De Gids. Jaargang 39
(1875)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 503]
| |
Belastingen.De Gemeentebelasting, beschouwd vooral met het oog op Amsterdam, door Mr. W. Heineken. Amsterdam, J.C. Loman Jr.,1874.Op welken grond rust het regt tot het heffen van belastingen? Naar welken maatstaf moeten de lasten over de burgers worden verdeeld? Welke middelen leiden tot eene goede verdeeling? Hoe moeten die middelen met het oog op den tegenwoordigen toestand in toepassing worden gebragt? Deze vragen, ofschoon herhaaldelijk behandeld, zijn op verre na niet allen gebragt tot eene bevredigende oplossing, die echter dringend wordt gevorderd bij het rijzen der lasten ten gevolge van de steeds hooger wordende eischen, aan Staat en Gemeente gesteld. Hij, die aan zoodanige oplossing zijne krachten wijdt, mag dus niet geacht worden nutteloos werk te verrigten. De heer Mr. W. Heineken heeft dit goed ingezien toen hij zich zette tot het opstellen van zijn geschrift over: De Gemeentebelasting beschouwd vooral met het oog op Amsterdam, en hij verdient daarvoor dank. Al is zijn werk niet vlekkeloos en biedt het niet alles aan, wat men verlangt, toch geeft het blijk van ernstig onderzoek. In geen geval mag het aan de aandacht ontgaan van hen, die in dit onderwerp belang stellen en even- min onwederlegd blijven, waar men meent den schrijver niet in het goede spoor te zien. Aan deze overweging danken onderstaande beschouwingen haar ontstaan. Zij omvatten een grooter gebied, dan de heer Heineken heeft gekozen, die blijkens den titel van zijn geschrift, al blijft ook hij niet altijd binnen de grenzen, zich bijna uitsluitend op het veld der gemeentebelastingen beweegt. Dit laatste verhoogt de waarde van het werk niet. Rijks- en gemeentebelastingen staan zoo innig met elkander in verband, dat zij slechts als één geheel kunnen worden beschouwd, en de op- | |
[pagina 504]
| |
lossing der in den aanvang gestelde vragen kan dus ook alleen worden verkregen door dat geheel tot voorwerp van onderzoek te maken. Overwegen wij na deze algemeene opmerking den inhoud van het geschrift meer in bijzonderheden. Eene beschouwing over het ontstaan en het begrip, vooral van gemeentebelastingen, vormt de inleiding Niet alles, wat daaromtrent wordt gezegd, kan gaaf worden toegestemd. Zoo mag worden gevraagd, of bij de stelling, dat de eerste inkomsten der steden het karakter van vergoeding voor genoten diensten hadden, wel is gelet op de persoonlijke diensten, die werden gevorderd, en op het gemeen schot, dat op vele plaatsen als verhooging van het grafelijk schot werd geheven; terwijl aan den anderen kant niet mag worden voorbijgezien, dat de heffingen, door den schrijver genoemd, zooals marktgeklen, liggelden enz., voor zoover zij nog bestaan, door velen ook nu niet als belastingen worden beschouwd. De gronden van het betoog, dat het historisch onjuist is aan belasting het karakter van ruil of vergoeding van dienst te ontzeggen, zijn derhalve betwistbaar. Hoe dit ook zij, meer en meer komt men tot de overtuiging, dat het regt tot heffing van belasting zijn grond vindt, niet in ruil van dienst, maar in de noodzakelijkheid om aan Staat of Gemeente, die onmisbare ligchamen in de maatschappij, de middelen te verschaffen tot vervulling van hunne taak. Ware het anders, dan zou het bedrag, van elk belastingschuldige geheven, moeten geëvenredigd zijn aan de diensten, welke hij van Staat of Gemeente geniet, en het ongerijmde hiervan is o.a. door John Stuart Mill duidelijk aangetoond. De diensten, welke de Staat aan de burgers bewijst, nemen niet toe in verhouding tot hun vermogen, en in vele gevallen zelfs zal de behoeftige van den Staat grooter voordeel trekken, dan de meer gegoede. Eenige verwondering wekt het daarom, dat de heer Heineken, die zich als groot voorstander van belasting naar het inkonen doet kennen, bij herhaling verklaart niet gaarne het privaatregtelijk begrip van vergoeding van dienst geheel te willen opgeven. Vermoedelijk moet dit worden verklaard uit vrees, dat van het regt misbruik zal worden gemaakt, door niet alleen uitgaven in het algemeen belang, maar ook andere met de opbrengst van belastingen te dekken, doch zoodanig misbruik moet worden bestreden door waarborgen voor een goed beheer, niet door miskenning van het regt. | |
[pagina 505]
| |
Dewijl voor de Gemeente niet minder dan voor den Staat de noodzakelijkheid van uitgaven aan het algemeen belang moet worden getoetst, kan onzen schrijver worden toegegeven, dat terugkeer tot een vroegeren toestand, toen meermalen tot dekking van eene bepaalde soort van uitgaven ook eene bepaalde belasting was bestemd, weinig voordeel en daarentegen wel groote verwarring zou kunnen geven. Al wilde men overigens de zoogenaamde specialisatie van belastingen in toepassing brengen, men zou deze in den tegenwoordigen tijd niet zoo kunnen uitbreiden, dat zij een aanmerkelijken invloed op het gemeentelijk belastingstelsel zou uitoefenen. Het is daarom onnoodig bij dit punt lang stil te staan. Evenmin eischt het door ons beoogde doel te verwijlen bij eenige andere vraagstukken, in den aanvang van dit geschrift ter sprake gebragt. Ten einde niet te uitvoerig te worden, zullen wij voornamelijk onze aandacht wijden aan de uitkomst, die de schrijver door zijn onderzoek heeft verkregen, zonder hem bij zijn betoog op den voet te volgen. Voor dat wij van de inleiding afstappen mogen wij echter de opmerking niet terughouden, dat een meer geleidelijke gedachtengang daaraan niet zou hebben geschaad. | |
I.Na in eenige trekken de geschiedenis te hebben geschetst der voorschriften, die in de gemeentewet de bevoegdheid der gemeentebesturen tot heffing van belastingen omschrijven, maakt onze schrijver achtervolgens de belastingen, waarover Amsterdam tot dekking der algemeene uitgaven beschikt, tot onderwerp zijner beschouwingen. In de eerste plaats komt de belasting op het personeel ter sprake. Amsterdam beschikt over vier vijfden van de opbrengst dezer belasting en heft bovendien 80 opcenten, zoodat dit middel volgens de begrooting voor 1875 aan de gemeentekas ƒ 1,744,900 oplevert. De belasting op het personeel is eene verteringsbelasting, waarbij het bedrag der vertering wordt opgemaakt uit de huurwaarde der woning, uit het zich daarin bevindende aantal deuren, vensters en haardsteden, uit het daarin aanwezig meu- | |
[pagina 506]
| |
bilair en uit het aantal dienstboden en paarden. Bij nadere beschouwing dezer grondslagen moet het voor hem, die met de geschiedenis dezer belasting niet bekend is, onverklaarbaar zijn, dat het getal deuren, vensters en haardsteden een afzonderlijken grondslag uitmaakt. Bij schatting der huurwaarde van eenig perceel zullen deze bestanddeelen daarvan wel in aanmerking worden genomen en, waar men meent dit niet te moeten doen, duiden zij meestal ook geene grootere vertering aan. Teregt wordt dus aangedrongen op afschaffing dezer grondslagen, die bovendien tot ongerief en onbilijkheid in de toepassing aanleiding geven. Ofschoon het getal dienstboden en paarden van weelde een zeer goed element is tot berekening der vertering, worden ook tegen deze grondslagen bezwaren ingebragt, deels van staathuishoudkundigen, deels van practischen aard. De heer van HoutenGa naar voetnoot1 o.a. zou slechts de huurwaarde en het meubilair willen behouden. Men moge hiermede niet instemmen, toch is de opmerking van den heer Heineken, dat de belasting hierdoor zou ophouden verteringsbelasting te zijn en belasting naar den uiterlijken staat zou worden, niet juist. Het bewijs, dat eene belasting naar den uiterlijken staat geene verteringsbelasting is, kan niet worden geleverd. Doch deze belasting heeft nog andere gebreken van ernstiger aard. In de eerste plaats is niet genoeg in aanmerking genomen, dat het bedrag der verteringen niet in gelijke verhouding klimt of daalt, als de huurwaarde der woning. Men zal bijv. wel niet als regel mogen aannemen, dat hij, die een huis van ƒ 1200 huurwaarde bewoont, slechts tweemaal meer verteert, dan de bewoner van een huis van ƒ 400. De belasting steunt voorts op de onderstelling, dat tusschen het bedrag der verteringen en de huurwaarde eene zekere vaste verhouding bestaat, maar nu moet ook worden gelet op de omstandigheden, waardoor die verhouding wordt verbroken. Vooral komt dit in aanmerking bij groote gezinnen en neringdoenden. Groote gezinnen behoeven eene ruimere woning dan kleine, en uit het feit, dat beide huizen van gelijke huurwaarde bewonen, mag niet worden afgeleid, dat zij evenveel verteren. Een winkelier heeft eene goed gelegen ruimte noodig tot uitoefening van zijn bedrijf en uitstalling zijner waren: Door | |
[pagina 507]
| |
het bedrag zijner vertering even hoog te schatten als dat van iemand, die een perceel van gelijke huurwaarde geheel tot bewoning gebruikt, vervalt men in eene ongerijmdheid. Ook tegen de andere grondslagen kunnen grieven van denzelfden aard worden aangevoerd. Deze bezwaren worden nog gewigtiger, indien men aanneemt, dat de personele belasting bestemd is de burgers niet naar hunne vertering, maar naar hun vermogen, uit die vertering opgemaakt, te treffen; eene stelling, waartoe men de toevlugt moet nemen, wil men deze belasting bij het tegenwoordig zamenstel van heffingen op staatsregtelijke en staathuishoudkundige gronden verdedigen. Wordt overigens aan deze stelling vastgehouden, dan kan niet worden ontkend, dat deze belasting zeer slecht aan hare bestemming beantwoordt. Het is duidelijk dat zij de besparingen niet in aanmerking kan nemen. Zij, wier toestand vertering van hun gansche inkomen vordert, worden derhalve geheel getroffen, terwijl anderen, wier vermogen besparing toelaat, voor dat deel zijn vrijgesteld. Het moet dus den heer Heineken worden toegegeven, dat deze belasting als belasting naar het vermogen afkeuring verdient en, indien men van de onderstelling uitgaat, dat in een goed belastingstelsel elk naar zijne middelen moet worden getroffen, daarin niet de eerste plaats mag innemen. Als tweede middel van inkomst van Amsterdam wordt genoemd 40 opcenten op de belasting wegens gebouwde, en 10 opcenten op die voor ongebouwde eigendommen. De eerste zijn op de begrooting voor 1875 uitgetrokken voor ƒ 299,000 en de tweede voor ƒ 500. De beschouwingen van onzen schrijver over deze belasting achten wij niet duidelijk en weinig bevredigend. Bekend is het, dat strijd wordt gevoerd over de vraag, of de grondbelasting als eene grondrente moet worden beschouwd, dan wel of zij op den eigenaar of op den huurder drukt. Tot toelichting van dit vraagstuk nu zegt de heer Heineken o.a. het volgende: ‘De grondbelasting is volstrekt geen vaste of proportionele bijdrage gebleven van het onroerend goed. Dit is alleen dan mogelijk wanneer het gedeelte, dat betaald wordt, in constante evenredigheid blijft met de opbrengst, want slechts in dat geval kan men zeggen, dat bij verkoop van het onroerend goed op dezen vasten factor kan worden gerekend, | |
[pagina 508]
| |
zoodat de eigenaar er werkelijk persoonlijk niet door wordt bezwaard’Ga naar voetnoot1. De slotsom van dit betoog schijnt dus te moeten zijn, dat de bijdrage vast of proportioneel is, indien zij in constante evenredigheid blijft met de veranderlijke opbrengst en dat, zoo dit laatste niet geschiedt, de tegenwoordige eigenaar wel wordt bezwaard. Volgens de algemeene opvatting echter draagt juist de onveranderlijkheid der belasting het meest bij, om haar het karakter te geven van eene grondrente, die alleen drukt op hem, die tijdens de invoering der belasting eigenaar was. Later blijkt dan ook, dat dit de bedoeling des schrijvers was, want hij deelt mede, dat de door hem in zoo duistere woorden omschreven theorie het meest volkomen in praktijk is gebragt in Engeland, waar de landtax is gefixeerd en afkoopbaar gesteld. Dit is dus de theorie van grondrente. Het komt ons voor, dat onze schrijver ook in zijn verder betoog zich het vraagstuk der grondbelasting niet altijd helder voorstelt en meermalen bij het nagaan van de werking dezer belasting op twee gedachten hinkt. In dit laatste staat hij trouwens niet alleen. Zelfs de regering heeft zich hiervan niet vrij gehouden. Komt herziening der belastbare opbrengst ter sprake, dan heet dit middel eene gewone belasting van de opbrengst; heeft men daarentegen eene inkomstenbelasting op het oog, dan wordt de grondbelasting onmiddellijk eene grondrente, die niet meer op den tegenwoordigen eigenaar drukt. Intusschen is het hoog tijd, dat aan dezen strijd een einde kome. Door nu eens naar deze, dan naar gene zijde over te hellen, pleegt men tegenover velen onregt en belemmert men meer en meer eene goede inrigting van het belastingstelsel. Wij willen daarom onze meening omtrent de oplossing van dit vraagstuk niet achterhouden. Het is bekend, dat onder den naam van grondbelasting gemiddeld 12.13 pCt. wordt geheven van de belastbare opbrengst der gebouwde en ongebouwde eigendommen. Gemiddeld, want niet in alle provinciën wordt naar dezelfde verhouding belast. De belastbare opbrengst berust bijna geheel op de schattingen bij de invoering van het kadaster, voor welke schattingen de gemiddelde huurwaarde over de jaren 1816 tot 1826 tot grondslag is genomen. Tot op de wet van 22 Julij 1873, houdende | |
[pagina 509]
| |
herziening van de belastbare opbrengst der gebouwde eigendommen, had alleen eene nieuwe schatting plaats bij stichting, verandering, afbraak of vernieling van gebouwen en bij ontginning, droogmaking, vergraving of vermindering in waarde van gronden door verzanding of dergelijke rampen. Waardevermeerdering door betere gemeenschapsmiddelen, door verandering van bestemming van den grond, of door betere bebouwing had dus geen invloed op de belastbare opbrengst. In het algemeen heeft ook, met uitzondering van Limburg, het bedrag dat van elk perceel wordt geheven, weinig verandering ondergaan, vooral sedert 1843, na welk tijdstip de bovengenoemde herschattingen niet meer ten bate van de belastingschuldigen, maar ten voordeele van het Rijk komen. De bewering, dat de belasting, die op eenig perceel drukt, in verhouding staat tot de tegenwoordige waarde daarvan, is dus ongerijmd. Dit heeft dan ook geleid tot de reeds genoemde wet ter herziening van de opbrengst der gebouwde eigendommen. Kan deze wet worden verdedigd, en zoo ja, moet dan ook tot herziening der ongebouwde worden overgegaan? Deze laatste vraag heeft te meer gewigt, omdat de tegenwoordige Minister van financiën tot eene bevestigende beantwoording geneigd schijnt. Het moet waarschijnlijk aan de vereeniging van de belasting op de gebouwde en van die op de ongebouwde eigendommen in één belastingwet en aan de gelijke heffing voor beide soorten van bezitting worden toegeschreven, dat vroeger zoo weinig de aandacht is gevallen op het feit, dat de eerste belasting een geheel anderen druk uitoefent, dan de tweede. Vooral in den laatsten tijd is dit meer en meer ingezien en ook de heer Heineken wijst teregt op dit verschil. Wat toch is de zaak? Als regel mag worden aangenomen, dat, behalve in het later vermelde geval, de producent van een voorwerp, hetwelk door belasting wordt getroffen, zoo de vraag ten minste tegen het aanbod opweegt, de belasting overdraagt op den gebruiker of verbruiker, indien de behoefte, waarin het voorwerp moet voorzien, niet kan worden bevredigd op eene andere minder bezwarende wijze, waarbij de belasting wordt ontgaan. Ook op woningen is dit toepasselijk. Ieder heeft behoefte aan eene woning en die behoefte is gebonden aan eene bepaalde plaats. Zij kan slechts daar worden bevredigd en het voorwerp, dat daartoe dient, kan ook alleen daar worden voort- | |
[pagina 510]
| |
