| |
| |
| |
Maandelijksche praatjes.
V. 27 April.
Men behoeft waarlijk geen scherp opmerker te zijn, om te zien dat de kinderen onzer eeuw in niets zoo sterk vooruitgaan, als in zelfverheffing en in buitensporige ophemeling van hen voor wie zij sympathie hebben opgevat. 't Liefst plaatsen zij zich-zelven op een voetstuk, maar als het vinden van een reden of aanleiding, die althans eenigszins de zelfvereering zou wettigen, niet vlotten wil, kiezen zij een ander tot afgod en sollen er meê naar hartelust en in de verwachting, dat zij op die wijze ook zich, en relief zullen brengen.
Zoo wordt tegenwoordig tot in 't eindelooze met Multatnli gesold. ‘Multatuli voor en Multatuli na!’ heet het bij zijn vereerders. Hij is de geniaalste onzer letterkundigen; de ‘grootste dichter, dien wij bezitten’; de ‘denker bij uitnemendheid’; de ‘schrijver die een nieuw tijdperk geopend heeft in onze letterkunde’; de man, ‘naar wien in onze geschiedenis de 19e eeuw de eeuw van Multatuli zal genoemd worden’, - kortom, wie en wat, die en dat uitstekend is, wordt hij niet gezegd te zijn?
Multatuli, die zich anders in hoogschatting van zijn werk niet gaarne de loef laat afsteken, maar er doorgaans met zelfbehagen in lof over uitweidt en er op neêrziet, zeggende, ‘dat het goed is’, neemt soms de vermakelijke houding aan, alsof 't hem hinderde, dat anderen met zooveel ophef zijn roem verkondigen en kolporteeren.
Dat is inderdaad grappig! Wanneer Multatuli te Wiesbaden van zijn eigen arbeid schrijft, dat hij niet voorbijgaat, hoe kan hij het dan te 's Hage een excès d'honneur noemen, welke hij niet verdient, nu zijn lofzangers dien ‘eeuwigen arbeid’ hemelhoog willen doen rijzen en prijzen boven alle werk, dat ooit uit een Nederlandsch brein is gesproten?
| |
| |
Het kan dan ook, hoe zonderling het zij, niemand verbazen, dal zij, die door Multatuli-manie, de ziekte van den dag, zijn bevangen, hun afgod een démenti geven, zoo dikwijls deze zich-zelven een kleine berisping toedient. Plus royalistes que le Roi, meer Multatuli dan Multatuli, nemen zij hem tegen hem-zelven in bescherming.
Heeft toch de auteur van Vorstenschool, na beter en aanschouwelijke kennismaking met zijn drama, dit veroordeeld, omdat de teekening van het karakter en den persoon des konings inconsequent en onmogelijk is; omdat ook zijn werk in de wereld is gekomen bij brokken, waaraan niet één leidende gedachte ten grondslag heeft gelegen, maar die later aan elkaêr zijn gelapt, zoodat aan 't persifleerend deel didaktische gedeelten zijn toegevoegd; - zijn bewonderaars daarentegen zeggen: ‘Welk een eenheid van handeling en gedachte! Welk een meesterlijke teekening van de karakters! Welk een goed volgehouden intrigue! Welk een model-drama!’
Heeft Multatuli met zijn arbeid iets zeer eenvoudigs bedoeld, namelijk tot volksverheffing opwekken, wat goed maar niet nieuw is, en een koning bespotten, wat noch goed noch nieuw is, - dit laatste is al te duidelijk om zelfs zijn eigen ontkenning daaromtrent te gelooven -; de wegloopers met Vorstenschool verdiepen zich, ongedachtig aan het: ce qui n'est, pas clair, n'est pas théâtre, in allerlei spitsvondig kommentaar op het tooneelspel en zoeken er veel meer in, dan er werkelijk in zit. Zoo komt het mij niet onwaarschijnlijk voor, dat wij van het drama binnen kort een uitgave zullen zien verschijnen, welke, gelijk aan die der dikwijls duistere geschriften uit de oudheid, met glossen versierd zal zijn.
