De Gids. Jaargang 39
(1875)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 276]
| |||||||
Schetsen uit Algerie.De binnenlanden van Algerie, ten zuiden van den Atlas en den Aures, leveren nog heden ten dage een rijke bron van studie op. De zwervende Arabische stammen en de bewoners der verschillende oasen, welke men tusschen 35 en 30o N.B. aantreft, in dat gedeelte der woestijn waaraan de Franschen den naam van Sahara-Algérien gegeven hebben, vormen in hunne levenswijze en gewoonten een scherp kontrast met de bewoners van den Tell en het bergland, welke onder den rechtstreekschen invloed van het Fransch gezag reeds veel van hun oorspronkelijk type verloren hebben. Daar echter, waar het klimaat den vreemdeling het verblijf op den duur onmogelijk maakt en waar de wildernis een aanvang neemt, welke het grootste gedeelte van Noord-Afrika bezuiden 30o N.B. beslaat, zwerven een groot aantal halfverwilderde en roofzieke stammen rond. Met de Touaregs deelen zij de heerschappij der woestijn, en terwijl zij de karavanen op schatting stellen, plunderen en vermoorden zij de reizigers, die zonder genoegzaam gewapend geleide den doortocht wagen. Dapper, roofziek, wraakzuchtig, en trotsch op hun onafhankelijk en zwervend bestaan, zoeken zij in de jacht hun eenig tijdverdrijf. Doorgaans zijn zij echter in onderlinge geschillen gewikkeld, welke met de wapenen beslist worden. De meeste van deze stammen hebben de gewoonten en overleveringen hunner vaderen nauwgezet bewaard, sommigen, zooals b.v. de Touaregs, zelfs hun afkomst. In hun onoverwinbaren afkeer van den vreemdeling komen zij echter allen overeen. De stammen, welke zuidelijk van de Fransche grensposten en van de bezette oasen zwerven, betalen wel eene kleine schatting, maar ze zijn toch niet meer dan in naam onderworpen. Komen de vreemde indringers hen nabij of trachten deze door onderhandelingen vasten voet over hen te verkrijgen, dan verlaten zij | |||||||
[pagina 277]
| |||||||
hun verblijf, de tenten worden opgerold, de kudden vooruitgedreven, en eensklaps is de geheele stam spoorloos verdwenen. Vreemd is het voorzeker dat, zooverre mij althans bekend is, de bevolking der Sahara niet of slechts onmerkbaar schijnt af te nemen, daar toch in de vele bloedige oorlogen welke de Arabische en Berbersche stammen onderling voeren, de overwonnene weinig van de genade des overwinnaars te hopen heeft. Door het leggen eener Fransche bezetting op verschillende punten, is evenwel aan de voortdurende geschillen der aldaar rondzwervende Bedouïnen een einde gemaakt; en de karavanen uit den Touat en den Tidikelt zijn, zoodra zij de bergen der Touaregs achter zich hebben, veel veiliger dan vroeger. Uitsluitend met het oog hierop houdt het Fransche gouvernement deze oasen bezet, hoezeer die overigens weinig voordeel, maar wel veel moeite en zorg geven. De Touaregs hebben in den laatsten tijd weder van zich doen spreken door den moord, dien zij nabij Moerzoek op onze landgenoote freule Tinne zoo al niet gepleegd, dan toch de hand er bij in het spel gehad hebben. Daarenboven werd onlangs de jeugdige Fransche reiziger Duperré te Hohanete om het leven gebracht, en ook daar, naar men wil, op aanstoken van een hunner opperhoofden. Zelden echter wagen zij zich buiten hunne grenzen, d.i. buiten de eigenlijke woestijn t.n. van 30o N.B.; en de Fransche expedities welke tot tuchtiging der Arabische stammen in de Sahara werden afgezonden, telden hen slechts hoogst zelden in de rijen hunner tegenstanders. Zij zijn de meest gevreesde vijanden der karavanen, welke zij bespieden en op den voet volgen. Gelukt de aanval, dan wordt al wat weerstand biedt neergesabeld, en kunnen de kooplieden en reizigers welke aan de slachting ontkomen zijn, zich alleen tegen een losgeld vrijkoopen. Is de karavaan echter, zoo als doorgaans het geval is, te talrijk, dan verdwijnen zij pijlsnel op hunne vlugge kameelen. Aan den Franschen generaal Daumas gelukte het eenige jaren geleden, een hunner invloedrijkste opperhoofden tot een mondgesprek over te halen, en van hem eenige bijzonderheden betreffende zijne onderhoorigen te bekomen. Tevens schetste de Touareg hem een paar tafereelen uit de bloedige oorlogen welke deze woeste stammen elkander onderling aandoen, en waarvan alleen de bergen van den Djebel-Haggar zoo dikwerf getuigen zijn. | |||||||
[pagina 278]
| |||||||
I.Le soleil est le foyer où je me chauffe,
Le clair de lune est mon flambeau;
Le désert est ma patrie, et
La haine du chrétien, l'heritage de mes pères.
(Abd-el-Kader).
Het grootste gedeelte van Algerie, zuidelijk van het gebergte, vormt eene dorre, eentonige, hier en daar met helm en gras begroeide vlakte, welke gedurende negen maanden van het jaar door de zon geblakerd wordt, en in den regentijd dikwerf in een groot meer herschapen is. De Arabische stammen welke hier rondzwerven, worden tegenwoordig door de aanwezigheid van vrij sterke garnizoenen in de zuidelijke posten, in toom gehouden. De lijn, welke de noordelijke grens uitmaakt van dat gedeelte der woestijn 't welk de Franschen Sahara Algérien noemen, wijst vrij nauwkeurig den overgang aan welke er in de gesteldheid van den bodem plaats grijpt. De hooge zandachtige vlakten van Algerie, waarin zich de kleine rivieren en beeken ontlasten welke op de zuidelijke takken van het Atlasgebergte hun oorsprong nemen, worden gedurende een klein gedeelte van het jaar door de aanhoudende slagregens en den aanvoer van water zoo doorweekt, dat zij zelfs ontoegankelijk zijn voor den voetganger, die in het fijne, natte zand dikwerf tot over de knieën wegzinkt. Deze glinsterende meren zijn somtijds zeer uitgestrekt. Groote stukken zwavelzure kalk, welke veel mica bevatten, en waarmede de bodem als bezaaid is, geven daaraan bij helderen zonneschijn en op verren afstand het aanzien van een hobbelig ijsveld, welks ontelbare kristallen de zonnestralen naar alle zijden terugkaatsen. Deze luchtspiegeling levert een tooverachtig schouwspel op. Het binnenste van zulk een meer is in gewone tijden dor en naakt. Slechts een kleine heestersoort, van eene bleekgroene zilverachtige kleur en met een kort getakt driehoekig blad, vertoont zich hier en daar en dient tot voedsel der kameelen. In de warme dagen stijgen na den regentijd, eene groote menigte dampen uit den bodem op. Het meer is dan een ware kaleidoskoop geworden, en men zou aan zinsbegoocheling moeten gelooven, zoo duidelijk teekenen zich verschillende figuren en voorwerpen af, welke echter slechts alleen in de verbeelding | |||||||
[pagina 279]
| |||||||
van den vermoeiden reiziger bestaan. Ieder voorwerp neemt een reusachtige gedaante aan. Een enkel man doet zich als een hooge boomstam, eenige struiken doen zich als een bosch voor, maar het vreemdste gezicht is een kameel, dat iets heeft van een ontredderd schip, hetwelk door de golven van den Oceaan heen en weder geslingerd wordt. Meestal treft men in deze meren hooge punten genoeg aan om, hoewel niet zonder moeite, de andere zijde te bereiken. De Arabieren welke met de landstreek bekend zijn, dienen als gids; en men kan zich gerust aan hen toevertrouwen, te meer daar zij meestal de voetstapppen hunner voorgangers volgen. De reizigers en de karavanen welke uit het noorden de woestijn intrekken, kunnen zich eenige dagen nadat men het laatste dezer meren achter zich heeft overtuigen, welk een plotselinge verandering er in de gesteldheid van den bodem plaats grijpt. De hooge vlakten zuidwaarts, zijn met steenen bedekt en door een groot aantal diepe ravijnen doorsneden, welke in den regentijd spoedig met water gevuld zijn. De natuur is ruw en rotsachtig, en ten zuiden der provincie Algiers, tusschen 33 en 32o, bereiken de rotsen zelfs een hoogte van 80-100 voet, terwijl de ravijnen door reusachtige brokken steen zijn versperd, alsof zij door de hand eens Titans naar beneden geworpen zijn. De weerkaatsing der felle zonnestralen op het graniet is zelfs in de wintermaanden oogverblindend, maar in den zomer, van April tot November, zijn deze steenvlakten erger dan de Sahara. Geen plant, geen struik, niets dan rotsen en steen, waar men het oog ook wendt. Woester tafereel kan men zich niet denken. Midden in deze woestijn bevindt zich, op ongeveer 1o 30' O.L. en 33o N.B., in een zandachtig dal, een vijftal oasen, door een aantal Arabische stammen bewoond, welke eene soort van confederatie onder elkander vormen en den naam van Mozabiten dragen. De vijf oasen, waarin even zoovele dorpen liggen, worden als de voormuur tegen de noordelijkste der Bedouïnenstammen, de Chamba's, beschouwd; en daar de Mozabiten thans aan het Fransche gouvernement schatplichtig zijn, leveren die vijf oasen gezamenlijk een contingent ongeregelde infanterie en ruiterij, dat hoofdzakelijk dient tot bescherming der karavanen en om de strooptochten der Chamba's tegen te gaanGa naar voetnoot1. | |||||||
[pagina 280]
| |||||||
De woestijn neemt onder 29o N.B. een aanvang en strekt zich uit tot aan de negerstaten. Slechts onder 27o N.B. vindt men de bergen der Touaregs, welke nagenoeg de eenige bewoners van deze uitgestrekte en onherbergzame oorden zijn. Zij dolen er, op hunne vlugge kameelen gezeten, dagen en weken achtereen rond, en leven van de opbrengst hunner jacht en het plunderen der karavanen.
