De Gids. Jaargang 39
(1875)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 352]
| |||||||||
Bibliographisch album.Latijnsch Woordenboek. Naar de laatste uitgaaf van dat van Dr. K.E. Georges. Op nieuw bewerkt door Prof. Dr. Engelbregt. Derde veel vermeerderde druk. Te Groningen, bij J.B. Wolters, 1874.Den 2den Augustus e.k. zal het Koninklijk Besluit, regelende ons hooger onderwijs, zestig jaren als Wet hebben gewerkt. Als het dan wordt ingetrokken, heeft het twee menschenlevens volbragt en een eervolle begrafenis verdiend. Immers aangevuld op de ergste punten, deed het trouw dienst. Ja, had het ook in 't gebrek aan leervakken en tractementen kunnen voorzien, dan zou het onze eeuw ongetwijfeld hebben uitgeduurd. Wij, Nederlanders, zijn niet geneigd, als de Franschen, telkens nieuwe reglementen te maken of - er veel van te verwachten. Het gymnasiaal onderwijs kan zich niet beroemen - gelijk het lagere - een cura, ‘een voorwerp van de aanhoudende zorg’ der Regeering te heeten. Aanvankelijk gekoesterd - als het jong onzer huiskat - is het allengs door de moeder veronachtzaamd en sedert het staatsexamen, dus gedurende een kwart eeuw, haar geheel vreemd geworden. Heeft nu dat stelsel van onthouding op sommige scholen stilstand bevorderd, elders handligting verleend tot het roekeloos uitreiken van testimonia; al mogen we hartelijk wenschen dat bij de nieuwe wet de Staat een waakzaam oog over alle scholen late gaan, opdat verkeerdheden eindigen, degelijkheid haar loon vinde; - bij een terugblik op de laatste 25 jaren is het een vreugde te zien, hoe weinig zich veel gemeenten aan de onverschilligheid var den Staat hebben gestoord. Een flink burgemeester hier, een zorgend curator ginds, elders zelfs een rusteloos leeraar, wisten de school in leerkrachten, methode, jaarwedden vooruit te brengen met den tijd. Voorwaar, stonden de gymnasiën tal van jaren, zonder | |||||||||
[pagina 353]
| |||||||||
rijkstoezigt, schier buiten de wet; des te grooter is de lof van veel gemeenten, dat ze haar voorbereidend hooger onderwijs behoorlijk hebben geregeld. De oprigting der hoogere burgerscholen heeft op de gymnasiën niet ongunstig gewerkt. Is al een enkele Latijnsche school met onvoldoende leerkrachten opgegaan in eene hoogere burgerschool, waaraan algemeener behoefte bestond; elders is bij het stichten der middelbare school tevens het gymnasium beter geregeld: hier werd van de leeraren der middelbare school partij getrokken bij de Latijnsche, ginds zijn de tractementen aan het gymnasium met die der hoogere burgerschool in overeenstemming gebragt. Terwijl, in de laatste 10 jaren, veel doctoren, door ruimer bezoldiging verlokt, de gelederen der Latinisten ontliepen, heeft men andere op wie men prijs stelde door verhooging hunner jaarwedden behouden. Veel vakken zijn beter behandeld geworden. Waar te hooi en te gras aan nieuwe talen, nieuwe aardrijkskunde, zelfs wiskunde werd gedaan, daar is uit het werken der volledige hoogere burgerschool naast de Latijnsche een wedijver, een gedachtenwisseling der leeraren geboren, die in keus van leerboeken en methode den leerlingen ten goede komt. Maar nu de oude letteren - niet de intermortuae, maar onze immortales, gelijk voor jaren prof. Cobet uitriep - zijn zij niet, bij de zorgeloosheid des Staats, onder 't gedruisch der nieuwe vakken, den slaap des geregten ingesluimerd? - Inderdaad, daar is gedurig geklaagd over mindere kennis van 't Latijn bij de aankomende studentengeslachten: de hoogleeraren, heet het, moeten Hollandsch spreken, of zij worden niet meer verstaan. Dat echter veel Latinisten onrijp ter academie komen is de schuld wel van enkele scholen, maar vooral van de klagende professoren zelve. Er zijn kleine scholen, waar handel gedreven wordt in testimonia; wij kennen zelfs een groote school, waar elders zorgvuldig behandelde, maar voor studie afgekeurde jongelui klaar gemaakt, ja met ‘een buitengewonen prijs’ boven het testimonium naar de hoogeschool worden bevorderd. Zulke scholen moeten nagezien, opgereden worden; zij bederven den goeden naam der eerlijke. Maar vooral de hoogleeraren hadden het in hunne hand om kaf van koorn te schiften. Waarom geen strenger faculteitsexamens? Waarom veel minder geëischt dan op een gymnasium voor het testi- | |||||||||
[pagina 354]
| |||||||||
monium wordt verlangd? Toch geschiedt dit sedert onheugelijke jaren. Thans gaan de opgeschoten leerlingen onzer 4de klassen, als de ouders dwaas genoeg zijn het toe te laten, des zomers hun admissie-examen doen en - komen er geregeld door. Het heet dan, dat ze een jaar hebben uitgewonnen en de professoren zelve keurden hen immers ter toelating geschikt? Die slappe faculteitsexamens hebben veel aan 't gymnasium en de academie bedorven; daarop mag wel degelijk bij de nieuwe wet worden toegezien. Bij den tegenwoordigen eisch van klein mathesis- en propaedeutischexamen is dit het kenmerk eener goede Latijnsche school, dat de leerling, die in Julij met testimonium werd ontslagen, met Kersmis zijn mathesis- en met de groote vacantie zijn propaedeutisch-examen, zonder blokken, goed kan afleggen. Als de jonge student, bij behoorlijk werken, in het eerste jaar het zoover niet brengt, kwam hij slecht voorbereid van 't gymnasium. Bij deze schaduwzijde der schets mag het licht niet ontbreken. Ik verbeeld mij, dat op de tegenwoordige litterarische collegies nog steeds een gezonde kern is, maar dat de goeden onder de halfbakkenen lijden. Immers aan de meeste gymnasiën wordt de hand niet geligt met het ontslag. De studie is daar in vollen gang. En in geen land ter wereld is het streven grooter dan bij ons, om de geschiktste leerboeken te vinden. Op dat punt zijn wij werkelijk kosmopolieten. Wat er in den vreemde, natuurlijk vooral in Duitschland, in kaarten en schoolboeken voortreffelijks uitkomt, wordt onmiddellijk pasklaar gemaakt voor den Hollandschen jongen. Dat is een goede gewoonte, bij de veelheid der vakken niet te versmaden; want een klaar boek, een heldere methode won menig verdrietelijk uur uit. Onder de lijviger studieboeken, die bij duizenden van exemplaren hunnen weg vonden door de wereld, bekleedt het aan 't hoofd van dit opstel genoemde woordenboek van Dr. K.E. Georges eene voorname plaats. In 1861 beleefde het reeds in Duitschland zijn twaalfden druk. Door wijlen Mr. J.A. Schneither voor Nederland bewerkt in 1854, werd het na diens dood door Dr. Engelbregt herzien en omgewerkt eerst in 1865 en nu op nieuw in 1874. Die gereede aftrek bewijst wel, gelijk Dr. Michaëlis in de Ned. Spectator en R. in het Weekblad opmerken, dat de beoefening der Latijnsche letteren | |||||||||
[pagina 355]
| |||||||||
nog in vollen gang bij ons is. Ten bewijze hiervoor kan ook gelden, dat in ditzelfde jaar 1874 twee Nederlandsch-Latijnsche Woordenboeken, één van Dr. van Hoëvell en één, uitvoeriger, van de heeren van Cappelle en A. Ekker in 't licht verschenen zijn. Immers bij het maken van Latijnsche opstellen - een werk dat er in de dagen van het Staats-examen bij inschoot en waartoe Kaerchers woordenlijst ontoereikend was - doen deze woordenboeken bij voorkeur dienst....