Dienen die glossen eenvoudig tot toelichting van enkele passages, waarvoor zij zeker geen weelde zou zijn, dan zal het groote publiek zo ongetwijfeld met erkentélijkheid ontvangen, maar worden het conjecturen, zooals ik vrees, omdat ik er reeds eenige heb gehoord, dan zou het kunnen zijn, dat zij ons nog verder van de juiste waardeering van Multatuli's werk afbrachten.
Van Vorstenschool wil ik overigens niets meer zeggen. Verleden maand heb ik het licht en donker er van, voor zoover mij de plaatsruimte dat toeliet, doen uitkomen. Weldra zal 't blijken, dat de buitengewone lof, aan het tooneelspel te beurt gevallen, niet meer dan een volkswaan van 't oogenblik is geweest, die voorbijgaat, gelijk het drama zelf zal voorbijgaan, wanneer 't ontdaan zal
| |
| |
zijn van alles, wat aan de voorstellingen iets pikants gegeven heeft en nog geven kan. Naar ik toch hoor, zal eerstdaags Mevrouw Douwes Dekker in de rol van Hanna optreden. Nieuw voedsel dus voor de great attraction!
Om nu tot de eerste regels van deze Causerie terug te keeren, - de sympathie - aangenomen dat er werkelijk sympathie is en geen napraten om de eene of andere reden - de sympathie, die tot buitensporige ophemeling leidt, kan tweeërlei zijn, namelijk of geboren uit een plotselingen indruk, of ontstaan uit langdurige kennismaking en aangegroeid door overtuiging. De laatste is eerbiedwaardig en duurzaam, de eerste wild en mal en verdwijnt gelijk zij is opgekomen. Er is derhalve wel verschil tusschen sympathie en sympathie, maar leiden zij beide tot overschatting van iemands arbeid, dan zijn zij ook beide te laken, en hebben zij, gelijk het in de hoogte steken van zich-zelven, het onvermijdelijke resultaat, dat anderen, die niet bewonderen kunnen, meestal in onvoldoende waardeering, soms zelfs in geringschatting vervallen.
Niemand zeker zal ook dit goedkeuren, maar 't is altijd minder te berispen, omdat het gevolg en niet oorzaak is.
Bij het beoordeelen is het uiterst moeielijk om, wanneer men geprikkeld wordt door de met veel emphase geuite meening van hen, van wie men weet en voelt, dat zij valsch of partijdig en met te veel ingenomenheid redeneeren, binnen de juiste grenzen van de kritiek te blijven.
Zoo zou b.v. Multatuli nooit een ongenadigen recensent als Dr. van Vloten hebben gevonden, indien hij niet eerst uitbundige lofzangers als zich-zelven, Mr. Vosmaer en anderen had gehad.
Nooit ook zou Juffr. Kruseman zulke onverbiddelijke aanvallers en verkleiners van haar gaven hebben ontmoet, als zij, de onbekende van gisteren, zich niet eensklaps zoo in 't oog loopend in 't zonnetje had gezet en onhandige vrienden niet het minste vlekje in haar hadden willen zien.
In 't kort, wij hebben hier te doen met een andere uiting van het ‘aktie geeft reaktie’.
Den meest amusanten en tevens den onschuldigsten vorm, waaronder de ophemeling van zich-zelven of van anderen zich openbaart, ziet men op het tooneel en over 't algemeen in de wereld der zoogenaamde ‘publieke vermakelijkheden’.
| |
| |
Heden geeft een direkteur van zulk een inrichting, als herinnering dat hij een jaar geleden het bestuur heeft aanvaard, ter eere van zichzelven een feest, opdat ieder in de gelegenheid worde gesteld tot hem te zeggen: ‘Groot zijt gij, o man, die zoo voortreffelijk weet te besturen’.
Morgen is het een muziekmeester, die een paar jaren den scepter heeft gezwaaid over een orkest en, om ‘zich’ te vieren, een feest organiseert, waarop dat orkest hem fanfares toeblaast.