Men vormt zich in den regel van de Woestijn een verkeerd denkbeeld, door zich haar geheel als een eindelooze zandvlakte voor te stellen. Heuvels, rotsen en ravijnen wisselen elkander voortdurend tot aan 29o N.B. af; soms bevatten deze laatste in het begin van den winter, gewoonlijk in de maand December, zelfs gedurende een korten tijd water, hetwelk over een aanzienlijke uitgestrektheid van het noorden naar het zuiden stroomt en ten laatste in de zandige vlakten te niet loopt. Tot op voornoemden breedtegraad treft men gewoonlijk om de 3 of 4 dagen waterputten aan, en voor verre tochten voorziet ieder reiziger zich van twee bokkenvellen, welke door een kameel gemakkelijk kunnen gedragen worden en voldoende zijn, om in onvoorziene omstandighedeu te gemoet te komen. Ieder groote oase heeft hare hoofdstad, in welker nabijheid meestal de verschillende dorpen liggen. De nomaden legeren zich, indien zij tot denzelfden stam behooren als de bewoners der dorpen, in het slechte jaargetijde onder hare muren. Tegen het voorjaar trekken zij de woestijn in of begeven zich noordwaarts naar den Tell, om tarwe en granen te bekomen. In het laatst van November worden de dadels van den palmboom geplukt, en ieder huisgezin brengt den winter onder de tent door. De bewoners der oase verlaten deze slechts zelden; zij leven van de opbrengst der dadelpalm, waaraan zij alle zorg wijden, en zijn vrij eendrachtig met de Bedouïnen die tot hun stam behooren, niettegenstaande de zwervende Arabier zich als heer en meester beschouwt. Opmerkelijk is het, dat de bewoner der oase zijne minderheid schijnt te gevoelen, en er stilzwijgend in | |||||||
[pagina 281]
| |||||||
berust. Niet de minste sympathie bestaat er tusschen hem en zijn zwervenden stamgenoot, ofschoon beide dezelfde gebruiken en dezelfde instellingen hebben en denzelfden godsdienst belijden. Eigenbelang houdt hen aan elkander verbonden. De eenvoudige man zaait en ploegt, en de jaarlijksche opbrengst der dadels voorziet ruimschoots in zijne behoeften. De tuinen der oasen, welke door aarden muren omringd zijn, leveren verder eenige gerst, tarwe, en groenten, onder welke laatste de wortel en de ui een zeldzame grootte bereiken. De weinige kudden welke hun eigendom zijn worden, ten einde ze tegen de strooperijen der naburen in veiligheid te stellen, onder de bescherming der Bedouïnen van den stam gesteld. Aldus de Arabier der woestijn, met betrekking tot zijne eigene broeders; maar erger is het, wanneer hij de jaarmarkten bezoekt en met andere stammen in botsing dreigt te komen. Dan is dikwijls alleen de tegenwoordigheid van een Fransch garnizoen in staat, den vrede te handhaven. De Arabieren bieden daar hunne dadels te koop, voorts kunstig gewerkte haïcks, burnous, struisvederen, in een woord alles wat zij van de Touaregs gekocht of op deze buit gemaakt hebben. De karavanen betalen in het aan de Franschen onderworpen gebied eene kleine schatting, voorzien zich van granen, tarwe, kruit en wapenen en vervoeren hunne koopwaren door de geheele Sahara, tot in den Soudan. De Arabier der woestijn wordt dan ook in het algemeen met den bijnaam van zwerver bestempeld. Zoodra eenige huisgezinnen door bloedverwantschap aan elkander verbonden zijn, kiezen zij een gemeenschappelijk opperhoofd uit een invloedrijk en adellijk geslacht, dat hen in den oorlog aanvoert en alsdan een onbeperkte heerschappij over hen oefent. Bij de aan het Fransche gezag onderworpen stammen wordt hij echter door de regeering aangesteld, en staat onmiddellijk onder de bevelen van den militairen kommandant van den naasten bezettingpost. De zoogenaamde Bureau-Arabes zijn eene van die instellingen, welke in Algerie reeds jarenlang de ontevredenheid van Europeanen en inlanders hebben verwekt, en bij welke het wel der moeite waard is een oogenblik stil te staan. In al de steden en bezette sterkten waar men ze aantreft, regelen ze de aangelegenheden der bevolking, waardoor deze vroeger meermalen aan de willekeur en de knevelarijen der militaire overheden bloot stond. Zij worden in hoofd- en sub- of bij-Bureau's verdeeld, welke door een kolonel of luitenant kolonel, of wel door een kapitein of | |||||||
[pagina 282]
| |||||||
luitenant bestuurd worden. Het opperhoofd van een schatplichtigen stam geeft van alles wat in zijn gebied voorvalt, aan den chef de bureau kennis. Deze regelt de sterkte der ongeregelde ruiterij, int de belastingen en spreekt in hooger beroep recht. Het is duidelijk, dat dit tot veelvuldige misbruiken moest aanleiding geven; de opperhoofden trachtten door aanzienlijke geschenken de gunst van den chef de bureau te winnen, en zelf gebukt onder zware belastingen, zogen zij weder op hun beurt hunne onderhoorigen uit. Wel is het toezicht langzamerhand verbeterd en hebben de afpersingen opgehouden, maar toch zouden deze bureaux reeds lang opgeheven zijn, indien ze niet, onder het tegenwoordig militair bewind, moeielijk door iets beters te vervangen waren. Maar er is erger. Voor Frankrijk en voor het Fransche leger heeft deze instelling wrange vruchten gedragen, want de officier wien het eenmaal gelukt was in het bureau-Arabe een plaats te overmeesteren, trachtte zich op alle mogelijke wijze daarin staande te houden. In deze betrekking klom hij van rang tot rang op, dikwerf bij keuze en door bescherming van hoog geplaatste personen of wel door eigene intrigues. Jarenlang bleef hij dan uit de gelederen verwijderd, zonder eenige studie of inspanning, zonder zich meestal zelfs de moeite te geven de vorderingen van zijn eigen wapen na te gaan, maar den tijd doodende met het bezoeken der koffijhuizen en het pronken op bals en partijen. Eenmaal tot den kolonel- of generaalsrang opgeklommen, was dus het lot van een regiment of van een brigade aan zulke handen toevertrouwd, en later tot divisie-generaal en soms tot maarschalk verheven, zag hij zich aan het hoofd van een geheel leger, of van een gedeelte daarvan geplaatst. Het bureau-Arabe is de kanker van het Afrikaansche leger. Het vormt de kweekschool van die onkundige, luie en zorgelooze bevelhebbers, welke in den jongsten oorlog hun vaderland meer afbreuk hebben gedaan dan de vierdubbele overmacht des vijands, en die in de geschiedenis van Frankrijk met een zwarte kool staan aangeteekend. Hunne namen liggen onze lezers waarschijnlijk nog te versch in het geheugen, dan dat wij ze hier zouden behoeven te herhalen; maar zij zijn het op wie de Duitsche militaire schrijver doelde, toen hij bij de beschrijving van die heldhaftige kavaleriecharges te Sedan uitriep: ‘dat Frankrijk nog soldaten had die wisten te sterven, maar in stede van aanvoerders, een hoop tafelschuimers en cotillon-dansers!’ | |||||||
[pagina 283]
| |||||||
Ieder Arabische stam heeft zijn eigen bestuur in zijn luitenant, rechter, onderwijzer en priester. Onbeperkt is die rechter in zijn uitspraken, terwijl hij tevens als notaris een grooten invloed op de belangen van zijn stam oefent. Vrij wat nederiger is de rol van den onderwijzer, die zich dan ook vergenoegt met den kinderen een weinig lezen en schrijven, en het opdreunen der gebeden en van eenige verzen uit den Koran te leeren. De priester eindelijk is belast met het verrichten der gebeden. Vijfmalen daags beklimt hij den toren der moskee om de geloovigen op te roepen, en geen Arabier, waar en in welk gezelschap hij zich ook bevinden moge, zal, zoodra de stem des priesters klinkt, hierin te kort schieten. Met het aangezicht naar het oosten gekeerd, brengt hij den wijsvinger der beide handen tegen het oor, terwijl hij op slependen toon de volgende woorden opdreunt, welke den grondslag van den Islam vormen: ‘God is groot! Ik getuig dat er maar één God is, en dat deze onzen Heer Mohammed gezonden heeft. Op geloovigen, bidt voor uwe zaligheid.’ De priester bezit doorgaans weinig invloed; hij is niets meer dan een bloot werktuig in de handen der Marabouts, de eigenlijke geestelijke adel. Bij de Arabieren namelijk telt men drieërlei adel:
De eersten worden Cheriffs genaamd. Daar het aantal Cheriff's echter nog al aanzienlijk is, hebben wij reden te onderstellen, dat de bewijzen van afstamming bij de meesten wel niet aanwezig zullen zijn. De tweede soort van edellieden voeren hunne onderhoorigen in den strijd aan, en zijn de afstammelingen van oude patricische familiën; enkele maken zelfs aanspraak hun geslacht tot den stam der Koraïche, waartoe Mohammed behoorde, te kunnen doen opklimmen. Tot de derde soort behooren de Marabouts, die een alvermogenden invloed op de lagere volksklasse oefenen. De Marabout is de man, die volgens den eenvoudigen Arabier, de voorschriften van den Koran nauwgezet in acht neemt, een heilige, wiens geloof en gebeden welgevallig zijn aan God en den Profeet, en dien men blindeling moet gehoorzamen. Dikwerf | |||||||
[pagina 284]
| |||||||
