De Gids. Jaargang 39
(1875)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 557]
| |
Maandelijksche praatjes.VI. 27 Mei.Thans is zeker het laatste meesterstuk, dat deel heeft uitgemaakt van de Tentoonstelling van Moderne Schilderijen in Arti et Amicitiae, die Zondag jl. is gesloten, reeds teruggekeerd naar het kabinet van den eigenaar. Dat deze mij vergunne hier neêr te schrijven, hoeveel sympathie ik voor hem gevoel. Ik stel me hem dan echter niet voor als den ongepatenteerden kunstkooper, die heden een schilderij koopt, om het morgen, zoo mogelijk, weêr met winst te verkoopen, en voor wien iedere tentoonstelling een reklame is, - neen, de eigenaar van schilderijen, voor wien ik verklaar zoo groote sympathie te hebben, is de vriend der kunst om haar-zelve; de man, die de gedachten der kunstenaars, op het doek gebracht, koopt om ze te genieten en die ze wel wil leenen voor een expositie als die van Arti, om ook het publiek in zijn genot te doen deelen. Zou wel algemeen voldoende worden gewaardeerd, welk een ontzettende opoffering het voor zulk een Maecenas is, om een schilderij gedurende een paar maanden af te staan, ook al weet hij dat er de meeste zorg voor wordt gedragen? Een geliefd schilderij is een familiestuk. Het behoort tot het gezin. Men is er van lieverlede aan gewend en aan gehecht geraakt. Zoo lang reeds heeft het daar, op dezelfde plaats, aan den wand gehangen, en nu is die plaats leeg. Die afwezigheid van het bezield paneel geeft ook een leegte in het geheele huis, in de familie. Wel heeft deze het gemis zooveel mogelijk trachten te vergoeden door herhaaldelijk naar Arti te gaan, waar de eigenaar alles gedaan, tot zelfs gekuipt heeft, om een uitstekend plaatsje voor zijn lieveling | |
[pagina 558]
| |
te verkrijgen, een plekje waar alle schoonheden van het werk gemakkelijk konden uitkomen; wel heeft hij de voldoening voor zich en voor den meester, dien hij vereert, dat het schilderij uitbundig wordt geprezen, - aan den wand in het kabinet of in de zaal blijft niettemin de gaping bestaan, in de woning wordt de afwezige voortdurend betreurd. Groot is dan ook de blijdschap bij den terugkeer. Op den dag, waarop de tehuiskomst is aangekondigd, zie ik in mijn verbeelding de familie telkens verlangend uitkijken. Eensklaps gaat er een gejuich op. 't Schilderij is gekomen en een oogenblik later hangt het weêr op de plaats, die te lang verlaten is geweest. Alsdan koestert en vleit ieder het met een blik, die duidelijk zegt, hoe verheugd men is over het wederzien, hoe tevreden over de behaalde lauweren. Waarlijk, de dankbaarheid van ons, publiek, moet wel groot zijn, als zij ten minste eenigermate geëvenredigd zal zijn aan de liefde der eigenaars voor hunne werken, welke zij nochtans zoo bereidwillig en onbaatzuchtig plegen af te staan. Over de Tentoonstelling in Arti is maar weinig geschreven. Die gewoonlijk over exposities van kunstwerken een beschouwing leveren, hebben ditmaal gezwegen, en als reden van hun stilzwijgen heb ik hooren opgeven, dat het onkiesch zou geweest zijn te schrijven over schilderijen, die niet te koop waren en geheel belangeloos waren geleend. Ik moet bekennen, dat ik de geldigheid van die reden niet vat. Het schijnt me integendeel toe dat zoo ééne tentoonstelling waardig en geschikt was om besproken te worden, het deze geweest is, want het was een te niet te versmaden voordeel dat geen vrees kon bestaan voor het uitoefenen van invloed op koopers en het, zij het ook onwillekeurig, rechtstreeks materieel bevoordeelen of benadeelen van artisten of kunstkoopers. En wat den schroom betreft, dat men den eigenaars onaangenaam had kunnen zijn, ook die was, dunkt me, ongerechtvaardigd, want ik geloof me niet te ver te wagen, als ik zeg dat van de tentoongestelde werken de grootste helft bepaald meesterstukken waren, terwijl allen, zonder onderscheid, zoowel den eigenaars, die ze bezitten, als den meesters, die ze schiepen, tot eer verstrekten. Waarom moet dan aan de eerste de beste tentoonstelling, die | |