Heden is het een schouwburg-direkteur, die zich in zijn zaal en met zijn personeel op een voorstelling te zijnen bate onthaalt, waarbij hem natuurlijk kransen worden toegeworpen, doorvlochten met verdachte poëzie, die hem maar zoo, ronduit, vertelt, dat hij de voortreffelijkste kunstenaar is, wien ooit een tooneel heeft gedragen. De kunstenaar legt dan ook de hand op het hart en kan geen woorden vinden om te zeggen - dat hij dat reeds lang wist.
Morgen zal het een artist zijn, die van een ziekte, soms van niet meer dan mazelen of een verzwikten voet, is hersteld en met groote letters aan het publiek aankondigt, dat hij voor het eerst na zijn herstel weêr zal optreden. Alsdan wordt de lauwerkrans, waarvan sedert de Olympische spelen zoo schromelijk misbruik is gemaakt, uit de kist der theater-accessoires gehaald, afgestoven, zoo noodig opgeverfd, met frissche linten voorzien en gereed gehouden om, indien het publiek niet warm genoeg is, te kunnen worden geworpen en dan de opgewondenheid eensklaps ten top te voeren.
Heeft men wel eens opgelet, dat niets een meer opwekkende kracht heeft voor een schouwburg-publiek, dan een geworpen kraus? Een boeket dat veel meer waard moest zijn, omdat het maar eens kan dienen en in den regel uit een meer zuivere bron afkomstig is, heeft op verre na de uitwerking niet van een krans, die jaren en jaren dienst kan doen en, als hij goed gekonserveerd wordt, de slapen kan drukken van honderden.
Het prestige, dat de Ouden aan de lauweren hechtten, schijnt, hoe flauw het ook door den tijd moest geworden zijn, nog niet geheel te zijn weggenomen.
Mij echter, die van lieverlede eenigszins sceptisch ben geworden ten opzichte van theatergewoonten, wetende hoeveel humbug er onder loopt, doet een geworpen lauwerkrans meestal glimlachen, omdat ik zijn oorsprong in de meeste gevallen gissen kan.
Maar 'k zeg er bij dat, aangezien het tooneel nu eenmaal het
| |
| |
terrein is, waarop men komedie speelt, ook de komedie van zelfverheerlijking en buitensporige bewondering ten opzichte van de tooneelspelers het minst hinderlijk is.
Men moet het met die burgers zoo nauw niet nemen. Zij leven immers in een wereld van konventie en fiktie, waarin ook de lauwer niet veel meer indruk pleegt achter te laten dan de theaterkus.
Ook deze is in den laatsten tijd bijzonder in trek gekomen. Ik bedoel niet den kus, dien de artisten elkaâr als spelende personen in het vertoonde stuk plegen te geven, maar den kus van ‘heilige vriendschap’, van ‘warme genegenheid’, dien een direkteur, tooneelmeester of akteur ten aanzien van het publiek ‘op de lippen drukt’, naar hij zegt, van een kunstzuster, met wie iets buitengewoons is voorgevallen.
‘Wat moeten die menschen veel van elkander houden!’ - denkt dan de argelooze toeschouwer, wien 't onbekend is, hoe het over 't algemeen is gesteld met de ‘heilige vriendschap achter de coulissen’, waar de jalousie de métier weliger tiert dan ergens anders.
Dan, kijken we niet achter de schermen, maar op het tooneel.
In deze maand zijn er twee stukken op vertoond, die bij ons het voetlicht nog niet hadden aanschouwd: Saffo en Felix Waldenberg.
Saffo is, zoo al niet het meest dichterlijke, dan toch het meest dramatische werk van Grillparzer. Er zijn maar weinig treurspelen gemaakt, waaruit zooveel handeling, zooveel leven spreekt. De hartstochten worden er met groote zielskennis in geschilderd en de gedachte, die aan de tragedie ten grondslag ligt, is schoon en tevens voortreffelijk ontwikkeld.