bewijzen zij groote diensten, door het bijleggen van geschillen tusschen verschillende stammen, of door hun bescherming aan reizigers en vreemdelingen te verleenen, want de vrijbrief door den Marabout uitgereikt, wordt bijna overal geëerbiedigd. Echter waren het deze dweepzieke priesters, die telkens op nieuw hunne volgelingen ten strijd voerden, of met den Koran in de hand den oorlog tegen de Fransche overheerschers predikten. In het noorden van Algerie en vooral in den Tell, begint hun invloed evenwel merkbaar af te nemen; slechts bij de zuidelijke stammen op de grenzen der woestijn, is hun gezag nog onbeperkt. Aldaar vindt men ook een menigte gedenkteekenen ter hunner eere opgericht, vooral voor hen, welke door een mirakel bewijzen van hun hoogere roeping gegeven hebben. Die gedenkteekenen worden als heilig beschouwd en zijn vrijplaatsen zelfs voor de grootste misdadigers, terwijl hunne wachters in hoog aanzien staan en, gastvrijheid verleenende aan de vreemdelingen, 't bijna tot een verplichting gemaakt hebben dat men hun rijke geschenken aanbiedt. De Marabout heeft gewoonlijk een of meer leerlingen, die geletterden heeten. Zij staan hem in het verrichten van zijne bediening ter zijde en beoefenen hoofdzakelijk de godgeleerdheid met een weinig geschiedenis, taal en rechtskennis. In Kabijlie, in den Tell, en benoorden den Atlas en den Aures, treft men onder hen enkele vrij ontwikkelde menschen aan, doch bij de zuidelijke stammen hebben zij slechts één doel: zich ten koste der lagere volksklasse zoo spoedig mogelijk te verrijken, en dit gelukt hun doorgaans bij den bijgeloovigen Arabier der woestijn maar al te goed. Zij verkoopen amuletten tegen alle ziekten, zijn geestenbezweerders en toovenaars, en hebben dikwerf meer invloed dan hunne leermeesters, de Marabouts. De vreemdeling die Marokko bezoekt, kan hiervan aan de oevers der Oued-Noun, op twintig dagmarschen ten westen van Souf, een klein staaltje zien. Daar vindt men het land der alchimisten, der geheime kunsten en natuurwonderen en der sterrewichelaars. Niets ontbreekt er, zelfs niet de heilige berg, welke als een tweede Orakel van Delphi geraadpleegd wordt en antwoord geeft. Het is daar de ware tooverwereld. De stammen welke er rondzwerven, zijn dan ook tot den laagsten trap van ellende en onwetendheid gezonken, en zelfs de voorschriften van den Koran en de bestaande uiterlijke plechtigheden, zooals b.v. de wasschingen, worden er niet nagekomen. | |||||||
[pagina 285]
| |||||||
De Arabier der woestijn is overigens in het algemeen veel godsdienstiger dan zijn noordelijke broeder, die onder den vreemden invloed reeds veel verloren heeft. Vooral merkt men dit op bij den Kabijl; en de hardnekkige strijd door dezen telkens tegen het Fransche gezag gevoerd, spruit veel meer voort uit een gevoel van haat en afkeer tegen de vreemde overheersching, dan uit godsdienstig fanatismus. Bij den zwervenden Arabier daarentegen staat de godsdienst, met alle daaraan verbonden plechtigheden, op den voorgrond, en de vijf geboden welke de grondslag van het Islamismus vormen, worden door hem nauwkeurig betracht. Ze zijn: het gebed, de aalmoes, de vasten, de bedevaart en de geloofsbelijdenis. Hieronder bekleedt de aalmoes een eerste plaats, want de Muselman is in het algemeen veel milddadiger dan de Christen. Men vindt door geheel Algerie, tot op de grenzen der woestijn toe, kleine tempels gesticht, ter eere van een heiligen marabout Mohammed-Moul-el-Gandour genaamd, die gedurende zijn leven aan reizigers en pelgrims hulp en gastvrijheid verleende. Dadels, vijgen, granaatappelen en wat de vrijgevige geloovige er meer nedergelegd heeft, liggen daar ter beschikking van een ieder. Deze tempels worden voor geheiligde oorden gehouden; en wee hem die hier van het algemeen vertrouwen misbruik maken of heiligschennis plegen mocht. In de Hadites of boeken van den Propheet, en in een voorschrift van genoemden marabout, getiteld: ‘de Aalmoes’, wordt deze als het Gode meest welgevallige werk aangeprezen. ‘De aalmoes’, zoo zegt hij, is het ontwaken der slapenden; hij die haar uitreikt zal onder hare schaduw rusten, wanneer God in den dag des oordeels de rekening met den mensch vereffenen zal. Zij sluit zeventig poorten van het kwaad af, en de Heer zal slechts barmhartigheid aan de barmhartigen verleenen; daarom geloovigen, geeft aan uwe naasten, al ware het slechts de helft eener dadel. De aalmoes welke in stilte en met een goed doel wordt uitgereikt, wendt den toorn des Allerhoogsten af, en behoedt voor een gewelddadigen dood. Een Engel staat aan de poort van het Paradijs en roept u toe: Hij die heden zijn naaste helpt, zal morgen geholpen worden. | |||||||
[pagina 286]
| |||||||
‘Vlied het kwaad, sterveling, het is een aalmoes die gij aan u zelven uitreikt’. Nimmer zal dan ook de zwervende Arabier een bedelaar met ledige handen laten vertrekken. Geen wonder dus, dat hun aantal in de oasen en bij de monadische stammen der Sahara, zoo groot is. ‘Hij, die zich tot een edelman wendt, keert nooit met ledige handen weder’, is een oude spreuk welke de bedelaars zich uitstekend ten nutte weten te maken. Zij zwerven van den een naar den ander, en niet zelden gebeurt het dat de Arabier en zijn huisgezin op het uur van het middagmaal drie of vier ongenoode gasten heeft. Zeer zelden worden zij afgewezen, zoodra zij geroepen hebben: ‘Geeft geloovigen, van hetgeen God toekomt.’ Het bedelen is dan ook bij hen zoozeer tot een gewoonte geworden, dat zelfs kinderen van gegoede ouders het dikwerf hunnen eigenen landslieden, maar vooral den vreemdeling, daardoor zeer lastig maken. Een algemeen erkende deugd der nomadische stammen is hun gastvrijheid. Is de aalmoes nog eenigszins vrijwillig, de gastvrijheid wordt als een plicht beschouwd. Men behoeft slechts de eerste de beste tent van een stam te naderen, en de woorden uit te spreken: ‘Meester der tent, God zendt u een gast,’ en onmiddellijk luidt het antwoord: ‘wees welkom’, onverschillig wie men ook moge zijn, vreemd of bekend, vriend of vijand, arm of rijk. En het opperhoofd van den stam blijft voor den gast, die een goede ontvangst geniet, verantwoordelijk. Is de gastheer een welgesteld man, dan wordt meestal ter eere van den vreemdeling een geheel middagmaal aangelegd, waarvan een aan het spit gebraden lam, een sterk gekruide soep, een groot aantal met honig bestreken koeken en de nationale schotel ‘de kouskoussou’, de hoofdbestanddeelen uitmaken. En wil men de achting van den gastheer wegdragen, dan is het van groot belang een weinig met de Arabische zeden en gebruiken bekend te wezen. Deze blijft zijn gast gedurende den geheelen maaltijd gezelschap houden. Hij ziet toe dat hem niets ontbreekt, doch evenmin mag iemand hem lastig vallen, nooit een onbescheiden vraag doen, nimmer vragen: waar komt gij van daan of waar gaat gij heen? Slechts wanneer deze vertrekt zegt hij eenvoudig: ‘Dat het u welga.’ | |||||||
[pagina 287]
| |||||||
De vreemdeling mag zich nimmer van een mes bedienen, hetgeen voor den Europeaan zeker nog al lastig is. Hij moet alle schotels, al is het ook slechts even, aanroeren en mag geene bevelen aan de bedienden geven, terwijl het niet wellevend is dikwerf onder den maaltijd te drinken, luidruchtig te zijn of te lachen. Hoe meer ernst hoe beter; de gastheer beoordeelt hiernaar zijnen gast. Eene groote beleediging zou 't zijn het aangeboden gastmaal, onder welk voorwendsel ook, van de hand te wijzen, ja men zou dan gevaar loopen naar elders verwezen te worden. Een Europeaan betrad eens, tegen de invallende duisternis, de tent van een Arabier, welke hem terstond een plaats tot nachtverblijf aanwees en aan zijne vrouwen beval den maaltijd voor hem gereed te maken. ‘Geef u geene moeite, zeide de vreemdeling, want ik heb geen eetlust’. ‘Ga dan naar een ander,’ hernam de gekrenkte gastheer, ‘want ik wil niet dat gij, van mij sprekende, ooit zoudt kunnen zeggen: ik heb onder zijn dak geslapen, zonder er bij te voegen: en ik heb van zijn vleesch en brood gegeten.’ Een oud Arabisch spreekwoord zegt: ‘De baard van den gast is in de handen van den gastheer.’ Deze blijft bij sommige stammen dan ook met zijn hoofd borg, dat den vreemdeling niets overkomt. Is hij echter eenmaal vertrokken, dan is het opperhoofd der tent ook voor niets meer verantwoordelijk. Twee stammen slechts staan als ongastvrij bekend, het zijn de Arba's en de Saïd, en juist daarom zijn zij meermalen met hunne naburen in oorlogen gewikkeld. Treurig is voorzeker in de Sahara het lot der Arabische vrouw. Men behoeft slechts een blik te werpen in de verschillende dorpen der oasen of onder een tent, om de diepe ellende te beseffen waarin zij gedompeld zijn. Heeft in het noorden de vrouw nog eenigen invloed en kan zij dikwerf nog op eenige achting of liefde aanspraak maken, in de woestijn is zij niet veel meer dan een slavin. De wijze waarop een huwelijk bij de Bedouïnenstammen gesloten wordt en de voorwaarden daaraan verbonden, werpen hierover reeds een treurig licht. Gewoonlijk doet de vader aanzoek voor den zoon; hij begeeft zich naar den vader der uitverkorene, ten einde het met dezen over den koopprijs eens te worden, welke doorgaans vijf of zes- | |||||||