[pagina 559]
| |
een zeker getal croûtes bevat, soms zelfs meer dan goede stukken, een beoordeeling te beurt vallen, en deze onthouden worden aan een buitengewone expositie als de nu geslotene? Te meer betreur ik die afwezigheid van kritiek, omdat het onzen landgenooten niet schaadt, wanneer hunne oogen wat wijder voor ware kunst geopend worden en men hen nu en dan eens wijst op het schoone. Niet dat zij zelven niet zouden kunnen onderscheiden wat schoon en het niet is, maar zij kunnen zich maar zelden rekenschap geven van het waarom, en glijden er dus te spoedig over heen. Om dit te beamen, behoeft men slechts onder het publiek op een Tentoonstelling te wandelen. Al is de indruk, dien een kunstwerk op den toeschouwer maakt, volkomen juist, dan nog kan deze hem bijna nooit verklaren; hij kan niet zeggen wat hem treft. Het zou daarom, naar mijne meening, zeer wenschelijk zijn, dat hier meer werk gemaakt werd van het beschrijven, het verklaren van exposities, vooral van belangrijke. De verklaring zou bevattelijk, gemotiveerd, kritisch moeten zijn; een soort van gids voor de onwetenden, die nu te dikwijls door de zalen van een tentoonstelling dwalen, zonder in waarheid te genieten. Het spreekt van zelve, dat zulk een gids niet in termen van het vak, niet in schilders-argot, noch in geijkte frases zou moeten geschreven worden, gelijk dat in Frankrijk zooveel geschiedt. Wanneer te Parijs 1 Mei, - de dag waarop de Salon, de jaarlijksche expositie van werken van levende meesters, wordt geopend - in aantocht is, kondigt de boekverkooper Lemerre een nieuwe uitgave aan van Jean Dolent's Manuel d'art à l'usage des ignorants, en draagt iedere dagblad-direkteur aan een zijner redakteurs - nooit twee jaren aan denzelfden - de beoordeeling op der kunstwerken. De aangewezen redakteur grijpt dan haastig naar een ander boekske, getiteld: Manuel à l'usage de ceux qui font le salon, en dit verlaat hem niet meer, zoolang hij ‘fait le salon’, - zoolang hij de tentoongestelde werken der meesters de revue laat passeeren voor zijn kritische gave. In het ‘Manuel’ vindt hij een frase, een cliché, voor alle kunstenaars van naam, van wier talent de hoofdeigenschappen met een paar woorden worden aangegeven, en verder worden er hem de | |
[pagina 560]
| |
technische uitdrukkingen in aan de hand gedaan, welke hij behoeft voor een beschouwing, die klinkt als een klok, en een oningewijde zou doen zweren, dat de ‘maker’ een man van groote kunstkennis is. Welnu, zulke ‘faiseurs de salon’ kunnen wij hier best missen, maar geheel iets anders zou het zijn om aan de hand van een man van smaak en studie, die de geheimen der kunst kan doorgronden en de gedachten der kunstenaars weet te vertolken, door de zalen van een tentoonstelling te worden rondgeleid. 't Genot der toeschouwers zou er zeker door worden verhoogd. Wie zal b.v., voor l'Oubli des Douleurs van Gallait staande, den schilder niet beter begrijpen en meer bewonderen, als hij zich herinnert, wat de dichter Vosmaer, een kenner bij uitnemendheid, over dat aangrijpend en heerlijk werk heeft geschreven? Wie, die nu wellicht Allebé's Nadagen, klein als een Meissonier, vluchtig bekijkt en voorbijgaat, zou er niet lang voor blijven mijmeren, als hem de roman des levens was verteld van dat oude vrouwtje, 'twelk uit een water- en vuurkelder naar boven strompelt, en zoo in alles den stempel draagt, dat zij betere dagen heeft gekend? Kortom, de kunstzin zou meer worden opgewekt en de algemeene waardeering van wat eigenlijk de schoonheden, 'tzij in techniek of in gedachte, van ieder kunstwerk zijn, zou worden bevorderd, indien zij, die de schoonheden kennen en kunnen beschrijven, niet maakten een Manuel d'art à l'usage des ignorants, dat voor alles en altijd moet dienen, - een kurk voor alle flesschen! - maar een ‘Gids ten dienste van hen, die de Tentoonstelling =? wenschen te bezoeken’. Ik hoop zulk een Gids, in welken vorm dan ook, al