't Ontwerp Heemskerk verlokte mij tot bovenstaanden aanloop, die, als ik het wel bedenk, geen inleiding tot mijne eigenlijke boekbeschouwing kan heeten. Uit de hoop dan, zoo dikwijls opgevat, zoo dikwijls vervlogen, maar nu weer levendig geworden, dat voor de eer van Nederland ons hooger onderwijs spoedig en behoorlijk bij de wet worde geregeld, verklare men dezen aanhef, hoe weinig strookend met hetgeen ik nu nog te zeggen heb over Dr. Engelbregts Woordenboek van Georges. Gewis de puntige wijs, waarop de Nederlandsche bewerker het omslagtiger Duitsch heeft weergegeven; de korte verklaring der eigennamen (die Kaercher niet heeft) uit de fabelleer, de geschiedenis en aardrijkskunde - waardoor echter Prof. Heckers uitmuntend Klassisch Woordenboek niet overtollig wordt; - de opname van alle Latijnsche woorden en niet slechts die der gouden eeuw, waartoe zich Kaercher bepaalde: dit alles, gevoegd bij een netten druk, maakt Georges tot een gewenschte vraagbaak voor elken, hetzij jongen, hetzij ervaren, Latinist. Ik leg deze verklaring in volle opregtheid af. Oordeel, vlijt, geduld, tijd is er bij menigte met het schrijven van zulk een werk gemoeid; slechts weinigen onzer kunnen er voor gaan zitten en toch bestond sinds lang in 't Nederlandsch aan zulk een Woordenboek behoefte: dank verdient dus Dr. Engelbregt voor zijn streven om hierin op betere wijs te voorzien. Maar wat ik reeds voor 2 jaren, in 't voorbijgaan, in de Tijdspiegel op Dr. Engelbregts arbeid aanmerkte, onderschrijf ik nog geheel, en tot mijn smart moet ik thans verklaren, dat het gebrek der 2e Nederlandsche uitgaaf nog in volle mate de 3e ontsiert. Dat gebrek is: gemis van al wat de vergelijkende taalkunde reeds als aannemelijk of ontwijfelbaar heeft in 't licht gesteld. Een erg gemis juist in een Woordenboek. | |||||||||
[pagina 356]
| |||||||||
Ik kan hier op dit oogenblik den Duitschen Georges niet naast mij leggen en moet slechts aannemen, dat Dr. Engelbregt hem in zijne woordafleidingen letterlijk heeft nageschreven. Maar daaruit blijkt ten volle, dat de Nederlandsche bewerker een Latinist van den ouden stempel heeft gecopiëerd. Hoe belezen in Latijnsche geschritten Georges moge zijn; aan die deugd paart hij een euvel: dat hij niet is van zijnen tijd, een man van de nieuwe rigting. Men staat versteld als men in 1874 leest ‘naar de laatste [dat is zeker wel de 13de] Hoogduitsche uitgaaf.’ Want de 12e Hoogduitsche uitgaaf, de laatste die mij onder de oogen kwam, is reeds van 1861. Maar was Georges dan een vreemdeling in Jeruzalem, een kamergeleerde, binnen zijn eng kringetje beperkt, dat hij niets hoorde van Curtius' 3e Auflage, dat hij Corssens 2e niet had ingezien? Dan heeft hij zeker zijne thalers ook niet voor de Bopp-Stiftung ingezonden aan de Commissie, die het 50jarig jubilé van den grooten Germaan wilde vieren. De vergelijkende taalstudie, reeds een halve eeuw aan den gang en steeds breeder verhoudingen in Duitschland aannemend; en in datzelfde Duitschland 12 Woordenboeken achtereen met wortels, vaak zoo koddig, alsof Jacob van Lennep, als revisor, in een ondeugende bui, ze er stil had bijgeplakt. 12 Georges naast 3 Curtiussen in Duitschland... Ik heb dat nooit kunnen rijmen. Verbluft bestelde ik, voor eenige jaren, een toen nieuw uitgekomen IngerslevGa naar voetnoot1. Prof. Ingerslev's Lateinisch-Deutsche Wörterbuch, 3e Aufl. sloeg ik benieuwd open bij die woorden, waar Georges foutieve afleidingen geeft... Et tu, Brute! In raadslen wandelt de mensch op aard.... prevelde ik; maar een kwelduivel neerstrijkend beet mij in 't oor: De Waarheid komt wel... maar doodbedaard.
Ik zal geen bloemlezing houden, want dit zou 't vermoeden van leedvermaak wekken en niets is verder van mij; maar ik wil voetstoots eenige artikels uit de letter A bijbrengen, om te staven dat ik hierboven niets te veel heb gezegd. | |||||||||
‘Absurdus (van a privans en sardare = intelligere [l. intellegere])’. | |||||||||
[pagina 357]
| |||||||||
CorssenGa naar voetnoot1 en CurtiusGa naar voetnoot2 brengen het onder den Skt. wortel svar, συϱ- ‘zingen’, waaronder ook voorkomen σῦϱ-ιγξ, συϱ-ίζ-ω, su-sur-ru-s. Ab-sur-du-s is dus ‘wanklinkend’ (ab-son-u-s), ongepast, ongerijmd. | |||||||||
‘Abiegnus’.Waarom niet bij abie-gn-u-s, privi-gn-u-s, beni-gn-us, mali-gn-u-s den W. gen getoond, waaruit daar de e verdwenen is, terwijl zij bleef in indi-gen-a, terri-gen-a, in-gen-iu-m, in-gen-uu-s. Voor leerlingen (en deze zullen toch vooral Georges ter hand nemen) is die vingerwijzing opwekkend en leerrijk. Die Wortbildungslehre - schrijft Madvig in zijn ‘Bemerkungen’, blz. 43 - ist die allgemeine Partie der lexikalischen Darstellung der Sprache, die das noch sichtbare Verfahren bei der Hervorbringung der Wörter und die gegenseitigen Verhältnisse dieser Verfahrungsarten und der Wortbedeutung nachzuweisen hat. | |||||||||
‘Aedes (als αῄϑουσα, van αίϑω, alzoo een licht vertrek).’‘Aedes van αῄϑω’ - ziedaar een afleiding, zooals zij van A tot Z in dit Woordenboek voorkomt. ‘Het Latijn komt van het Grieksch’; tegen deze aartsvaderlijke misvatting achtte M. Müller het oorbaar nog eens in zijn Straatsburger redeGa naar voetnoot3 met een heugvers te waarschuwen, waar hij van de talengroep der Arische familie, als Ovidius van de Nereïden, zegt: facies non omnibus una Nec diversa tamen, qualem decet esse sororum. Curtius, blz. 235, en Corssen, I, 374, zetten zeer eendragtig dezelfde wortels op, elk met een reeks afleidingen, en komen beide tot de zeer natuurlijke verklaring, geheel anders dan die van Georges. Er had dus b.v. moeten staan: Aedes (W. aed-, Gr. αἰϑ-, Skt. edh- ‘branden’, oorspronkelijk ‘plaats waar vuur brandt, haard’), tempel, huis. | |||||||||
‘Aemulus (staat tot ἅμα, ἁμάδις, ἅμιλλα, ὁμαλός = aevum tot avus) 1) naijverig’ enz.Ik beken niets van deze verklaring te begrijpen. Aemulus staat | |||||||||
[pagina 358]
| |||||||||
in geen verhouding tot ἅμα enz., noch, aevum tot avus. Weet men geen blijkbare, geen aannemelijke afleiding, men zwijge. Maar aan zulk soort van afleidingen heeft M. Müller gedacht, toen hij zeide (blz. 15 zijner rede): ‘Nog verderfelijker voor de gezonde ontwikkeling van de jonge krachten des geestes moest de woordafleiding zijn, zoo als men er vroeger op scholen en universiteiten mede omsprong. Alles was daar aan willekeur, alles aan gezag prijsgegeven en het gebeurde wel, dat men twee of drie afleidingen van hetzelfde woord leeren moest, alsof één en hetzelfde woord meer dan ééne moeder hebben kon.’ | |||||||||
‘Adolesco’.Hier, als bij abolesco en altus, had moeten genoemd zijn de W. ar, vóór medeklinkers verzacht tot al, ‘doen wassen, wassen’. Al-tu-s = ad-ul-tu-s ‘opgewassen’, als het Duitsche en ons ‘groot’ uit den nog in 't Engelsch levenden W. grow (Curtius, 333). Daartoe behooren onder meer al-mu-s ‘voedend, mild’, ex-ol-e-o, pr-ol-e-s, sub-ol-e-s, el-e-mentum. | |||||||||
‘Aestimo’.Waarom niet hier de treffende zamenstelling opgegeven: aes en de verbaalstam tuma-, tima-, Gr. τιμα- (in τίμημα ‘schatting’): dus eigenlijk ‘koper schatten’ en daar het geld, of middel om waarde te berekenen, bij de oude Romeinen koper was = waarde bepalen, waardéren, schatten. | |||||||||
‘Ago (ἄγω)’.Omdat het zooveel zamenstellingen heeft, had er beter bij gestaan: (W. αγ, Skt. ag, Lat. ag drijven, voeren). | |||||||||
‘Ala (van ago, alzoo = agla en daarvan dem. axilla, gelijk mala van mando en daarvan dem. maxilla)’.Deze lange verklaring staat hier. Daarentegen staat bij Agonium en Agonius niets. Maar de geheele behandeling van ala is onjuist. 't Had moeten zijn: W. ag. (drijven, zwaaijen) voor ax-la, uit ax-u-la of ag-su-la. En bij axilla had moeten staan: (van ax-u-la, met den dem. uitg. la, gelijk baculus met lus tot bacillus wordt). Corssen, I, 640 voegt er bij: ‘dat deze vorming ag-sa van den W. ag “zwaaijen” herkomstig is, gelijk Lat. ax-i-s (ag-si-s), Gr. ἄξ-ων (ἄγ-σ-ων) Ohd. ah-sa “as”. Dat de grondbeteekenis van den wortel in deze woorden in den zin van “iets zwaaijends, iets ronddraaijends” heeft standgehonden, dat heeft reeds - - J. Grimm in zijn Deutsches W. bewezen.’ | |||||||||