gebragt. Het is dus niet mogelijk hierbij de belasting te ontgaan, want de korte vrijdom van belasting voor nieuwe woningen kan buiten aanmerking worden gelaten. Onder deze omstandigheden draagt derhalve de producent de belasting op den gebruiker, d.i. den nieuwen eigenaar of den huurder, over. Dat deze zienswijze juist is, blijkt duidelijk, indien men nagaat, welke gevolgen afschaffing dezer belasting zou hebben. Zou deze op den duur ten bate komen der eigenaren van huizen? In geenen deele. Zoo vraag en aanbod onveranderd bleven, zouden de huurprijzen dalen. Geschiedde dit niet, dan zouden nieuwe huizen verrijzen, waarvoor, als niet door belasting gedrukt, lager huur zou worden gevraagd. Ook de ondervinding heeft, gelijk de heer Heineken opmerkt, de juistheid hiervan aangetoond. Toen na 1865 de opcenten op de grondbelasting een weinig werden verhoogd, volgde onmiddellijk eene rijzing der huurprijzen. Nu moge het waar zijn, dat de groote vraag naar woningen op dat oogenblik die rijzing in de hand werkte en deze dan ook dikwijls meer bedroeg dan de verhooging van belasting, uit dit feit mag niettemin worden afgeleid, dat zelfs zonder die meerdere vraag hoogere huren zouden zijn gevolgd. Tot nu toe is de werking dezer belasting nagegaan in het geval, dat het aanbod de vraag niet overtreft. Bij de beoordeeling eener belasting moet dan ook in de eerste plaats die toestand in aanmerking worden genomen, omdat hij de normale is. De productie houdt spoedig op, indien de vraag niet tegen het aanbod opweegt en derhalve de kosten van voortbrenging niet worden vergoed. Onze belastingwetten zijn dan ook op die onderstelling gegrond. De accijnsen hebben ten doel, niet den producent, maar den verbruiker te treffen. Dit wordt, tenzij de heffing eerst bij het verbruik geschiede, alleen bereikt, indien de vraag ten minste even groot is als het aanbod. Anders toch drukt de belasting geheel of ten deele op den voortbrenger. Volgens velen doet zich dit laatste verschijnsel in gelijke mate bij de belasting op gebouwde eigendommen voor. Hierbij verliest men, naar het ons voorkomt, te veel uit het oog, dat de belasting niet verschuldigd is van een onbewoond huis, maar alleen bij werkelijk gebruik. Als regel moet worden aangenomen, dat zoodanige belasting door den gebruiker of verbruiker wordt gedragen, hoe ook het belaste voorwerp in prijs zij verminderd. Van den wijnaccijns, bij den uitslag geheven, kan, ook niet bij | |
[pagina 511]
| |
dalenden prijs, worden gezegd, dat hij hoofdzakelijk op den wijnkooper nederkomt. Welk verlies de eigenaar van een huis zich ook getrooste op zijn kapitaal of de rente daarvan, welke uitgaven hij ook voor zijne rekening neme, hetzij om een huurder te vinden, hetzij om dien voor langen tijd te behouden, in het algemeen moet men onderstellen, dat hij de nieuwe jaarlijksche uitgaaf wegens eene belasting, die alleen ten gevolge der verhuring verschuldigd is en gelijkelijk op alle bewoonde huizen drukt, in den huurprijs geheel terugvindt. Wel kan worden toegegeven, dat het gevolg van elke belasting op voorwerpen van gebruik of verbruik, dat zij invloed heeft op de vraag daarnaar en dus indirect ook den producent eenigzins treft, zich vooral doet gevoelen, zoo op eenige plaats door vermindering van bevolking of welvaart overvloed van huizen is. In de eerste plaats is dit het geval, dewijl deze onnatuurlijke verhouding tusschen vraag en aanbod bij huizen niet van zoo voorbijgaanden aard is, als bij artikelen van verbruik of bij voorwerpen, die niet aan eene bepaalde plaats gebonden zijn, en ten tweede door de niet zeer logische bepaling, dat de grondbelasting wel vervalt, indien het huis onbewoond is, maar in den regel niet vermindert, zoo de huurwaarde daalt. Een en ander geeft echter nog geen grond te ontkennen, dat de belasting ook onder de zoo even geschetste omstandigheden voornamelijk door den huurder wordt gedragen. Drukt de belasting op gebouwde eigendommen meestal op den gebruiker, die op ongebouwde werkt geheel anders. De laatste treft voornamelijk den grond als middel van voortbrenging, en de waarde daarvan wordt niet, zooals bij huizen, voornamelijk naar de productiekosten bepaald, maar naar hetgeen hij na aftrek van alle kosten en lasten zuiver kan opleveren. Indien nu even als bij huizen de producten alleen konden worden voortgebragt op gronden, die door eene gelijkmatige grondbelasting worden getroffen, dan zou men mogen aannemen, dat de eigenaar van den grond in hoogeren prijs der voortbrengselen vergoeding vindt voor de door hem betaalde belasting en deze dus op de verbruikers overdraagt. Dit is evenwel slechts voor zeer enkele producten het geval. De voortbrenging van gewone producten is niet aan één plaats gebonden, en deze kunnen meestal zoo gemakkelijk worden vervoerd, dat de lasten, die den producent of den eigenaar van den grond op eenige plaats drukken, in den regel geen of slechts een geringen invloed op den prijs uitoefenen. | |
[pagina 512]
| |
Hieruit volgt, dat de eigenaar den last niet kan overdragen op den huurder, want deze zal het bedrag van den huurprijs afmeten naar hetgeen de grond hem zuiver kan opleveren en zich niet bekommeren om de lasten, die de eigenaar moet betalen. Treft deze belasting echter elken eigenaar of alleen hem, die tijdens hare invoering eigenaar was? De oplossing dezer vraag ligt reeds in het vroeger opgemerkte, dat de waarde van den grond wordt bepaald naar hetgeen hij na aftrek van alle gewone kosten en lasten zuiver kan opbrengen. Een kooper zal dus in den regel den prijs, dien hij wil geven, naar die zuivere opbrengst afmeten en de belasting terugwerpen op den verkooper, zoodat alleen hij de belasting draagt, die tijdens de invoering eigenaar was. Hij kan beschouwd worden als voor het gekapitaliseerd bedrag der belasting te zijn onteigend. Deze werking is niet alleen aan de onderhavige belasting eigen. Zoo is het o.a. aan geen twijfel onderhevig, dat de buitenlandsche houders van Oostenrijksche schuldbrieven, toen de regering van dat land die obligatiën belastte, gedeeltelijk zijn onteigend. De waarde van den schuldbrief toch hangt vooral af van den interest, en dewijl de belasting werkt als verlaging van den interest, verlaagt zij ook de waarde van den schuldbrief. Men kan als regel stellen, dat elke belasting op inkomsten uit grondeigendom of kapitaal gelijke gevolgen heeft, tenzij de grond of het kapitaal in eene behoefte voorziet, die niet met ontwijking der belasting kan worden bevredigd. Die behoefte kan bestaan aan de zijde van den gebruiker, of aan die van den eigenaar. In het eerste geval komt de belasting neder op den gebruiker, gelijk voor de belasting op woningen is aangetoond, en zooals ook eene regering ondervindt, die na het invoeren eener belasting op schuldbrieven eene nieuwe leening sluit. Het tweede geval doet zich op de krachtigste wijze gelden, indien alle inkomsten uit grondeigendom of kapitaal in gelijke mate worden getroffen. Daardoor wordt aan overdragt van belasting het meest de pas afgesneden. De natuurlijke waardeverhouding tusschen de verschillende soorten van kapitaal wordt dus niet verbroken, en de behoefte van den eigenaar van eenig vermogen, om het vruchtdragend te maken, treedt op den voorgrond. Indien dezen de mogelijkheid wordt ontnomen dit met ontwijking der belasting te doen, dan drukt de belasting op hem en niet op den gebruiker of den vroegeren eigenaar. Maakte de belasting op de ongebouwde eigendommen deel uit van eene | |
[pagina 513]
| |
gelijkmatige belasting op alle inkomsten uit grondeigendom en kapitaal, dan zou in den regel de kooper van grond bij het bepalen van den koopprijs die belasting niet in aanmerking kunnen nemen, want hij zou, op welke wijze ook hij zijn geld belegde, aan gelijke belasting onderworpen zijn, terwijl de verkooper van zijne zijde bij het geven van eene andere bestemming aan den koopprijs evenzeer door de belasting zou worden getroffen. In dezelfde onderstelling zou de belasting op gebouwde eigendommen door den eigenaar meestal niet op den gebruiker kunnen worden overgedragen, want daardoor zouden huizen zoodanig boven ander kapitaal zijn bevoordeeld, dat spoedig meer vermogen die bestemming zou erlangen. Keeren wij echter terug tot de grondbelasting, zooals die thans bestaat. De uitkomst van ons onderzoek is, dat in het algemeen de belasting op de gebouwde eigendommen drukt op den gebruiker der woning, terwijl die op ongebouwde alleen hem treft, die bij de invoering of de verhooging der belasting eigenaar was. Hieruit volgt, dat de herziening van de belastbare opbrengst der gebouwde eigendommen, bij de wet van 22 Julij 1873 bevolen, goedkeuring verdient, in de onderstelling altijd, dat van afschaffing dezer belasting geen sprake kan zijn. De aanslagen toch berusten tot nu toe op schattingen over de jaren 1816-1825 en hoe ongelijkmatig de belasting ten gevolge van de groote verandering, die sedert dat tijdperk in den toestand van de verschillende deelen des lands heeft plaats gehad, dus thans drukt, behoeft niet nader te worden aangetoond. Van de herziening mag in dit opzigt groote verbetering worden verwacht. De vraag, of gelijke maatregel voor de ongebouwde eigendommen aanbeveling zou verdienen, laten wij voor het oogenblik rusten, ten einde den draad van het betoog in het geschrift van den heer Heineken niet af te breken. Op grond van algemeene beginselen zijn wij tot dezelfde uitkomsten geraakt als die schrijver..... had moeten komen. Wij zeggen had moeten komen, want het maakt een zonderlingen indruk, dat de heer Heineken, na op blz. 55 teregt te hebben betoogd, dat, waar de vraag naar woningen grooter is dan het aanbod, niet de eigenaar maar de huurder de belasting betaalt, en te hebben gewezen op de rijzing der huren na de vermeerdering der opcenten, op bladz 58 het volgende schrijft: ‘Want het maakt een groot verschil, of de belasting op de | |
[pagina 514]
| |
gebouwde eigendommen nog moet worden opgelegd, dan of zij reeds bestaat. Wien zij drukt, eigenaar of bewoner, hangt af van den stand van vraag en aanbod van woningen op het oogenblik, dat zij wordt ingevoerd of verhoogd, en het eigenaardige van eene belasting op onroerend goed is, dat zij, eenmaal gevestigd en niet veranderd wordende, blijft, waar zij zich eenmaal bevindt. En al ware het aan te toonen, dat bij de vestiging der belasting, of bij hare verhooging, de billijkheid niet is betracht, en de huurders van huizen meer dan rechtvaardig zijn bezwaard geworden, er bestaat niet de minste zekerheid, dat die onbillijkheid zal worden goed gemaakt door de belasting weder op te heffen of te verminderen.’ Om deze redenen acht onze schrijver niet alleen het behoud dezer belasting tot het tegenwoordig bedrag wenschelijk, maar stelt hij zelfs fixatie daarvan in het vooruitzigt. Het schijnt hem echter te ontgaan dat door zoodanige fixatie dezer belasting, waarvan hij zelf verklaart, dat zij thans in vele gevallen op den huurder drukt, nieuwe woningen boven bestaande zouden worden bevoorregt en dien ten gevolge de last geheel zou nederkomen op hem, die tijdens den maatregel eigenaar eener woning is, hetgeen dus met onteigening gelijk zou staan. Onverklaarbaar is het hoe dit een en ander met elkander rijmt. Ook hier heeft de schrijver zich de zaak niet helder voorgesteld en wij herhalen, dat zijne beschouwingen over de grondbelasting zeker niet het best uitgewerkt gedeelte van zijn geschrift uitmaken. | |
II.Het deel, aan de plaatselijke directe belasting te Amsterdam gewijd, is blijkbaar met meer zorg behandeld. Deze belasting is ingevoerd in 1856. Wij achten het onnoodig bij hare geschiedenis lang stil te staan. Alleen zij vermeld, dat reeds bij hare vaststelling velen zich verklaarden voor eene directe belasting naar het inkomen volgens eigen aangifte. In stede daarvan werd ingevoerd eene belasting naar een vermoedelijk inkomen, welks bedrag wordt opgemaakt uit de huurwaarde volgens de Rijks personele belasting, het mobilair, de dienst- en werkboden, de paarden van weelde en de talrijkheid van het gezin; terwijl hij, die aantoont, dat het op die | |
[pagina 515]
| |
wijze verkregen cijfer hooger is dan zijn werkelijk inkomen, naar dit laatste wordt aangeslagen. Bij de huurwaarde wordt het perceelsgedeelte, dat tot bewoning dient en niet dat, uitsluitend aan de uitoefening van beroepen of bedrijven gewijd, in aanmerking genomen; daarentegen worden stallen van weelde met woningen gelijk gesteld. De huurwaarde van hetgeen op deze wijze als woning wordt beschouwd, wordt, ter berekening van het vermoedelijk inkomen wegens dezen grondslag, vermenigvuldigd met een cijfer, dat, naarmate de huurwaarde hooger is, van 3 tot 10.60 klimt. Huurwaarde beneden ƒ 80 komt niet in aanmerking. Het inkomen wegens mobilair wordt berekend in evenredigheid van de huurwaarde. Het houden van elke vrouwelijke dienstbode, volgens de Rijks personele belasting in de 1e klasse vallende, wordt gerekend een inkomen van ƒ250 en van elken mannelijken derzelfde klasse een van ƒ300 aan te duiden, terwijl de eenige vrouwelijke dienstbode in een gezin met inwonende minderjarige kinderen en de eerste vrouwelijke dienstbode in zoodanig gezin, wanneer slechts twee vrouwelijke worden gehouden, niet worden geteld. Het houden van elk paard der 1e kl. wordt geacht een inkomen van ƒ 400 aan te duiden. Wegens talrijkheid van het gezin wordt het bedrag der belasting van hem, die meer dan drie minderjarige inwonende kinderen heeft, verminderd met 5 pCt. voor elk kind boven dat getal. Dit zijn de hoofdtrekken der tegenwoordige belasting. Tot goed verstand van hetgeen volgt scheen eene korte uiteenzetting daarvan wenschelijk. Een hoofdbezwaar tegen deze belasting, van vele zijden en ook door onzen schrijver aangevoerd, is dat zij niet zou strooken met art. 243 der gemeentewet, de bepaling inhoudende, dat hoofdelijke omslagen en andere plaatselijke directe belastingen worden geheven naar grondslagen, die voor een redelijken maatstaf van het inkomen der belastingschuldigen te houden zijn, terwijl de tweede alinea verbiedt als grondslagen uitsluitend aan te nemen een of meer grondslagen van de personele belasting of van de andere rijksbelastingen, direct naar het vermogen of inkomen geheven. Heeft de wetgever nu bij het maken dezer bepaling vooral op het oog gehad eene belasting op de werkelijke inkomsten, | |
[pagina 516]
| |
zoo als onze schrijver wenscht? Het kan met grond worden betwijfeld. Toen in 1865 de verordening tot invoering eener gemeentelijke inkomstenbelasting, steunende op eigen aangifte, was vastgesteld, hadden Gedeputeerde Staten van Gelderland daartegen de volgende bedenkingenGa naar voetnoot1: ‘Uit de gemeentewet en de geschiedenis harer vaststelling is niet af te leiden, dat men in art. 243 eene inkomstenbelasting bedoeld heeft. Het tegendeel is waar.’ ‘De hoofdelijke grondslagen of directe plaatselijke belastingen, daar bedoeld, worden volgens dat artikel niet geheven direct naar het vermogen of het inkomen zoo als de Rijksbelastingen, waarvan sprake is in het vierde lid van art. 240, maar naar grondslagen, die voor een redelijken maatstaf van het inkomen der belastingschuldigen te houden zijn.’ ‘Op de hoofdsom der Rijksbelastingen direct naar het inkomen geheven (zoo die er zijn), mogen de gemeentebesturen slechts opcenten heffen, maar eene eigene heffing van dusdanige belasting is hun niet geoorloofd.’ ‘Met art. 243 zou de heffing van zulk eene belasting bepaaldelijk onvereenigbaar zijn.’ ‘De grondslagen, in dat artikel bedoeld, kunnen geene andere wezen dan feiten en omstandigheden, waarnaar men het inkomen beoordeelt; feiten en omstandigheden, die een redelijken maatstaf voor deze schatting aangeven. Men wilde dus bij deze belasting het vermoedelijk inkomen, uit de bedoelde feiten op te maken, niet het werkelijk inkomen treffen. Men wilde verder dat er eene autoriteit zou zijn, die deze schatting bewerkstelligde.’ ‘Dit een en ander komt bij eene belasting, direct naar het inkomen geheven, niet in aanmerking.’ ‘Bij zoodanige belasting is geen andere grondslag denkbaar dan eene aanduiding of berekening, zoo na mogelijk, van het werkelijk inkomen zelf, iets dat eigenlijk alleen van den belastingschuldige zelven kan uitgaan.’ Ongetwijfeld strookt de tegenwoordige Amsterdamsche belasting meer met deze opvatting van het eerste lid van voormeld art. 243 dan het geval zou zijn met eene zuivere inkomstenbelasting, zoo als de heer Heineken wenscht, en het betoog, | |