Die gedachte bevat een les voor de vrouwen, dat zij, hoe verheven naar den geest zij mogen zijn of zich wanen, altijd vrouw blijven, en dat de praktijk der aardsche liefde, waaraan ook zij op een gegeven oogenblik geroepen kunnen worden te offeren, dikwijls vrij wat minder gemakkelijk is, dan de beoefening van kunst of wetenschap.
Wee hem - zegt het afschrikkend voorbeeld van Saffo - die, zwevend in hooger sfeer, in 't rijk van de verbeelding en 't afgetrokkene, de taal van het menschelijke hart niet begrijpt!
Ware Saffo een meer natuurlijke, 'tzij moderne of historische figuur geweest, losgemaakt van al het mythische dat haar nu aankleeft; hadden de andere personen en ook de toestanden die verandering
| |
| |
gevolgd, en ware, de taal minder gezwollen en de monoloog niet dikwijls zoo lang, - Grillparzer's treurspel zou een machtigen invloed kunnen hebben gehad in onzen tijd, waarin het vrouwelijke in de vrouw wel eens op den achtergrond wordt gedrongen.
Indrukwekkender dan de Griekin, die als tiende muze te midden van slaven gebiedt, zou de vrouw van gelijke beweging als de vrouwen onzer dagen, het lot der Saffo's hebben kunnen voorstellen.
Wie verlost ons van de Grieken en Romeinen? - is dikwijls gevraagd, en die vraag kan ten aanzien van het tooneel niet genoeg worden herhaald.
Dat men van de meesters der oudheid overneme wat zij goeds hebben, maar dat de dichters der 19e eeuw toch eindelijk ophouden om, zoodra zij een schoone gedachte hebben, deze terug te brengen tot honderde jaren vóór Christus, en als Grieksche of Romeinsche stof te verwerken.
Waarom niet liever een greep gedaan in de maatschappij, die hen omringt? Ruimere belooning voor hun arbeid zou hun deel zijn, zij het slechts hierdoor, dat zij veel nuttiger zouden wezen.
De schrijver, vooral de dramaticus, zal nooit grooter en beter verdienden roem oogsten, dan indien hij het leven leeft zijner tijdgenooten en dat toont, door hen in al hun doen en denken en gevoelen voor te stellen.
Ik weet wel dat dit moeielijker is, dan de mythen der oudheid te behandelen, omdat men, in het heden zijn onderwerpen zoekende, geen voorgangers vindt, die reeds ‘wenken’ hebben gegeven of veel, zij het ook op een anderen toon, hebben voorgezongen, maar waarom zou men van de edelste geesten juist het gemakkelijkste verwachten, wanneer dit gemakkelijke tevens minder aangrijpend, minder leerrijk is?
Een Saffo staat te ver van ons af, om haar geval op onzen tijd toe te passen, en er ons volkomen in te denken of te verplaatsen. Haar omgeving is zoo geheel anders als de onze; de zeden en gebruiken verschillen zoozeer van die van onzen tijd; haar inborst moet daarnaar gewijzigd zijn; kortom, men kan haar geen vrouw achten als de vrouw van onzen tijd, en wat de dichter vóór alles moet beöogen, namelijk op te wekken en belang in te boezemen, mislukt dus voor een groot deel door de slechte keus van het beeld, dat hij ter aanschouwing geeft en bezingt.
Reeds de inleiding tot het treurspel is vreemd voor ons begrip.
| |
| |
Saffo, de vrouw, wier zangen door geheel Griekenland worden geprezen, de gelauwerde, - een echte, zij! - van de Olympische spelen, is tot op zekeren leeftijd gekomen, zonder dat Venus in haar heeft gesproken. De lier had tot dusver geheel haar ziel geëischt.
Maar te Olympia ziet zij onder hen, die haar, de dichteres, bewonderend aanstaren, zekeren Faon, en zij wordt eensklaps, natuurlijk door een gril van het noodlot, dat alle stukken, waarin ouden optreden, dooradert, verliefd op dat jonge mensch.
Tusschen twee haakjes moet ik zeggen, dat die Faon het type van de blonde en bedeesde jeugd, een soort van Apollo, moet zijn, zoodat de akteur, die hem voorstelt, zich daarvan het masker behoort te maken, wat bij de vertooning te dezer stede ten eenenmale verzuimd was.