was het in dien van een zoogenaamden ‘beredeneerden katalogus’, bij een volgende expositie van aanbelang te zien verschijnen. Op de Tentoonstelling in Arti was een schilderij, dat mij den overgang tot van Zeggelen's Tartuuf, dien ik ter beoordeeling heb ontvangen, gemakkelijk maakt. Ik bedoel Carl Hoff's Tartuffe (5e tooneel van het 4e bedrijf). Dat voortreffelijk geschilderde werk, hetwelk ons Elmire echter wel wat jong voor een moeder van huwbare kinderen en Tartuffe niet overeenkomstig Dorine's beschrijving (5e tooneel van 't 1e bedrijf) ‘Heel dik en vet en frisch, met rozen op de kaken’, te zien geeft, bevat in het kostuum van Tartuffe een les voor hen, die op zich nemen die rol te vervullen. | |
[pagina 561]
| |
Gewoonlijk, bijna altijd, mag men wel zeggen, stellen onze akteurs dat personaadje voor als een geestelijke. Toch is niets onjuister. Zelfs doen zij door die voorstelling Molière onrecht aan. Hadde deze werkelijk een geestelijke met hem bedoeld, dan zou zijn komedie veel in waarde verliezen, omdat het type van den huichelaar, in plaats van algemeen te zijn, slechts op één stand in de maatschappij betrekking zou hebben. Het kan zijn, dat de bewering van sommige kommentaristen, ofschoon het bewijs voor hun opinie schuldig blijvende, gegrond is, wanneer zij zeggen, dat bij de teekening van het karakter-Tartuffe een geestelijke voor Molière heeft geposeerd; het moge tevens onloochenbaar wezen, dat de geestelijken onder Lodewijk XIV zich om welke reden dan ook de satyre bijzonder hebben aangetrokken; - uit het geheele blijspel blijkt niettemin, dat de dichter geen bepaald persoon, geen bepaalde klasse van burgers heeft willen aanvallen, maar dat het zijn doel is geweest, om ‘les hypocrites’, zooals hij in zijn voorrede zegt, dat is de geheele bende van huichelaars, onder welke gedaante zij ook in de wereld rondwandelen, glijden of kruipen, te ontmaskeren. Een genie als dat van Poquelin was dan ook te groot, te veelomvattend om af te dalen of zich te verwaardigen tot het op de kaak stellen van een enkel individu. Zijn horizont strekte zich verder uit dan tot den neus van den een of anderen pater. Intusschen schijnt de fout, om Tartuffe als geestelijke te doen optreden, althans in ons land zeer oud te zijn. Zoo lees ik in een berijmd woordje van J. van Hoven, voor Jacob Ryndorp's Tertuffe of schijnheilige Bedrieger (1733): ‘Dat bef en mantel niet volstrekt den heilig maakt,
Blijkt aan Tertuffe, die in schelmerijen blaakt’,
terwijl de tooneelspeler M. Corver in een merkwaardige inleiding tot een andere Hollandsche uitgave van Molière's blijspel, opgedragen aan de ‘groote vorstinne en magtige heerscheresse de huichelarij’, schrijft: ‘Gij komt, vorstinne, thans niet altoos in een Geestelijk kleed te voorschijn’. Toch schijnt Corver zelf, gelijk reeds die woorden en nog andere in dezelfde inleiding duidelijk zeggen, te hebben gevoeld, dat Molière onmogelijk alleen het oog kan hebben gehad op de huichelaars onder den geestelijken stand, ‘omdat niet eenigen staat, hoe genaamd of waar gelegen, noch eenigen stand, hoedanig | |
[pagina 562]
| |
hij ook zij, zich beroemen kan geen Huichelaaren noch Huichelaressen in rijken omvang te huisvesten’. En zoo is het. Daarom stelle men in 't vervolg Tartuffe op het tooneel voor, gelijk Hoff dat op zijn schilderij gedaan heeft, namelijk als een gewoon man in zwart en deftig kostuum, zonder eenige onderscheiding, die zou kunnen doen vermoeden, dat die schijnvrome wereldburger meer tot den eenen dan tot den anderen stand in de maatschappij behoort. De type van een zoo algemeen verspreide menschensoort moet ook de meest algemeene kleeding dragen. Van Zeggelen dan heeft ons een nieuwe uitgaaf van den ‘Tartuuf’ gegevenGa naar voetnoot1. Wij hadden reeds die van Ryndorp, Corver (althans door hem in 't licht gezonden), Nomsz, Laatsman, welke laatste ik slechts bij naam ken, en misschien nog andere, welke ik in het geheel niet ken. Onze tooneelisten, die