaald hard te vallen; doch van welke zijde ook bekeken, het werk moet ten eenemale mislukt heeten. Dat een roman in twee deelen, op zulk een grondslag opgebouwd, niet veel te beteekenen heeft, zal ieder lichtelijk begrijpen en daarmede is over de handeling het oordeel geveld. Doch ook uit het oogpunt der karakterteekening valt niets te prijzen; trouwens het was den schrijver blijkbaar alleen om de aardige vergissing te doen. De personen hadden slechts waarde voor hem, in zooverre zij een rol in dit blijspel, laat ik liever zeggen in deze klucht, moesten vervullen. Meermalen zag ik vertalingen, door den Heer Andriessen bewerkt, en meestal bleek het mij, dat zoodanige arbeid veilig aan zijne handen kan worden toevertrouwd; in den regel zijn zijne vertalingen vloeiend. Wanneer dus, zooals hier, de dialoog menigmaal stootend is, wijt ik dat aan den oorspronkelijken schrijver, en
meen dat ook uit dit oogpunt zijn werk veel te wenschen overlaat.
Vraagt deze of gene lezer wat mij bewoog een oordeel neder te schrijven, dat zoo in allen deele ongunstig luidt, waarom ik een boek, dat aanleiding daartoe gaf, niet liever met stilzwijgen ben voorbijgegaan, dan moet ik daarop antwoorden, mij verplicht te hebben gerekend, ditmaal van dien anders prijzenswaardigen stelregel af te wijken. De toenemende vertaalwoede ten onzent, die
| |
| |
rijp en groen aan de markt brengt, maakt een ernstig protest nu en dan hoogst noodzakelijk.
Wanneer een boek, dat niet de minste verdienste bezit, dat bovendien een treurig bewijs is van de brutale letterdieverij, die nu en dan gepleegd wordt, aan ons romanverslindend publiek wordt aangeboden door een vertaler, die overigens te goeder naam bekend staat, en dus als goede lektuur, dan behoort men daartegen te waarschuwen. Onze leesgezelschappen slikken alles; toch heb ik nog te veel vertrouwen op den smaak ook van het meerendeel hunner leden, om te durven beweren, dat een boek als ‘de Olifant’ ook in die kringen niet gezocht kan wezen.
Zierikzee, 19 Januari 1875.
J.H.C. Heijse.
| |
Peer Miegmals, romantisch verhaal uit het Noord-Brabantsch volksleven van vóór veertig jaren, door W.J. van Bommel van Vloten (2 deelen). Alkmaar, P. Kluitman, 1874.
‘Waar zijn ze gebleven, de schoone, de goede dagen van weleer, de tijden dat domine en pastoor vriendschappelijk samen kwamen, om, door kaartspel of vriendschappelijke kout, een prettig uurtje te slijten, om aan één gezelligen haard uit te rusten van de ambtsbezigheden van den dag, om wat verstrooing te vinden in hun afgelegen standplaats, om aan het eentonig en geestdoodend dorpsleven eens even te ontsnappen?
Waar is hij gebleven, de gulden tijd, toen de lieden zich liefde en achting toedroegen, zonder zich angstig af te vragen of dit soms wel raadzaam, wel geoorloofd was, daar de een aan Rome trouw beleed en de ander aan Dordt; toen de kerk vóóral liefde kweekte en verdraagzaamheid; toen men van staatkundige meening kon verschillen, zonder op godsdienstig gebied te worden verketterd en in het dagelijksch verkeer te worden vermeden, te worden gevreesd?
Waar zijn ze gebleven, de oude gulle lach, de openhartigheid, wáár de eensgezindheid, de broederliefde, die men het geluk had aan te treffen dáár, waar in deze dagen een haat, die steeds inniger wordt, en een verfoeielijke tweedracht helaas! meer en meer hun scepter zwaaien?’
Mij dunkt, deze verzuchtingen moeten niet zelden ontsnappen aan
| |
| |
de borst van zoo menig Noord-Brabanter, die zich de gelukkige toestanden van vroeger voor den geest roept en er de tegenwoordige tijden mede in vergelijking brengt.
En meen niet, waarde lezer! dat hij, zoodoende, slechts fantasieën aan werkelijkheid toetst, meen niet, dat hij slechts gehoorzaamt aan de gewone gebreken van den ouderdom, die niet zelden op het verleden te veel licht doet vallen en het heden te veel in de schaduw stelt; neen, hij raadpleegt slechts zijn geheugen, dat hem trouw blijft, en merkt tevens op wat in deze dagen te zien en waar te nemen is.