Wat doet nu de verliefde Saffo? Zij laat den jongeling niet voelen, dat zij hem heeft opgemerkt; zij wacht niet tot hij haar aanspreekt; zij vraagt hem ook niet of hij haar bemint, maar slechts of hij haar wil volgen, en dat doet hij, de schuchtere, ‘verbaasd, ja als verstomd’, gelijk de dichter zegt, en zonder zijn familie te waarschuwen, die wel in angst moet zijn, dat een zoo naïeve zoon niet van Olympia terugkeert.
Wij hebben hier dus te doen met een soort van vrijwillige, maar tevens bedriegelijke schaking van den jeugdigen Faon door Saffo, die hem, hoewel hij haar volstrekt onbekend is, met groote dichterlijke vrijheid dus bij haar medeburgers introduceert:
Ofschoon zijn jaren hem nog jongling noemen,
Heeft hij, door woord en daad, zich man betoond.
Wat hebt ge noodig? 't Oorlogszwaard des krijgers,
Des reednaars tong, des dichters tooverklank,
Den raad eens vriends, den sterken arm des helpers?
Komt slechts tot hem! Dat alles biedt hij u.
Geen wonder dat Faon dat kompliment, dien logen om bestwil, waardoor Saffo het medebrengen van haar ‘prooi’ vergoelijken wil, wat kras vindt en, meenende dat hij in 't ootje wordt genomen, zegt:
O, spot niet, Saffo, met den armen jongeling!
Waardoor verdiende ik zulk een hoogen lof?
Wie stelt zoo hoog, wat nog niet eens gekend is?
Intusschen wordt Saffo later, onder hun vier oogen en die van het publiek, oprechter, want als Faon wil voortgaan met zich de hooge eer
| |
| |
van door de dichteres meêgenomen te zijn, onwaardig te keuren, legt zij de volgende deklaratie af, waartegen de minst preutsche van onzen tijd misschien zou opzien:
Alweêr dat fatum! Zijn rug is ontzettend breed. Alles wordt er op geladen.
Het noodlot doet gij onrecht en u-zelf!
Veracht der goden milde gaven niet,
Die zij aan 't kind bij zijn geboorte schenken,
Om 't rijke leven volop te genieten!
De schoonheid van de leest is rijke gave
En levenslust een heerlijke eigendom.
Ziedaar dan het plan van Saffo, die zich nog zoo kort geleden alleen met het bovenaardsche bezig hield en in reine sfeer bewoog, vrij onbewimpeld aan den jongeling blootgelegd.
Deze dacht door de dichteres, die hij vereert, te zijn uitverkoren als reisgezel en gast; hij zal de vrouw moeten liefhebben of anders -; Saffo kent nauwelijks de liefde, of zij is ook reeds jaloersch en bedreigt wien zij liefheeft.
Indien men nu het gedrag van Saffo vergelijkt met wat Rhamnes, de slaaf, die haar geleerd heeft:
De teugellooze vrijheid des gezangs
.... te temperen door (tot?) welluidendheid,
aan de slavin Melitta toevoegt:
De man mag, wie hij liefheeft, luid begroeten;
De vrouw wacht af, en zij bemint in stilte,
dan moeten wij vragen of in Griekenland de slaven 't verder in beschaafde vormen en in de kennis van wat aan vrouwen past, hadden gebracht dan de geestigste dame van haar tijd.
De niet zeer kiesche manier waarop Grillparzer Saffo met Faon laat omspringen, moet nog meer verwondering baren, als men hoort dat de dichteres zelve ook zeer goed de les in wellevendheid van Rhamnes kende, want wanneer op haar vraag tot Melitta, hoe zij Faon vond, de jonge slavin, die allen schijn heeft van een kleine huichelaarster te zijn, geantwoord heeft:
Maar hebt gij ons dan zelv' niet vaak gezegd,
Hoe ongepast het is voor jonge meisjes,
Waar vreemden zijn, den blik vrij op te slaan,
| |
| |
herneemt Saffo:
Wel, lieve kleine! Sloegt ge de oogen neêr?