tot dusverre de uitgave van Nomsz gebruikten, zullen zeker met genoegen die van van Zeggelen hebben ontvangen. De ‘huigchelaar’ van den eerste toch dagteekent van 1789, en zijn vorm is, naar men denken kan, erg ouderwetsch. Zoo zijn er alle lange Fransche namen op us en stomme e in behouden, en is die van Flipote zelfs tot Filipote gerekt, ter wille van de maat. De vorm van van Zeggelen's ‘Tartuuf’ is jonger en frisscher; hij is ook vrij los. Pernel, Cleant, Valeer, Tartuuf, Flipot zijn verkortingen, die de vaerzen prettiger doen lezen en zeggen, die den dialoog vlugger maken. De vaersbouw, dezelfde als die van 't oorspronkelijke, is meestal zuiver even als de taal, die slechts door een enkel onhollandsch woord, als ‘zich uitspreken’ wordt ontsierd, - in 't kort, de bewerking van van Zeggelen verdient den meesten lof. Toch heeft de lezing ook van die bewerking me weder het voorrecht doen waardeeren, dat ik het oorspronkelijke kan begrijpen. Molière is in zoo eigenaardig Fransch geschreven; bij hem zit de pit en de spirit zoo dikwijls in een woord, in een uitdrukking, in de woordvoeging, dat het, geloof ik, niet mogelijk is hem over te brengen, zonder veel van zijn geest verloren te doen gaan, en overal zijn juiste gedachte weêr te geven, vooral niet, wanneer de vertaler zich in het altijd meer of min enge keurslijf heeft gesloten van de- | |
[pagina 563]
| |
zelfde vaersmaat, waarin Molière heeft gedicht, - iets wat anders op zich-zelf genomen zeer prijzenswaardig is. Met die opmerking wil ik dus den arbeid van den heer van Z. volstrekt niet verkleinen. Vertalen is een dichters ‘gymnastiek’ - heeft de Génestet te recht gezegd, volgens van Zeggelen's eigen herinnering. Welnu, de vertaler van ‘Tartuuf’ heeft zijn gymnastischen toer zonder halsbreken verricht. Hij heeft gegeven wat hij geven kon, en wat voor ons tooneel, waarvoor het in de eerste plaats bestemd is, zeer zeker een groot geschenk mag heeten, maar, ik herhaal het, wie zal zich, ook na deze proeve van overplanting van Molière's blijspelen op Nederlandschen bodem, niet gelukkig rekenen, dat hij genoeg Fransch kent, om ze te lezen en te kunnen genieten in de taal, waarin zij geschreven zijn? Dat zij, die zoo gelukkig niet zijn, zich door van Zeggelen laten leiden! Dat ook zij, die Nathan de Wijze van Lessing niet in 't Duitsch kunnen lezen, de vertaling van den heer J.G. BolmerGa naar voetnoot1 ter hand nemen. Die vertaling, mij eveneens ter beoordeeling toegezonden, is zeker de beste, welke wij nu bezitten, ofschoon het niet te ontkennen valt, dat ook de heer Bolmer wel eens beneden het oorspronkelijke is gebleven, al was hij niet door het rijm gebonden, dat Lessing-zelf in zijn jamben gemeend heeft te kunnen ontberen. De jamben van Lessing zijn echter allen zuiver, die van den heer Bolmer meestal, maar niet altijd. Een enkele maal ontbreekt de rhytmus en klinkt ons de poëzy wel wat prozaïsch in de ooren. O, de rijmlooze jambe is een zoo gevaarlijke vaersmaat, omdat van geene de sprong tot het proza korter is. Maar, - zelfs de zon heeft vlekken, en de heer Bolmer heeft van Lessing's meesterstuk werkelijk een zoo verdienstelijke hollandsche uitgave geleverd, dat zij de in 1868 verschenen vertaling van den heer Pleyte zeker spoedig zal doen vergeten. Slordiger had dan ook zelden het licht gezien. Ik zeide daar: ‘Lessing's meesterstuk’. Ik voeg er bij: ‘wat schoonheid van taal en gedachten betreft’. Men zou anders kunnen denken, dat ik het als drama wilde prijzen, en dit is zoo weinig waar, dat ik integendeel bij iedere vertooning, die ik heb bijge- | |
[pagina 564]
| |