[pagina 288]
| |||||||
honderd frank bedraagt, en een kleine som daarenboven voor de kleeding der bruid, behalve nog een aantal schapen. De koopprijs wordt in het bijzijn van getuigen uitbetaald, waarna het huwelijk terstond kan voltrokken worden. Zulks geschiedt in tegenwoordigheid van den rechter; echter heeft de man het recht om de jonge vrouw binnen de zeven dagen aan hare ouders terug te zenden, die alsdan verplicht zijn hunne dochter weder op te nemen. De koop is dan nietig, terwijl daarenboven alle gemaakte onkosten voor rekening van den vader der bruid komen, tenzij de rechter het anders beslist. Beide partijen moeten zich aan diens uitspraak onderwerpen. Eerst nadat de zeven dagen verstreken zijn, is de jonge vrouw wettig gehuwd. Toch blijft voor den echtgenoot de weg open, om zich door echtscheiding van zijne vrouw te ontdoen. Want even gemakkelijk als een huwelijk gesloten wordt, is het ook weder ontbonden. De kinderen blijven alsdan bij hun vader, terwijl de moeder haar intrek weer bij hare ouders of bloedverwanten neemt. De man mag terstond weder trouwen, de vrouw echter eerst na een tijdsverloop van twee jaren. In de dorpen verrichten de vrouwen al het huiswerk, of arbeiden in de oasen. Bij den meer vermogenden Arabier worden zij echter gewoonlijk door eenige slavinnen bijgestaan, en is haar lot dragelijker dan bij de zwervende stammen. Zoodra deze de woestijn intrekken, komt alles hoofdzakelijk op de vrouwen neêr. Zij melken het vee, malen het graan, zadelen en ontzadelen de paarden, en zorgen voor voedsel en drinken. Bij het krieken van den dag moeten zij de tenten afbreken, oprollen en op de kameelen laden, en onderweg hout en helm verzamelen, ten einde zij bij aankomst op de plaats van bestemming, onmiddellijk het avondmaal kunnen bereiden. De wollen stoffen welke voor de palakijnen gebezigd worden, de veelkleurige hoofdkussens en de gordijnen welke binnenstents het vertrek der vrouwen van dat der mannen scheiden, vervaardigen zij, even als alle aardewerk en de schotels voor het vleesch en het brood en de koukousson. Van wol en kameelgaren of uit de vezels van den palmboom vlechten zij koorden, zij snijden de groote houten zadels voor de kameelen, ja vervaardigen zelfs de paardendekens en de ruwe zakken voor het graan en de tarwe. 't Is inderdaad een opmerkelijk schouwspel den Arabier van aanzienlijke geboorte, of het opperhoofd van een dorp, bij de | |||||||
[pagina 289]
| |||||||
zijnen te zien terugkomen. Nauwelijks heeft hij zijn tent bereikt, of een enkel woord van zijn lippen is voldoende om drie of vier dier jonge, onzindelijke, doch soms niet onbevallige Arabische vrouwen, naar buiten te doen stormen. Onmiddellijk grijpen zij het paard bij de teugels, houden den stijgbeugel vast, en ontdoen hun heer en meester van zijne wapenen, terwijl zij zijne hand, den zoom van zijn burnou of zijne voeten kussen. Zelden ziet men in de Sahara hierop eenige uitzondering. Ieder woord van den man is een bevel voor zijne vrouwen, die zijn eigendom zijn. Zij behooren hem wettig toe, hij gebiedt over haar leven en dood, en zij dienen slechts tot bevrediging zijner hartstochten en het verrichten van den zwaarsten arbeid. Maar de Profeet heeft 't immers ook gezegd: God schiep de vrouw en het paard, tot vermaak en gemak van den man! Dat onder zulke omstandigheden echtbreuk en zedeloosheid dagelijks plaats hebben, is onvermijdelijk. De meest geliefkoosde bezigheid der Arabische vrouw bestaat dan ook in het aanknoopen van ongeoorloofde liefdesbetrekkingen, hoe gevaarlijk die ook zijn, zoowel voor den minnaar als voor de jonge vrouw. Want de Arabier is wantrouwend en jaloersch, en wordt het geheim der ontrouw ontdekt, dan zijn beide doorgaans verloren. Meestal tracht de minnaar bij afwezigheid van den echtgenoot, of als hij weet dat deze zich na middernacht in zijn eigen vertrek begeven heeft, aan zijne geliefde een bezoek te brengen. Dikwijls geschiedt dat in tegenwoordigheid der andere echtgenooten, en toch wordt het geheim slechts zeer zelden ontdekt; want er bestaat bijna geen voorbeeld van dat de Arabische vrouwen elkander verraden hebben. Dat de kinderliefde bij de nomadische stammen der Sahara dan ook niet groot is, bewijze de ervaring van den Franschen reiziger Zaccone in een dorp, zuidelijk van Biskra gelegen. De zoon van een aanzienlijke weduwe werd er op diefstal betrapt, en op staanden voet doorschoten. Zijne moeder eischte van den moordenaar schadevergoeding, en werd daarin krachtig ondersteund door al hare bloedverwanten. Beide partijen trachtten zich te verstaan, en toen de vader van deze duizend francs bood was onmiddellijk het antwoord der oude vrouw: ‘Doe er nog honderd bij, Ahmed, en wij zullen over de zaak niet meer spreken!’ De Arabier der woestijn is in den regel van een krachtige | |||||||
[pagina 290]
| |||||||
en goed gebouwde gestalte, eer groot dan klein, doch schraal en gespierd. Zijn door de zon geschroeide huid heeft een lichtbruine kleur aangenomen. Door zijn ijzersterk gestel, is hij tegen de in het slechte jaargetijde zoo veelvuldig voorkomende temperatuurveranderingen volkomen bestand. De grootste vijand in de noordelijke Sahara is de koorts, welke dikwerf vreeselijke verwoestingen aanricht, en niet zelden epidemisch geheele stammen aantast. In het jaar 1869 woedde zij in den omtrek van Lagkouath, en in het zuiden van Oran, met zulk een hevigheid, dat enkele dorpen en oasen als uitgestorven en er geene handen genoeg waren, om het aantal lijken te begraven. Ter eere der Fransche regeering zij 't gezegd, dat zij alles deed om de ziekte te stuiten. De opperhoofden der verschillende stammen moesten de maatregelen ter bevordering der hygiène, als wet afkondigen; militaire doctoren werden beschikbaar gesteld, en alle geneesmiddelen kosteloos verstrekt. Zonderling genoeg echter, heeft de Arabier een sterk vooroordeel tegen het gebruik der kinine, en niet dan met groote moeite en eerst toen de dood een aantal offers geëischt had, waren de lijders tot het innemen van dit geneesmiddel te bewegen. In het jaar 1871 kampeerden Fransche troepen, onder den kolonel de Lammerz, te Ksar-el-Hairan, twee en dertig kilometers van Laghouath verwijderd. Halverwege eerstgenoemd dorp en Laghouath, bevindt zich een kleine oase, la Safia genaamd, alwaar de koorts reeds een derde der bevolking ten grave had gesleept. Het was een akelig schouwspel, mannen en vrouwen, in de kracht van het leven, zich als geraamten door de doodsche en nauwe straten te zien voortsleepen, terwijl een enkele opslag der diep in het hoofd liggende oogen, waaruit de koortsgloed u tegenblonk, voldoende was om te beseffen, welke verwoestingen de ziekte naar lichaam en geest op den lijder oefent. De kaïd der oase, een vrij ontwikkeld man, had bij den militairen geneeskundigen dienst hulp gezocht en gevonden, en twee doctoren verstrekten dagelijks aan deze ongelukkigen de noodige geneesmiddelen. De lijders waren in één gebouw, tot dat doel ingeruimd, bijeengebracht, doch vele stierven onder de oogen der geneesheeren, zonder de hun aangebeden medicijn te hebben willen gebruiken. Eene tweede kwaal, waaraan vooral de Bedouïnenstammen onderhevig zijn, is de oogziekte. De Arabier bezit doorgaans een zeer scherp gezicht. Wanneer op verren afstand een kudde | |||||||
[pagina 291]
| |||||||