Het zijn dan ook geene fantasieën, de aantrekkelijke tafereeltjes uit het gezellige Noord-Brabantsch dorpsleven, die de schrijver van ‘Peer Miegmals’ ons voor oogen stelt. Die patriarchale zeden en gewoonten - in den goeden zin des woords -, ze hebben in deze streken werkelijk bestaan en nog thans kan ieder onbevooroordeelde er menig spoor van terugvinden; nogtans leeft in Noord-Brabant eene eenvoudige, opgeruimde en hartelijke bevolking, maar tevens eene bevolking ‘qui possède les défauts de ses qualités’; die weinig zelfstandig, gemakkelijk mede te sleepen is, die spoedig aan eenig wachtwoord gehoor geeft, om morgen een geheel ander te volgen; die vooral een onbegrensden eerbied koestert voor ‘mijnheer Pastoor’, wiens bevelen zij op één wenk, vaak blindelings, ten uitvoer brengt; die rechtschapen mannen, mannen van kunde en verdiensten uit hoogere en lagere collegieën verwijdert, om hen door onbekende grootheden of bekende kleinheden te vervangen.
Altijd, indien het ‘heer-oom’ belieft.
In Noord-Brabant toch worden de staatkundige en maatschappelijke toestanden grootendeels beheerscht door de hoogere en lagere R.K. Geestelijkheid; niemand - gelooven wij - die in staat is, in deze een oordeel te vellen, zal het durven betwisten.
En, houdt men nu in het oog, welke belangrijke wijziging de meening van dit ‘corps’ in de laatste jaren, naar aanleiding van besluiten van hooger hand, heeft ondergaan, vergeet men tevens niet dat de actie rechts natuurlijkerwijze ook actie links deed ontstaan, dan zal men volkomen begrijpen, dat de zalige toestanden van voorheen, ons ook door den heer v.B.v. VI. geschetst, spoedig, òf geheel tot het gebied der herinnering zullen behooren, òf nog hier en daar zullen voorkomen als enkele heerlijke oasen te midden eener uitgestrekte droevige zandwoestijn.
| |
| |
Had de schrijver van het ‘romantisch verhaal’ zich bepaald tot het leveren van enkele tafereeltjes uit het Noord-Brabantsch volksleven van vóór veertig jaren en die tafereeltjes in het kader eener eenvoudige novelle geplaatst, dan zou hij waarschijnlijk onze romanlitteratuur met een lezenswaardig werk hebben verrijkt.
Zeer goed toch, ja soms uitnemend weet hij den volkstoon te vatten; niet zonder verdienste voorwaar zijn zijne samenspraken in gewestelijk dialect, en sommige zijner hoofdtypen, de slimme en rijk geworden boer Peer Miegmals, diens huisvrouw, de liefderijke Drieka, en hunne kinderen, de zachtzinnige Sjooke met hare twee ruwe broeders, zijn naar de natuur geteekend; ook de Baron van Gulheim, de landedelman, die voor een lichtzinnigheid zijner jeugd zoo zwaar moet boeten, zijne trotsche, pretentiëuse echtgenoote en zijn sluwe, wraakzuchtige rentmeester zijn, schoon soms wat overdreven, toch doorgaans ware karakters.
Jammer evenwel, dat hoogst onnatuurlijke, ja bespottelijke scènes, gelijk de verschijning van Sjooke voor hare broeders als spookgestalte, den goeden indruk niet zelden doen verloren gaan.
Jammer ook, dat sommige zeer gerekte gedeelten van 's schrijvers verhaal waarlijk de onderstelling wettigen, dat het hem om een roman in twee doelen, om ‘voedsel’ voor de leesgezelschappen te doen was.
Jammer tevens, dat hij ons soms zulke onmogelijke zinnen, als de navolgende, te lezen geeft:
‘De herberg bij de weduwe Michels inwendig beschouwende, zien wij er - het is zondag-namiddag; dan gaat elke boer uit, terwijl gedurende de andere dagen der week, indien het geen Heiligendag is, zij zelden bezocht wordt, dan door eenige gegoeden, waaronder de doctor, de burgemeester, de notaris, enz. behooren, alsook reizigers en voerlieden - een twintigtal boeren door de groote kamer verspreid, aan vierkante tafeltjes zitten, ouder gewoonte de kruik bier voor zich, de pijpen in den mond; - het is nog vroeg, zoodat de zaal niet opgepropt vol is’.
Zijn ‘Peer Miegmals’, dat een boeiend verhaal had kunnen wezen en zoo menige goede bladzijde telt, wordt door een en ander een langdradig en vervelend werk.
Maart, 1875.
S.
|
|