woond, verbaasd heb gestaan, hoe zulk een uitstekend tooneelkenner als Lessing zulk een onmogelijk tooneelstuk heeft kunnen schrijven als Nathan de Wijze. Van het tooneel af verspreidt het werk een ongekende verveling door de zaal. En geen wonder! Een schouwburg-publiek verlangt meer dan heerlijken vorm en sublieme denkbeelden. Het wil niet alleen hooren, het moet ook zien en in spanning worden gebracht. Nathan de Wijze is niets meer dan een leerdicht, waaraan de auteur een dramatische gestalte heeft gegeven, om het boeiender te maken. Wie het naar waarde wil schatten, moet het lezen en bestudeeren, of wel hooren voorlezen door een Zademack b.v., die het hier ter stede indertijd uitstekend gereciteerd heeft. Zonder tegenspraak zijn er maar weinig geschriften, welke in zoo ruimen omvang verdienen verspreid te worden als de humaniteitsbegrippen van den levenswijzen Nathan, die omtrent het menschzijn de edelste gedachten heeft geuit; - op de planken is voor die philosophie echter niet de goede plaats. Moest ik kiezen, dan zou ik ze, liever dan daar, nog op ‘cate chisatiën, gymnasia en scholen’ zien, gelijk de heer Bolmer wenscht, maar ik geloof dat men het best zal doen de lezing van het werk zooveel mogelijk vrij te laten aan ieder, die er zich toe voelt aangetrokken en den leeftijd heeft bereikt, waarop hij kan denken, zonder voorlichting van onderwijzers, daar schoolboeken van welken aard ook nooit een verheffenden indruk plegen achter te laten. Wie onzer weet dat niet bij ondervinding? Vooral zou ik niet gaarne Lessing's Nathan de Wijze op de scholen zien ingeleid met de aanbeveling van den heer Bolmer, dat het leerdicht ‘een geest zou ademen boven het Christendom’. De humaniteitsleer van Nathan is integendeel geheel gebaseerd op en getrokken uit de leer van Christus, en wanneer in het 7e tooneel van het 4e bedrijf de kloosterbroeder, nadat hij Nathan heeft hooren verhalen, hoe deze het vreemde meisje heeft opgenomen, vol sympathie en bewondering uitroept: ‘Nathan! Nathan!
Ihr seyd ein Christ! - Bey Gott, Ihr seyd ein Christ!
Ein bessrer Christ war nie!’
heeft Lessing daardoor zelf erkend, dat zijn Jood niet anders handelde en dacht dan door de leer van Christus is voorgeschreven. | |
[pagina 565]
| |
Maar ik bepaal mij tot deze vluchtige aankondiging van Bolmer's vertaling, waaraan ik het ruimste debiet toewensch, mits onze tooneel-direkteurs er zich niet door laten verleiden, om het taaie drama weêr eens op te warmen. Zal ons tooneel dus weinig baat vinden bij den arbeid van den heer Bolmer, het ware wel te wenschen geweest, dat aan een bevoegde hand als de zijne was opgedragen, om in overleg met de schrijfster Der Sturz des Hauses Alba voor onze scène te bewerken. Was dat geschied en had de dichteres òf hier òf in Duitschland haar eersteling met al zijn goede en zwakke eigenschappen, met al zijn schoone en gebrekkige passages zien vertoonen, dan geloof ik niet, dat haar tweede werk, Johann de Witt, ter wereld zou gekomen zijn in de gedaante waarin het nu voor mij ligt. Zij zou door het schouwspel veel geleerd en veel afgeleerd hebben, wat aan haar dramatische produkten ontbreekt of ze ontsiert. Als ik het verder eens oprecht mag zeggen, - Mej. Wallis schijnt mij toe op een weg te zijn, even gevaarlijk voor haar talent als voor haar roem. Ik noem haar Mej. Wallis - een Engelsch-klinkende naam voor een Nederlandsche, die in 't Duitsch denkt en schrijft! - omdat men het minder kiesch gevonden heeft, dat ik in het April-nommer haar waren naam heb genoemd, die nochtans, sedert de dame door Prof. Opzoomer bij ons werd ingeleid, geacht kon worden het geheim te zijn van iedereen. Toen dan Mej. Wallis, als een meisje van zestien jaren, op heeter daad betrapt was van een treurspel gemaakt te hebben, en wel een in vele opzichten lofwaardig treurspel, sloeg geheel Nederland verbaasd de handen in elkaêr en, ofschoon men van een landgenoot liever een Nederlandsch werk had ontvangen, kende de schier algemeene bewondering geen grens. Nu komt echter dezelfde dichteres drie maanden later, en terwijl de eerste tragedie ter nauwernood gekritiseerd, nog niet genoeg gelezen en evenmin vertoond als ‘bestorven’ is, met een tweede voor den dag, die, omdat de eerste te lang was genoemd, met de helft is verlengd. Zie, dat is wat kras, en na Mej. Wallis ten aanzien van de lengte harer stukken het: ‘Qui ne sut pas se modérer, ne sut jamais écrire’,