[pagina 517]
| |
dat die opvatting onjuist is, heeft die schrijver niet geleverd. Hij zij dus voorzigtig bij het aandringen op strikte naleving van meergenoemd art. 243. Maar de Amsterdamsche verordening is toch, naar wordt beweerd, geheel in strijd met het tweede lid van dit artikel, dat het uitsluitend aannemen van een of meer grondslagen der personele belasting verbiedt. De huurwaarde, het mobilair, de dienstboden en de paarden zijn grondslagen der personele belasting en de talrijkheid van gezin is, volgens deze opvatting, geen grondslag. Op den voorgrond zij gesteld, dat, zoo als onze schrijver op blz. 29 teregt aantoont, dit verbod zijn oorsprong dankt aan de vrees, dat de opbrengst der personele belasting, toen zij nog geheel ten behoeve van het Rijk werd geheven, door onbeperkte vrijheid der gemeenten tot het gebruiken derzelfde grondslagen zou kunnen verminderen, doch dat dit voorschrift, sedert den afstand van vier vijfden der opbrengst van deze belasting aan de gemeenten, voor het Rijk bijna al zijn belang heeft verloren. ‘Het is niet tegen te spreken’, zegt onze schrijver, ‘dat de gemeenten door deze bepalingen in het gebruik van de grondslagen van het personeel, dat nu bijna geheel eene plaatselijke belasting is, zeer bemoeijelijkt worden, meer misschien, dan voor de vrijheid der gemeenten wenschelijk is, maar eene verzachtende omstandigheid voor die grief tegen de wet van 1865 is, dat deze een overgangstoestand heeft in het leven geroepen.’ Men mag vragen, of deze overweging den heer Heineken niet had moeten bewegen om minder op handhaving van deze bepaling aan te dringen. Maar de grief zelve is niet gegrond. In de eerste plaats zij opgemerkt, dat de grondslagen der personele belasting in de plaatselijke belasting aanmerkelijk zijn gewijzigd, doordien in de laatste wat tot uitoefening van beroep of bedrijf strekt, niet in aanmerking komt Ten tweede wordt over het hoofd gezien, dat de grondslagen in de eerste belasting eene geheel andere plaats innemen, dan in de laatste. Vooral blijkt dit ten opzigte van de huurwaarde en het mobilair. Bij de personele belasting rijst en daalt de belasting in dezelfde verhouding als de huurwaarde en de waarde van het mobilair, en beide kunnen dus teregt als grondslagen van belasting worden beschouwd. Bij de plaatselijke belasting is dit niet het geval. Daar is de | |
[pagina 518]
| |
huurwaarde niet de maatstaf der belasting, zoodat tusschen beide steeds dezelfde verhouding bestaat, doch de maatstaf van het inkomen, waarnaar de belasting wordt geheven. Zij is daar dus niet grondslag van belasting, maar grondslag tot berekening van het inkomen. Bij de plaatselijke belasting moeten dan pok de grondslagen in laatstgemelden zin en niet in de eerste beteekenis worden opgevat. Dit wordt bevestigd door de bepaling, dat alleen naar het werkelijk inkomen wordt belast, indien de grondslagen een te hoog cijfer aanwijzen, ofschoon, het moet worden erkend, de woorden der verordening op enkele plaatsen tot misverstand aanleiding geven. Ook bij de beoordeeling van den grondslag talrijkheid van gezin is dit uit het oog verloren. Ongetwijfeld is dit geen grondslag van belasting, maar kan evenzeer worden ontkend, dat het een grondslag is tot berekening van het vermoedelijk inkomen? Waarom talrijkheid van gezin in aanmerking wordt genomen, is duidelijk. Het behoeft geen uitvoerig betoog, dat de Amsterdamsche belasting geene regtstreeksche belasting is van alle inkomsten, maar eene naar de vertering, waarbij wordt aangenomen, dat tusschen deze en het verteringsvermogen, dat is het vermoedelijk inkomen, eene zekere verhouding bestaat. Die gewone verhouding wordt evenwel verbroken, wanneer de grootte van het gezin eene ruimere woning noodig maakt, dan men anders, met het oog op zijne inkomsten, zou hebben verkozen. In dien zin is de talrijkheid van gezin wel degelijk een grondslag tot berekening van het inkomen, die de andere grondslagen aanvult en het gevoelen wettigt, dat, ook al waren de overige grondslagen in aard en karakter gelijk aan die der personele belasting, toch niet uitsluitend deze voor de plaatselijke belasting zijn aangenomen. Het komt ons dus voor, dat de Regering indertijd teregt heeft gemeend door goedkeuring der plaatselijke belasting te Amsterdam niet in strijd te handelen met art. 243 der gemeentewet. Eene tweede grief tegen deze belasting is, dat ook bij haar even als bij de personele belasting, de huurwaarde overwegenden invloed heeft. De grondslag mobilair toch, en dit kan onzen schrijver worden toegegeven, staat in zoo naauw verband met de huurwaarde, dat hij naauwelijks als afzonderlijken grondslag kan worden beschouwd. De derde en vierde grondslagen wor- | |
[pagina 519]
| |
den door den heer Heineken als van ondergeschikt belang beschouwd. Hij rekent uit, dat het vermoedelijk inkomen wegens paarden slechts 1/94 deel van het geheel bedraagt, doch vergeet hierbij, dat elk houder van zoodanig paard wordt geacht een stal van weelde in gebruik te hebben, met welks huurwaarde de huurwaarde zijner woning wordt verhoogd, hetgeen ligt aanleiding geeft tot een hoogeren factor van vermenigvuldiging. Hieruit volgt, dat het houden van paarden dikwijls een belangrijken invloed heeft op het bedrag van het inkomen, uit de huurwaarde opgemaakt. Ook het inkomen wegens dienst- en werkboden bedraagt slechts 1/13 van het geheel belastbaar inkomen en dus volgens onzen schrijver te weinig, als men bedenkt, dat deze grondslag de welgestelde burgerij en de rijken belast. Bij zoodanige berekeningen echter loopt men groot gevaar de fout te begaan, waarin ook zij vervallen, die bijv. betoogen, dat eene inkomstenbelasting voornamelijk op de mindere klasse drukt op grond, dat het totaal bedrag, door deze betaald, hooger is, dan het cijfer door de meer gegoeden bijgedragen. Daarbij wordt eenvoudig uit het oog verloren, dat de eerste som door een zeer groot getal belastingschuldigen, de tweede door betrekkelijk weinigen wordt betaald. Zoo is het ook hier. Alle aangeslagenen hebben een vermoedelijk inkomen wegens huurwaarde; het vermoedelijk inkomen wegens dienstboden en paarden daarentegen is over betrekkelijk weinigen verdeeld. Bovendien zal in elke directe belasting naar vertering de huurwaarde een overwegend element zijn en teregt. De heer van HoutenGa naar voetnoot1 zegt zeer juist, dat de waarde der gemeubileerde woning de beste grondslag voor eene regtstreeksche verteringsbelasting is. Wel mogen ook andere elementen, die grootere weelde aanduiden, in aanmerking komen, maar deze kunnen slechts tot aanvulling dienen en nimmer grooten invloed uitoefenen. Juist omdat men door deze elementen grootere weelde wil treffen, treft men slechts weinigen, en om dezelfde reden zouden die weinigen nog in aantal verminderen, indien men trachtte door hooge belasting het kleine cijfer der belastingschuldigen te vergoeden. Het feit, waarop de heer Heineken wijst, is dus een natuurlijk gevolg van de omstandigheid, dat de plaatselijke belasting is | |
[pagina 520]
| |
eene belasting naar de vertering. Verdient deze belasting nu als zoodanig al of niet de voorkeur boven de personele belasting, die hetzelfde karakter heeft? Onze schrijver meent, dat de eerste verschillende gebreken heeft, die ook bij de tweede bestaan. In een opzigt kan dit worden toegegeven. De schatting der huurwaarde bij de personele belasting is zeer ongelijkmatig en gebrekkig, en die schatting is bij de plaatselijke belasting tot grondslag genomen. Indien dan ook deze laatste belasting in beginsel mogt worden behouden, dan is het wenschelijk in dat gebrek te voorzien. Welligt zou men daarbij veel partij kunnen trekken van de schattingen, bij de herziening van de belastbare opbrengst der gebouwde eigendommen voor de grondbelasting verkregen. Voor het overige echter onderscheidt de plaatselijke belasting zich gunstig van de personele. Bij de eerste zijn de grondslagen deuren, vensters en haardsteden, waarvan het verwerpelijke vroeger is aangetoond, niet overgenomen, komt voorts bij de grondslagen huurwaarde, diensten werkboden en paarden hetgeen tot beroep en bedrijf dient, niet in aanmerking, en neemt de klimmende factor van vermenigvuldiging bij de huurwaarde het bezwaar weg, tegen de personele belasting aangevoerd, dat deze de vertering in gelijke verhouding doet rijzen en dalen als de huurwaarde. Dit toch is het doel van dien klimmenden factor. Hij strekt geenszins om de belasting progressief te maken, en wij betwijfelen met den heer Heineken, dat hij dit in den regel is. Reeds nu echter verklaren wij, dat wij dit niet als eene ondeugd beschouwen. Al geeft men nu onzen schrijver toe, dat niet met mathematische juistheid kan worden bewezen, dat eene huurwaarde van ƒ 80 met 3 en eene boven ƒ 2990 met 10.6 moet worden vermenigvuldigd, de ondervinding heeft toch bewezen, dat men op deze wijze meer de waarheid nadert, dan indien men, zooals bij de personele belasting, eenvoudig de huurwaarde als grondslag van belasting aanneemt. Eindelijk komt bij de plaatselijke belasting de talrijkheid van gezin in aanmerking en het mag eenige verwondering baren, dat onze schrijver dit hier zoo weinig telt, terwijl hij vroeger bij de behandeling der personele belasting als grief aanvoerde, dat daarbij niet op de talrijkheid van het gezin werd geletGa naar voetnoot1. | |
[pagina 521]
| |
De heer Heineken zou zeker een blijk van onpartijdigheid hebben gegeven, indien hij had gewezen op deze voordeelen der plaatselijke belasting, al meende hij haar dan ook in beginsel te moeten bestrijden. Reeds is erkend, dat de plaatselijke belasting is eene belasting naar de vertering, die dus niet op de besparingen kan letten. Dat zij geheel andere uitkomsten geeft dan eene zuivere belasting op het inkomen, kan dus ook zonder nader onderzoek grif worden toegegeven. Niettemin staat de heer Heineken lang stil bij eene vergelijking van de uitkomsten der belasting te Amsterdam met die der zuivere inkomstenbelasting te Middelburg, Groningen, Leeuwarden, Arnhem en Hamburg. Voorzeker verdienen de daaromtrent medegedeelde bijzonderheden allezins de aandacht, maar ook hierbij laat de schrijver zich tot eenzijdige voorstellingen verleiden. In de eerste plaats wijst hij op de verhouding tusschen het aantal aanslagen en de bevolking. Deze is voor Middelburg 1 : 6,3, voor Groningen 1 : 8,5, voor Leeuwarden en Arnhem 1 : 10 en voor Amsterdam 1 : 13. Houdt men in het oog, dat in Amsterdam de belastbaarheid reeds met een vermoedelijk inkomen van ƒ 240 aanvangt, terwijl in Middelburg, Groningen, Leeuwarden en Arnhem inkomens beneden ƒ 300 vrij zijn, en neemt men dus voor de eerstgenoemde gemeente de aanslagen voor een vermoedelijk inkomen van minder dan ƒ 300 niet in aanmerking, dan wordt de verhouding voor Amsterdam, volgens onzen schrijver, zelfs 1 : 16,5. Te Hamburg, waar de belastbaarheid bij een inkomen van ƒ 360 aanvangt, is de verhouding 1 : 6,4. Wordt evenwel dit verschil in verhouding daardoor veroorzaakt, dat te Amsterdam eene belasting naar de vertering en in de andere gemeenten eene naar de inkomsten bestaat? De heer Heineken betoogt dit, maar blijft het bewijs schuldig, en dit bewijs kan ook niet gemakkelijk worden geleverd. Dewijl de belastbaarheid te Amsterdam hoofdzakelijk afhangt van de woning en ieder geacht mag worden eene woning te behoeven, kan het verschil in het getal aanslagen niet door het verschil in den grondslag der belasting worden opgehelderd. Veeleer moet dit worden verklaard door het minimum, waarbij de belastbaarheid aanvangt en door de bepaling bij de Amsterdamsche belasting, dat geene splitsing van huurwaarde wordt toegelaten bij naaste bloedverwanten of wanneer personen in | |
[pagina 522]
| |
dienst der bewoners als onderhuurders worden opgegeven. Vrees voor misbruik moet als de aanleiding dezer bepaling worden beschouwd, maar vooral bij vermindering van het minimum van belastbaarheid zou zij door andere voorschriften kunnen worden vervangen. In geen geval echter is zij onvermijdelijk gevolg van het stelsel der belasting. Als andere oorzaak werd genoemd het minimum van belastbaarheid. Het is waar, dat deze te Amsterdam reeds aanvangt bij een vermoedelijk inkomen van ƒ 240, maar het is er ver van af, dat dit cijfer het werkelijk bedrag der vertering uitdrukt. Hij, die slechts ƒ 240 kan verteren, zal in den regel geene woning vanƒ 80 betrekken. Wanneer men nagaat, dat de nieuwe arbeiderswoningen meestal beneden de belastbaarheid blijven en bewoond worden door personen, die in den tegenwoordigen tijd al ligt een inkomen van ƒ 400 hebben, dan kan men veilig aannemen, dat de belastbaarheid gemiddeld te Amsterdam eerst aanvangt bij een inkomen van ƒ 450 en dus bij een hooger cijfer dan in al de gemeenten, die door den heer Heineken worden genoemd. Nu moge men het minimum te hoog achten, ook dit staat niet in onmiddellijk verband met het stelsel. Het zal welligt als eene grief tegen de Amsterdamsche belasting worden aangevoerd, dat het bedrag van het vermoedelijk inkomen zoo aanmerkelijk afwijkt van het cijfer der werkelijke vertering. Inderdaad zou het beter zijn, indien dit anders ware, doch men hechte hieraan niet te veel gewigt. De hoofdzaak toch is niet, of het cijfer van het vermoedelijk inkomen, alleen op zich zelf beschouwd, geheel juist is, maar of het een juist verhoudingscijfer is tot verdeeling der lasten over de verschillende belastingschuldigen. De gedurende jaren opgedane ondervinding pleit in het algemeen voor eene bevestigende beantwoording van dit laatste, mits ook hier niet worde vergeten, dat van eene belasting naar de vertering sprake is. Het belastbaar inkomen te Amsterdam moet dus als een verhoudingscijfer worden beschouwd en de heer Heineken heeft ook bij de vergelijking van de sommen, die door de verschillende klassen van belastingschuldigen te Amsterdam en krachtens de inkomstenbelastingen op andere plaatsen worden opgebragt, dit geheel uit het oog verloren. Vreemd is het, dat onze schrijver deze vergelijking aanvangt bij de resultaten der laagste klassen. Het hoofdverschil tus- | |
[pagina 523]
| |
schen verterings- en inkomstenbelasting is, zoo als reeds werd gezegd, dat de eerste de besparingen niet treft. Bij de laagste klassen kan echter in den regel van besparingen geen sprake zijn en daarop steunt dan ook de grief, elders door den heer Heineken niet ten onregte tegen de verteringsbelasting aangevoerd, dat de minder gegoeden zwaarder worden getroffen, dan de meervermogenden. Hoe dus het ongunstig verschil in resultaat juist bij die klassen door het verschil in stelsel van belasting kan worden opgehelderd, is niet duidelijk. De verklaring zal ook hier veeleer moeten worden gezocht in de reeds vroeger vermelde, doch van het stelsel van belasting onafhankelijke feiten, dat te Amsterdam naaste bloedverwanten en inwonende dienstboden niet worden aangeslagen en dat het minimum van belastbaarheid hooger is dan elders. Door dit laatste zijn die klassen vrij, welke anders de meeste belastingschuldigen opleveren. Daarentegen moet ten volle worden erkend, dat het verschil in resultaat bij de hoogste klassen voor een groot deel het gevolg is van het verschil in stelsel. Bij die klassen toch wordt in den regel een groot deel van het inkomen bespaard. Ook hier vervalt de heer Heineken echter weder in groote eenzijdigheid. Door het belastbaar inkomen te Amsterdam niet als verhoudingscijfer, maar als aanduiding van het werkelijk inkomen te beschouwen, komt onze schrijver ten deze tot vergelijkingen en berekeningen, welker zonderlinge uitkomst welligt voor een oogenblik den lachlust kunnen opwekken, doch overigens alle waarde missen en een geheel onjuisten indruk maken. Wil men eene vergelijking, die eenige waarde heeft, tusschen de werking der belasting te Amsterdam en eene inkomstenbelasting op andere plaatsen, dan moet het cijfer der vermoedelijke of werkelijke inkomsten ter zijde worden gesteld. Bepaalt men zich tot de hoogste klassen, dan ga men na, welk deel der belasting door een aan de bevolking evenredig aantal hoogst aangeslagenen op elke plaats wordt gedragen. De gegevens in het werkje van den heer Heineken stellen in staat enkele dezer berekeningen te maken. Te Leeuwarden wordt door de 6 hoogst aangeslagenen een tiende der belasting betaald. Naar verhouding der bevolking zal men voor Amsterdam de 64 hoogst aangeslagenen moeten nemen. Deze betalen, volgens den staat op blz. 124, aldaar een vijftiende deel. Te Hamburg worden in de hoogste klasse 64 personen aan- | |