graast en het ongeoefend oog van den Europeaan nauwelijks iets bespeurt, zal zijn gids hem weten te zeggen of het kameelen dan wel schapen of lammeren zijn. Kleuren vooral onderscheidt hij op een grooten afstand, en de roode mantels der spahis hebben de opstandelingen meermalen voor tuchtiging behoed. Aan de Arabische spionnen ontgaat niets, het zijn de ware speurhonden uit Cooper's romans, en bij een eenigszins ernstigen strijd met oproerige stammen, komt de geheele verkenningsdienst op de ongeregelde ruiterij neder. Toch zijn de gevallen van oogziekte in de Sahara menigvuldig. De brandende stofwolken, de weerkaatsing der felle zonnestralen, de vootdurende hitte, maar vooral het gemis van water en de daardoor ontstane onreinheid veroorzaken verzwering en ontsteking, welke bij gebrek aan geneeskundige hulp spoedig een ernstig aanzien verkrijgt. In enkele streken is dan ook het aantal van hen die slechts één oog bezitten en dat der geheel blinden, altijd naar verhouding der bevolking, zeer groot. De Arabier heeft in zijn jeugd meestal zeer fraaie en sneeuwwitte tanden, maar ook deze bederven spoedig, want de dadel welke bijna uitsluitend zijn voedsel uitmaakt, tast het gebit hevig aan. Lijders aan kies- en tandpijn vindt men in de ksourus bij honderden, en de kwakzalvers uit den Tell welke zich hier zijn komen vestigen, maken uitmuntende zaken. Gelukkig echter indien er nog zulk een persoon aanwezig is, zoodat men niet in nog ruwer handen valt. Bij de Chamba's, zegt de generaal Daumas, wordt meestal de hulp van den hoefsmid ingeroepen. Dat diens instrumenten echter den lijder hevig martelen en soms een gedeelte van het kakebeen verbrijzelen of van het tandvleesch afscheuren, is natuurlijk. Deze, en de voet- en beenwonden, die men dikwerf bij den man uit de lagere volksklasse aantreft, zijn de meest gevreesde kwalen in de Sahara. In den zomer is het zand echter zoo brandend heet, dat het gaan blootvoets er onmogelijk wordt en daarenboven gevaarlijk, omdat de hoornadder er verre van zeldzaam en haar beet doodelijk is. Ten einde zich hiertegen te vrijwaren, dragen de Arabieren een soort van halve laarzen, welke bij de opperhoofden tot boven de knie reiken en een purperroode kleur hebben. De man uit de lagere volksklasse is een onvermoeide wandelaar, en bij sommige stammen heeft men koeriers, die de berichten overbrengen en daarvan een broodwinning maken. Deze leggen den dubbelen afstand of van | |||||||
[pagina 292]
| |||||||
een gewoon voetganger en bezigen een soort van draf, dien men den hondengang noemt. Gewoonlijk ontvangt hij niet meer dan een frank voor iedere tien of twaalf mijlen, en dan nog is het tarief hoog. Met groote spaarzaamheid echter maakt men van deze kouriers gebruik, en alleen wanneer het bericht zeer dringend is roept men hun hulp in, want de ruiters der Larba's, der Ouled-naïl, der Ouled-Sidi-Cheikh en andere in de woestijn zwervende Bedouïnen laten zich door hunne broeders der oasen duur betalen. Drie stammen behooren tot de machtigsten, in het tot nu toe aan de Franschen onderworpen gebied. Zoo telt de goum der Larba's alleen bij de duizend ruiters, van welke men gevoegelijk kan zeggen dat ieder man een ruiter is. De liefde voor het paard schijnt van geslacht tot geslacht in het Arabisch bloed te zijn voortgeplant, en de Arabieren besteden veel zorg wordt aan de opvoeding, de verbetering en de behoeften van het paardenras. Het is hun kostbaarste bezitting; geen Arabier die niet altijd denkt aan de vervulling der prophetie van Abd-el-Kader: ‘Er zal een dag komen, waarop alle ruiters zich als één man zullen vereenigen; de aarde zal daveren onder den dreun der hoefslagen, en aan u zal de eer te beurt vallen de ongeloovigen te verdelgen en in zee te werpen.’ ‘Toen God het paard wilde scheppen,’ aldus verkondigen de Âoulâmas in hunne dichterlijke taal, zeide hij tot den wind: ‘Ik zal uit u een wezen doen geboren worden, dat de schrik van den ongeloovige zijn zal; ik zal het bestemmen voor diegenen welke mij dienen,’ en hij schiep de merrie en zeide tot haar: ‘Ik heb u zonder evenbeeld geschapen, en boven alle andere dieren gesteld, gij zult mijne vijanden vernietigen; de goederen der wereld zal ik tusschen uwe oogen plaatsen, en overal zult gij gelukkig zijn, want ik heb vriendschap en genegenheid in het hart van uwen meester gegrift. Zonder vleugelen zult gij vliegen en mijnen wil verkondigen, want in voor- en tegenspoed, bij den aanval of bij den aftocht, zal ik op uwen rug slechts mannen plaatsen die mij eerbiedigen, die mij dienen en aanbidden.’ In den stam der Ouled-Sidi-Cheikh, een der oorlogszuchtigsten in het zuiden der provincie Oran, wordt ieder jaar de herinnering aan een wonder gevierd, dat aldaar eenige eeuwen geleden gebeurd is. De sage, te lang om hier mede te deelen, is langzamerhand op andere stammen overgegaan en | |||||||
[pagina 293]
| |||||||
populair geworden. Waarschijnlijk is zij door een invloedrijken marabout of door een der tolba's uitgestrooid, om aan den vijandigen geest jegens de Turksche overheerschers nieuw voedsel te geven. In de Hadites of boeken van den Propheet, welke evenveel gezag genieten als de Koran, staat: Het paard is uw leven, uw geluk, uw rijkdom en uw geloof. De goederen dezer wereld zullen tot aan den jongsten dag verbonden zijn aan de manen, welke tusschen de oogen uwer paarden hangen. Het doel van deze woorden, ze mogen al dan niet van Mohammed wezen, om de Muzelmansche en Arabische ruiterij tot den eersten rang te verheffen, is voorzeker bereikt. De zware verliezen echter, welke de zwervende stammen in hunne voortdurende oorlogen tegen de Fransche troepen, en vooral in de laatste jaren van den strijd tusschen deze en Abd-el-Kader hebben geleden, kunnen zij niet meer te boven komen. Het aantal paarden neemt jaarlijks af, honderden worden op de groote markten in den Tell aangevoerd en door de remonte naar Frankrijk opgezonden, en voorzagen vóór den oorlog van 1870 in de behoefte van bijna de helft der kavalerie. Wel bestaat bij sommige onafhankelijke stammen nog de bepaling, welke iederen Arabier met eene zware geldboete dreigt die een paard aan een Christen te koop biedt, als overblijfsel eener oude wet, en werd ze nog onder Abd-el-Kader streng gehandhaafd, maar thans is zij nagenoeg buiten werking. De avonturiers der Sahara, welke dagen en weken ver van hun stam ronddolen, meestal om te jagen maar soms ook met minder onschuldige bedoelingen, zijn op den huidigen dag nog het eenig overgebleven type van den onafhankelijken Arabier, den afstammeling van Sidi Omar, den Arabier van vóór de Fransche overheersching, en den doodvijand der Turken. Hij en die half zwervende troubadours zijn overal welkom, en genieten een onbeperkte gastvrijheid. Zij zijn gewoonlijk uitmuntende ruiters en paardenkenners, en dikwerf treft men hen op de groote markten in den Tell aan. Over het algemeen is het gehalte der paarden beter in de Sahara dan in het noorden, omdat de Arabier der woestijn de goede verzorging van zijn paard als een plicht beschouwt, hem door den godsdienst voorgeschreven. De Cheiks, die oude patriarchen, voor welke het volk een bijzonderen eerbied koestert, en die om hun ondervinding, hun wijsheid en hun gastvrijheid | |||||||
[pagina 294]
| |||||||
bekend staan, voegen soms nog aan de openbare gebeden de les van Sidi Omar toe: ‘Hebt uwe paarden lief, en verzorgt ze, zij hebben aanspraak op uwe vriendschap, doet zulks ter eere van God en den Propheet, indien gij niet wilt dat het u eenmaal berouwen zal.’ Zelfs de heilige die van de gaven der geloovigen leeft, gebeden opzegt, en amuletten vervaardigd of talismans schrijft, zeide eenmaal: Het paradijs hier beneden vindt men op den rug van een paard. In het doorbladeren der boeken en ziende dat er geene luisterende ooren in den omtrek waren, voegde hij er echter bij, zegt Daumas: ‘In het gezelschap eener schoone vrouw.’ De Bedouïnen gebruiken hunne paarden uitsluitend op de jacht of in den krijg. Bij sommige stammen is het onder verbeurte eener zware geldboete verboden, een paard voor den ploeg te spannen, uit te leenen of te verkoopen. Opmerkelijk is het zeker, van hoe weinig het paard der Sahara bestaan kan. Het trotseert honger en dorst en is tegen de veelvuldige temperatuurveranderingen en alle ontberingen bestand, welke het op de zwerftochten van zijnen meester zoo dikwerf moet doorstaan. Wie zal mij na mijnen dood beweenen? zoo zingt een hunner dichters: ‘Mijn degen misschien of mijne lans uit Boudaïna, maar zeker het meest mijn vurige schimmel als hij met hangende teugels naast mij zal staan, en de dood hem den meester zal ontnomen hebben, wiens hand hem voedsel en drinken gaf. De dichtkunst, vindt zeker in geen land ter wereld meer beoefenaars, dan bij den zwervenden woestijnbewoner. Teder Arabier is min of meer poëet, waarschijnlijk door zijne levenswijze en het land dat hij bewoont. Hunne gedichten behandelen meestal de gelief koosde onderwerpen van den oorlog en van de jacht, soms de heldendaden der voorouders, alles echter overtogen met een godsdienstig waas. Weinige zijn schoon te noemen. Ofschoon krachtig en soms ook niet zonder melodie, heerscht er echter te veel eentoonigheid in en dikwerf gebrek aan versmaat. Daarbij wordt de beeldspraak, welke de Arabier zich zelfs in het dagelijksch leven zoo eigen gemaakt heeft, in de poësie al te ver gedreven. Dikwijls heb ik naar een dier zwervende troubadours geluis- | |||||||
[pagina 295]
| |||||||
terd, wanneer ze met een tamboerijn en begeleid door een fluitspeler, geheel Algerie doorkruisen, en hun stem zoowel in de verre oase als in de straten der hoofdstad klonk. In hun gezang is iets eigenaardigs weemoedigs, 'tgeen aan de dagen van vroegere grootheid herinnert, toen ook zij bij hunne landgenooten in zoo hoog aanzien stonden en een ruim bestaan vonden. En thans? Men behoeft slechts een blik op hen te werpen om tot de overtuiging te komen, dat zij het weinig beter dan de bedelaars hebben: Disant que l'art des vers, est un art infertile,
Que la pauvreté suit.’