| |
[pagina 566]
| |
herinnerd te hebben, denk ik er met wel verklaarbare ontsteltenis aan, niet alleen hoe lang haar produkten te eeniger tijd zullen kunnen worden, maar ook dat zij, zoo voortgaande, vóór haar veertigste jaar reeds moeder kan zijn van 100 treurspelen. Zegge honderd! Is dat niet ontzettend? De meest verstokte minnaar van dergelijke literatuur zou, geloof ik, het niet kunnen bij- en uithouden, ieder trimester een nieuwe tragedie te lezen van een en denzelfden dichter, maar eindigen met, dood-af, het hoofd er bij neêr te leggen en geen enkele meer ter hand te nemen. Mej. Wallis moet zich daarom wat matigen, wil zij èn het publiek, èn ook zich-zelve niet spoedig uitputten. Verscheidenheid van vorm en rijkdom en frischheid van gedachten zouden bij zoo groote vruchtbaarheid werkelijk te phenomenaal zijn, en reeds nu heeft mij bij de lezing van Johann de Witt zekere eentonigheid en gelijkvormigheid met Der Sturz des Hauses Alba getroffen. Hadde Mej. Wallis maar de gulden les van Boileau opgevolgd: ‘Vingt fois sur le métier remettez votre ouvrage’,
zij zou, in plaats van het eene treurspel zoo spoedig door het andere te verdringen, haar Johann de Witt aan een ernstige en lange loutering hebben onderworpen. Nu toch wemelt het stuk, waarin overigens zooveel schoons gevonden wordt, van herhalingen, dat wil zeggen van dezelfde gedachten, in andere woorden, soms bijna in dezelfde, uitgedrukt, terwijl ook onbeduidende alleen- en samenspraken niet zeldzaam zijn en over 't geheel die heerlijke gloed gemist wordt, welke den lezer van Der Sturz des Hauses Alba moet hebben aangetrokken. Het onderwerp van Johann de Witt is het laatste levensjaar van den Raadpensionnaris, het jaar 1672, dat met zoo zwarte kool in onze geschiedenis staat aangeteekend. De schrijfster heeft die geschiedenis naar de behoefte van haar werk in een eenigszins fantastisch, romantisch kleed gestoken, wat niemand haar zou verwijten, als zij het gedaan had zonder een historisch karakter als dat van den prins van Oranje, die later Willem III zou worden, in een allerongunstigst daglicht te stellen. Immers deze twee beschuldigingen formuleert Mej. Wallis tegen den jongen vorst: Primo, dat hij met Engeland heulde en dit aanzette tot oorlog tegen zijn vaderland, omdat hier een ander regeerde | |
[pagina 567]
| |
dan hij, en secundo, dat hij eigenlijk de man is geweest, die den Raadpensionaris heeft doen vermoorden. Ik weet zeer goed dat de dichteres een en ander niet in ronde woorden zegt, maar de manier waarop zij Oranje laat intrigeren en de gang van haar gedachten, kortom haar geheele voorstelling is zoo, dat de lezer onmogelijk een anderen indruk kan krijgen. Is dat niet de dichterlijke vrijheid wel wat ver getrokken en mocht, om de Witt te verheffen, Oranje zoo worden verlaagd? Loopen we vluchtig door het treurspel, dat eigenlijk met meer recht een drama zou kunnen worden genoemd, tenzij men ieder tooneelspel, waarin het met den held treurig afloopt, als treurspel verkieze te betitelen. Wat men in een tragedie in de eerste plaats verlangt, namelijk spel en uiting der hartstochten, werking en wederwerking van gemoedsaandoeningen, wordt in Johann de Witt te vergeefs gezocht. Wij vinden slechts een dichterlijke, gedramatiseerde, min of meer historische kroniek van de Witt's laatste levensdagen. In de twee eerste tooneelen van het eerste bedrijf zijn wij in het paleis van den prins van Oranje, wien door zijn grootmoeder de les wordt gelezen, dat hij zoo eerzuchtig, achterhoudend en weinig oprecht is. En als om te bewijzen hoe weinig dat verwijt gegrond is, laat de dichteres Oranje aan zijn grootmoeder alles vertellen wat hij van plan is: dat hij de Witt wil doen vallen, dat hij daarom den verraderlijken van Espenbladt, nog in dienst van de Witt, heeft gekocht, enz. En als dan Amalia vertrekt met den wensch: O mögst Du Deine Thaten nie bereuen!