Was dat het? Maar, mijn kind! die leering gold
Niet U, slechts de ouderen, de minder stillen.
Aan 't meisje past nog, wat der maagd niet voegt.
Men ziet uit die vaerzen, dat het ook ten tijde van Saffo reeds mode was, lessen te geven en ze zelf niet op te volgen.
Ik wil het treurspel niet verder kritiseeren, noch op den voet volgen. Het geheele Gidsnommer zou daartoe niet voldoende zijn. Genoeg zij het te zeggen, dat de kleine Melitta, die Faon niet had opgemerkt, naar zij zeide, vermocht, wat Saffo te vergeefs wenschte, namelijk de liefde in het hart van den blonden jongeling te doen ontvlammen.
En dan volgt het eigenlijke treurspel - de zielepijn van de vrouw, die bemint en zich verlaten voelt; de toorn tegen de slavin; de poging om Faon tot haar terug te brengen - een en ander Legouves Medea herinnerend - de strijd van Saffo met zichzelve over het ‘waarom?’ en over de vraag wat zij doen zal; en eindelijk de zelfopoffering.
In die ontwikkeling der tragedie, in de dikwijls zoo snel afwisselende gemoedsstemming, in de uiting der geweldigste hartstochten komen prachtige passages voor. De lezer oordeele zelf!
Mij blijft nog over, aan Mevrouw Kleine hulde te brengen voor de wijze, waarop zij met de volgens mijne meening beperkte gaven, welke de natuur, die overigens zoo kwistig jegens haar is geweest, haar voor het treurspel heeft verleend, de rol van Saffo vervuld heeft, na ze uitstekend te hebben opgevat.
Wij zijn haar en N. Donker, die zijn waren naam wel in het licht mocht zetten op het titelblad zijner over 't geheel keurige metrische vertaling van de tragedie, dank schuldig, dat zij ons repertoire hebben verrijkt met een nieuw werk, - helaas weder met een werk uit den vreemde.
De oorspronkelijke tooneelstukken blijven echter zeldzaam, en als er opdoemen, zou men haast wenschen, dat zij maar waren weggebleven.
Zoo zou ons tooneel er bepaald niets bij verloren hebben, indien Felix Waldenberg van Ant. Bosch nooit de portefeuille van den auteur verlaten had, tenzij om geheel omgewerkt te worden. De teekening
| |
| |
toch van enkele figuren en de inkleeding van een paar scènes is zoo goed geslaagd, dat het jammer zou zijn, indien er geen gebruik van gemaakt werd.
Bij de omwerking zou de heer Bosch moeten beginnen met zijn zes tafereelen tot vijf bedrijven te hervormen.
Een tooneelschrijver, die een drama in zoo of zooveel tafereelen verdeelt, verraadt reeds daardoor gemis aan theater-routine, aan kennis van den bouw, de charpente van een stuk, waarvan de aktie en de intrigue nooit goed kunnen loopen, noch zich geleidelijk oplossen, indien het meer dan vijf bedrijven bevat.
Tot het derde bedrijf moet de knoop verwikkeld en de spanning verhoogd worden; aan het slot van het derde bedrijf behoort de intrigue haar toppunt te hebben bereikt om dan geleidelijk naar de ontknooping te gaan.
‘Symetrie’ is de eerste eisch, dien men aan een dramaturg gelijk aan een bouwmeester stellen moet. Zonder haar kan men wel tableaux vivants, wel meer of min op zich zelven staande aardige tafereeltjes maken, maar geen drama, dat van 't begin tot aan het einde boeit en belang inboezemt.
De auteur van Felix Waldenberg zie verder af van zekere theatereffekten van bedenkelijk allooi. Zoo late hij nooit meer stelen op het tooneel. Van een diefstal mag men hooren; men moet hem niet zien uitvoeren, evenmin als een moord. Vooral brenge hij geen grappige dieven op de planken. 't Is mogelijk, dat er cynische lui bestaan, die, terwijl zij stelen, in plaats van angstig te zijn, le mot pour rire hebben en allerlei kwinkslagen debiteeren; - 't is onnoodig en ongezond voor het groote publiek om die individus voor te stellen.