Zelden treft men hen dan ook meer in de steden aan; zij keeren bijna allen naar de Sahara terug, alwaar zij overal welkom zijn. Mannen en vrouwen brengen daar dikwerf een groot gedeelte van den nacht buiten hunne tenten door, om te luisteren naar de geïmproviseerde liederen dier zangers. Dat sommige hunner verzen niet geheel van verdienste ontbloot zijn, bewijst de lofrede op de woestijn en op het leven van den zwervenden Arabier, door een hunner gezongen, en waarvan de generaal Daumas eene vertaling heeft geleverd, waarvan het volgende gedeelte tot proef verstrekke: Gloire à Dieu!
O toi qui prends la défense du hader
Et qui condamnes l'amour du
Bedouin, pour ses horizons sans limites,
Est-ce la légèreté que tu reproches à nos tentes?
N'as-tu d'éloges que pour des maisons de pierre et de boue?
‘Si tu savais les secrets du désert tu penserais comme moi’,
Mais tu ignores, et l'ignorance est la mère du mal.
Si tu t'étois éveillé au milieu du Sahara,
Si tes pieds avaient foulé ce tapis de sable
Parsemé de fleurs semblables à des perles,
Tu aurais admiré nos plantes,
L'étrange variété de leurs teintes,
Leur grâce, leur parfum délicieux;
Tu aurais respiré ce souffle embaumé qui double la vie
Car il n'a point passé sur l'impureté des villes.
| |||||||
[pagina 296]
| |||||||
Si sortant d'une nuit splendide
Rafraîchie par une abondante rosée,
Du hant d'un merkebGa naar voetnoot1,
Tu aurais étendu tes regards autour de toi,
Tu aurais vu au loin, et de toutes parts, des troupes d'animaux sauvages,
Broutant les broussailles parfumées.
A cette heure, tout chagrin eût fui devant toi;
Une joie abondante eût rempli ton âme.
Achtereenvolgens beschrijft de dichter nu den avondstond en een nacht in de woestijn, de jacht en den strijd met de Touaregs, en zegt ten slotte: Chaque jour sur un campement nouveau, pur de toute souillure,
Nous dressons nos tentes, par groupes arrondis;
La terre en est couverte, comme le firmament d'étoiles,
Les anciens ont dit, ils ne sont plus, mais nos pères nous l'ont répété.
Ils sont encore, et nous disons comme eux,
Deux choses sont belles en ce monde
Les beaux vers et les belles tentes.
⇏p;
Nous ne souffrons point l'affront de l'injuste, nous le laissons, lui et sa terre,
Le véritable honneur est dans la vie du nomade,
Si le contact du voisin nous gêne,
Nous nous éloignons; ui lui ni nous n'avons à nous plaindre,
Que pourrais-tu reprocher au Bédouin?
Son amour pour la gloire, et sa liberalité qui ne connaît pas de bornes.
Car sous sa tente, le feu de l'hospitalité luit pour le voyageur;
Et il y trouve, quel qu'il soit, un abri contre la faim et la misère.
Les temps ont dit: La salubrité du Sahara
Toute maladie, toute infirmité n'habite que sous le toit des villes.
Au Sahara, celui que le fer n'a point moissonné voit des jours sans limites.
Nos vieillards sont les aînés de tous les hommes.
Toen Abd-el-Kader in 1839 op nieuw de wapenen tegen de Franschen opvatte, was de geestdrift door geheel Algerie ontzachelijk groot. Ruim 15,000 goed uitgeruste ruiters, wachtten | |||||||
[pagina 297]
| |||||||
slechts op een teeken van hem, om zich aan te sluiten bij den aanvoerder die een laatste poging ging wagen - en die ook vast besloten had, zoo luidde eene opgewonde proclamatie aan de bevolking, - om de Christenen te verdelgen, of zich onder de puinhoopen der laatste moskee te doen begraven. Aan ieder ruiter werd een dubbel aandeel in den buit toegezegd; want het was hoofdzakelijk van zijne talrijke kavalerie, dat de Emir de schoonste verwachtingen koesterde. Een nieuwe taktiek, moest in het open veld de tot dusver gevolgde vervangen. Voorafgegaan door een lichte bedekking tirailleurs, was aan de Arabische ruiterij de zware taak opgedragen om de vijandelijke infanterie te vernietigen; daartoe werd aan de onderbevelhebbers, aan de khalifas en aghas aanbevolen den aanval te doen op het oogenblik, dat de vijandelijke infanterie hare geweren herlaadde. Nog was het vrede, en ofschoon de bevolking zich overal tot den strijd gereed maakte, bleven de Fransche bevelhebbers de gebeurtenissen toch lijdelijk aanzien. Misschien ook zagen zij met vreugde den opstand uitbreken, die aan het leger nieuwe lauweren moest verschaffen. De Arabieren maakten van hunne plannen ook geen geheim, want zij waren vol vertrouwen. En hoe weinig zij zich meer om het Fransche gezag bekreunden, blijkt uit hetgeen te Maskara, alwaar Abd-el-Kader een zegevierenden intocht zoude houden, voorviel. Iederen dag, zoo zegt de generaal Daumas, toen nog kapitein bij het 2e regiment Afrikaansche jagers, werd de heilige oorlog openlijk van den minaret der moskee gepredikt; alle weêrbare mannen werden opgeroepen om in den wapenhandel geoefend te worden, en als deze ongeregelde infanterie in het Arabische kwartier afgedankt werd, sprak de Agha, die het bevel voerde, de volgende woorden: ‘Luistert, gij allen, die de wapenen voor onze heilige zaak opvat, want het uur der vergelding heeft geslagen. Herinnert u, dat de dood op het slagveld, het leven hier namaals is. Bidt, opdat God onzen Heer en Meester den Sultan Sid-el-Hadj Abd-el-Kader doe zegepralen.’ Ontelbaar waren de gedichten op den Emir vervaardigd, en van den Tell tot in de woestijn vond de geestdrift weerklank in populaire verzen en liederen, van welke er velen nog heden ten dage bekend zijn. | |||||||
[pagina 298]
| |||||||
‘Oorlog, wij willen oorlog,’ zoo klonk het krijgsgeschrei der Kabijlen, wat belet ons om de Christenen te verdrijven? Wij hebben infanterie en geschut, even goed als onze vijanden, maar wij hebben eene ruiterij, die ontelbaar en oneindig beter is. God roept ons op, tot den strijd! Welaan dan, den oorlog, wij willen oorlog! De haat jegens den Christen, is de kostbaarste erfenis onzer vaderen. ‘En wij zullen die erfenis onzer vaderen aanvaarden.’ Bij zulk een stemming der gemoederen was er slechts een enkele vonk noodig, om de vlam te doen uitbarsten. En toch, hoewel een voorwendsel tot den aanval zoo licht te vinden scheen, moest de Emir evenwel, zonderling genoeg, meer dan eene maand daarop wachten. Eindelijk echter vond hij het, in den marsch eener Fransche kolonne van Constantine naar Algiers. Den 15den October 1839 deed Abd-el-Kader, aan het hoofd van eenige duizend ruiters en manschappen, zijn zegevierenden intocht te Maskara, te midden van eene dweepzieke bevolking, en eenige dagen later kondigde een afgezant van den Emir, als ware het de oorlogsverklaring eener Europeesche mogendheid, den maarschalk Valleé plechtig het hervatten der vijandelijkheden aan. Acht jaren later was aan al deze droombeelden den bodem ingeslagen, en bleef er voor den Arabier niets over dan zich op nieuw aan het Fransche gezag te onderwerpen. Reeds in December 1840 was de onde en afgeleefde maarschalk Valleé door den voortvarenden Bugeaud vervangen, waarop in 1841 de vermeestering van Tagdempt, Boghar, Thaza en Saida plaats vond. Verschillende khalifas werden geslagen, Msilah en Zamorah bezet, en eindelijk ook Maskara, naar men wil na eene vrij dappere verdediging, overgegeven. In 1842 volgde Sebdou, toen reeds de laatste schuilplaats van den Emir, en werd de stam der Hachems, eene der machtigste, onderworpen en Tebessa bezet; in 1843 had het gevecht te Taguin plaats, alwaar de hertog van Aumale het smalah van Abd-el-Kader overviel en den Emir noodzaakte naar Marokko te wijken; in 1844 gaven Batna, Biskra en Dellys zich over, werd de oorlog aan Marokko verklaard en volgden het bombardement van Tanger en de vermeestering van Mogador door den prins van Joinville op den 15 Augustus. Daags te voren, had de maarschalk Bugeaud die | |||||||
[pagina 299]
| |||||||