Der Anfang aller Schuld scheint leicht zu sein;
Schwer ist das Ende, und die Frucht ist Elend,
houdt Willem een lange alleenspraak, om zich af te vragen, hoe zijn grootmoeder hem in de kaart heeft kunnen kijken. In de vijf andere tooneelen van het eerste bedrijf worden we in het huis van den Raadpensionaris de Witt geleid. In het derde waarschuwt Cornelis de Witt zijn broeder tegen van Espenbladt, die Johan de Witt vijandig is geworden, omdat deze hem een ambt en ook de hand zijner zeventienjarige dochter Anna geweigerd heeft. In het vierde zijn we tegenwoordig bij een kort onderhoud tusschen Johan de Witt en van Espenbladt, waarbij de eerste van zijn achterdocht doet blijken, doch van Espenbladt niettemin in de kamer | |
[pagina 568]
| |
laat, als in het vijfde tooneel de Fransche gezant d'Estrades tot groote verrassing van de Witt den oorlog komt verklaren aan de Republiek en de Witt onder voordeelige aanbiedingen naar Frankrijk tracht te lokken, omdat hij te groot is voor Holland, - een aanbod, dat met verontwaardiging wordt afgeslagen. In 't zesde tooneel bespreekt de Witt met van Espenbladt zijn militaire plannen. In het zevende houdt de laatste een alleenspraak, waarin hij zijn schurkenziel aan het publiek meent te moeten blootleggen. Het tweede bedrijf brengt ons in de herberg 't Groene Zoodje te 's-Hage. Wij vinden daar de studenten, die het plan hebben gemaakt, om dien nacht de Witt te vermoorden, en zich inmiddels bedrinken. Een van die heeren vertelt, dat hij het doet om geld, daar hij een wisseltje te betalen heeft, waarvoor de prins hem de kontanten moet leveren. Slechts de student van der Graaf drinkt niet en heeft gewetensbezwaren. Het jonge mensch wil nog eens zijn familie gaan zien en zoo komen we in het tweede tooneel ten huize van den ouden heer van der Graaf. Tusschen twee haakjes behoef ik niet te zeggen, hoe dat telkens veranderen van plaats en dekoratief bij de vertooning den gang van het stuk moet breken, ja die vertooning bijna onmogelijk maakt. Ten huize van van der Graaf hooren wij eerst de zuster van den student, de jonge jufvrouw Emilia, een monoloog houden, waaruit blijkt dat zij niet slapen kan. Haar broeder komt binnen en het dan volgend gesprek leert ons, dat Emilia, een Charlotte Corday au petit pied, eigenlijk de ontwerpster is van den moord, om haar vaderland te bevrijden van den tyran de Witt. De lieve jonkvrouw, die, te oordeelen naar hetgeen zij alzoo vertelt, bepaald aan monomanie moet lijden, heeft de hand van haar broeder gewapend en als hij te kennen geeft, dat hij het liever niet zou doen, noemt zij hem lafaard, waarop hij er op uit gaat. Dan treedt in het derde tooneel vader van der Graaf op, die door zijn dochter wordt onderricht wat de zoon is gaan doen, en terwijl zij zoo spreken, komen de andere studenten (vierde tooneel) in het huis vallen en zeggen, dat de aanslag mislukt en van der Graaf gearresteerd is, waarna vader van der Graaf Emilia vervloekt. Een dergelijken theater-vloek hadden wij ook reeds in der Sturz des Hauses Alba gehad. (Steffens.) In het derde bedrijf (eerste tooneel) heeft Emilia berouw en nadat | |
[pagina 569]
| |
zij in het vorige bedrijf reeds aan haar vader, die vroeg waar haar broeder was, had geantwoord: ‘Ben ik mijns broeders hoedster?’, vergelijkt zij zich nu bij Kaïn, met dit onderscheid dat deze zijn broeder haatte, en zij den haren liefheeft. Om hem te redden zal zij naar de dochter van den Raadpensionnaris gaan, wie zij eens heeft beleedigd. Zij komt daar in het vierde tooneel aan, nadat in het tweede en derde een paar stopdialogen zijn gehouden tusschen de Witt en Bacherus en Bacherus en Anna. Deze heeft alle medelijden met den student van der Graaf, al heeft hij haar tot wees willen maken, en smeekt haar vader (vijfde tooneel) om genade voor het werktuig van Emilia, die, ziende dat de Witt geen genade wil schenken, zich zelve als de moordenares bekend maakt. Wanneer de Witt echter zegt, dat hij voor vrouwen geen straf heeft, werpt zij den Raadpensionnaris eenige vaerzen vol verwenschingen naar het hoofd. Dan worden wij, nog in hetzelfde bedrijf, genoodzaakt naar het paleis van Oranje te gaan, om tegenwoordig te zijn bij een lang onderhoud tusschen hem en den braven Leuvestins en een ander niet minder lang tusschen den prins en den schurk Espenbladt, welke twee gesprekken het dubbelzinnige karakter van Oranje zonneklaar doen uitkomen. De aanslag tegen de Witt is door den prins voorbereid. Van het vierde bedrijf spelen de eerste drie tooneelen ten huize van de Witt, die in het eerste aan zijn secretaris Bacherus zijn zorgen en angsten meêdeelt, aan voorspellingen en droomen, gelijk hij zeer bange heeft gehad, zegt te gelooven en den geest van Oranje als dien van zijn toekomstigen moordenaar voor zich ziet opdoemen. Ook vertelt hij hoe hij over den prins denkt en dat oordeel is natuurlijk niet vleiend. Eens, herinnert hij zich nog, wandelde hij met Oranje, toen nog een knaapje, in het park en wees hem een schoonen leeuw, die in zijn hok lag te treuren. Wie er das Thier sah, zog ein dunkles Roth,
Das letzte das ich je bei ihm gesehn,
Ihm über's Antlitz, seines Auges Glanz
Ward feurig, aber stumm verblieb sein Mund
Und krampfhaft ballte sich die kleine Faust.