[pagina 524]
| |
geslagen, die te zamen 17.69 pCt. der geheele belasting betalen. Naar verhouding der bevolking moeten voor Amsterdam de 52 hoogste aanslagen in aanmerking komen. Deze maken te zamen 5.64 pCt. der geheele belasting uit. De beide hoogste klassen te Hamburg tellen 198 belastingschuldigen, 28.81 pCt. der belasting betalende. De 160 hoogst aangeslagenen te Amsterdam voldoen 12.7 pCt. der belasting. Al komt men op deze wijze niet tot de ongerijmde uitkomsten, die onze schrijver verkrijgt, toch zijn de bovenvermelde verschillen vrij aanmerkelijk. Voor een groot deel moeten zij ongetwijfeld daaraan worden toegeschreven, dat te Amsterdam de besparingen niet worden getroffen. Voor een deel echter zal de oorzaak ook moeten worden gezocht in verschil van toestand en welvaart, op onderscheidene plaatsen, in meerdere of mindere verdeeling van het kapitaal aldaar, in het al of niet progressieve der belasting enz. Te Hamburg bijv. worden de lagere klassen minder getroffen dan de hoogere, hetgeen natuurlijk ten gevolge heeft, dat de laatste een grooter deel in de belasting dragen dan alleen het cijfer hunner inkomsten wettigt. Amsterdam overigens wordt rijk genoemd en tot op zekere hoogte verdient het dien naam, maar bij hem, die in de laatste jaren Hamburg heeft bezocht, zal wel twijfel zijn gerezen, of Neêrlands hoofdstad zich in dit opzigt met de laatstgenoemde plaats kan meten. De staat, door den heer Heineken in zijn geschrift medegedeeld, toont, dat te Hamburg 64 personen zijn, die gemiddeld elk een inkomen hebben van omstreeks ƒ 165,000 en 134 met een gemiddeld inkomen van omstreeks ƒ 50,000. Het mag worden betwijfeld, of Amsterdam 52 inwoners van de eerste en 108 van de tweede soort zou kunnen aanwijzen. Kortom, onze schrijver heeft zich door zijne ingenomenheid met eene zuivere inkomstenbelasting laten verleiden tot een oordeel over de plaatselijke belasting te Amsterdam, dat, naar het ons voorkomt, den toets van onpartijdigheid niet kan doorstaan. Die belasting moge niet onverbeterlijk zijn, als belasting naar de vertering werkt zij vrij goed en verdient zij ver de voorkeur boven de haar in karakter nabijkomende personele belasting en de grondbelasting op de gebouwde eigendommen, die als verteringsbelasting gelijke en zelfs nog grootere gebreken heeft dan de personele. Het is eene andere vraag, of een belastingstelsel, waarin drie verschillende directe belastingen naar de vertering voor- | |
[pagina 525]
| |
komen, die echter hierin overeenstemmen, dat zij alle hoofdzakelijk op de huurwaarde der woning steunen, aanbeveling verdient. Deze vraag moet met den heer Heineken volmondig ontkennend worden beantwoord. Zoodanig belastingstelsel kan niet anders dan hoogst gebrekkig worden genoemd en eischt verbetering. Onze schrijver, die vooral het oog heeft op de gemeentebelasting, meent, dat die verbetering van de gemeente moet uitgaan. Naar ons oordeel moet daarentegen het Rijk de hand aan het werk slaan, wil men tot een redelijk belastingstelsel komen. Tot toelichting hiervan is noodig in de eerste plaats na te gaan, aan welke eischen een goed belastingstelsel moet voldoen, ten einde daarna den weg op te sporen, die tot dat doel zou kunnen leiden. | |
III.Ter voorkoming van misverstand is het goed vooraf te verklaren, dat wij aan belasting de beperkte beteekenis hechten van bijdrage in de algemeene kosten van Rijks- of Gemeentebestuur en daaronder niet begrijpen de vergoeding, die voor het bewijzen van bijzondere diensten wordt gevorderd, zoo als loodsgelden, havengelden, brievenport, enz. Reeds in den aanvang dezer beschouwingen is opgemerkt, dat het regt tot heffing van belasting niet op den grondslag van ruil van dienst kan worden gevestigd en dat ook het streven, om den belastingschuldige in de belasting te doen bijdragen in verhouding tot de bescherming en de voordeelen, die hij van Staat of Gemeente geniet, tot ongerijmde uitkomsten leidt. De behoefte van Staat en Gemeente, die als onmisbare ligchamen in de maatschappij moeten worden beschouwd, aan de noodige middelen tot vervulling van hunne taak is de grond, waarop de heffing van belasting steunt. Hieruit volgt, dat in beginsel alle leden van deze ligchamen gelijkelijk in die lasten moeten bijdragen; gelijkelijk in dien zin, dat ieder een gelijk deel zijner krachten of middelen aan Staat en Gemeente wijdt. Dit is, naar het ons voorkomt, het eenige beginsel, dat volgens de tegenwoordige begrippen als staatsregtelijken grondslag van het belastingstelsel kan worden aangenomen. Gelijkheid van | |
[pagina 526]
| |
pligten der burgers kan alleen op deze wijze ook op den pligt tot het bijdragen in de lasten worden toegepast. De staathuishoudkunde verzet zich niet tegen dit beginsel. Reeds Adam Smith zeide, dat tot instandhouding van den Staat alle burgers zooveel mogelijk moeten bijdragen in verhouding tot hunne krachten, d.i. tot hun inkomen. Wel is door sommigen beweerd, dat uit een staathuishoudkundig oogpunt de belastingen niet op het productief vermogen, maar op de vertering moeten drukken, doch daarbij wordt uit het oog verloren, dat elke belasting en ook die op de vertering terugwerkt op het productief vermogen. De sommen, die aan belasting worden opgebragt, zouden, indien zij daartoe niet noodig waren, ongetwijfeld op eenigerlei wijze ten voordeele der productie worden besteed. Er bestaat dus geen grond, om alleen de vertering te belasten. Ook uit anderen hoofde wordt het vooropgestelde beginsel bestreden. Vooral in de laatste jaren hebben eenigen de gelijkheid van pligt niet gezocht in ieders verpligting, om een gelijk deel zijner middelen af te staan, maar in de gelijkheid van ieders opoffering. John Stuart Mill verkondigt dit, waar hij zegt: ‘Gelijkheid van belasting, als regel van Staatkunde, beteekent dus gelijkheid van opoffering. Het beteekent, dat de bijdrage van elken ingezetene tot de kosten der regering op zoodanige wijze bepaald zij, dat niemand meer of minder ongemak dan een ander door de betaling van zijn aandeel ondervinde.’ De heer N.G. Pierson, die in zijn bekend artikel over de inkomstenbelasting deze woorden aanhaalt, zegtGa naar voetnoot1, dat met deze vertolking van de stelling, dat iedereen moet bijdragen naar zijne financieële krachten, de meesten zich wel zullen vereenigen en toont zelf in dat artikel, hoe groote waarde hij daaraan hecht. In de eerste plaats zij opgemerkt, dat hier van eene vertolking der stelling van Smith geen sprake kan zijn. Deze Staathuishoudkundige laat dadelijk, nadat hij die stelling heeft uitgesproken, volgen, dat de uitgaaf der regering voor de lasten eener groote natie is gelijk de uitgaaf wegens beheer voor de gezamenlijke gebruikers van een groot goed, die moeten bijdragen in verhouding tot elks belang bij dat goed. Daarmede is zeker niet bedoeld, dat de bijdrage zoo moet worden verdeeld, dat de opoffering en het ongemak voor elk belanghebbende | |
[pagina 527]
| |
gelijk is en evenmin zal een polderbestuur hier te lande op het denkbeeld komen, de polderlasten naar dien maatstaf om te slaan. Het is dus duidelijk, dat men hier niet eene vertolking der woorden van Smith, maar een geheel andere stelling aantreft, waartoe echter, het moet worden erkend, Smith zelf eenige aanleiding geeft door, met afwijking van zijn beginsel, goed te keuren, dat de vermogenden iets hooger worden belast, dan de mindergegoeden. De stelling van Mill moet als onjuist en hoogst gevaarlijk worden betreden. Het bijdragen in de lasten is, zoo als werd opgemerkt, een pligt, die op ieder burger rust, en daartegenover staat een regt van de regering. Nu brengt de aard van een regt, naar het ons toeschijnt, ook in het Staatsregt mede, dat de omvang daarvan, zij het al niet zoo scherp begrensd als bij het privaatregt, toch duidelijk zij omschreven en in elk geval onafhankelijk zij van den meerderen of minderen druk, dien het veroorzaakt op hem, tegen wien het wordt uitgeoefend. Is dit niet het geval, dan ontaardt het in willekeur, of van hem, die het regt bezit, of van hem, op wien het wordt toegepast, naar gelang de beoordeeling van den meerderen of minderen druk aan den regthebbende of aan den schuldpligtige wordt overgelaten. Men passe de opofferingstheorie, de stelling, dat niemand meer of minder ongemak dan een ander moet hebben door de betaling van zijn aandeel in de belasting, slechts toe en men zal dit in ruime mate ondervinden. Kan overigens worden ontkend, dat die theorie, consequent doorgevoerd, tot een belastingstelsel leidt, waarvan de hoofdtrekken de volgende zijn: de Staat laat de vermogenden bijdragen hetgeen zij na voldoening aan al hunne behoeften jaarlijks van hun inkomen overhouden, voor zoover hij dit noodig heeft; mogt dit daarentegen niet toereikend zijn, dan vordert hij inkrimping van de uitgaven der burgers, die het meest als uitgaven van weelde kunnen worden beschouwd, en uitkeering van het daardoor bespaarde bedrag, enz. Op deze wijze komt men langzamerhand tot gelijkheid van vermogen, al is ook dan nog het doel, gelijkheid van opoffering en ongemak, niet bereikt, waut de ongelijkheid van neiging, van smaak, van behoeften, blijft bestaan. Gelijkheid van fortuin moge menigeen toelagchen, wij houden ons overtuigd, dat vele voorstanders der opofferingstheorie daarmede minder zijn ingenomen. Noch van Mill, noch van Pierson, | |
[pagina 528]
| |
mag dit worden ondersteld, evenmin als van zoovelen, die eene belasting, welke bijv. bij een inkomen van ƒ 3000 eene bijdrage van ƒ 150 en bij een inkomen van ƒ 9000 eene bijdrage van ƒ 450 vordert, veroordeelen op grond der onbetwistbare waarheid, dat hij, die ƒ 150 moet afstaan, zich deswege in den regel meer ongerief moet getroosten, dan hij, die bij evenredig hooger inkomen driemaal dat bedrag moet betalen. Dat deze gevaarlijke theorie door zoovelen in bescherming wordt genomen, moet waarschijnlijk voor een groot deel worden toegeschreven aan een onbestemd gevoel van billijkheid, aan sentimentaliteit. Hieraan mag evenmin bij het Staatsregt, als bij het burgerlijk regt worden toegegeven. Groote ongelijkheid van vermogens en middelen bestaat nu eenmaal in de maatschappij, men moge dit betreuren of niet. Hij, die een groot fortuin heeft, kan ongetwijfeld gemakkelijker zijne behoeften bevredigen en zijne bijdrage aan den Staat geven, dan de minder bemiddelde. Evenzeer behoeft de met goeden aanleg en kennis begaafde zich minder inspanning te getroosten, om in zijn onderhoud te voorzien en de door hem verschuldigde belasting op te brengen, dan de minder ontwikkelde. Voorzeker brengt dit verschil in toestand ook verschil in moreele verpligtingen mede, doch dit doet in deze niets ter zake. De vraag is, of het de roeping van den Staat is, die ongelijkheid van middelen en vermogens te corrigeren. Eene gezonde Staatsleer verbiedt dit evenzeer, als de Staathuishoudkunde. Beide leeren, dat zoo min mogelijk de Staat den een boven den ander moet beschermen, zich moet inlaten met de regeling en verdeeling van den rijkdom en de onderlinge verhouding der burgers moet wijzigen. Daaraan wordt in belastingzaken alleen voldaan, indien van ieder een gelijk deel van zijne middelen wordt gevraagd. De opofferingstheorie wordt dikwijls als hoofdgrond aangevoerd tot verdediging van progressieve belastingen. Op menige plaats is om die reden zoodanige belasting naar het inkomen ingevoerd. Merkwaardig is het evenwel, dat overal de progressie bij een zeker bedrag van het inkomen ophoudt. Nu eens geschiedt dit bij een inkomen van ƒ 6000, dan eens bij een van ƒ 20,000, dan weder bij een ander cijfer. Ook verscheidene voorstanders meenen, dat de progressie eene grens moet hebben en wel daar, waar in het algemeen de noodige uitgaven ophouden en de meerdere inkomsten in den regel tot onnoodige uitgaven of tot belegging worden bestemd. Volgens | |
[pagina 529]
| |
de opofferingstheorie echter zou de progressie juist bij voorkeur die meerdere inkomsten moeten treffen, ten einde de mindervermogenden geringer ongemak te veroorzaken. Het schijnt dus, dat men voor consequente toepassing dezer leer en de gevolgen daarvan terugdeinst. In eenige gevallen echter zal de verklaring ook wel hierin moeten worden gezocht, dat men, ofschoon zich daarvan niet altijd duidelijk rekenschap gevende, met de progressieve belasting een ander doel beoogt, dan het huldigen der opofferingstheorie. In den regel bestaan naast de inkomstenbelasting andere heffingen, waardoor de mindervermogenden meer worden getroffen, dan zij in verhouding tot hun inkomen zouden moeten bijdragen. Men denke slechts aan de accijnsen. Dit kan eenigermate worden verholpen door de mindergegoeden geheel of ten deele van de inkomstenbelasting vrij te stellen. Wil men nu deswege zoodanige belasting progressief noemen, dan kan in dien zin eene progressieve belasting worden verdedigd. Een progressief belastingstelsel echter, dat den een verpligt tot afstand van een grooter deel zijner middelen dan den ander, verdient, noch uit staatsregtelijk, noch uit economisch oogpunt goedkeuring Gelijke verdeeling der lasten moet de regel zijn, zonder dat in het algemeen het zoogenaamd draagvermogen in aanmerking kan komen. Slechts bij uitzondering mag dit geschieden, wanneer de betaling van belasting eene bepaalde onmogelijkheid is, tot armoede en bedeeling zou leiden, of zoo groote kosten zou veroorzaken, dat deze nagenoeg tegen de opbrengst zouden opwegen. In zoodanig geval zou de Staat en de burgerij in het algemeen geen baat hebben van liet streng vasthouden aan het beginsel. Belasting dient om de jaarlijksche uitgaven van het bestuur te dekken en bestaat dan ook in den regel uit eene jaarlijksche bijdrage van den belastingschuldige. Vandaar dat als maatstaf bij de verdeeling der lasten bijna uitsluitend in aanmerking kunnen komen de middelen, waarover men jaarlijks kan beschikken zonder de bron, waaruit zij voortvloeijen, te doen opdroogen of verminderen. Die middelen bestaan uit de jaarlijksche zuivere opbrengst van arbeid of van de bespaarde vruchten van vroegeren arbeid d.i. kapitaal. Alleen de zuivere opbrengst, en hetgeen dus strekt tot verzekering, instandhouding of vergoeding van verbruik van kapitaal kan niet in rekening worden gebragt. Om tot het inkomen te geraken moet dit | |
[pagina 530]
| |