[pagina 359]
| |||||||||
‘Alba (verwant aan albus, ἀλφός, Sab. alpus “Alb, Alp”, dat is sneeuwgebergte) 1) naam van verschillende hooggelegen steden’ enz.Waarom niet eenvoudig ‘(St. alb. “wit”)’ gezet zonder van ‘hoog’ te spreken? Alb-a ‘de witte’ stad der Latijnen, gelijk de Campanische Atel-la ‘de zwarte’, Ruf-r-iu-m der Hirpini ‘de roode’, Gr. Εϱυϑ-ϱα-ί, gelijk de Duitsche plaatsnamen Helldorf, Lichtenberg, bij ons Groenlo, Lichtenvoorde e.a., zijn alle namen aan licht en kleur ontleend. Dit geldt ook van andere Latijnsche eigennamen. Van albus komen Alb-iu-s, Alb-i-enu-s, Alb-in-iu-s, Alb-uc-iu-s, verder Alb-ul-a, Alb-un-eu-s, Alf-iu-s, Alf-enu-s. | |||||||||
‘Alpes (Celtisch alb, alp = “hoogte, hooge berg”)’.Natuurlijk behoort dit ook bij alba tehuis. NB. Ambidens wordt noch in de 2e, noch in de 3e uitgaaf gevonden. ‘Ovis appellatur quae superiores et inferiores habet dentes. Festus’. Zoo schrijft Forcell. | |||||||||
‘Amo (stam AM, waarvan ook amor en amicus)’.Gevoegelijk kon de stam bij dit eenvoudige woord achterwege blijven; anders is hij ap. A-m-are voor *ap-m-are is dan een denominatief werkwoord, dat eigenlijk beteekent eene ‘aanknooping, verbinding, aansluiting maken’, overdragtelijk ‘aantrekken, begeeren, beminnen’. Maar men kan ook te veel afleiden. | |||||||||
‘Amplus (van ἀμφί, ambi)’.Toch ontledende, waarom het tweede, nog meer verduidelijkende lid der zamenstelling er niet bijgevoegd ‘(amb en ple)’, dat in im-ple-o, ple-n-us, ple-b-es, Gr. πίμ-πλη-μι, πλῆ-ϑ-ος, πλέ-ω-ς duidelijk zigtbaar is en zamenhangt met den W. pur-pul- ‘vol zijn’, Gr. πολ-υ-ς, Lat. po-pul-u-s). | |||||||||
‘Anceps (an en caput, oude vorm aniceps bij Plautus)’.Beter en duidelijker: (Oudt. ook ancipes, voor an-cip-e(t)-s, van ambi, amb, am, an ‘aan beide zijden’ en caput. | |||||||||
‘Ancile (van ancilis, voor ancisilis, van amb en caedo)’.Corssen, I, 523, bewijst de onhoudbaarheid van Varro's afleiding van ambecīdere. Het komt van den W. skar en dan uit diens zwakken W. cil. Ancile (eig. bijvoegelijk nw.) clupeum beteekent dus eigenlijk ‘een aan beide zijden insnijdingen hebbend schild.’ | |||||||||
‘Ante (oude vorm anti, waarvan antidea, antideo, verwant aan ἄντα, ἀντί, ἄντην) voor, adv. en praep.’Beter ‘(van den Gr., Skt. en Lat. stam ant, Goth. and, Litt, ànt) | |||||||||
[pagina 360]
| |||||||||
Ante, oudtijds ant-id, welk ablatiefsuffix tot e is afgeknot, gelijk post-id, post-e, post, pos’. Wilde men in 't voorbijgaan den leerlingen begrippen bijbrengen van 't verloop der taalvormen, dan zou men in een woordenboek, waar het telkens pas geeft, de oudere vormen met één woord kunnen aangeven: gelijk MerguetGa naar voetnoot1 dat b.v. § 92 van den abl. doet:
Bij ante had dus kunnen staan: (oudt. ant-id, conson. abl. zoo als coventionid (opschr. van 186 v. Chr.) voor conventione). | |||||||||
‘Antistes (antisto)’.De oude heer Georges met zijn gen. ĭtis, moet in duidelijkheid de vlag strijken voor de jonge Latinisten, die ook hier zouden schrijven: anti-ste-t-s, even als inter-ste-t-s, prae-ste-t-s, super-ste-t-s. Bij hos-pe-t-s (door uitslijting uit hos-ti-pe(t)s) ‘vreemdenbeschermer’ (W. pa ‘hoeden’), licht deze ontleding het geheele woord toe. Alois VaničekGa naar voetnoot2 heeft het den aanstaanden woordenboekschrijvers in dit opzigt zeer gemakkelijk gemaakt. Wel is zijn boek met omzigtigheid te gebruiken; maar het levert menige vrucht van degelijk onderzoek. | |||||||||
‘Aqua (Vgl. het Celtische ach en het Skt. apa = water)’.Waarom hier juist den Celtischen W. gekozen en van den Goth. ahv-a, Ohd. aha en awa gezwegen? Er had bijgevoegd kunnen zijn ‘waarschijnl. uit ac-va, zoo als equu-s uit ec-vo’. Maar van aqua gesproken, waarom er van gezwegen bij | |||||||||
‘Aquinum’?Dat is een grief die ik tegen Georges heb, dat hij, die soms zoo geleerd betoogt, de aardigste afleidingen, door de taalvorschers aan 't licht gebragt, ongebruikt liet. Toch treffen die afleidingen en zetten zich, eenmaal gehoord, in 't geheugen van den knaap vast. Vernuft en waarheid zijn een bekoorlijk paar ook in de taalkunde. Als de laatste twijfelachtig is, is het woordenspel en kan men ze buitensluiten; anders moeten ze welkom zijnGa naar voetnoot3. | |||||||||
[pagina 361]
| |||||||||
Zoo had bij Aquinum kunnen staan (aqua), bij Sub-laqu-eu-m (lacus), bij Roma (‘Stroomstad’, W. sru, ru), gelijk ook Ru-mon (oude naam van den Tiber) ‘Stroom’ is. Ro-mu-lu-s is zoo ‘het kind der Stroomstad.’ Nog behoort bij dien W. Re-ate. Cli-ter-nu-m, de stad der Aequi en Cli-ter-n-ia bij de Frentani zijn ‘aan de afhelling gelegen’ steden, de Cli-t-umnu-s is de ‘bergafwaartsschietende’ rivier in Umbrië. Zoo als bij Inter-amna had bij Ant-emnae moeten staan (amnis), bij Lau-tulae (lavere). Nar (W. sna vlieten) is ‘stroom’, gelijk Sar-n-u-s (W. sar) en Li-ri-s (W. ri). - Auf-idu-s (W. udh) is ‘de bevruchtende’. No-la (in 't Osc. nog overig Novlanos) is Nov-ul-a, Νεάπολις ‘Nieuwstad’; Prae-n-este (prae-no en superlatiefuitgang esto) ‘de meest uitstekende’. Re-g-illu-m is Koningsstad’, Re-g-illu-s (lacus) ‘Koningsmeer’. For-entu-m, Ferent-ia, Fer-ent-inu-m, Fir-m-u-m, For-m-iae (W. dhar) zijn ‘vaste woonplaatsen, vestingen’. Mess-ap-ia (ap) is ‘tusschen twee wateren gelegen’; Ap-ul-ia ‘Waterland’, Peuce-t-ia, ‘Pijnboomland’, Oenotr-ia ‘Wijnland’. - Luc-an-ia, Luc-iu-s, Luc-in-a, Luc-et-iu-s komen van den stam luc, W. ruk, lichten. De Aus-on-es, met hun Auscu-lu-m ‘de lichtende stad’, komen als Aur-el-iu-s van den W. us. Ped-um is ‘het veld’, Stab-iae (W. Stabh) een vaste plaats, ‘vesting’. Sinu-essa, van 't Campan. Senu-isa, komt van senu, sinu en is ‘ Boezem-’ of ‘Golfstad’. Umb-r-ia is ‘Waterrijk land’ en Umb-r-i zijn ‘de Waterlanders’. Vena-fru-m (brum suffixvorm uit fero) is ‘Jagtoord’. Treb-ia, stad in Umbrië (Osc. trííb-o-m ‘bouwwerk, muurwerk’), Treb-ul-a in Campanië en Treb-ul-a bij de Sabijnen (W. trab) zijn ‘bevestigde, ommuurde plaatsen’. - De Sor-ac-te ‘de heldere spits’ en Συϱ-άϰ-ουσαι, eigenlijk het lichte voorgebergte waarop de stad lag, zoo als Λευϰο-πέτϱα, Z. voorgeb. der Bruttii, zijn van den W. svar, sur ‘glanzen’. De Rub-i-con was ‘de roodachtige’, de Red river, Os-t-ia ‘Muiden’. Voeg hier nog bij persoonsnamen als: Pau-lu-s (uit pau-ru-1-us) ‘klein’, Crass-u-s ‘dik’, Pup-iu-s ‘'t Kind’, Fulv-iu-s (van fulvus) ‘de blonde’, Flav-iu-s (van flavus) ‘Geel’, Ruf-u-s ‘Roodhaar’, Niger, Nigr-i-di-u-s ‘de Zwarte’, Crisp-u-s Crisp-inu-s ‘Kroes’, Flac-cu-s ‘Bleek’, Aheno-barbus, ‘Barbarossa’, Glab-r-io ‘de kale’, Scaev-ol-a (scheef) ‘de linksche’, Nas-ica ‘spitsneus’, Nas-o ‘grootneus’, Front-o ‘met breed voorhoofd’, Pans-a ‘Breedvoet’, Plau-tu-s, Planc-u-s, Planc-iu-s ‘Platvoet’, Tac-i-tu-s, ‘de | |||||||||
[pagina 362]
| |||||||||
Zwijger’, Lab-eo ‘grootlip’, Naev-iu-s ‘die een moedervlek heeft’, Gab-ini-u-s ‘van Gabië’, Mont-anu-s ‘v.d. Berg’. Voorts Turb-o ‘Storm’, Mus ‘Muis’, Scip-io Stok, Spur-iu-s (eigenl. kind W. spar dan) ‘Basterd’, Ter-en-t-iu-s (ter-en-u-s Sab. W. tar) een opwassend ‘jongeling’. Pro-per-t-iu-s ‘de vroeger-, eerstgeborene’. Sen-ec-a (sene-x) ‘de Oude’. Pomp-eiu-s, Pomp-t-iu-s, Pon-t-iu-s (Gr. πέμπε, Lat. quinque, Osc. nog adv. pomp-t-is = quintum) is gelijk aan Quinc-t-iu-s. Pomp-iliu-s en Pomp-oniu-s zijn van dezelfde herkomst. Ma-n-iu-s (mane) is ‘de vroeggeborene’; Verg-il-iu-s, de tijdens den opgang der Vergiliae, der ‘keersterren’, d.i. ‘in 't begin van den zomer geborene’. Quin-t-il-iu-s en Sex-t-il-iu-s ‘in de maand Q. en S. geboren’. Gn-eu-s, Gn-eiu-s (Oudt. Gn-ai-vo-d) W. gen is ‘afstammeling, zoon’. Ga-iu-s (W. ga), voor Ga-v-iu-s nog in 't Osc. overig, ook ‘zoon’. - Pli-n-iu-s (van plere, even als locuple(t)s, door assimilatie van e tot i voor de n) is ‘de Rijk’, Pic-tor is ‘Schilder’, Mol-o ‘Mulder’, Furn-iu-s ‘van Oven’. Dergelijke verklaringen, misschien nog iets meer uitgewerkt, zouden, meen ik, het nut van Georges' werk hebben vergroot. | |||||||||