Nog getuigt het van wansmaak om en scène een bejaarde juffrouw een volle karaf met anisette te doen leegdrinken. Kon de oude truc van iemand in slaap te brengen om hem te bestelen niet gemist worden, dan ware daartoe èèn enkel glaasje, waarin een druppel van een narcotisch vocht geworpen was, voldoende geweest.
Bovendien welke woekeraarster, welke gierige juffrouw, die schatten in huis heeft, zal zich ooit bedrinken? Zij is daartoe veel te voorzichtig.
Die voorzichtige juffrouw zal ook nooit een schuldbekentenis, die niet meer geldig is met nadruk verscheuren en de stukken op den grond
| |
| |
werpen. Daargelaten dat dit wegwerpen altijd leelijk is op het tooneel pleegt men een betaalde schuldbekentenis aan den onderteekenaar terug te geven.
Zulke theater-effekten zijn dus eigenlijk op ongerijmdheid gebaseerd en siechte kunst, gelijk ook het effekt van doodvallen ten gevolge van beroerte waarop wij in Felix Waldenberg tweemaal worden vergast.
Wat het idee in dat drama betreft, - het is niet precies frisch, 't Is weêr de eeuwige adellijke.jonge heer, die verliefd is geraakt op een meisje beneden zijn stand, ditmaal op de doehter van een herbergier. De jonge baron is arm en wees, maar heeft een schatrijken oom, die hem een allerliefst gravinnetje heeft toegedacht. De neef weigert. De oom wil hem onterven, vervloekt hem, trekt zijn vloek terug en... valt dood neêr, den neef erfgenaam van zijn millioenen latende. Natunrlijk haast de neef zich dan met het schoone herbergierstertje te gaan trouwen.
Dit laatste verzekert eenig succes aan het stuk. Tegen een ongelijk huwelijk, een mésalliance, vooral als bouquet de la fin in een drama, is het publiek niet bestand.
Al huwen ook in onzen tijd de koningen geen herderinnetjes meer, onze goede burgerij ziet nog gaarne, meestal liever dan een eigen zoon in de werkelijkheid, een grooten heer op het tooneel met een naaistortje of tapstertje trouwen. 'k Heb wel brave huismoeders bij zulk een voorstelling een traan zien wegpinken van aandoening en sympathie.
't Heeft mijn aandacht getrokken, dat de tooneelschrijvers nog niet zijn overgegaan tot de huwelijken b.v. van kleêrmakers met baronnessen en van kofliehuisbedienden met gravinnen. Ik geef hun in bedenking ook daarmeê eens de proef te nemen, want het wordt wel wat eentonig om dat, wat negen en negentig maal van de honderd een dwaasheid is, juist altijd van den kant der mannen te laten komen.
Treffend en nooit de uitwerking missend, ik erken het, zijn overigens de vertoogen, dat armoede geen schande is, dat een nederige positie niemand tot oneer strekt, dat men arm en toch eerlijk kan zijn, dat liefde geen stand kent, enz., enz.; maar het zou, dunkt me, toch ook geen kwaad kunnen, indien eens vertoond werd, hoe ongelukkig, ondanks alle fraaie bespiegelingen der theater-moralisten, de
| |
| |
meeste ongelijksoortige huwelijken zijn; hoe verschil van stand verschil van opvoeding; verschil van opvoeding verschil van vorming van hart, verstand en maatschappelijke begrippen ten gevolge heeft, en hoe al dat verschil onmogelijk tot eenheid, tot harmonie in den echt kan leiden. Geloofde men de dramaturgen, die dat onderwerp hebben behandeld, dan zou niets wenschelijker in de wereld zijn, dan in de praktijk den wijzen Franschen fabeldichter te logenstraffen, die gezegd heeft:
Il faut des époux assortis
Dans les liens du Mariage.