alles van de opbrengst worden afgetrokken. Ook bij de opbrengst van arbeid moet dit geschieden. De arbeider bezit een kapitaal, bestaande uit zijn arbeidsvermogen, dat door opvoeding en onderwijs is verkregen. Dit vermogen is echter niet duurzaam; in de opbrengst van arbeid is een bedrag begrepen, dat als vergoeding van verbruik en als verzekering tegen verlies van kapitaal moet worden aangemerkt. Ongetwijfeld heeft ook de kapitalist zoodanig arbeidsvermogen, dat langzamerhand wordt verbruikt. Doch dit vermogen is voor hem niet productief, als hij alleen teert van de rente van zijn kapitaal. Dit kapitaal en niet de eigenaar daarvan is in zoodanig geval de producent. Verbruik van arbeidsvermogen doet dus voor den kapitalist de bron, waaruit zijne middelen voortvloeijen, niet verminderen en kan dus daar niet in rekening worden gebragt. Zij derhalve, die beweren, dat inkomen uit arbeid minder moet worden getroffen dan inkomen uit kapitaal, drukken zich, naar het ons voorkomt, niet goed uit, maar hunne bedoeling is juist. Alle inkomen moet gelijkelijk in de belasting deelen, maar de opbrengst van arbeid moet wegens verbruik en onzekerheid van kapitaal met een zeker bedrag worden verminderd, om tot het inkomen uit arbeid te geraken. Het zou ons te ver leiden hier te onderzoeken, welk deel van die opbrengst in het algemeen als vergoeding en assurantiepremie van kapitaal moet worden beschouwd. Naar het ons voorkomt, zal men door daarvoor een vierde der opbrengst te stellen, het naast bij de waarheid zijn. Dit een-vierde zal dus niet als maatstaf ter verdeeling der jaarlijksche lasten kunnen dienen. Het feit, dat daartoe alleen de zuivere opbrengst der middelen, waarover men jaarlijks kan beschikken, in aanmerking kan komen, heeft nog een ander gevolg, namelijk, dat de onzuivere opbrengst moet worden verminderd met de renten van schulden en met de jaarlijksche lasten, die den belastingschuldige krachtens wettelijke bepalingen drukken. Tot de laatste behoort ook het onderhoud van vrouw, kinderen en andere verwanten, voor zoover en tot zoodanig bedrag, als de belastingschuldige kan geacht worden daartoe door de wet verpligt te zijn. Bij de vrouw en de inwonende minderjarige kinderen heeft dit in den regel weinig practisch gevolg, daar de sommen tot onderhoud het inkomen dezer betrekkingen uitmaken en het hoofd des gezins ook voor dit inkomen wordt aangeslagen. Wanneer evenwel wegens accijnsen of op andere gronden lage | |
[pagina 531]
| |
inkomens geheel of ten deele worden vrijgesteld, dan moet op de verpligting tot onderhoud worden gelet en kan deze op het bedrag der verschuldigde belasting grooten invloed hebben. Om nu aan den eisch van een goed belastingstelsel te voldoen en ieder naar den maatstaf van zijn inkomen te treffen, kunnen alleen belastingen naar de verteringen, hoe volledig die ook mogen zijn, niet dienen, want het is onmogelijk daardoor hetgeen niet wordt verteerd, doch bespaard, te treffen. Van welke zijde ook de zaak worde beschouwd, het doel kan alleen worden bereikt door één of meerdere belastingen op het inkomen als voornaamst steunpunt van het stelsel te kiezen. Tal van bezwaren zijn tegen eene inkomsten-belasting aangevoerd, sommigen ongegrond, zooals die welke op ongelijken druk steunen, anderen onmiskenbaar van veel gewicht, bijv. die, welke zijn ontleend aan de moeijelijkheid, zoowel aan de zijde van den belastingschuldige als aan die van den belastingheffer om het inkomen te begrooten. Ongetwijfeld verdienen die laatste bezwaren ernstige overweging, maar zij mogen er niet toe brengen om den eenigen weg, die tot het doel leidt, niet in te slaan. Alle krachten moeten integendeel worden vereenigd, om die hinderpalen, zoo niet geheel uit den weg te ruimen, dan toch zooveel mogelijk te verminderen. Sommigen hebben gemeend daartoe te kunnen geraken door niet één inkomsten-belasting in te voeren, doch verscheidene belastingen, die ieder eene bijzondere soort van inkomsten zouden treffen: de inkomsten uit den grond door de grondbelasting, die uit nijverheid door de patent-belasting, die uit vermogen in portefeuille door rente-belasting. Vooral wanneer wordt uitgegaan van de stelling, dat alle inkomsten gelijkelijk moeten worden belast, kan hiervan weinig goeds worden verwacht. Wordt het verdedigd op grond, dat in dit geval verandering in de bestaande belastingen noodig zou zijn, dan ziet men over het hoofd, dat de grondbelasting, ofschoon in naam eene heffing in verhouding tot de inkomsten van den grond, inderdaad geheel anders werkt en in den regel niet drukt op hem, die de inkomsten geniet, terwijl ook de patent-belasting hoogst gebrekkig is en geheel zou moeten worden hervormd, om als belasting op de zuivere opbrengst van handel en nijverheid dienst te kunnen doen. Wordt de splitsing aangeprezen, ten einde het bezwaar wegens de schatting van het inkomen te verminderen, dan mag worden gevraagd, wat daardoor wordt gewonnen. | |
[pagina 532]
| |
Die begrooting is het moeijelijkst bij de inkomsten uit handel en nijverheid en uit effecten, maar deze moeijelijkheid blijft even groot, hetzij men die inkomsten bij afzonderlijke wet belast, hetzij men ze in eene algemeene inkomsten-belasting begrijpt. Daarentegen geeft de splitsing aanleiding tot twee bezwaren. In de eerste plants veroorzaakt zij ingewikkelde verrekeningen bij vrijstelling en remissie van belasting en bij het bestaan van persoonlijke schulden, welker rente niet onder de inkomsten van den schuldenaar mogen worden geteld. Ten tweede verliest het middel van controle bij eigen aangifte, dat de uiterlijke staat van den belastingschuldige oplevert, veel van zijne kracht. Dezelfde bezwaren gelden tegen het Engelsche stelsel van inkomsten-belasting. Daar worden de inkomsten evenzeer in verschillende soorten gesplitst en sommigen zelfs bij de bron belast. Ook door dit laatste worden de moeijelijkheden niet aanmerkelijk verminderd. Voor het cijfer der inkomsten uit handel en nijverheid blijft de aangifte van den belastingschuldige de voornaamste grondslag, en hetzelfde is althans grootendeels het geval met die uit vermogen in portefeuille. Het is waar, dat inkomsten uit aandeelen in binneniandsche ondernemingen en geldleeningen met meer zekerheid worden getroffen, doch voor buitenlandsche, en vooral in Nederland maken deze een groot deel van het vermogen uit, blijft de moeijelijkheid in dezelfde mate bestaan. Doch belasting bij de bron geeft nog tot een ander ongerief aanleiding, namelijk bij buitenlandsche aandeelhouders en obligatiehouders. Laat men deze vrij, dan vervalt men in lastige verrekeningen en maakt men misbruiken mogelijk, die het toch reeds niet groote voordeel van belasting bij de bron geheel kunnen wegnemen. Belast men hen daarentegen, zooals in Engeland geschiedt, dan pleegt men onregt. De Staat, die geld opneemt, bevindt zich tegenover den geldschieter in de geheel particuliere betrekking van schuldenaar tot schuldeischer. Den laatsten in die hoedanigheid te dwingen een deel te dragen van de verpligtingen, die zijn schuldenaar tegenover hem heeft aangegaan, is misbruik van magt. Maar ook in ander opzigt begaat men onregt door buitenlanders in eene inkomsten-betaling te doen dragen, want het is onmogelijk alle vreemd kapitaal daardoor te treffen. Men zal toch wel niet zoo ver willen gaan, dat men den particulier, die bij een buitenlander geld heeft opgenomen, gelast een deel der | |
[pagina 533]
| |
verschuldigde rente als belasting in te houden en den vreemdeling dwingt met eene mindere dan de bedongen rente genoegen te nemen. Belasting van vreemde kapitalen levert uit staathuishoudkundig oogpunt voorts het nadeel op, dat het den buitenlander afschrikt door zijn vermogen tot de ontwikkeling en de welvaart land bij te dragen. Dit moge voor een groot en rijk land van minder belang zijn, voor Nederland kan het niet ligt worden geteld. De vraag, of vreemd kapitaal door het niet in de belasting te doen deelen, boven dat van den inlander zou worden bevoorregt, vindt haar antwoord hierin, dat de vreemdeling even goed verpligtingen heeft tegenover eigen regering, als de inlander tegenover de zijne. Er is evenwel nog een groot nadeel aan het belasten van vreemdelingen verbonden. Bij het behandelen der grondbelasting is door ons betoogd, dat alle belasting op inkomsten uit kapitaal in vele gevallen drukt op den eigenaar van dat kapitaal tijdens de invoering der belasting, tenzij alle inkomsten uit kapitaal gelijkelijk zijn belast. Hoedanig werkt nu eene plaatselijke inkomsten-belasting op den buitenlander? Niet als algemeene inkomsten-belasting en hieruit vloeit voort, dat in den regel zoodanige belasting grootendeels drukt op den buitenlander, die eigenaar is van het kapitaal bij de invoering der belasting, met andere woorden, dat de prijs van diens kapitaal daalt. Dit zal meer of minder het geval zijn naarmate vreemd geld grooter of kleiner deel heeft in kapitaal van dat soort. In elk geval werkt dit terug op den prijs van dat soort van kapitaal in het land zelf, waar de inkomsten-belasting is ingevoerd, hetgeen ten gevolge heeft, dat ook daar de waardeverhouding der verschillende soorten van kapitaal verandert en de jaarlijksche belasting zich oplost in opoffering van kapitaal van de zijde van hem, die tijdens de invoering der belasting eigenaar is. Een groot voordeel eener algemeene inkomsten-belasting, dat zij de minste aanleiding geeft tot overdragt van belasting, gaat dus door het belasten der vreemde kapitalen althans ten deele verloren. Een voorbeeld mag hier niet overbodig worden geacht. Zoowel Engeland als Oostenrijk doen buitenlandsche houders hunner schuldbrieven in de inkomsten-belasting dragen. Terwijl die schuldbrieven voor den inlander betrekkelijk niet in waarde verminderen, omdat deze, hoe hij zijn vermogen ook | |
[pagina 534]
| |
belegt, steeds van de inkomsten belasting moet betalen, heeft voor den buitenlander wel degelijk waarde-vermindering plaats en dit zal meer of minder invloed op den prijs hebben, naarmate meer of minder schuldbrieven in vreemde handen zijn; want daarvan hangt af in hoeverre de gevolgen van het vermeerderd aanbod van den vreemdeling onschadelijk worden gemaakt door vermeerderde vraag van den inlander, voor wien, zooals is gezegd, de waarde betrekkelijk niet is verminderd. Zoo heeft de Engelsche inkomsten-belasting ongetwijfeld minder invloed gehad op den prijs der obligatiën dan de Oostenrijksche. Door de verlaging van prijs nu betaalt in werkelijkheid hij, die tijdens de invoering der belasting eigenaar van de obligatie is, hetzij vreemdeling of inlander, geheel of een deel van het gekapitaliseerd bedrag der belasting, terwijl daarentegen iemand, die den schuldbrief voor dien verminderden prijs koopt, ook wanneer hij inlander is, voor datzelfde bedrag van den druk der belasting wordt ontheven. Bij grondeigendom heeft zich dezelfde vraag voorgedaan. Tijdens de behandeling van het ontwerp eener inkomsten-belasting bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal werd de noodzakelijkheid betoogd, om den vreemdeling, die eigenaar is van vaste goederen hier te lande, in die belasting te doen dragen. Anders zou, meende men, vreemd kapitaal boven inlandsch zijn bevoordeeld en gegronde vrees bestaan, dat grondeigendom bij voorkeur in vreemde handen zou komen. Het eerste is, zooals vroeger is aangetoond, niet juist; de vreemdeling heeft evenzeer verpligtingen tegenover zijne regering. Maar zelfs, afgescheiden daarvan, is de vrees ongegrond, want, het is reeds gezegd, de behoefte van het nationaal kapitaal aan eene vruchtdragende bestemming en de onmogelijkheid eener keuze, waarbij de belasting wordt ontgaan, moeten ten gevolge hebben, dat de prijs der grondeigendommen geene verandering van beteekenis ondergaat. Geene verandering van beteekenis. Eene inkomsten-belasting vraagt toch afstand van een deel van het inkomen, dat anders direct of indirect de behoefte aan gelegenheid tot belegging zou hebben vergroot, hetgeen tot eenige verhooging van prijs aanleiding zou moeten geven. De inkomsten-belasting heeft dit evenwel met alle andere belastingen gemeen en uit dien hoofde is het bij bovenstaande beschouwingen niet in aanmerking genomen, te minder omdat hier niet van eene aanmer- | |
[pagina 535]
| |
kelijke verhooging van lasten sprake is, maar hoofdzakelijk van eene verplaatsing. | |
IV.Bij deze laatste beschouwingen is van de onderstelling uitgegaan, dat ook de inkomsten uit grondeigendom door eene algemeene inkomsten-belasting moeten worden getroffen. In het algemeen kan dit dan ook niet worden betwijfeld, maar het is eene andere vraag, hoe dit met het oog op den tegenwoordigen toestand in toepassing moet worden gebragt. Kan de bestaande grond-belasting als inkomsten-belasting worden beschouwd en dus als deel eener algemeene inkomsten-belasting dienst doen, moet zij worden afgeschaft en door eene algemeene inkomsten-belasting vervangen, of mag behalve de grondbelasting eene belasting van de inkomsten van onroerende goederen worden geheven? Het is bekend, dat omtrent deze punten de gevoelens zeer uiteenloopen. Het antwoord op deze vragen hangt af van de voorstelling, die men zich van de werking der tegenwoordige grondbelasting vormt. Zij, die deze heffing beschouwen als eene belasting, welke alleen drukt op hem, die haar betaalt, kunnen onmogelijk zonder onregt te plegen volhouden, dat de grondeigenaar bij behoud der grondbelasting ook door de inkomsten-belasting moet worden getroffen. Of afschaffing der eerste, of hare verbetering door meer evenredige verdeeling met vrijstelling van de algemeene inkomsten-belasting, moet hunne leus zijn. In het eerste geval zou de schatkist eene opbrengst van ruim tien millioen prijs geven, die door de inkomsten-belasting zou moeten worden vergoed. In het tweede geval evenwel zouden de gevolgen gelijk zijn. De hervorming der grondbelasting toch zou hoofdzakelijk daarin moeten bestaan, dat van de opbrengst van den grond geen grooter deel werd gevorderd, dan van andere inkomsten. Velen, wij weten het, zullen dit laatste krachtig bestrijden. Sommigen zullen aanvoeren, dat belasting van inkomsten van den grond is afkoop van vroeger daarop drukkende regten; anderen, dat de Staat een zeker regt heeft op den grond en als erkenning daarvan eene bijzondere bijdrage kan vorderen; weder anderen, dat vaste goederen aan den Staat bijzondere kosten tot | |
[pagina 536]
| |
bescherming veroorzaken, die door den grondeigenaar moeten worden gedekt. Eenigen ook zullen reden tot hoogere belasting van den grond daarin vinden, dat de Staat door veiligheid en bescherming te verzekeren en door den aanleg van wegen, kanalen en andere werken van dien aard hoogere waarde aan den grond heeft gegeven; terwijl anderen meer in het algemeen zullen zeggen, dat de grondeigenaar niet alleen door die werken, maar ook door vermeerdering van bevolking, welvaart en ontwikkeling zijn grond bijna dagelijks in waarde ziet rijzen, als ware het slapende rijk wordt en dus wel iets meer dan een ander aan den Staat mag afstaan. Noch het een, noch het ander mag worden toegegeven. Tegen hen die zich op afkoop van vroegere regten beroepen, kan worden ingebragt, dat deze regten voor een groot deel souvereiniteits- en heerlijkheidsregten waren, die naar de tegenwoordige begrippen niet meer gewettigd zouden zijn, of niet meer alleen tegen den grondeigenaar zouden worden uitgeoefend. Het gaat dus niet aan thans nog wegens afkoop van zoodanige regten eene bijdrage te vorderen. Die regten bestonden overigens niet overal in gelijke mate, hadden ook niet altijd hetzelfde karakter en drukten zelfs niet op alle gronden. Hoe men dus bijv. wegens de in latere jaren met opoffering van kapitaal vruchtbaar gemaakte gronden, waarop die regten meestal niet drukten, van den tegenwoordigen eigenaar eene bijzondere belasting zou mogen heffen, is een raadsel. Of hier te lande de Staat als mede-eigenaar van de in zijn gebied liggende vaste goederen kan worden beschouwd, mag met grond worden betwijfeld, maar al is dit het geval, dan kan dit medeeigendom zich ten hoogste oplossen in het regt om eene vaste grondrente te heffen, welker bedrag niet afhankelijk mag zijn van de meerdere of mindere waarde, die de grond alleen door het kapitaal en den arbeid van den werkelijken eigenaar heeft verkregen. Vaste goederen vorderen bijzondere kosten van bescherming, zegt men, doch het stelsel, dat ieder tot de lasten moet bijdragen in verhouding tot de diensten, die hij van den Staat geniet, kan, het is vroeger betoogd, niet worden volgehouden. Maar dit daargelaten, wordt bescherming van eigendom niet vooral door het algemeen belang gevorderd? Ongetwijfeld heeft zekerheid van eigendom en veiligheid grooten invloed op de waarde | |