‘Aranea (ἀϱάχνη) 1) de spin’.Bij dit woord had G. zijn voordeel kunnen doen met het betoog door Corssen, I, 634 en volg. geleverd, dat in 't Oud Latijn ara-n-ea alleen ‘spinneweb’ beduidt. Eerst bij Catullus en Vergilius komt het in de beteekenis van ‘spin’ voor; de oudere vorm voor het dier was ‘ara-n-eu-s’. | |||||||||
‘Ar (oude vorm voor ad)’.Dit kan tot misvatting leiden. Ad is minstens zoo oud als ar. Bij Plautus en Cato komt meer ad en ad- voor dan ar. Ar is een later in onbruik geraakte vorm. | |||||||||
‘Arcesso’.Terwijl G. zeer juist arbiter van ar = ad en bitere ‘gaan’ afleidt, had ditzelfde voorzetsel ook hier in parenthesi moeten staan. Vaniček leidt arcesso af van ar = ad en cesso (= ced-e-sso, van cedo), accerso (door letteromzetting), ‘ik laat tot mij komen, roep bij’. Een betere afleiding dan die van Fleckeisen (cesso van cio). Zie Mehler's Leiddraad tot de kennis der Lat. Orthogr. naar Brambach. | |||||||||
‘Arundo (van ῥοδανός?)’.Deze vraag, die er wel geene is, ware beter weggelaten, of anders arundo gebragt, waar het behoort, bij den W. ar ‘bewegen, | |||||||||
[pagina 363]
| |||||||||
opwekken’: arundo ‘riet’ als ‘iets opwassends’, gelijk van denzelfden oorsprong ul-va. | |||||||||
‘Assiduus’.'t Komt mij natuurlijker voor de vertaling 2) éérst te zetten: ‘er aan zittend’, aanhoudend; en dan den SRt. | |||||||||
‘Autumnus (augeo) woordl. de vermeerderaar’.De schrijfwijze auct., ook door Georges opgenomen, en zijn woordverklaring is fout; vgl. Dr. Mehler, die er bijvoegt: ‘Het woord is niet af te leiden van augere, maar van den Skt. W. av verzadigen, beweldadigen’. | |||||||||
‘Augurium’.Max MüllerGa naar voetnoot1, over ‘die früheren unwissenschaftlichen etymologischen Teste’ sprekend, zegt: ‘augurium kommt von avis, Vogel, und gur, das Sagen, wo gur mit garrire und garrulus und dem sanskritischen gar oder grî, laut schreien, verwandt ist’. | |||||||||
‘Aula = olla (z.a.) en Olla (verwant aan αὐλός)’.Au-la en aux-illa (van *auc-su-la) hebben tot W. ukh. ‘droogen’. O-l-la uit au-lu-la), zoo als corol-la uit *coronu-la, persol-la uit *personu-la. | |||||||||
‘Auriga (van het oude aurea, de teugel, en ago)’.Sub judice lis est. Vaniček geeft een geheel andere afleiding dan Corssen. Wil men Corssens wel aannemelijker voorstelling volgen, dan had er bijgevoegd moeten worden: (van aurea, verkeerde schrijfwijs voor orea, gelijk austia voor ostia, van os ‘mond’). | |||||||||
‘Aurora (αὐώς, ἀώς, ἠώς)’.Deze verklaring zonder meer verklaart niets. Dan komt men langs Curtius' weg, blz. 371, tot meer licht: ἠώς, Aeol. αὒως, Att. ἑώς, Skt. ush enz., Lat. aurô-ra voor aus-ôsa. De W. is us, reeds boven genoemd, ‘branden, lichten’. De Europesche volken vormden hunne woorden uit den versterkten vorm aus. Wij mogen dus, zegt Curtius, een Grieksch-Italisch ausos aannemen, waaruit zich de Latijnsche vormen, door verandering der s in r en door bijvoeging eener afleidings a, laten verklaren. Corssen en Vaniček wijzen dezelfde herkomst aan. Aurum en auster stammen ook van daar. | |||||||||
‘Autem (αὖτε) daarentegen, maar, doch’. | |||||||||
[pagina 364]
| |||||||||
Eene verklaring geven van de partikels is voor een Latinist der oude school zich op zeer glad ijs wagen. Bij dit dartele, lastige volkje had ik, in Dr. Engelbregts plaats, alleen de zeer blijkbare in hare herkomst, met Georges, omschreven, maar de overige zonder toegangskaart laten binnenhuppelen. Geen redelijk mensch zou het Dr. E. hebben euvel geduid, dat hij de nasporing dezer vlugtige, afgeknotte, zamengetrokken woordjes aan de vakgeleerden had overgelaten. Een werk van Corssen b.v. van 1900 zware bladzijden is niet iets om in snipperuurtjes tot zich te nemen: het eischt hoofdbreken. Nu dragen in Georges' boek die partikels de meest onmogelijke stempels. Enkele voorbeelden: | |||||||||
‘Quippe Conj. (quia-pe, gelijk nempe uit nampe)’.Deze verklaring is een soort van looper, die reeds jaren dienst deed. En wat licht brengt de vergelijking aan? Noeme zoo iets wie wil eene aardigheid; de taalkenner zegt: het is onzin. | |||||||||
‘Sed (Oud set) Conj. (verwant aan sed = se, sine)’.Zoo schrijft Georges. 1o. 't Is niet waar, dat set oude schrijfwijs was. Zonder uitzondering hebben alle oude opschriften sed ‘zonder’ en sed ‘maar’ met eene d. 2o. Wil men toch het spoor aangeven, dan had er kunnen staan (sēd, sē is de ablatiefvorm van het voornw. van den 3den persoon; sēd wordt als voorz., sĕd als voegw gebruikt, oorspronkelijk in den zin ‘voor zich, afgezonderd’, en dan beteekent verder het eerste ‘zonder’, het voegw. ‘echter’. Zie ook M. Müller, II, 233. | |||||||||
‘Atque (uit adque en daarbij)’.Dat deze schijnbaar eenvoudige, niet de ware verklaring is, heeft reeds Ribbeck in 1869 aangetoondGa naar voetnoot1. | |||||||||
‘Apud (oudt. aput, nevenv. apor) praep. c. acc. (stam. AP, waarvan apo, aptus, alzoo het aanhechten aan iets, de nabijheid beteekenend)’.Integendeel. Van de oudste tijden af tot aan Caesars dictatuur vindt men in de opschriften uitsluitend apud. Eerst sedert de lex Julia, alzoo sedert 45 v. Chr., komen apud en aput naast elkander voor. Maar wat de afleiding betreft, waarom neemt Georges de eerst | |||||||||
[pagina 365]
| |||||||||
door Corssen gestelde, doch bij nader inzien verworpen afleiding van ap aan? Corssen zelf, I, 197, erkent dat Pott gelijk heeft, die apud neemt als compositum van Skt. api ‘bij’, Gr. ἐπί, met het Lat. ad. Bij den strijd echter, dien Zeyss over de herkomst van dit woordje met C. voerde, ware het in dubiis abstine ook hier zonder gevaar geweest. Nog één partikel: | |||||||||
‘Ve - zogt E. - (door afkapping uit vel gev) enclitisch aanhangsel’ en ‘Vel (eig. Imper. van volo, dus “neem wat gij wilt, het eene of het andere”).’Dus is ve een afgekapte imperativus! Neen, vel en ve zijn dezelfde vormen, geen van beide imperativi, maar beide praesensvormen. Vel-i-s ‘gij wilt’ was het oorspronkelijk: dit werd vel-s; dit als voegwoord vel, als 2e persoon ve-s en door klankverwantschap vis; 't werd nog weer afgeknot tot ve (si-ve), ja tot u in ne-u, se-u, ce-u. Maar genoeg om te doen zien, dat bij alle vlijt aan dit werk besteed, ééne hoofdzaak - de taalstudie van ónzen tijd - geheel vergeten is. Dat, waar de afleiding faalt, een verkeerde vertaling uit een verkeerde afleiding voortvloeit, zal ik niet verder behoeven aan te toonen. 't Is een droevig feit, dat in dit groote, nette boekwerk de taalschat, door noeste vorschers, als Pott, Curtius, Corssen, M. Müller, opgedolven, door schrijver noch vertaler is ‘ausgebeutet.’ Als een Georges, een Ingerslev in het taalgeleerde Duitschland vruchten aanbieden, niet in de zon van hunnen tijd gerijpt, dan is dit wel onbegrijpelijk, maar blijve voor hunne rekening. Als ze uitgaaf op uitgaaf - die nooit in Zarnckes Centralblatt worden aangekondigd - voor de pers gereed maken, dan bewijst dit meer voor den sleur der Duitsche Schulmänner dan het navolging verdient in den vreemde. ῎Εσσετα ι ἦμαϱ: de tijd zal hen vonnissen! Want meer dan wortels en klankleer bevatten die nieuwere werken. Licht doen zij opgaan over voorhistorische zeden, gebruiken, regt - zie M. Müllers voorbeelden van crimen, lex, poena - moeijelijke plaatsen in schrijvers zijn er in vereffend, donkere punten der antiquiteiten opgeklaard, 't verloop der spelling met historische zekerheid uit de opschriften geteekend - zie o.a. Corssens vertoogen over supplicium, inlicium, classis, lictor, quodsi, pilus, collega, vindico, zie zijn kritiek van Ritschls tekstveranderingen bij | |||||||||