Da fragte ich, im Ernst halb, halb im Scherze:
‘Was thätet Ihr, Prinz, wäret Ihr der Leu?’
Und weisst Du was er mir zur Antwort gab?
| |
[pagina 570]
| |
Mit unverhehltem Hasa sah er mich an,
Und sprach wie nie ein Kind zu sprechen pflegt:
‘Die Fesseln sprengen oder untergehn,
Doch erst den Feind zerreissen.’
Dat schoone antwoord moge op de Witt een diepen indruk hebben gemaakt, de anekdote gaat in zooverre niet op, dat aan een gevangen leeuw niet de mogelijkheid pleegt te worden gelaten om zijn boeien te verbreken en zijn vijand te verscheuren. Hij blijft brommen in zijn hok tot aan zijn dood en daarmeê is 't uit. Intusschen pakten zich boven het hoofd van de Witt de wolken al meer en meer samen. Zijn broeder was reeds gearresteerd, en in het vierde tooneel wordt de Raadpensionaris zelf voor de Staten gebracht om zich te hooren beschuldigen van landverraad, terwijl hij eindelijk in het vijfde bedrijf naar de gevangenis van zijn broeder wordt gelokt, om daar vermoord te worden, waarna Oranje zich heer en meester noemt in Holland, doch verlaten wordt door zijn eenigen waren vriend Leuvestins en door zijn grootmoeder. Mej. Wallis heeft, gelijk in Der Sturz des Hauses Alba, ook ditmaal weêr een treffend slot gevonden. Als toch Oranje naar Amalia van Solms vraagt, luidt het antwoord van den lakei: ‘Sie ging zur Tochter des Rathpensionnairs,’
welke woorden den prins tot een marmeren beeld maakten. Voor dien Oranje kon werkelijk geen bericht verpletterender zijn. Zoo is dan het schema, het geraamte van het onderwerp, ontdaan van al zijn tooi. Dat de verschillende toestanden, waarin de hoofdpersonen geplaatst zijn, de kuiperijen van dezen, de edele gevoelens van genen, der dichteres ruimschoots gelegenheid geven om van haar talent van beschrijven partij te trekken, behoef ik niet te zeggen, terwijl men, even als bij de lezing van Der Sturz des Hauses Alba, ook bij die van Johann de Witt zich verwonderd moet afvragen, of het wel een jong meisje is, uit wier pen een kennis van personen en zaken en een diepte van gedachten is gevloeid, die iemand van rijpe ervaring tot eer zouden strekken. Dat dan Jufvr. Wallis - altijd die nare pseudoniem! - thans eenige rust neme en vooreerst niet meer schrijve; dat zij studeere en opmerke; dat zij dikwijls naar het theater ga; dat zij haar best doe om een van haar stukken gespeeld te krijgen en haar voordeel | |
[pagina 571]
| |
met de kritiek; dat zij raad vrage omtrent de eischen van het tooneel en een goed tooneelspel aan hen, die ze kennen; - dan, ik ben er van overtuigd, zal zij ons binnen eenige jaren in haar derde werk een meesterstuk leveren vol gloed en kleur, vrij van alle langdradigheid, beter ingedeeld wat de plaats der handeling betreft, rijker aan aktie en verrrassing, armer aan omschrijving en bespiegelingen en meer waar in de teekening der karakters en de verklaring hunner uitingen.
F.C. de Brieder. |