[pagina 537]
| |
van den grond, maar de waarde van ander kapitaal, bijv. van eene handels- of nijverheidsonderneming is daarvan evenmin onafhankelijk en zelfs de arbeider zal daardoor meer en beter betaald werk vinden en derhalve meer voortbrengen. Om welke reden dus moet de eigenaar van vaste goederen meer voor die bescherming bijdragen, dan ieder ander? Maar de Staat legt somtijds wegen aan, graaft kanalen en voert andere werken uit, die de waarde van den grond dikwijls aanmerkelijk verhoogen. Dit is volkomen juist, maar ook hier zal in den regel wel het algemeen belang op den voorgrond staan. Ook hier is het niet alleen de grond, die daarvan voordeel heeft, en veelal treedt dit zelfs op den achtergrond. De verbetering der toegangen naar zee te Amsterdam, Rotterdam en Harlingen is in de eerste plaats in het belang van handel en nijverheid, en hetzelfde kan worden gezegd van de spoorwegverbindingen met het buitenland. Maar zou het ook, zelfs wanneer dit ter zijde wordt gelaten, in het algemeen wenschelijk zijn wegens een werk, waarvan men kan aantoonen, dat het meer bepaald de waarde der gronden op eenige plaats had doen rijzen, de eigenaars daarvan bijzonder te belasten? Het mag worden betwijfeld, want het zou moeijelijk uitvoerbaar zijn. Het voordeel, dat de grond van zoodanig werk heeft, hangt niet alleen af van zijne waarde, maar ook van zijne ligging en bestemming en eene regtvaardige verdeeling van den last zou dus vele bezwaren opleveren. De billijkheid zou in de tweede plaats medebrengen, dat dan de belasting werd verminderd naar gelang het voordeel van dat werk minder werd. In het algemeen toch is het zeker waar, dat verkorting en verbetering der middelen van gemeenschap weldadig werken, maar dat zij voor particulieren menigmaal geenszins voordeelig zijn, is even onbetwist baar. Men ga slechts na, of de grond, vroeger aan een grooten weg gelegen, door het geheel of grootendeels verlaten van dien weg ten gevolge van het maken van kortere en betere gemeenschapsmiddelen niet wordt benadeeld; of niet menig natuurlijk monopolie, aan sommige gronden verbonden, daardoor wordt vernietigd of verminderd. Dat nu de Staat voortdurend dezelfde som zou laten betalen voor een vroeger door hem veroorzaakt, doch later door hem zelven verminderd of weggenomen voordeel, zou moeijelijk kunnen worden verdedigd. Het middel echter om die vermindering, naar billijke grondslagen te regelen, ligt waarlijk niet voor de hand. | |
[pagina 538]
| |
Slechts in één geval is eene bijzondere belasting van den grond billijk en uitvoerbaar, namelijk indien eenig werk meer bepaald strekt, om de voortbrengende kracht van den grond duurzaam te verhoogen, wanneer b.v. daardoor de afwatering van een streek wordt verbeterd. Onze polderbesturen geven daarvan het voorbeeld, en wanneer de Staat gelijksoortige taak op zich neemt, kan hij natuurlijk ook gelijksoortige lasten opleggen, maar hierdoor wordt de vraag niet beantwoord, of in het algemeen de inkomsten uit den grond met regt hooger kunnen worden belast, dan die uit kapitaal. De grondeigenaar wordt slapende rijk; die vermeerdering van rijkdom heeft hij voornamelijk aan den Staat te danken en het is slechts regt, dat hij van dat meerdere, welks verkrijging hem geene inspanning heeft gekost, eene grootere bijdrage geve. De wetenschappelijke verdedigers dezer stelling beroepen zich hierbij meestal op de theorie der grondrente van Ricardo. Deze rente zou als buitengewone bate, volgens hen, ook buitengewoon kunnen worden belast. Alvorens wij tot de bestrijding hiervan overgaan, merken wij op, dat de schijn in deze tot groote overdrijving leidt. Het kan niet worden ontkend, dat men dikwijls den grondeigenaar op den duur ziet vooruitgaan, terwijl daarentegen bij den kapitalist achteruitgang wordt bespeurd. Dit wordt echter reeds voor een groot deel uit het volgende verklaard. Grondeigendom geeft in den regel lager rente dan kapitaal, doch de kans op verlies is voor het laatste grooter, dan voor het eerste. Die meerdere interest kan dus geacht worden voornamelijk bestemd te zijn tot dekking van eventueel verlies en mag aan eene assurantiepremie gelijk worden gesteld. Wordt deze nu als aflossing van kapitaal en niet als inkomen beschouwd, dan staan grondeigenaar en kapitalist uit dit oogpunt op gelijke lijn, doch in den regel is dit niet het geval en wordt de assurantiepremie onder het inkomen gerekend. Daar nu meestal de vertering naar het inkomen wordt geregeld, bestaat voor den kapitalist meer gevaar voor achteruitgaan dan voor den grondeigenaar. Ongetwijfeld zijn voorts de prijzen der gronden in het algemeen langzamerhand zeer gerezen, doch hierbij mag de vermindering der waarde van het geld niet uit het oog worden verloren. Welk belangrijk element deze vermindering bij de beoordeeling van dit vraagstuk is, bewijst het opmerkelijk feit, uit veelzijdig onderzoek gebleken, dat een werkman voor een dag | |
[pagina 539]
| |
arbeids tegenwoordig meer koren kan ontvangen, dan een paar eeuwen geledenGa naar voetnoot1. De theorie der grondrente van Ricardo is, gelijk bekend is, gebouwd op de stelling, dat bij het ontstaan eener volksplanting de bevolking zal aanvangen zich de vruchtbaarste gronden toe te eigenen, ten einde levensmiddelen te bekomen. Zoolang nu even vruchtbare en goed gelegen gronden voorhanden zijn, zal de waarde der voortbrengselen alleen afhangen van het kapitaal en den arbeid, die tot voortbrenging noodig zijn geweest. Vermeerdert evenwel de behoefte, dan moet men tot minder vruchtbare gronden de toevlugt nemen. Deze vorderen meer kapitaal en arbeid tot voortbrenging derzelfde vruchten en de prijs moet in evenredigheid daarmede staan en dus hooger worden, dan hij aanvankelijk was. De productiekosten voor de vruchtbaarste gronden zijn echter niet vermeerderd en de eigenaar van die gronden zal dus, nadat hij zijne kosten van de opbrengst heeft afgetrokken, iets overgehouden, en dit iets wordt grondrente genoemd. Volgens het stelsel van Ricardo zal vermeerdering van bevolking en derhalve ook van behoefte noodzakelijk maken gronden van al minder en minder goede hoedanigheid in gebruik te nemen, hetgeen eene geleidelijke verhooging van groudrente ten gevolge heeft voor de vroeger toegeëigende gronden. Deze laatste gevolgtrekkingen worden met regt door velen bestreden; doch dat eene zoogenaamde grondrente bestaat, kan niet worden betwijfeld. Ricardo verkondigt echter, naar het ons voorkomt, slechts een deel van eene waarheid, die voor alle voortbrenging geldt, namelijk dat de waarde van eenige zaak en ook de prijs niet afhangt van de productie-, maar van de reproductiekosten, m.a.w., dat niet de opoffering, die de producent zich tot voortbrenging heeft moeten getroosten, maar die, welke noodig is, om op het oogenblik der behoefte een gelijk voorwerp voort te brengen, in aanmerking kan worden genomen. Dat tusschen het bedrag van die kosten groot verschil kan bestaan, is duidelijk. Iemand heeft een huis of een vaartuig gebouwd, een werktuig vervaardigd, kortom eenig voorwerp voortgebragt. Na dien tijd rijzen ten gevolge van vermeerdering van bevolking, van welvaart, of door welke oorzaak dan ook, de bouwstoffen en arbeidsloonen in prijs en de behoefte | |
[pagina 540]
| |
aan die voorwerpen vermindert niet. Andere voortbrengers moeten dus meer arbeidsloon en kapitaal opofferen tot verkrijging van dezelfde voorwerpen, die derhalve duurder zullen worden, terwijl ook de prijs van het eerst voortgebragte niet meer zal afhangen van de opoffering, die de producent daarvan zich heeft moeten getroosten, maar van de latere productiekosten. Iemand vindt een diamant en nu zal het niemand invallen de waarde daarvan af te meten naar hetgeen de vinder heeft moeten opofferen, maar de moeite en kosten, die anderen zich moeten getroosten, om een gelijk voorwerp te erlangen, zal de maatstaf zijn. In alle dergelijke gevallen zal de producent, die onder gunstige omstandigheden heeft voortgebragt, nadat hij zijne kosten in aanmerking heeft genomen, iets overhouden, dat, naar het ons voorkomt, in karakter niet verschilt van hetgeen Ricardo bij grondeigendom grondrente noemt en dat in het gewone leven winst wordt geheeten. Ook den arbeider valt somtijds zoodanige winst ten deel. Zijn arbeidsvermogen kan met een kapitaal gelijk worden gesteld, waarvan het gemiddeld loon de intrest is. Indien nu, ten gevolge van welke omstandigheden ook, bijv. door het vinden van diamanten aan de Kaap groote vraag naar werkkracht ontstaat, dau kan het loon zoo boven het gemiddelde rijzen, dat het niet geheel als intrest mag worden beschouwd, maar een overschot geeft, dat met de zoogenaamde grondrente in aard overeenkomt. Want ook in dit opzigt is er gelijkheid, dat in het algemeen het maken van winst van dezelfde omstandigheden afhangt en dezelfde inspanning kost, als het verkrijgen van hoogere grondrente. Met opzet wordt hier van hoogere grondrente gesproken, want men mag niet uit het oog verliezen, dat de zoogenaamde grondrente bij verkoop van den grond wordt gekapitaliseerd en dat dus de nieuwe verkrijger, indien de grondrente niet hooger wordt, daarin slechts de rente van zijn kapitaal terugvindt. En dit zou waarlijk bij de toepassing der theorie een groot bezwaar zijn. Wil men de hoogere lasten evenredig maken aan het geheele bedrag der grondrente, dan beschouwt men eigenlijk de sedert de eerste toeëigening van den grond verkregen winst als buitengewone bate van den tegenwoordigen grondeigenaar, ofschoon deze in den regel het gewonnene, zoo niet geheel, dan toch grootendeels aan zijne voorgangers heeft betaald. Is het doel alleen de vermeerdering van grondrente sedert den laatsten eigendomsovergang hooger te belasten, dan mag wel een prijs worden | |
[pagina 541]
| |
uitgeloofd voor het vinden der middelen tot regtvaardige toepassing van zoodanige belasting. Ook uit anderen hoofde zou dit noodig zijn. De opbrengst van gronden kan gelijk zijn, en toch de grondrente tot in het oneindige verschillen. Hier zal die opbrengst verkregen zijn door opoffering van veel kapitaal, daar door oordeelkundige bebouwing of met beleid tot stand gebragte werken, elders daarentegen kan zij hoofdzakelijk het gevolg zijn van natuurlijke vruchtbaarheid. Daar het nu zeker niet in de bedoeling ligt hem, die zijn kapitaal tot ontwikkeling van den landbouw bezigt, deswege te straften door eene hoogere bijdrage van dit kapitaal te vorderen, zou eene goede toepassing der theorie medebrengen, dat het deel der opbrengst, hetwelk als grondrente moet worden beschouwd, nauwkeurig werd bepaald. Die taak schijnt niet benijdenswaard. Dit betreft echter alleen de toepassing, maar is de beschouwing juist, dat grondrente eigenlijk geheel gelijk is aan winst in den zin, hierboven daaraan gehecht, dan bestaat er niet de minste reden, om van den grondeigenaar eene hoogere bijdrage van zijne winst te vragen, dan van den kapitalist, den arbeider, den vinder van een schat of den gelukkigen speler. Eene uitzondering zou zeker niet ten voordeele van den laatsten moeten uitvallen. Men voere hiertegen niet aan, dat, terwijl de winsten uit kapitaal wisselvallig zijn, de grondrente voortdurend rijst. Deze laatste stelling is, reeds werd het opgemerkt, geenszins een axioma, maar al neemt men aan, dat bij grondrente meer dan elders neiging bestaat tot doorgaande verhooging, dan nog is dit slechts in het algemeen waar, want dat oorlog en andere rampen, mindere vraag naar voortbrengselen, waarvoor sommige gronden bijzonder geschikt zijn, verlegging van wegen, verplaatsing van bevolking, enz., grooten invloed op de waarde van gronden en dus ook op de grondrente kunnen uitoefenen, behoeft geen betoog. Verscheidene hypotheekbanken zouden dit kunnen bewijzen. Dat overigens de kansen van winst en verlies bij grondeigendom in den regel gunstiger zijn dan bij kapitaal, moet worden toegegeven, maar dit wordt ook wel degelijk bij het bepalen van den prijs in aanmerking genomen en is ook eene der redenen, dat de grondeigenaar zich meestal met eene betrekkelijk lage rente tevreden stelt. Die betere kans wordt dus meestal door opoffering verkregen en op welken grond | |
[pagina 542]
| |
zal men nu de vrucht van die opoffering zwaarder treffen, dan die van elke andere? Geene der redenen, die voor hoogere belasting van inkomsten uit den grond worden aangevoerd, blijkt dus juist, en hieruit volgt, dat de grondbelasting, indien zij werkelijk den tegen - woordigen eigenaar treft, zoo men eene goede verdeeling der lasten wil, niet kan worden behouden, tenzij ook van inkomsten uit kapitaal een gelijk bedrag worde geheven. Hoe groot dat bedrag is kan niet met zekerheid worden gezegd. Vroeger was het gemiddeld 12, 13 pCt. Vermoedelijk zal men niet ver van de waarheid zijn door het, de tegenwoordige prijzen in aanmerking nemende, op gemiddeld 8 pCt. te stellen. Het zal wel niet raadzaam zijn onmiddellijk eene inkomstenbelasting tot dat bedrag in te voeren. De grondbelasting drukt echter in den regel niet op den tegenwoordigen eigenaar. Vroeger is betoogd, dat zij meestal bij gebouwde eigendommen den gebruiker, bij ongebouwde hem treft, die tijdens de invoering eigenaar was. In het eerste geval belet zij dus niet den eigenaar van huizen wegens de opbrengst daarvan in eene algemeene inkomstenbelasting aan te slaan; in het tweede werkt zij als grondrente, niet in den zin van Ricardo, maar in dien, welke door het burgerlijk regt daaraan wordt gehecht. Bij de invoering der belasting op ongebouwde eigendommen heeft de Staat zich inderdaad een deel van het vermogen der grondeigenaars toegeëigend, waarvan hij in den vorm van grondbelasting de rente geniet. Zeker zou het nu zeer edelmoedig zijn, zoo hij deze daad weder goed maakte door het toegeëigende geheel of ten deele terug te geven, doch dit is onuitvoerbaar en geschiedt niet door verlaging of afschaffing der belasting. Daardoor toch zou alleen de tegenwoordige eigenaar worden gebaat en in den regel is dit niet de persoon die vroeger is onteigend, of diens erfgenaam. Het zal daarom het meest raadzaam zijn die onteigening als een fait accompli aan te nemen, waarop niet kan worden teruggekomen, maar dan mag ook geen onderscheid worden gemaakt tusschen hem, die sedert de invoering of verhooging der belasting eigenaar is gebleven, en hem, die dit later is geworden. Het zou onregt zijn den eerste eenige vergoeding te geven, en die den voorganger van den laatsten te onthouden. Voor allen moet dus worden aangenomen, dat de belasting op de ongebouwde eigendommen niet meer op den tegenwoordigen eigenaar drukt. | |
[pagina 543]
| |