[pagina 366]
| |||||||||
Plautus - - en achter dien vollen stroom is Georges in 't oude slijk blijven steken! Hij heeft zich de ooren gestopt om 't Sirenenlied der nieuweren niet te hooren. Zie eens, hoe doof hij is; hij schrijft: | |||||||||
‘Conditio (condo) I) eigenlijk het gronden, scheppen, vandaar) de schepping, het werk Eccl. II) het vaststellen vand.) A de stelling, stand - - B het beding, de voorslag’.Maar nu had reeds vóór 30 jaren Madvig in 't voorbijgaan aangetoond, dat condicio niet van condo, maar van con en dico komt en sedert verwierpen Curtius, Corssen, Fleckeisen, Brambach (bij Mehler), WagenerGa naar voetnoot1, BockGa naar voetnoot2, Vaniček, zich grondende zoowel op de beste handschriften als op onbedriegelijke opschriften die uitsluitend ci geven, eenstemmig de waarschijnlijk door Kaercher uitgevonden schrijfwijs en afleiding. Wat moet men nu denken van de geheele redeneting met A en B, uitgaande van de schepping der Ecclesiasten? Nog eens: die nieuwere werken zijn geen πάϱεϱγα. In dubbelen zin. De leeraar, vooral de woordenboekschrijver, mag ze niet stilzwijgend voorbijgaan, om der waarheid en der wetenschap wil; en hunne lezing vergt animi capitisque laborem. Edoch die inspanning lóónt - den schrijver zoowel als den leeraar. Genen met den lof hem door bevoegden geschonken; dezen, telkens als hij voor zijne klasse optreedt, met het frissche gevoel menig veeljarige dwaling te hebben afgeschud. Loopt in zijn stille taalgebied de leeraar gevaar zich tot hen te bekennen die met parson Dale ‘quieta non movere’ of ‘láát ons in de dwaling waarin we gelukkig zijn’ prediken; ook het woordenboek kan hem met een kleine vingerwijzing - het laatste woord der Wetenschap in parenthesi gesteld - prikkelen tot onderzoek. Daarom hopen we, dat de Vierde der Georges, eerlang onder onze Nieuwe Bedeeling begeerd, alvorens te verschijnen, Curtius de hand gedrukt en den wakkeren Corssen zal hebben omhelsd.
Kampen, Jan. '75. Dr. A.H.A. Ekker. | |||||||||
[pagina 367]
| |||||||||
Zes Maanden in Amerika, door Dr. M. Cohen Stuart. Haarlem, 1874. Afl. 1-3.Dr. Cohen Stuart heeft in het najaar van 1873 Amerika bezocht met het doel om te New-York de Evangelische Alliantie bij te wonen. Hij geeft ons nu zijne indrukken, en aangezien mijns inziens daarin veel goeds voorkomt, wensch ik de lezing daarvan aan te bevelen reeds nu, hoewel nog niet 1/3 van zijn geheelen arbeid verschenen is. De toon van zijne mededeelingen, zijne gave van opmerken en zijn open oog voor Amerikaansche toestanden wettigen de beste verwachtingen van hetgeen volgen zal. Ik weet zijne reisbeschrjving niet beter te vergelijken dan met die van Engelsche predikanten, waarvan reeds meer dan eene omtrent Amerika bestaat. In het bijzonder heb ik daarbij op het oog die van James Macaulay, getiteld: Across the ferry, first impressions of America and its people (Londen, 1871). Het boek van D. Macrae: the Americans at home (Edinburgh, 1870, 2 vols), waarvan Prof. Dozy in de Gids van 1871, II, blz. 198 zulk een gunstigen indruk mededeelde, is misschien te veel anecdotisch gesteld, maar beide boeken geven een goed voorbeeld van eene photografie van het Amerikaansche leven, zooals ook Dr. Cohen Stuart leverde. Ook hij is doorgedrongen in de binnenkamers der Amerikanen en schetst hen nu zooals zij leven, denken en werken. Hij behoeft zich niet alleen te bepalen tot het uitwendige en tot de schoone natuur of tot de groote werken, welke de Amerikanen gewrocht hebben; hij heeft deel genomen aan het inwendige, is in het huiselijke leven opgenomen geweest, waartoe én het doel zijner komst, het bijwonen van eene internationale vergadering, én zijn ambt van geestelijke hem de gelegenheid dubbel gemakkelijk maakten. De Amerikanen toch toonen grooten eerbied en sympathie voor geestelijken, maar ook zijn zij steeds bereid vreemdelingen, die Amerika komen bezoeken, met open armen te ontvangen, verheugd als zij zijn hun land aan een vreemdeling te kunnen toonen, tevens ten volle overtuigd, dat de vreemde bezoeker dit land zal bewonderen. Zijn misschien niet allen voor hen gelijkelijk welkom, en zien zij in de Engelschen mededingers, die niet gemakkelijk Amerika's | |||||||||
[pagina 368]
| |||||||||
instellingen leeren waarderen, ieder van de nationaliteiten van het vasteland van Europa kan op eene goede ontvangst in Amerika staat maken. Wordt er misschien voorkeur geschonken aan eene, dan valt deze te New-York zeker dikwijls te beurt aan ons Nederlanders. De afkomst van de Hollanders, de oude Hollandsche herinneringen, zijn nog zeer levendig en worden bij sommigen in hooge eer gehouden; Dr. Cohen Stuart ondervond herhaaldelijk de bewijzen en levert menig staaltje daarvan. Het schijnt, dat men hen, die Amerika door een persoonlijk bezoek hebben leeren kennen, moet verdeelen in twee categoriën. De eene bestaat uit enthousiaste bewonderaars, de andere uit stelselmatige veroordeelaars. Eene middensoort bestaat er gelukkig niet; warme vrienden of felle vijanden te hebben is immers een gelukkig teeken en eene aanwijzing dat de betrokken persoon uitstekende hoedanigheden bezit? De bewonderaars van Amerika bleven over het algemeen niet blind voor de fouten, doch zij oordeelden de goede hoedanigheden overwegende. Maar het schijnt wel flat de zwartgalligen, die alles afkeuren, uitsluitend de schaduwzijde ziende, niet de moeite willen nemen ook de lichtzijde onder het oog te krijgen. Gaat het b.v. wel aan te beweren dat in Amerika geene solide eerlijke menschen te vinden zijn - of niet in voldoende hoeveelheid? Mag een Europeaan Amerika voorstellen als een Sodom en Gomorra, waar geen rechtschapen mensch woont? Heeft hij, die aldus oordeelt, dan wel getracht in Boston of in New-York in goede kringen te komen? Hij zoude er zeker nobele mannen gevonden hebben, even goed als aan deze zijde van den Oceaan, even goed als hier misschien, hoewel menige Amerikaan door zijn ruimeren blik en meer grootsche opvatting, ook in het goede, een Nederlander lichtelijk overtreft. Waarlijk, mannen, die in beperkte kringen verkeerd en zich daartoe bepaald hebben, mogen zich geen oordeel aanmatigen; zelfs de teleurgestelden, die hun fortuin verloren in roekelooze Amerikaansche speculatiën, mogen niet aldus oordeelen, of zelfs niet aldus spreken, nadat de eerste smart van hun verlies voorbij is. Ook zij moeten beter weten. ‘Daar zijn kooplieden en handelaars, voor wie degelijke eerlijkheid de onschendbare grondwet en de handel een ernstige wetenschap is, mannen van wie de hooge lofspraak geldt, dat zij ijverig en nauwgezet zijn in het vergaderen en vorstelijk mild in het | |||||||||
[pagina 369]
| |||||||||