schitterende overwinning behaald, waaraan de Franschen den naam van ‘slag van Isly’ gegeven hebben. Een korte wapenstilstand volgde nu, maar weldra greep de bevolking in den Dahra en den Aures op nieuw naar de wapenen. Ditmaal waren het de kolonels St. Arnaud en Pélissier en de generaal Bedeau, welke den meesten roem inoogsten. Ook Abd-el-Kader keerde, met nieuwe hoop bezield, terug. Het garnizoen van Djemma-Ghazouat werd gedeeltelijk in hinderlaag gelokt en vermoord, en vele stammen staken de vaan des opstands weder op. Maar reeds in het begin van 1846 onderwierpen zich de Ouled-Nail, de Beni-Isser en anderen, en werd de Emir voor de tweede maal genoodzaakt naar Marokko de wijk te nemen, alwaar hij de Fransche krijgsgevangenen om het leven liet brengen. Eindelijk had in 1847 de veldtocht tegen Groot-Kabijlie plaats; de stammen tusschen Bougië en Setif werden ten onder gebracht, en Abd-el-Kader moest zich aan den generaal Lamoricière overgeven. En toen vijf jaren later Laghouat, op de grenzen der Sahara, door den generaal Pélissier bestormd (1852) en deze en andere oasen bezet werden, was de kiem gelegd tot die vele en kostbare expeditiën in de woestijn, welke zoo weinig vrucht hebben gedragen. Deze reeks van wapenfeiten zijn hier met opzet aangehaald zoo als zij in de geschiedenis staan opgeteekend, omdat het tijdperk van 1839 tot 1852 voor het Afrikaansche leger die opkomende zon was, welke in den oorlog van 1859 haar hoogsten glans bereikte en die op de slagvelden van 1870 zoo bloedrood zou ondergaan. Uit een geschiedkundig en militair, maar vooral uit een waarheidlievend oogpunt beschouwd, zouden deze gebeurtenissen misschien niet alleen in een geheel ander daglicht verschijnen, maar ook veel te voorschijn brengen 't geen tot heden toe verborgen bleef. De vraag zou dan kunnen rijzen: hadden de Fransche bevelhebbers er geen belang bij den opstand slepende te houden, omdat die hun niet anders dan eer, roem en voordeel aanbracht? Was het niet een gulden tijd, toen sierlijke bulletins de eene overwinning na de andere verkondigden, en geheel Europa den blik gericht hield naar gene zijde der Middellandsche Zee, weinig vermoedende dat er ook komediespel onder schuilen mocht, omdat 't immers maar aan hoogst enkelen gegund was achter de schermen te gluren? In October 1871 brak eene kleine Fransche troepen-kolonne van Djellfa, in het zuiden der provincie Algiers op, met het | |||||||
[pagina 300]
| |||||||
doel om tot El-Goléa, in het hart der woestijn door te dringen. Gedurende de zeven achtereenvolgende maanden, welke de schrijver dezer regelen daar in de gelederen der Fransch-Afrikaansche troepen doorbracht, heeft hij ruimschoots de gelegenheid gehad deze te leeren kennen en gade te slaan. En 't is op grond zijner ervaring als hij 't betreurt, dat een leger, waarin zoo vele goede elementen toen aanwezig waren en nog steeds zijn, niet die degelijke hervorming ondergaat welke het zoozeer noodig heeft maar waarin eene regeering op on vergeeflijke wijze nalatig blijft, die voor zulk een taak reeds tot een te laag peil gezonken is. De oorlog van 1870 heeft zulke harde slagen aan Frankrijk en het leger toegebracht; de lessen, toen ontvangen, zijn zoo ernstig geweest, en het noodlot heeft het arme volk zoo onverbiddelijk vervolgd, dat de gevolgen ten slotte wel heilzaam moesten worden, tot verbetering van het leger. Immers reeds door schade en schande moest men wijs geworden zijn. En wat is er toch tot nu toe door de Fransche regeering gedaan? 't Is waar, eenige maanden na den oorlog werd de nieuwe legerwet en de algemeene dienstplicht door de Nationale Vergadering aangenomen, de infanterie is op 144 regimenten gebracht, de kavalerie tot 74 regimenten vermeerderd, en eene talrijke artillerie van het beste vèrdragende achterlaadgeschut, zal die strijdkrachten bij een nieuwen oorlog steunen. Toch kunnen deze massa's nooit een krachtig geheel vormen; want aan het Fransche leger ontbreken twee eigenschappen welke onontbeerlijk zijn, namelijk krijgstucht en zelfvertrouwen, en tot op den huidigen dag is door de regeering weinig of niets gedaan, om daarin te voorzien. Eén enkele blik op dat leger is voldoende, om daarvan overtuigd te worden. In het Fransche leger oordeelt en veroordeelt een ieder eigenmachtig, zoowel de officieren hunne chefs, als de soldaten hunne officieren. Er heerscht een geest van ontevredenheid en verzet tegen zijne meerderen, welke niet anders dan verderfelijk kan werken. Men ondervindt dat overal waar het leger zich bevindt, in de garnizoenen van het noorden van Frankrijk evenzeer, als aan de uiterste grensposten in Algerie. Gemis aan zelfvertrouwen, spruit voort uit onkunde en zedebederf. En wanneer opper- en hoofdofficieren daarvan het voorbeeld geven, wat kan dan van den subalternen officier, laat staan van den minderen militair, verwacht worden? Weinig of niets is er door de regeering beproefd om dat euvel uit te roeien, ja veeleer heeft zij de verbittering en het misnoegen nog op- | |||||||
[pagina 301]
| |||||||
gewekt, door het in hun rang handhaven van die officieren welke in den laatsten oorlog doorslaande bewijzen van onbekwaamheid en zorgeloosheid gegeven hebben. Van den bevelvoerenden generaal af tot aan den jongsten luitenant toe, heeft men hiermede de hand gelicht, men denke slechts aan de aanvoerders te Spicheren, te Beaumont en aan sommige generaals in en om Metz, zonder van later tijd te willen spreken. Reeds in den Italiaanschen veldtocht hebben zich gevallen van plichtverzuim in het Fransche leger voorgedaan, maar in de bedwelming der zegepraal sloeg men er geen acht op. En thans? kunnen zulke bevelhebbers met het oog op een toekomstigen oorlog vertrouwen aan hunne onderhoorigen inboezemen? Herhaaldelijk zijn dergelijke beschuldigingen tegen opper- en hoofd-officieren ingebracht, beschuldigingen waarbij de feiten werden aangevoerd en die dus niet op lossen grond berustten, maar zij werden, even als onder het keizerrijk, door invloedrijke personen gesmoord. En toen de publieke opinione eindelijk wel dwong om voldoening te geven aan hare zoo luide en billijke klachten, boette slechts één enkele der hoofdschuldigen voor alle anderen. Nog levendig staat het mij voor den geest, hoe bij het bericht der bevordering van zekeren kolonel tot brigade-generaal, een kreet van verontwaardiging onder de op de plaats aanwezige officieren opging. Geen wonder ook, want door een overhaasten terugtocht had hij in den slag van Artenay (4 Dee. 70) een aanvankelijk behaald voordeel, in een volslagen nederlaag doen verkeeren. Het aanstellen en bevorderen van eenige duizende officieren, in verschillende rangen, door een tijdelijk bewind, toen een advokaat zich aan het hoofd der regeering had geplaatst, was een maatregel, onvermijdelijk door de rampen van den oorlog. Maar toen de verkozenen ook na den vrede in hun nieuwen rang gehandhaafd werden, was de ontevredenheid daarover algemeen bij het gros des legers, dat in harde krijgsgevangenschap gezucht had, en den eersten en bloedigsten schok des vijands met zooveel dapperheid doorstond. De officieren die aan de Loire, in het leger van Bourbaki of van Faidherbe tegen de Duitschers streden, waren bijna allen opgekomen uit de mindere rangen van het oude staande leger, of uit vrijwilligers. Voor het meerendeel hadden zij een snelle bevordering gemaakt, en stonden dikwerf nà den vrede boven hunne wapenbroeders, die op de slagvelden van Weissenbrug, Froschweiler en Sedan | |||||||
[pagina 302]
| |||||||
of in de veldslagen vóór en om Metz, hun leven hadden veil gehad. Wel heeft de regeering eene commissie (commission de révision des grades) ingesteld, en aan haar opgedragen alle benoemingen te herzien, doch deze maatregel was even ondoelmatig als onuitvoerbaar. Ze heeft dan ook slechts kunnen strekken om de ontevredenheid te vermeerderen en het Fransche leger in twee vijandige partijen te splitsen. Het zedenbederf was in de laatste jaren van het keizerrijk, vooral in het Afrikaansche leger, op onheilspellende wijze toegenomen. Uitgaande van de hoogere rangen en de Bureau's-Arabes maakte het spoedig zulke snelle vorderingen, dat de schandelijkste tooneelen ongestraft konden plaats grijpen. Onder de Republiek is daarin weinig verbetering te bespeuren. Zoo werd nog in 1871 een der op dit gebied meest befaamde hoofd-officieren, tot bevelhebber benoemd eener expeditionaire kolonne! Dáár waar men onmachtig is het kwand te keeren, dient men het toch zooveel mogelijk te verbergen. Pleitte eene keuze als de hier bedoelde weinig voor de kieschheid, erger nog is het dergelijke personen niet zorgvuldig te onttrekken aan het oog van den vreemdeling. Welk een heillooze invloed ook moet het voorbeeld oefenen dergelijke personen zelfstandig te laten optreden aan het hoofd van troepen, die toch reeds maar al te geneigd zijn om het slechte voorbeeld, hun door hunne meerderen gegeven, te volgen. Eéne eigenschap, ja een groote deugd, kan men aan het Afrikaansche legger echter niet ontzeggen, en dat is ongekende dapperheid. Vooral de regimenten Algerijnsche tirailleurs of turco's en zouaven, hebben hiervan in den laatsten oorlog voldingende bewijzen gegeven. Wat de eersten betreft, reeds vóór het uitbreken van den oorlog en gedurende den loop daarvan, werden zij door de Duitschers als wilden en monsters van wreedheid afgeschilderd. Die aantijging is zeer overdreven. De turco is van natuur dapper, goedhartig en gehecht aan zijne officieren; en de wreedheden welke hij op de slagvelden van 1870 bedreven mag hebben, hadden de Duitsche maar vooral de Beiersche troepen, grootendeels aan zich zelven te wijten. Trouwens, vooral de laatstgenoemden hebben zich juist op dit gebied, een alles behalve gunstigen naam verworven. Een voorbeeld slechts van de dapperheid waarmede die troepen gestreden hebben. Het 1e regiment tirailleurs, ter sterkte van 3200 man uitgetrokken, telde slechts 600 man toen het wederkeerde; | |||||||