Hieruit volgt evenwel niet, dat de Staat met dergelijke onteigeningen maar moet voortgaan. Kan reeds eene belasting, die de inkomsten van den grond meer treft, dan die van kapitaal, niet worden verdedigd, met te meer regt mag worden gevraagd, of aanwending van kapitaal tot droogmaking of ontginning van grond en tot bevordering van landbouw dan zoo misdadig is, dat dit met ontneming van een deel van dit kapitaal moet worden gestraft, en toch zien wij dit laatste dagelijks gebeuren. Het is waar, dat voor ontginningen en droogmakerijen eenige jaren vrijdom van belasting kan worden verkregen, doch daarna moet van deze gronden, die aanvankelijk geene of eene onbeduidende waarde hadden en alleen met veel moeite, geduld en kosten tot ontwikkeling zijn gebragt, jaarlijks een groot deel der opbrengst, welke meestal slechts eene zeer matige rente van het opgeofferde kapitaal vertegenwoordigt, in de schatkist worden gestort, zoodat den eigenaar inderdaad een deel van het door hem uitgeschoten kapitaal wordt ontnomen. Niet minder onregt zou worden gepleegd, indien het ook in den laatsten tijd meermalen ter sprake gebragt plan eener herziening van de belastbare opbrengst der ongebouwde eigendommen werd uitgevoerd. Het gevolg zou zijn, dat sommige eigendommen zouden worden ontlast. Vermindering van last werkt als restitutie van vermogen, doch die restitutie zou, zooals is aangetoond, meestal niet ten goede komen aan hem, wien het vermogen vroeger is ontnomen. Daarentegen zouden gronden, die sedert de invoering der belasting meer dan andere in waarde zijn vooruitgegaan, en dit in de meeste gevallen aan de zamenwerking van beleid, arbeid en kapitaal danken, hooger worden belast, zoodat ook hier, even als bij ontginning, de eigenaar een deel van het door hem aangewend kapitaal zou moeten opofferen. Maar is het dan geen onregt, kan men vragen, dat voor eenig eigendom veel meer belasting moet worden betaald dan voor een ander, ofschoon beide gelijke opbrengst opleveren? Het antwoord is ontkennend, en wel omdat deze belasting als grondrente werkt en niet meer op den tegenwoordigen eigenaar drukt, die eigenlijk slechts de rente betaalt van een vermogen, waarvan hij nog wel het gebruik heeft, doch dat de Staat vroeger van een ander heeft ontvangen. Beschouwt men deze opvatting als juist, dan aanvaarde men ook alle gevolgen daarvan. Vreemd mag het heeten, dat zelfs | |
[pagina 544]
| |
zeer bekende staathuishoudkundigen, ofschoon in grondbelasting eene grondrente ziende, toch eene verhooging daarvan billijken, bijv. bij sterke daling in de waarde van het geld, of bij rijzing der waarde van gronden door van buiten komende en algemeen werkende oorzakenGa naar voetnoot1. De grondbelasting heeft nu eenmaal het karakter eener onaflosbare grondrente, in geld betaalbaar, en in zoodanig geval komt de kans van vermeerdering of vermindering der waarde, zoowel van het geld, als van den grond, ten laste of ten bate van den schuldenaar. Een gewoon renteheffer althans zal er niet aan denken om zoodanige reden tusschentijds hoogere rente te vorderen. Verhooging van grondbelasting zou dan ook inderdaad werken, alsof de Staat zich op nieuw een deel van het vermogen der grondeigenaren toeëigende. Wanneer de invloed der omstandigheden, waarop de verhooging zou rusten, zich op eenmaal had doen gevoelen, dan zou nog iets tot verdediging van dien maatregel kunnen worden aangevoerd. Doch dit is blijkbaar niet het geval. Het geld is langzamerhand in waarde gedaald en wanneer nu deswege de tegenwoordige eigenaar door verhooging van grondbelasting een deel van zijn vermogen moet missen, dan wordt dit, behalve in het zeldzame geval dat sedert den aanvang der daling geen eigendomsovergang plaats heeft gehad, voor hem niet door die daling vergoed, want, toen hij den grond kocht, heeft hij de waarde van het geld op dat tijdstip en niet die van het verledene in aanmerking genomen. Hetzelfde is van toepassing op verhooging van belasting wegens de andere vroeger genoemde omstandigheden. De huivering, om de stelling, dat de belasting op de ongebouwde eigendommen eigenlijk eene grondrente is, in al hare gevolgen toe te passen, moet vermoedelijk hieraan worden toegeschreven, dat van een goed belastingstelsel wordt geëischt, dat, even als elk ander ingezetene, ook de grondeigenaar meer of minder bijdraagt, naarmate zijn inkomsten toe- of afnemen. De regtmatigheid van dien eisch kan niet worden betwist, maar daaraan kan, zooals is aangetoond, geen gehoor worden gegeven door verhooging of verlaging der tegenwoordige grondbelasting. Het eenig uitvoerbaar middel tot bereiking van dat doel bestaat o.i. hierin, dat men door eene inkomstenbelasting de inkomsten | |
[pagina 545]
| |
uit den grond evenzeer treffe als alle andere, en daarnaast de belasting op de ongebouwde eigendommen late bestaan. Daarbij is het dan evenwel een stellig vereischte, dat aan laatstgenoemde belasting zonder eenig voorbehoud het karakter van grondrente worde toegekend en van hare verhooging of verlaging geen sprake meer zij, m.a.w. dat die belasting worde gefixeerd. Volgens sommigen zou het raadzaam zijn de mogelijkheid van verhooging der belasting op ongebouwde eigendommen te laten bestaan voor het geval, dat de regten bij overgang van onroerend goed mogten worden afgeschaft. Te eeniger tijd zal men tot dit laatste wel moeten overgaan. Is het registratieregt in het algemeen als middel van inkomst voor den Staat reeds zeer bedenkelijk, vooral waar het drukt op den overgang van onroerende goederen, doet het zich van ongunstige zijde kennen. Terwijl toch dagelijks een hoogst aanzienlijk bedrag aan roerende goederen van de eene in de andere hand overgaat, kan bij den minsten verkoop van onroerend goed het regt niet worden ontgaan en dit bedraagt niet minder dan ruim 6 pCt. van den koopprijs. Men heeft dus hier eene belasting, die in strijd met de eischen van een goed belastingstelsel alweder zonder regtmatigen grond alleen het onroerend goed treft en het kapitaal vrij laat; daardoor de aanwending van dit laatste ter verbetering van onroerend goed tot op zekere hoogte tegenwerkt; doordat zij de vervreemding van eigendom bezwaart den overgang van het goed in handen van hem, die daarvan de meeste vruchten zou trekken, belemmert en dus de voortbrenging vermindert; en eindelijk op de eigenaren van onroerend goed zeer ongelijk drukt, want kleine eigendommen van minvermogenden verwisselen in het algemeen dikwijls van eigenaar, terwijl groote goederen niet zelden gedurende vele geslachten in dezelfde handen blijven. Afschaffing der overgangsregten zou echter voor de schatkist, voor zoover kan worden nagegaan, een verlies van ongeveer zes millioen opleveren. Tot vergoeding daarvan is het denkbeeld geopperd, om de grondbelasting met zoodanig bedrag te verhoogenGa naar voetnoot1. Op het eerste oogenblik schijnt dit zeer aannemelijk, maar bij nadere overweging rijzen ernstige bedenkingen, vooral, zoo men in aanmerking neemt, dat de grondbelasting | |
[pagina 546]
| |
ongeveer met de helft zou moeten worden vermeerderd. De onbillijkheid eener belasting, die slechts op een deel van het vermogen drukt, wordt niet weggenomen door in hare plaats eene andere te stellen, die datzelfde deel, maar in gewijzigden vorm, treft. Door die verandering zou verder bij de gebouwde eigendommen een last op den eigendom in eene verteringsbelasting worden herschapen. Het overgangsregt toch drukt in het algemeen op den verkooper van het goed, want de kooper zal in den regel den prijs, dien hij biedt, afmeten naar het voordeel en de vruchten, welke het goed oplevert. De last kan meestal niet op den gebruiker der woning worden overgedragen, want de eigenaar wordt eerst bij verkoop getroffen en de behoefte aan woningen kan dus worden bevredigd met vermijding der belasting. Wordt evenwel ter vervanging der overgangsregten de belasting op gebouwde eigendommen verhoogd, dan werkt die verhoogde belasting natuurlijk op gelijke wijze als de bestaande en wordt zij, gelijk deze, op den gebruiker der woning overgedragen. Dit is zeker niet wenschelijk en te minder, omdat de eigenaren van huizen op deze wijze zouden worden ontslagen van een zwaren last, die daarentegen door bezitters van ongebouwde eigendommen zou moeten worden afgekocht. Voor de laatsten toch zou de verhooging der grondbelasting weder nederkomen op afstand van een deel van hun vermogen, dat dus als afkoopsom zou moeten worden aangemerkt. Bovendien zou tot bereiking van het beoogde doel eene herziening van de belastbare opbrengst der ongebouwde eigendommen noodig worden. Het overgangsregt wordt geheven van de waarde, die de gronden thans bezitten, niet naar die, welke zij bij de invoering der grondbelasting hadden. Door den nieuwen last naar de tegenwoordige aanslagen in de grondbelasting te verdeelen en deze derhalve gelijkmatig te verhoogen, zou groot onregt worden gepleegd. De aangeprezen conversie schijnt dus niet aannemelijk. Meer overweging verdient geleidelijke vermindering der overgangsregten naarmate meerdere opbrengst van andere middelen die toelaat. Welligt zou eenige vermindering reeds in aanmerking kunnen komen bij het invoeren eener algemeene inkomstenbelasting, die ook de inkomsten uit onroerende goederen treft. De slotsom dezer beschouwingen is, dat de inkomsten uit gebouwde eigendommen door eene inkomstenbelasting kunnen worden getroffen, omdat daar de grondbelasting niet op den | |
[pagina 547]
| |
eigenaar, maar op den gebruiker der woning drukt, terwijl die uit ongebouwde op gelijke wijze kunnen worden belast, mits de grondbelasting, voor zoover zij op deze eigendommen toepasselijk is, worde gefixeerd. De tegenwoordige grondbelasting is een der grootste hinderpalen bij invoering eener inkomstenbelasting en bij hervorming van het belastingstelsel in het algemeen. Dit strekke tot verklaring en tevens tot verontschuldiging van de uitvoerigheid, waarmede dit onderwerp te dezer plaatse is behandeld. | |
V.Vroeger is aangetoond, dat eene inkomstenbelasting, zal zij zuiver zijn, alleen de inkomsten mag treffen en niet wat als aflossing moet worden beschouwd, hetgeen b.v. zou geschieden indien de opbrengst van arbeid, van nijverheid en handelsondernemingen, van lijfrenten, van minder solide effecten, enz. als inkomst werd aangemerkt en dus even zwaar werd belast als de opbrengst, waarop voortdurend zonder gevaar voor vermindering van vermogen kan worden gerekend. Het kan niet worden ontkend, dat de toepassing hiervan groote moeijelijkheid oplevert. Sommigen hebben gemeend op de beste wijze daaraan te kunnen te gemoet komen door de opbrengsten te verdeelen naar den aard van het vermogen, waaruit zij voortspruiten, en elk dezer deelen naar een verschillenden maatstaf te belasten. Het is evenwel duidelijk, dat hierdoor het doel op verre na niet wordt bereikt. Alle opbrengsten uit effecten kunnen zeker niet gelijk worden gesteld. Terwijl bij zeer solide de opbrengst bijna geheel als inkomst kan worden beschouwd, mag bij insolide een groot deel slechts als premie voor mogelijk verlies en dus als aflossing van kapitaal worden aangemerkt. Bij de opbrengst uit handel en nijverheid zal nu eens belooning van arbeid, dan eens rente van kapitaal, dan weder premie voor mogelijk verlies het overwegende element zijn. Men komt veel nader tot het doel door van alle gewone jaarlijksche opbrengsten aanvankelijk een gelijk deel, b.v. een vierde, als aflossing van kapitaal vrij te stellen. Dientengevolge zullen de inkomsten uit kapitaal of grondeigendom een vierde | |
[pagina 548]
| |
te weinig betalen, m.a.w. een vierde van dat kapitaal of dien eigendom wordt niet getroffen. Nu zou die onbillijkheid wel door een jaarlijksche belasting van dit niet getroffen deel worden weggenomen, doch er bestaan bijna onoverkomelijke bezwaren tegen het jaarlijks nagaan van den staat van ieders vermogen. Deze verminderen evenwel aanmerkelijk, indien zoodanige belasting eerst wordt gevorderd, wanneer in den regel toch zoodanige staat wordt opgemaakt, namelijk bij het overlijden; terwijl juist het feit, dat de beschikking over het vermogen dan aan een ander overgaat, het bezwaar van op eenmaal een betrekkelijk groot bedrag aan gecumuleerde belasting te betalen, minder doet gevoelen. Eene algemeene successiebelasting van het niet getroffen deel van het kapitaal of de eigendommen zou dus de inkomstenbelasting moeten aanvullenGa naar voetnoot1. Tegen eene algemeene successiebelasting, die derhalve ook de successie in de regte lijn zou treffen, worden door velen uit een regtskundig oogpunt bedenkingen in het midden gebragt, Die bedenkingen, hetzij dan al of niet gegrond bij eene dergelijke belasting, indien zij op zich zelve staat, vervallen o.i. geheel, zoo zij slechts strekt tot invordering van hetgeen eigenlijk op grond eerier andere belasting moet worden betaald. Dat door zoodanige successiebelasting het doel ten volle wordt bereikt en op deze wijze ieder alleen naar zijn werkelijk inkomen zal worden getroffen, kan zeker niet worden beweerd. Evenals vroeger bij arbeidsverdienste is in het algemeen het deel der ontvangsten, dat als aflossing en premie voor mogelijk verlies kan worden beschouwd, op een vierde gesteld. Het behoeft evenwel geen betoog, dat dit slechts een gemiddeld cijfer is, waarover veel verschil van gevoelen kan bestaan. Bij sommigen zal een grooter deel van hunne jaarlijksche ontvangsten als aflossing moeten worden aangemerkt en deze zullen iets te veel betalen, terwijl het tegenovergestelde het geval zal zijn voor hen, die meer dan drie vierden hunner ontvangsten als inkomen kunnen beschouwen. Eene tweede oorzaak van ongelijken druk is, dat de successiebelasting niet op vaste tijdstippen wordt geheven, doch de inning van eene toevallige omstandigheid afhangt. Ofschoon nu welligt juist ten gevolge van de toepassing der successie belasting op alle nalatenschappen het bedrag | |
[pagina 549]
| |
der belasting eenigszins in verhouding zou kunnen worden gebragt tot den trjd, gedurende welken de overledene van zijn vermogen genot heeft gehad, toch mag men zich niet vleijen, dat het mogelijk zal zijn alle nalatenschappen zoo te treffen, dat juist die som wordt betaald, welke verschuldigd zou zijn, indien het kapitaal en de grondeigendom tijdens het leven ten volle waren belast. Moet evenwel om deze redenen het aangegeven middel worden verworpen? Verlangt men eene volmaakte belasting, die niet alleen in het algemeen, maar ook ten aanzien van elk belastingschuldige strikt regtvaardig werkt, dan ongetwijfeld; beschouwt men dit echter teregt als een onbereikbaar ideaal, dan is het de vraag, of door dit middel in weerwil zijner gebreken niet veel grootere gebreken worden weggenomen, en dit moet voorzeker bevestigend worden beantwoord. Of is het niet beter in eenige gevallen een betrekkelijk klein bedrag als inkomen te belasten, dat eigenlijk aflossing is, of in het omgekeerde te vervallen, dan opbrengst uit arbeid, uit solide en niet solide effecten, uit lijfrente en uit grondeigendom gelijkelijk te belasten met de zekerheid, dat men daardoor bij den een het kapitaal in meerdere of mindere mate treft, terwijl het bij den ander geheel wordt vrijgelaten? Veel verschil van gevoelen bestaat over de vraag, of in theorie eene inkomstenbelasting andere belastingen naast zich duldt; of niet moet worden aangenomen dat, als de schuldpligtigheid van den burger tegenover den Staat moet worden bepaald naar diens inkomen, van het vorderen van andere bijdragen geen sprake kan zijn. Hierbij wordt echter meestal eene omstandigheid uit het oog verloren, waarop door John Stuart Mill teregt wordt gewezen, namelijk dat door eene inkomstenbelasting de besparingen dubbel worden belast in vergelijking met hetgeen wordt verteerd. De vruchten toch uit door besparing verkregen kapitaal worden getroffen, ofschoon vroeger van dat kapitaal zelf, toen het als inkomen werd verkregen, reeds belasting is gevorderd. Men gaat te ver, indien men hieruit met den genoemden Staathuishoudkundige het gevolg trekt, dat zoodanige inkomstenbelasting de beste zou zijn, welke de besparingen vrijstelde en alleen het tot vertering bestemde deel trof, maar aan den anderen kant zou het zoowel onregtvaardig, als onstaathuishoudkundig zijn, indien vertering werd aangemoedigd en besparing tegengewerkt door de eerste enkel en de laatste | |
[pagina 550]
| |
dubbel te belasten. Eene inkomstenbelasting moet dus, zal zij goed werken, behalve door eene successiebelasting, noodzakelijkerwijze door verteringsbelastingen worden aangevuld, namelijk door zoodanige, die ten doel hebben het werkelijk bedrag der verteringen te treffen, en niet door belastingen naar de vertering, die de laatste alleen als maatstaf nemen tot berekening van het inkomen. | |