besteden,’ - zegt Dr. Cohen Stuart, blz. 62. Het is te hopen, dat het op zijn gezag geloofd worde. Onwillekeurig is hij vervallen in eene beschrijving van de ‘wereld van zaken’, waaraan hij anders zoo geheel vreemd is. Ook hij neemt, ondanks zich zelven, den mond vol van millioenen. ‘Maar dat is hier niet te ontgaan. Groote verbazingwekkende cijfers moeten wel telkens voor den dag komen, als men over Amerika spreekt’ (blz. 56). Hij heeft, even als ieder gewoon mensch, die een paar open oogen en een weinig talent van waardeering heeft, de beurs gezien en de drukte in Wallstreet opgemerkt, eene Safe and Trust-Company en kantoren bezocht als dat der levensverzekeringmaatschappij ‘the Equitable’ (indien hij een trap hooger had aangeklopt, ware hij bij de Northern Pacific Spoorwegmaatschappij beland), maar hij heeft meer gedaan dan een gewoon mensch, want hij beschreef met talent, met kleur en toch nauwkeurig, wat hij als gewoon mensch gezien had. Hij heeft dan ook geen ander doel. ‘Een en ander, dat wetenswaardig is, als blijvenden oogst van mijne reiservaringen te verzamelen - voor de lezers, die mij volgen willen eenige aangename en goede uren met mij te doorleven - dat is 't doel’ (blz. 2). Ik geloof dat hij 't bereiken zal. Hij begint met zijne zeereis te beschrijven en roemt zeer de ‘Rotterdam’ en vooral haren kapitein Hus, van de Nederlandsch-Amerikaansche Stoomvaartmaatschappij. De aankomst te New-York is levendig beschreven; zijne opgetogenheid over den eersten blik van New-York's haven is aanstekelijk. Daarop ontvangen wij in zijn 2de hoofdstuk zijn indruk van New-York en, na de beschrijving van Broadway en van zijn hotel, volgen spoedig de Banken - Wallstreet - winkels - geldcrisis, enz. Ook de omnibussen en de couranten vinden in het 2de hoofstuk eene plaats. Aangaande het laatste onderwerp deel ik niet zijne bewondering. Dr. Cohen Stuart meent dat ‘in degelijkheid van inhoud, in deugdelijkheid van ernst en geest de Amerikaansche bladen 't zeer zeker in den regel aan de beste Europeesche niet gewonnen geven. Lichtzinnigheid, oppervlakkigheid en lichtzinnige spotternij met het heilige wordt hier veel minder dan in onze bladen gevonden’ (blz. 49). Het laatste vooral betwijfel ik zeer; ik erken nooit sporen van lichtzinnigheid in onze dagbladen gevonden te hebben, en over | |||||||||
[pagina 370]
| |||||||||
oppervlakkigheid de staf te breken, betaamt al zeer weinigen onder ons. Die is soms onvermijdelijk en ook den Amerikaanschen bladen niet vreemd. Maar deze hebben een groot gebrek, hetgeen de onze gelukkig niet hebben, t.w. hun jacht op effect. Daardoor maken zij zich aan groote overdrijving schuldig haast bij elk bericht, en nemen gretig op wat in Europa een fatsoenlijk blad ter zijde legt. Wat zegt Dr. Cohen Stuart wel - zou ik durven vragen, want het gebeurde nadat hij schreef - van de wijze, waarop de geheele Amerikaansche dagbladpers (met uitzondering van de ‘Post’, onder redactie van Cullen Bryant), het Brooklyn scandal behandelde? Was daarbij geene lichtzinnigheid in het spel? En welke Nederlandsche courant behandelde soortgelijk schandaal, toen dat voorviel hier te lande? Er zijn, dunkt mij, bewijzen dat onze couranten zich bij zulke gelegenheden onthouden. Ik heb dan ook meer vrede met het oordeel van J. Macaulay, die zegt (blz. 125): ‘De eerste en meest treffende fout zijn de grove personaliteiten, waartoe zij zich leenen,’ en (blz. 126): ‘Ieder jaagt naar treffende en sensatie makende berichten;’ of (blz. 131): ‘de obscoene of crimineele geïllustreerde bladen nemen ongelukkig in aantal toe.’ Doch ik geloof de aanleiding tot Dr. Cohen Stuart's gunstige meening te kennen. Reeds Macaulay stelde voorop als eene deugd van de Amerikaansche bladen, hun algemeene waardeering van het Evangelische christendom (blz. 123), en Dr. Cohen Stuart zegt (blz. 141): ‘de alliantie was aan de orde overal, niet enkel in de godsdienstige, maar ook in de politieke bladen.’ Men zal zich dan ook herinneren dat in dien tijd de bladen opgevuld waren met de verslagen van al de preken en toespraken door de leden der alliantie gehouden, gelijk trouwens elke Maandag van eenige der voornaamste preken van den vorigen Zondag verslagen worden geleverd. Den christelijken geest van de Amerikanen roemt hij zeer. ‘Het christendom is hier eene macht, gelijk nergens in Europa. Juist door de eerlijke volkomen scheiding van Staat en Kerk wordt het Evangelie in de maatschappij veel meer een werkende kracht, een alles doortrekkende zuurdeesem, een levensbeginsel’ (blz. 143). Men zou wenschen dat, om zulk een goed doel te bereiken, ook in Europa dat uitstekende middel consequent werd toegepast. Maar toch wensch ik gevraagd te zien of Dr. Cohen Stuart's bewondering | |||||||||
[pagina 371]
| |||||||||
van den Amerikaanschen godsdienstzin niet wat te ver gaat of wat eenzijdig is. Wij weten het: de Zondag wordt stiller gehouden, huiselijke godsdienstoefeningen zijn er meer algemeen, en men gaat meer geregeld ter kerk. Ik mag misschien niet vragen of men zich des Zondags niet meer verveelt en of de verveling niet ook is ‘des duivels oorkussen’, maar toch zal niemand in die huiselijke godsdienstoefeningen iets afdoends vinden. De ervaring toch leert maar al te dikwijls dat ‘vrome lieden’ in zaken gevaarlijk zijn, des te meer omdat zij den godsdienst als dekmantel bezigen. En bij het kerken bouwen en het ter kerke gaan, mag men wel een plaatsje aan de ijdelheid inruimen. Elke New-Yorker zal u raden Zondags bij 't uitgaan der kerken in fifth Avenue te gaan wandelen, dan zijt ge zeker de mooiste toiletten te zien. Zulke wereldsche motieven zijn helaas mede in 't spel, en doen wel wat afdingen op den lof, dien Dr. Cohen Stuart toezwaait. Natuurlijk wordt in zijne reisbeschrijving een vrij groote plaats ingenomen door zijne deelneming aan die alliantie, maar die plaats is niet bovenmatig groot. Toch doet het genoegen, dat hij de andere onderwerpen niet verwaarloost. Zijn tocht op de Hudson, b.v., wordt in de 2de aflevering met warmte en uitvoerigheid behandeld. Hij heeft dien in het najaar gedaan, in den gunstigsten tijd toen de ‘Indian Summer’ zijn toppunt bereikt had, en hij is nu even opgetogen over het landschap als over de kleurschakeeringen, die het najaar oplevert. Hij toovert u de herinneringen aan beiden weder voor den geest, en doet iedereen, die ze heeft mogen zien, op nieuw het hart opengaan. In twee opzichten zou ik echter niet volkomen zijne meeningen deelen, t.w. in zijne vergelijking tusschen Hudson en Rijn, en in die tusschen de najaarstinten in Amerika en b.v. in ons land. Ik begrijp eigenlijk niet dat hij zich heeft laten verleiden om die vergelijkingen te maken. De Hudson en de Rijn zijn van zoo verschillend karakter, dat ik niet weten zon welke punten van gelijkenis op te noemen. Hij roemt b.v. terecht het gezicht op Ploughkeepsie, maar wien zal ooit uit het geheugen gaan het eerste gezicht op St. Goar? Maar wie zal ze vergelijken; 't een is een plaatsje met engelsche kleine villa's, het andere een stadje met van die Neurenberger huisjes. De Hudson is breeder dan de Rijn, en doet soms aan gedeelten van de Zwitsersche meeren denken - de Rijn is de Rijn; die twee met elkander | |||||||||
[pagina 372]
| |||||||||
te vergelijken, is alleen opgekomen bij Amerikanen, die den Europeanen willen aan 't verstand brengen hoe fraai de Hudson is, en dan zeker al geen beter of meer bekend voorbeeld dan de Rijn kunnen nemen. Dr. Cohen Stuart is door zijne opgetogenheid over de najaarstinten in Amerika onbillijk geworden, vrees ik, voor die, welke onze Nederlandsche boomen kleuren. 't Is waar dat het meer gestadige mooi weder in Amerika meer gelegenheid tot bezoek der bosschen geeft en ook de bladeren beter bewaart, maar een paar mooie dagen hebben ook wij gewoonlijk in October in ons wat klimaat betreft zoo erg misdeeld Nederland, en die ze in 't Geldersche of in 't Utrechtsche mocht doorbrengen, zal niet licht de Amerikaansche najaarstinten alleen prijzen. Ik kan mij echter begrijpen, dat men tegenover den Amerikaan en in Amerika eene uitzondering op die waardeering van eigen goed zou maken. Dr. Cohen Stuart heeft ook opgemerkt, dat wij tegenover den Amerikaan onze Hollandsche kalmte en opschorten van beoordeeling laten varen en nu en dan eens aan onze bewondering lucht geven moeten. Want de Amerikanen, ingenomen met hun land, kunnen niet begrijpen dat men koud blijft bij wat men ziet; ‘zij gewagen steeds met zekere naïve trots van de schoonheid en grootheid van hun land, alsof de eer hun daarvan toekwam’ (blz. 103). Hij erkent in het algemeen hun recht op bewondering van wat zij hebben tot stand gebracht; ‘wat men onderneemt in Amerika, men doet het voor de toekomst, niet angstig benauwd en bekrompen, maar met een vast en verzekerd geloof aan toekomstige grootheid; in 't volle bewustzijn van moed en levenskracht’ (blz. 128). Ik zou nog meer punten kunnen bespreken, maar ik geloof voldoende aangetoond te hebben in welken geest Dr. Cohen Stuart schrijft en hoe hij Amerika weet te waardeeren. Daarom juist wensch ik zijn boek in veler handen te zien. Moge het een heilzaam tegengif zijn tegen de kwaadsprekingen over Amerika en Amerikanen, die bij teleurgestelde Nederlanders al te grif ingang hebben gevonden. Uit de handen van een onpartijdig man als Dr. Cohen Stuart zal men zulk tegengif misschien gaarne aannemen. Jammer dat de plaatjes in het geheel niet fraai zijn; zij gelijken al te veel op die plaatjes, die wij vroeger voor een vertaalden | |||||||||