Misschien evenwel zou een drama, opgetrokken op die regels, ook zijn nut kunnen hebben. Hij toch, die een comédie de moeurs schrijft en zeden schildert, moet niet alleen succes zoeken te verwerven door wezenlijke vooroordeelen te bestrijden, maar hij moet ook aantoonen, dat veel wat men voor vooroordeel houdt, of daarvoor wil laten doorgaan, inderdaad op deugdelijken grond berust, en, als het anders ware, zeer zeker niet goed zou zijn.
Hoe gaarne zou ik, aan het einde van dit praatje gekomen, nog melding hebben gemaakt van het oorspronkelijk stuk Zaken-doen van den heer mr. A.M. Maas Geesteranus, dat ons in het tooneeljaar 1874-75 was beloofd, maar niet is gegeven.
Ik verneem dat de schrijver besloten heeft er voor de vertooning nog belangrijke wijzigingen in te brengen en dat hij zijn komedie daarom heeft teruggevraagd. Zij wordt nu eerst in het najaar gespeeld, maar om ons althans eenige vergoeding te schenken, zal de auteur op 1 Mei een blijspel in één bedrijf: Af en aan, doen vertoonen.
Mij, is eindelijk, ter beoordeeling of liever ter aankondiging toegezonden de Noord- en Zuid-Nederlandsche Tooneel-Almanak van 1875, onder redactie van N. Donker.
Om een geijkten bibliographen-term te gebruiken: - ‘die almanak voorziet in een behoefte’. Men vindt er een opgave in van de samenstelling van alle vaste hollandsche tooneelgezelschappen in Noord- en Zuid-Nederland; een kalender vol nieuwtjes, die op het tooneel betrekking hebben en waarvan de verzameling een schat van tijd en geduld moet hebben gekost; de lijst van de namen der pensionnaires bij de Instelling van Z.M. den Koning voor jeugdige tooneelkunstenaren - misschien hier minder op haar plaats, omdat
| |
| |
die Koninklijke Instelling zich niet tot het hollandsch tooneel uitstrekt -; 't een en ander betreffende het Nederlandsch Tooneelverbond en de Tooneelschool; de lijst der Vlaamsche Tooneel-Maatschappijen, met Open Bureel spelende, en verder een reeks van min of meer belangrijke bijdragen, die allen aan het tooneel de stof hebben ontleend en wel der lezing waardig zijn, - in de eerste plaats twee levensbeschrijvingen, de eene van Mevrouw Kleine-Gartman, door N. Donker, de andere van Mevrouw Albregt-Engelman, door A.J. de Bull. Beide biographiën zijn, zooals men van de schrijvers verwachten kan, met talent en blijkbaar met groote ingenomenheid geschetst, misschien evenwel met wat te lichte kleuren. Ik geloof niet, dat de levensbeschrijving van de twee tooneelspeelsters in waarde zou hebben geleden, of dat de roem van de kunstenaressen er door zou verkleind zijn, indien met een zachten tint ook haar zwakheden waren aangestipt, niet voor ons die ze kennen, maar vooral voor hen die na ons komen en die ons nu waarschijnlijk, afgaande op dit jaarboekje der tooneelhistorie, te eeniger tijd zullen benijden, dat wij twee zoo voortreffelijke actrices hebben gehad, dat niet het minste vlekje in haar kon worden aangewezen. 't Gevolg daarvan kan zijn, dat de dan levenden gebukt zullen gaan onder de vergelijking met wie nu in den almanak zoo hoog worden gevierd, gelijk de thans levenden maar al te dikwijls voor Wattier, Jelgerhuis, Snoek en anderen van vermoedelijk ook ietwat overdreven glorierijke herinnering moeten bezwijken.
Het jaarboekje, dat den redacteur en den uitgever, den heer G. Theod. Bom, alle eer aandoet, is versierd met de portretten van de dames Kleine en Albregt, als Koningin Elizabeth, en Dorine. De laatste is beter getroffen dan de eerste.
F.C. de Brieder.
|
|