VI.Welke dezer belastingen moet nu meer eigenaardig door het Rijk, welke door de gemeente worden geheven? Velen, die met ons van meening zijn, dat eene inkomstenbelasting in elk goed belastingstelsel onvermijdelijk is, verdedigen niettemin het gevoelen, dat deze belasting niet door het Rijk moet worden ingevoerd, maar aan de gemeenten moet worden overgelaten. Dit gevoelen achten wij verwerpelijk. In de eerste plaats klinkt het vreemd, dat de Staat, die dan toch in de maatschappij den voorrang heeft boven de gemeente, het uitgangspunt en den voornaamsten grondslag van zijn belastingstelsel aan de laatste zou overlaten, met dit mogelijk gevolg, dat in gemeenten met weinige behoeften geene of slechts eene lage inkomstenbelasting zou worden geheven, waardoor de regtsgrond der andere belastingen, die, zooals is aangetoond, slechts tot aanvulling dienen, geheel of voor een groot deel zou vervallen. Voorts wordt algemeen erkend, dat de Staat thans niet alleen behoefte heeft aan vermeerdering van middelen, doch ook aan zoodanige, welker opbrengst hooger wordt, naarmate bevolking en welvaart toenemen. Vooral na de afschaffing van accijnsen, die in hooge mate dat karakter bezaten, moet hierin worden voorzien. Eene directe belasting, die aan dien eisch voldoet, kan alleen in eene inkomstenbelasting worden gevonden, want noch de grondbelasting, noch in voldoende mate die op het personeel, overigens toch voor het grootste deel aan de gemeenten afgestaan, kunnen daaraan beantwoorden. Het is waar, dat de patentbelasting bestaat, doch deze kan, het wordt bijna algemeen erkend, in den tegenwoordigen vorm niet worden behouden. Zij is bestemd om de inkomsten uit handel en nijverheid te treffen, doch slaat veelal aan naar zeer onjuiste grondslagen, treft dikwijls daar, waar geene inkomsten | |
[pagina 551]
| |
zijn verkregen, drukt dientengevolge zeer ongelijk en werkt in één woord uitermate slecht. Nu zijn den Staat twee wegen open. Hij kan die belasting afschaffen, of haar van gebreken zuiveren, maar haar grootste gebrek is, dat zij slechts ééne soort van inkomsten treft, en wel juist die, welke, indien van begunstiging sprake kon zijn, daarvoor in de eerste plaats in aanmerking zou moeten komen. Wordt echter het gebrek weggenomen, dan komt men van zelf tot eene algemeene inkomstenbelasting. Tusschen afschaffing eener belasting op een oogenblik, dat men juist meerdere middelen behoeft, en hare verbetering o.a. door wegneming van hare eenzijdigheid en het dientengevolge vermeerderen van hare opbrengst, kan de keus voor den Staat niet twijfelachtig zijn. Het inkomen is niet plaatselijk, noch afhankelijk van de gemeente, waar men perceelen bewoont, maar de vertering kan wel worden gelocaliseerd, zegt de heer Heineken zeer teregt in zijn geschriftGa naar voetnoot1. Maar hieruit volgt, dat het inkomen voornamelijk het steunpunt voor de Rijksbelastingen en de vertering dat van de middelen der gemeente moet zijn. De bepalingen der gemeentewet toonen de juistheid hiervan aan. De inkomstenbelasting is geheel persoonlijk en dus ook alleen daar verschuldigd, waar de belastingschuldige verblijft. Het gevolg hiervan is, dat zij, zoo zij gemeentebelasting is, alleen kan worden gevorderd van hen, die in de gemeente verblijven, en voor den tijd dien zij daar vertoeven. De gemeentewetgever heeft echter teregt het onmogelijk geacht dit geheel in toepassing te brengen, en eerst bij een verblijf van ten minste drie maanden de verpligting tot het bijdragen in de gemeentelasten opgelegd. Doch de misbruiken, waartoe dit aanleiding gaf, en de nadeelen, die sommige gemeenten daarvan ondervonden, heeft tot nog grooter afwijking van het karakter eener inkomstenbelasting geleid, namelijk tot het aannemen van een fictief verblijf naast het werkelijke. Dit heeft gevolgen, die niet kunnen worden verdedigd. In weerwil toch van het geheel persoonlijk karakter der belasting, kan men in twee gemeenten te gelijk zijn aangeslagen. Wanneer iemand bijv. in het belang van zijne gezondheid genoodzaakt is in eene gemeente, waar, even als in zijn hoofdverblijf, eene inkomstenbelasting wordt geheven, voor zes maanden een klein buitenverblijf te betrekken, dan | |
[pagina 552]
| |
wordt hij geacht veel grooter inkomen te hebben en is hij verpligt meer belasting te betalen, dan indien hij drie groote buitenverblijven beurtelings voor bijna drie maanden bewoonde, of gedurende dien tijd eene kostbare reis deed. Hieruit blijkt, naar het ons voorkomt, voldoende, dat de inkomstenbelasting door haar karakter meer voor het Rijk geschikt is, dan voor de gemeente en in elk geval voor de laatste niet de hoofdbron van ontvangsten moet uitmaken. Invoering eener inkomstenbelasting van wege het Rijk verdient ook daarom de voorkeur boven die van gemeentewege, omdat, hetzij dan te regt of ten onregte, velen huiverig zijn te verklaren, over welke middelen zij kunnen beschikken. Nu reeds ziet men menigmaal, dat zij, die den zetel van hun vermogen hebben in groote gemeenten, waar hooge plaatselijke belastingen zijn, naburige gemeenten tot woonplaats kiezen. De verbetering der middelen van vervoer zal dit zeker niet doen verminderen. Al moet nu worden erkend, dat dit bezwaar, hoe het gemeentelijk belastingstelsel ook worde ingerigt, moeijelijk geheel zal kunnen worden ontgaan, toch is het niet raadzaam het te vermeerderen, door in de groote gemeente de zoo gevreesde openlegging van zaken te vorderen, terwijl in andere gemeenten die eisch niet wordt gesteld. Het mag voorts worden betwijfeld, of eene gemeente in staat zou zijn eene inkomstenbelasting zoo in te rigten, dat zij alleen het inkomen en niet het kapitaal treft. Dit kan, zooals betoogd is, niet door splitsing der inkomsten naar de bron, waaruit zij voortvloeijen, doch alleen door eene successiebelasting worden bereikt. Hoe evenwel eene gemeente bij onze tegenwoordige instellingen met kans op goeden uitslag eene successiebelasting zou kunnen heffen, zal moeijelijk zijn aan te wijzen. Ook in de toepassing zal blijken, dat eene inkomstenbelasting beter als rijksbelasting werkt. Het geval toch is, als zij gemeentebelasting is, niet ondenkbaar, dat iemand in verschillende gemeenten naar een verschillend inkomen wordt aangeslagen, en dit kan niet alleen tot groote moeijelijkheden aanleiding geven, maar zal zeker ook niet de populariteit en de goede werking van zoodanige belasting bevorderen. Bovendien bestaat, indien deze belasting aan de gemeenten wordt overgelaten, het geenszins hersenschimmig gevaar, dat vooral in kleinere plaatsen overwegingen van persoonlijken aard maar al te grooten invloed op de aanslagen zullen uitoefenen. Eindelijk mag niet | |
[pagina 553]
| |
worden vergeten, dat, dewijl het inkomen, zooals is aangetoond, niet plaatselijk is, en daarenboven de Staat uit den aard der zaak ruimer bevoegdheid heeft tot onderzoek dan de gemeente, de eerste ook veel beter de aangiften kan controleeren dan de laatste. Welke zijn nu de redenen, waarom de voorkeur wordt gegeven aan eene gemeentelijke inkomstenbelasting? Voornamelijk deze, dat bij gemeentebelasting de ingezetenen meer de vruchten zien van hetgeen door hen is opgebragt, daarvan meer onmiddellijk genot hebben en dus ook met meer bereidwilligheid en naauwgezetheid het hunne zullen bijdragen, terwijl bovendien het Rijk niet zoo ijverige en eerlijke collegiën van zetters kan vinden als de gemeente. Het eerste moge niet geheel ongegrond zijn, in een land van zoo geringen omvang als het onze, en waar staatszaken zoo openbaar worden behandeld, is het niet van zooveel gewigt als elders. Verder is het niet waarschijnlijk, hoe wenschelijk het ook zou zijn, dat de gemeenten in den eersten tijd de hulp der inkomstenbelasting zullen kunnen ontberen. Wordt van wege het Rijk zoodanige belasting ingevoerd, dan zullen zij meestal wel tot opcenten hunne toevlugt moeten nemen en in dat geval hebben de ingezetenen der gemeente evenzeer bij eene goede toepassing belang, als het Rijk. De zamenstelling van het collegie van zetters is zeker eene zaak van veel belang. Het is raadzaam, dat daarin van wege het Rijk ten minste een persoon zitting hebbe, doch overigens mag de Rijksregering, evenals in Engeland en in Pruissen, op de zamenstelling geen grooten invloed uitoefenen. Het zou overweging verdienen, die collegiën uit eenige leden van den gemeenteraad of uit bepaald daartoe gekozen personen te doen bestaan. Door zoowel aan den rijksambtenaar, als aan het collegie en den belastingschuldige het regt van hooger beroep toe te kennen, bijv. bij de Gedeputeerde Staten, zijn de belangen van den Staat en van de ingezetenen voldoende verzekerd. Bij zoodanige zamenstelling zou, vooral indien de gemeente opcenten hief, vrees voor gebrek aan ijver en eerlijkheid weinig grond hebben. Hoe dit ook zij, de hier geopperde bedenkingen wegen weinig tegenover de bezwaren, waartoe invoering der inkomsten-belasting van gemeentewege aanleiding geeft en het antwoord op de vraag, van wien die maatregel moet uitgaan, kan dus niet twijfelachtig zijn. Het Rijk moet voornamelijk steunen op de | |
[pagina 554]
| |
inkomsten-belasting; het meer locaal karakter der vertering wijst aan, wat de voornaamste grondslag der gemeente-belastingen moet zijn. Niet alle verterings-belastingen zijn echter voor gemeenten geschikt. Wederinvoering der gemeente-accijnsen in den vroegeren vorm zou zeker geene verbetering zijn, maar wel mag worden gevraagd, of het niet beter ware geweest indertijd als vergoeding voor het gemis van eigen accijnsen, in plaats van een deel der personeele belasting, de opbrengst van eenige rijksaccijnsen bijv. van die op het gedestilleerd en den wijn aan de gemeenten af te staan. Daardoor zou zijn voorkomen, dat zij, die niet langer dan drie maanden in eene gemeente verblijven, niets of bijna niets in de gemeente-lasten bijdragen, zoodat vele gemeenten een vrij aanzienlijk bedrag aan inkomsten missen, waarop zij eigenlijk regt hebben. Sommigen hebben het denkbeeld geopperd, om ter tegemoetkoming aan dit bezwaar de bevoegdheid aan de gemeenten te geven eenige bedrijven en neringen door eene bijzondere belasting, een droit de debit, te treffen. Daarbij had men vooral het oog op tapperijen, koffijhuizen en logementen. Het mag worden betwijfeld, of hierdoor veel zou worden gewonnen, maar indien van afstand van rijksaccijns geen sprake kan zijn, dan is dit het eenig middel, om het gebrek althans eenigszins te verminderen. De voornaamste bron van inkomst voor de gemeente moet echter worden gevonden in eene directe verterings-belasting, te meer, omdat zoodanige belasting minder geschikt is voor het Rijk. Hoe deze moet worden ingerigt, om regtvaardig te zijn, hangt voor een zeer groot deel af van plaatselijke omstandigheden en het is juist een der groote gebreken van de personeele belasting, dat zij als belasting voor het geheele rijk die plaatselijke omstandigheden niet in aanmerking neemt. De afstand van een deel dezer belasting aan de gemeenten is dan ook op dien grond verdedigd. Gaan wij thans kortelijk na, hoe het boven betoogde met het oog op den tegenwoordigen toestand geleidelijk en zonder groote schokken in toepassing kan worden gebragt. De eerste stap zou moeten zijn invoering eener inkomsten- en algemeene successie-belasting vanwege het Rijk tot een laag bedrag en het fixeren der grondbelasting voor ongebouwde eigendommen; daarentegen afschaffing van het een-vijfde der personeele belasting, cat door het Rijk wordt geheven, waarbij dan nog | |
[pagina 555]
| |
wegens het fixeren der grondbelasting eenige vermindering der overgangsregten van onroerend goed zou kunnen worden gevoegd. Vroegere plannen tot invoering der inkomsten-belasten gingen gepaard met afschaffing der patent-belasting, maar, ofschoon in het afgetrokkene daartegen niets kan worden ingebragt, komt het ons toch voor, dat eene nieuwe algemeene belasting aanvankelijk meer kans van slagen heeft, indien zij strekt ter vervanging van eene andere algemeene belasting, dan wanneer zij in de plaats treedt eener belasting, die slechts op eenigen drukt. Hierbij komt, dat menigeen aan de uitvoerbaarheid eener inkomsten-belasting twijfelt en groote teleurstelling verwacht. Indien nu de Staat slechts een middel prijs geeft, dat hij bij mislukking zonder bezwaar kan terugnemen, dan levert eene proef in elk geval minder gevaar op. Afschaffing der patent-belasting zal de tweede schrede op dezen weg moeten zijn en dit zou gepaard kunnen gaan met het verleenen der bevoegdheid aan gemeenten, om van sommige neringen en bedrijven eene verterings-belasting te heffen, tenzij men mogt besluiten een deel der opbrengst van enkele rijksaccijnsen af te staan. Hierdoor zouden de gemeenten in staat worden gesteld de personeele belasting, die dan zou moeten ophouden rijksbelasting te zijn, te verminderen. Mogt de uitslag der inkomsten-belasting zoo gunstig zijn, dat er geen bezwaar bestaat reeds dan aan de gemeenten de bevoegdheid tot het heften van opcenten te geven, dan kan met die vermindering worden voortgegaan, terwijl ook de Staat van zijne zijde, bij vermeerdering van welvaart, door hoogere opbrengst zoowel van inkomsten- en successie-belasting als van andere middelen, in de gelegenheid zou komen de meest drukkende accijnsen af te schaffen of door minder drukkende te vervangen en de grondbelasting op de gebouwde eigendommen, de overgangsregten en de registratieregten in het algemeen, voor zoover zij geene vergoeding voor bewezen diensten zijn, te verminderen. Op die wijze voortgaande achten wij het niet onmogelijk, dat men eindelijk tot een rationeel belastingstelsel komt, waarbij inkomsten en verteringen gelijkelijk worden getroffen en in het algemeen ieder naar zijne middelen tot de lasten van den Staat en de Gemeente bijdraagt. Dat nog zeer vele jaren zullen moeten verloopen vóór dat dit doel is bereikt, kan niet worden betwijfeld. En het zou ook niet goed zijn dat het anders ware. Groote en | |
[pagina 556]
| |
plotselinge verandering van belastingen is in vele opzigten afkeurenswaard. Eensdeels verliest de Staat daarbij de zekerheid van te kunnen beschikken over de middelen, die hij behoeft, andersdeels worden daardoor de materieele betrekkingen geschokt, want de bevolking schikt en plooit zich langzamerhand naar bestaande belastingen, die altijd in meerdere of mindere mate op de arbeidsloonen, de prijzen van vele artikelen, enz. terugwerken. Juist daarom echter is het van zooveel belang, dat bij elke verandering, die wordt voorgesteld, ernstig worde overwogen, of deze wel nader brengt tot het doel, dat wordt beoogd; of men geen gevaar loopt later op zijne schreden terug te moeten keeren. Juist daarom ook waarschuwen wij tegen het volgen van den raad, door den heer Heineken gegeven, die de plaatselijke belasting te Amsterdam door eene gemeentelijke inkomsten-belasting vervangen wil zien. Is het waar, dat de inkomsten-belasting bij voorkeur Rijksbelasting en de directe verterings-belasting gemeente-belasting moet zijn, dan behoude men de Amsterdamsche belasting. Wel heeft ook zij hare gebreken, doch deze zijn herstelbaar en als verterings-belasting moet zij reeds nu ver worden verkozen boven de personeele belasting en de belasting op de gebouwde eigendommen. Wil men verbetering van het belastingstelsel, en de noodzakelijkheid daarvan wordt geenszins ontkend, men wende zich tot de hooge Regering, opdat deze door invoering eener inkomsten-belasting daartoe de eerste schrede doe. Dragen onze beschouwingen iets bij tot het vestigen der overtuiging, dat de vroeger geopperde bezwaren haar niet daarvan mogen terughouden, maar integendeel uit den weg moeten worden geruimd, dan is ons doel bereikt.
Februari 1875. S.A. Vening Meinesz. |
|