[pagina 373]
| |||||||||
roman of in Fuhri's ‘Tijd’ zagen prijken. Men had van een uitgever als Kruseman bepaald betere mogen verwachten - of in 't geheel geene. Zij zijn dunkt mij ook niet juist van opvatting. De Amerikanen zitten gaarne met de voeten in de hoogte boven op eene leuning of een kachel, enz. - maar zij doen dit niet in gezelschap van dames, zooals de plaat tegenover blz. 89 zou te veronderstellen geven.
Februari 1875. N.J. den Tex. | |||||||||
Met Vuur gespeeld, door Miss Rhoda Broughton. Deventer, A. ter Gunne, 1875.
| |||||||||
[pagina 374]
| |||||||||
elk een zoo geheel verschillend karakter dragen. Verdiensten bezitten ze alle, de eene meer en de andere minder, en van het talent der schrijfsters getuigt elk werk in een bepaald genre, maar toch zou ik waarlijk niet graag alle vier, als in één adem, ter lecture aanbevelen. Groote gemakkelijkheid in 't hanteeren der pen, dat is een gaaf welke de drie Engelsche dames in benijdenswaardige mate bezitten. Zij weten de omgeving waarin zij hare personen laten optreden met zulke heldere en levendige kleuren te schilderen, en deze met zulk een aanschouwelijkheid te portretteeren bijna, dat de lezer geen oogenblik vreemdeling blijft in den toch zoo geheel vreemden kring, waar de schrijfster hem binnenleidt. Met zorg penseelen zij de karakters van die personen. Hoe duidelijk 't zij, dat de drijfveer van elke handeling als aan uw aandacht wordt opgedrongen, toch gevoelt ge dat meer dan dat ge de hand bemerken zoudt, welke van elke beweegreden wel bijna een zichtbaar beeld schijnt te kunnen maken! 't Is als ware het inwendig leven van die personen geheel voor u blootgelegd. De strijd daar binnen, en de overtuiging dezen of genen weg te moeten inslaan, maar de niet te bedwingen lust om toch juist het tegenovergestelde pad op te snellen; en de gejaagdheid om fluks het oor dicht te stoppen tegen de waarschuwende roepstem om toch tijdig tot inkeer te komen; dat wikken en wegen en weifelen en wankelen en dat huiveren voor 'tgeen men toch blijft wenschen, bij die haast onmogelijke inspanning zich zelf diets te maken wat men zich tevens bewust is nooit te zullen gelooven, en dan eindelijk die zegepraal van het goede of dat blindelings rennen naar het verkeerde, meesterlijk stelt de fijn bewerktuigde en geoefende hand ons dat voor oogen. Nooit hapert er iets aan de coulissen; ze glijden langzaam voort of wel ze verschijnen en verdwijnen eensklaps, al naarmate de indruk die te weeg gebracht moet worden dat vereischt, en de toeschouwer, of wel hier de lezer, waardeert die kunstvaardigheid hoog en prijst de bekwaamheid van haar, die de draden van het geheel in handen heeft. Vooral munt als zulk eene kunstenares Miss Broughton uit. De heer H. de Veer heeft haar werk genoemd ‘een zeldzaam schoon product uit het oogpunt van kunst’, en dat wel in het voorbericht, waarmede hij haar boek bij het publiek aanbeveelt. Vol- | |||||||||
[pagina 375]
| |||||||||
komen juist. Ik aarzel ook geen oogenblik de kunstwaarde van dezen roman veel en veel hooger te stellen, dan die van de andere hierboven genoemde. Met een inderdaad zeldzaam talent worden hier op meestal boeiende en altijd treffende wijze toestanden niet geschetst of geteekend, maar tot in 't onmogelijke toe fijn en keurig ontleed, waarvan toch maar hoogst enkele anders zijn dan onbeteekenend en weinig aangenaam of aantrekkelijk. Een verwend meisje, dat in haar achttienjarig leventje alleen schijnt geleerd te hebben te coquetteeren en blinde gehoorzaamheid te eischen van allen die haar omgeven, weet tot tweemaal toe liefde in te boezemen, en - zich zelf ongelukkig te maken zal ik maar kortweg zeggen, om de wel wat al te theatrale ontknooping niet bloot te leggen. Nooit blijkt 't dat zij beminnelijk is, maar wel dat de macht van haar uiterlijk moeielijk te weerstaan was. Ongelukkig moet de lezer die laatste verzekering op autoriteitsgeloof aannemen, en ziet hij alleen, dat zij die gaven op meesterlijke wijze weet te misbruiken om de jaloezij van haren minnaar op zulke zware proeven te stellen, dat zelfs een minder stug en stijf heer dan hij, daartegen wel rebelleeren moest. Uitnemend vooral is hier die booze geest geteekend, welke alle verwende kinderen wel tot den dood toe trouw schijnt te blijven, en die hen voortdurend aanzet en opstookt tot een boos en tergend volhouden en uittarten in datgene wat anderen meer dan onaangenaam is, ook dan zelfs of liever juist dan vooral, zoodra daar binnen luide de waarschuwende stem zich laat hooren toch in tijds toe te geven, en het reeds zoo lang gedreven gevaarlijk spel niet roekeloos de uiterste grenzen te doen overschrijden. En dan de wanhoop, wanneer dat voor niets en niemand zwijgend woord van te laat, ook aan haar zijn volle beteekenis laat gevoelen. De heer de Veer heeft om dat spelen met de liefde van anderen, den Engelschen titel van Good bye, Sweetheart! veranderd in den Hollandschen die hierboven staat. Ik heb er vrede mede, zoodra hij geen kans ziet om dien bekenden groet onzer naburen in onze taal weer te geven, evenmin als het woord Dutzen der Duitschers. Maar ongelukkig komt door zijn titel het misdadige der verwende coquette veel meer uit dan de schrijfster dat blijkbaar gewild heeft, en is daardoor de geheele intrigue van het boek opgelost, eer men het nog gelezen heeft. Miss Broughton heeft, als kunstenares, getracht een zwak harer sekse haarfijn te ontleden, en zij | |||||||||
[pagina 376]
| |||||||||
is daarin uitnemend geslaagd; maar in haar ijver om der natuur toch getrouw te blijven, heeft zij niet genoeg acht geslagen op den indruk, dien het product harer bekwaamheid op den toeschouwer moet maken. De coquette staat daar voor ons, als uit het leven gegrepen, maar ze is een zoo ondragelijk schepsel, dat ze ons in hare dagen van geluk ergert, en in hare dagen van leed nauwelijks eenige sympathie weet af te dwingen, gezwegen nog van medelijden. Nu ligt er in dien groet, welken de Engelschen op zoo duizenderlei wijzen uitspreken, maar altijd zoo karakteristiek en zoo eigenaardig, dat men nooit twijfelt aan de bedoeling daarvan, iets ontzaggelijk gevoeligs, ja teers zelfs. De Hollandsche titel echter noemt de zaak - en ook de loop van den roman, - bar en ruw weg bij haar naam. Ik hoû niet van dat eigenmachtig veranderen van titels door vertalers, ja betwist hun het recht daartoe. Meestal, zoo als ook hier, doet men onrecht aan de schrijvers. En dat spijt mij te meer, omdat de heer Veer het boek inderdaad verrijkt heeft door zijn voorbericht. Dat is ook iets zeldzaams. Maar al te dikwijls zien wij handige uitgevers dergelijke aanbevelingen koopen van mannen wier naam eenige bekendheid heeft, om daardoor het werk van onbekende schrijvers tot aanbeveling te verstrekken. Vele van die bekende mannen hebben dan dikwijls geen bezwaar om voor een enkel munt- of bankbriefje het bewijs te leveren, wel degelijk in te zien dat 't hier alleen om hun naam te doen is, getuige menig voorbericht waaruit volslagen onbekendheid blijkt met den schrijver of het onderwerp van het boek, 'twelk men toch warm aanbeveelt. Zulke aanbevelingen nu doen kwaad. Onder bevriende vlag, worden op die wijze dikwijls de grootste vijanden van het volk, dwaalbegrippen en vooroordeelen of wel onkunde en verderfelijke leeringen, ingeleid bij den burger, die geenerlei verraad ducht onder de zoo goed bekende kleuren. Een zoo juiste kritiek echter als de heer de Veer aan dit boek doet voorafgaan, wensch ik aan elk boek van gelijken rang toe. Ieder lezer, dunkt mij, moet hem dank weten voor het zoo weldadig gevoel, in die weinige woorden het karakter en de licht- en schaduwzijden van het werk saamgevat te vinden en dat vooral, na den wel eenigzins verwarden indruk dien het bij velen moet achterlaten. Miss Broughton is gelukkiger in het teekenen van vrouwen dan van mannen. Naast de meesterlijke figuur van de coquette, staat | |||||||||