[pagina 303]
| |||||||
van het 3e batn. van genoemd regiment werden van de 32 officieren 27 gedood of gewond, sneuvelden alle kapiteins en alle sergeantmajoors. Het 2e regiment zouaven, werd in den slag van Froschweiler letterlijk verpletterd, en hield gansch alleen en gedurende geruimen tijd, eene geheele Duitsche divisie tegen. Terecht bracht dan ook in de zitting der Nationale Vergadering van den 18den Januari jl., bij de behandeling der wet op de kaders, graaf Bastard aan deze troepen eene welverdiende hulde, en voegde hij aan een afgevaardigde, die op de aanzienlijke kosten van onderhoud dezer regimenten wees, de woorden toe: dat men het bloed van den soldaat, die zich vrijwillig aanbiedt om in tijden van gevaar voor de onafhankelijkheid des lands te strijden, niet te duur kon betalen. En is dan het feit onbekend, dat van het geheele Fransche leger juist de turcos de eenige troepen geweest zijn welke de krijgstucht, in het treurig overschot hunner regimenten, tot het laatste oogenblik toe ongeschonden bewaard hebben? Het voorstel der regeering om deze Afrikaansche regimenten met één te vermeerderen en alzoo op vier te brengen, vond dan ook bij de meerderheid der afgevaardigden bijval, te eerder, omdat in den laatsten tijd het aantal vrijwilligers in de provinciën Algiers en Constantine zoo groot is, dat twee regimenten reeds niet meer voldoende zijn om hen in te lijven. Maar in de zitting van denzelfden dag werd door de regeering nog een ander ontwerp ingediend, dat van meer gewicht was. Het gold namelijk het aanstellen van een tweeden kapitein (capitaine en second) bij iedere kompagnie infanterie, een maatregel waarvan men zich de beste uitkomsten beloofde, maar die de zwakke zijde van het Fransch Afrikaansche leger weder duidelijk heeft aangetoond. Het artikel der wet luidde woordelijk: A l'exception des compagnies de discipline, chacune des compagnies des corps d'infanterie comptera un capitaine commandant et un capitaine en second. In de namiddagzitting verhief echter de afgevaardigde Margaine met ernst en nadruk zijne stem tegen het ontwerp, en in eene welsprekende redevoering wees hij op alle nadeelen welke de goedkeuring van het artikel na zich slepen zoude. In een leger als het Fransche, waar tusschen de subalterne-officiersrangen reeds weinig afscheiding bestaat, had men er naar moeten streven den afstand grooter te maken; thans geschiedt juist het tegenovergestelde. Door het aanstellen van een | |||||||
[pagina 304]
| |||||||
tweeden kapitein, wordt de overgang tusschen den luitenant- en kapiteinsrang nog geringer, en de eerste zal zich niet veel minder dan deze beschouwen. Onvermijdelijk, zegt de heer Margaine, zullen er in ons leger tusschen de beide kapiteins dikwerf geschillen ontstaan. Een onaangename verhouding indien niet erger, zal daarvan het gevolg wezen, en dit alles ten aanzien en ten overstaan der troepen, op welke zulks een alles behalve gunstigen invloed. zal oefenen. In hoogere rangen, zoo als tusschen den kolonel en den luitenant-kolonel, moge dit minder zichtbaar wezen, hier zal de krijgstucht er onder lijden. Wat ook zal, zoo vervolgt de spreker, in tijd van vrede de werkkring zijn van twee kapiteins bij ééne kompagnie infanterie, welke niet meer dan 90 man telt? Zij zal niet veel te beteekenen hebben: en de kapitein die het bevel voert en volgens zijne eigene inzichten handelt, zal waarschijnlijk zijn jongeren collega niet eens raadplegen. Men zal dus dikwerf in kleine garnizoensteden een vijftiental kapitiens bij elkander zien, die niets doen. Indien de sterkte aan officieren te gering is, waarom deze dan niet met een luitenant vermeerderd. Ten slotte, zeg ik u, de kommandant der kompagnie zal den tweeden kapitein regeeren, hetgeen verkeerd is, of door hem geregeerd worden, hetgeen nog erger zal zijn, en uw geheele maatregel zal tot niets anders leiden, dan om aan de koffiehuizen twee duizend nieuwe bezoekers te bezorgen. Generaal Charenton, als rapporteur. en generaal Billot, verdedigden het regeerings-ontwerp slechts flauw. Eerstgenoemde wees op de kavalerie, waar ook bij elk eskadron twee kapiteins waren, welk voorbeeld hier echter niet opging. Niet alleen is daar de getalsterkte grooter, maar behalve de 126 manschappen zijn er nog 156 paarden te verzorgen. 't Was niet raadzaam, zeide eerstgenoemde, om wanneer de kommandant der kompagnie sneuvelt of buiten gevecht gesteld wordt, het kommando in handen van een jong officier, nauwelijks 23 of 24 jaar oud, te laten. Dit argument getuigt echter van een verouderd inzicht, want indien de opleiding der jeugdige officieren reeds verbetering ondergaan heeft en nog ondergaat, dan zullen de Fransche luitenants in ontwikkeling wel meestal boven hunne kapiteins staan. Daarenboven telt het Fransche leger op dit oogenblik, met inbegrip van de troepen in Algerie, 2510 kapiteins kompagnies-kommandanten, 697 kapiteins-adjudanten en 470 bestemd voor de recruteering, de meesten van jeugdigen leeftijd. | |||||||
[pagina 305]
| |||||||
Voeg hierbij 2200 nieuwe kapiteins, die binnen weinige maanden zullen worden aangesteld, en men zal in de eerste jaren volstrekt niet in het nadeel, dat door den generaal Charenton werd aangegeven, te gemoet gekomen zijn. Maar de waarschuwende stem van den heer Margaine was te vergeefs; hij had zonder de Fransche ijdelheid gerekend. En toen de rapporteur hem in het eerste gedeelte zijner rede, waarbij zijdelings op het gebrek aan krijgstucht gewezen werd, ten antwoord gegeven had: ‘De afgevaardigde schijnt de Fransche officieren niet te kennen’, was het reeds blijkbaar, dat het ontwerp der regeering bij de meerderheid der vergadering steun zoude vinden. Toch had de heer Margaine getoond de Fransche officieren maar al te goed te kennen, en had hij de waarheid in wat minder sterke kleuren geschetst, misschien ware hij geslaagd. Thans werd zijn amendement, na eene vrij twijfelachtige stemming, verworpen. Tot zoover deze algemeene beschouwing. Zonder in eenige bijzonderheden te treden omtrent de onderdeelen van het leger en de organisatie der verschillende wapenen, of over de intellectueele opleiding der officieren te oordeelen waarin, volgens de beide jongste programma's, aanmerkelijke verbetering te bespeuren zoude zijn, blijkt toch reeds voldingend uit het hier aangehaalde dat zoolang alles in dezen toestand blijft, het leger der Fransche republiek aan dat van het keizerrijk, broederlijk de hand kan geven. Dat het kwaad dikwerf in de hoogste rangen schuilt, maar juist daardoor aan de bestraffing ontsnapt, is te meer te betreuren, omdat het de zwakheid der regeering scherp doet uitkomen. Wat den minderen militair, den eenvoudigen soldaat betreft, hij heeft vele goede eigenschappen. Hij is soldaat van geboorte, dapper en van een vrolijk en opgeruimd karakter; zonder morren verdraagt hij de grootste ontberingen en spot met honger en gebrek. Men heeft wel eens beweerd, dat geen volk zich zoo spoedig laat ontmoedigen als het Fransche, zoodra de oorlogskans tegenloopt, en men beweerde zulks evenzeer van den Franschen soldaat in den veldslag. Maar de oorlog van 1870 en 1871 heeft waarlijk het tegendeel wel krachtig bewezen. Immers juist toen bleek 't dat hoe wanhopender de strijd werd, de verdediging des te feller was. Maar wel ontbreekt den Franschen soldaat eene groote eigenschap, die in den tegenwoordigen tijd juist de meest onontbeerlijkste moet genoemd worden, en dat is tucht. | |||||||
[pagina 306]
| |||||||
Hoe langer de vrede duurt, hoe meer kans er bestaat op het veld winnen der overtuiging, dat alleen een krachtige arm en gestrenge maatregelen, hierin de zoo onontbeerlijke hervormingen kunnen brengen. De tot dusver ingeslagen weg, heeft tot weinig bevredigende uitkomsten geleid. En al droomen leger en natie ook van het wraak nemen op den overwinnaar, het hervatten der vijandelijkheden onder de bestaande omstandigheden, ja zelfs het opnemen van den handschoen, al mocht deze ook door den vijand worden toegeworpen, zou een roekelooze daad wezen, welke Frankrijk binnen weinige weken weder in den toestand zou terugbrengen, waaruit het zich met zooveel moeite gered heeft.
Januari 75. M. de Ras, 1e Luit. |
|