[pagina 377]
| |||||||||
of liever bungelt de oudere zuster als levend voor ons, die 't der jongere nauwelijks vergeven kan dubbel te bezitten, wat zij in 't enkelvoudige al zoo begeerlijk acht. Maar vooral is de onbeduidende en wufte weduwe al zeer goed weergegeven, voor wie toilet en goede kringen boven alles gaat, wat deze wereld bekoorlijks geven kan. Hoe treurig echter steken daar de beide mannelijke hoofdpersonen bij af. Den een noemde ik reeds hierboven stug en stijf. 't Moge juist zijn, den reeds bedaagden man, die evenmin innemend is door zijn uiterlijk als door eenige gemakkelijkheid in den omgang, als zeer jaloersch en daardoor aanmatigend te doen voorkomen, van den eleganten jonkman daarentegen, mocht men iets nobelers verwachten dan de laagheid het hof te maken aan de verloofde zijns vriends, en de lafheid zijn hand aan een meisje te schenken, hetwelk vijf dagen te voren van haar bruigom het jawoord terugnam. De houten klaas boezemt ons geen belang in en de lafbek is hinderlijk. Zonderling vooral, dat een vrouw van zooveel talent als Miss Eroughton is, blijkbaar geenerlei behoefte gevoelt om ook sympathie te wekken voor de personen, aan wier teekening zij toch zooveel tijd en studie en moeite besteed heeft. Wij bewonderen de meesterhand, en bladzijde aan bladzijde verhoogt ons kunstgenot, maar wij slaan het boek dicht zonder het minste leedgevoel dat wij afscheid nemen van de personen wier afteekening ons bekoorde, maar wier gemoedsleven ons niet aangetrokken heeft. Is dan George Elliot niet veel grooter schrijfster, die, bij de bewondering welke wij voor haar als kunstenares gevoelen, tevens onzen dank weet te winnen voor den weldadigen indruk, welken de scheppingen harer fantasie op ons maken. Hoe geheel anders ook bij Miss Yonge. De gemakkelijkheid om de pen te hanteeren is zoo groot bij haar, dat zij als onwillekeurig voortschrijft, en toestanden en personen zoo tot in de minste bijzonderheden toe weergeeft, dat men haar gedurig zou willen tooroepen, toch ook eens om het geduld harer lezers te denken. En dat 't bij haar een onwillekeurig abandon is, blijkt overtuigend uit het laatste deel, waarin zij gelukkig tot de erkentenis komt, dat de wat al te los hangende draden van het verhaal eindelijk eens wat aangehaald en in een flinken knoop moesten gelegd worden. Want dat vierde deel is verreweg het beste geschreven. Daar is leven | |||||||||
[pagina 378]
| |||||||||
in, daar spoelt gloed door; de menschen zijn daar handelende personen, die zich niet laten voortwiegelen op toevallige omstandigheden of eiken stroowisch aangrijpen dien het goed geluk voorbij hen laat drijven, maar zij ontwaken tot het besef dat alleen oefening den meester maakt. Hoewel echter Miss Yonge het oog eener kunstenares als Miss Broughton niet heeft, noch ook de zelfbeperking waardoor deze zoozeer uitmunt, bezit zij daarentegen uitnemend de gaaf om belangstelling en sympathie ja waarachtige liefde en hartelijkheid te wekken, voor alle hare personen. 't Valt ons inderdaad moeielijk te scheiden van dat gezin welks toekomst zoo donker scheen, en hetwelk door de oudsten des huizes op zoo verstandige wijze tot een gelukkig leven wordt voorbereid. Innige aanhankelijkheid gevoelen ook wij voor hen, die de lievelingen der schrijfster zijn; en zelfs zij onder hen die een sprekend beeld leveren van de onvolmaaktheid des menschen boezemen ons een zoo warme belangstelling in, dat wij dubbel begaan zijn met het leed dat hen treft, zij 't ook door eigen schuld. De zedelijke en godsdienstige toon van dit boek, die vrij is van eenige overdrijving, doet het hart der schrijfster eere aan. Niet uitspanning alleen levert zulke lectuur, want ze is weldadig voor het gemoed en veredelend. Geheel anders is toon en strekking van het werk van Mrs. Fleming. Echt sensational, uitnemend geschikt voor toeristen en badgasten; want hoe schromelijk de verveling hen ook moge plagen, de lezer wordt hier wel gedwongen tot oplettendheid, omdat de eene toestand al ongedachter en verrassender is dan die waarover men zich pas verbaasd heeft. Ook Mrs. Fleming weet uitnemend de pen te voeren, maar zoo levendig is haar verbeelding en zoo vruchtbaar haar fantasie, dat zij die pen nauwelijks den tijd gunt tot schrijven, omdat telkens nieuwe denkbeelden de oude verdringen. Vandaar een gejaagdheid in het boek, die volkomen in harmonie is met de tafereelen, en welke de spanning van den lezer niet weinig verhoogt. De schrijfster deinst voor geen enkele moeielijkheid terug. Tot nu toe leefden alle dames die het Engelsche publiek door lectuur voor verveling trachten te bewaren nog onder den indruk, dat zij hare helden verloren zoodra zij 't waagden die te laten sterven. Met den dood gingen zij dus zeer zuinig om. Maar Mrs. Fleming heeft hier overtuigend bewezen, dat die hin- | |||||||||
[pagina 379]
| |||||||||
derpaal eenvoudig een denkbeeldige is, en het gevolg van een droomerige en onvruchtbare verbeelding. Voor haar is de dood juist het begin van het romantisch leven. Het graf der heldin is voor haar de bron van een jonger leven. Zulke vondsten zijn van onschatbare waarde. Hoe veel gemakkelijker valt dus voortaan die tot nog toe zoo alles afbrekende dood te gebruiken. Dan is Mrs. Fleming zeer vast in haar bon ton. Een jonkheer is al zoowat het minste wat bij haar belangstelling wekt. De lezer behoeft dus volstrekt geen vrees te hebben zich te encanailleeren door het gezelschap eener juffer van wie toch een ieder vraagt: wie is zij? De amerikaansche roman eindelijk staat geheel op zich zelf. De schrijfster heeft lang niet zulk een gemakkelijkheid om de pen te voeren als de Engelsche dames, noch ook als deze de bekwaamheid om de toestanden zoo te kiezen en te schikken, dat ze reeds het oog weldadig aandoen. Ook aan de teekening der karakters ontbreekt dat voltooide, dat laatste fijne maar met kunstenaarstalent aangebrachte streekje, hetwelk licht en bruin helderder en krachtiger doen uikomen. De tafereelen komen meer als in een kalei doscoop beurt om beurt voor, dan wel de eene als gevolg der andere, 't Is der schrijfster blijkbaar bijna alleen te doen om den inhoud, om de strekking, en de vorm is voor haar bijzaak. Daardoor ligt er iets ruws in het boek, 'tgeen evenwel niet hinderlijk is. De hoofdpersoon is een krachtige juffer, die zonder eenige theorie of wenschen tot hervorming der maatschappij, werkzaam zijn en haar brood verdienen wil en daarin ook, maar niet zonder groote inspanning, slaagt. Er zijn zulke behartigenswaardige wenken in dit boek en er spreekt zulk een gezonde toon uit elke bladzijde, dat het reeds uit het oogpunt van nut, warme aanbeveling verdient. En wanneer ik eindelijk een enkel woord mag zeggen over de vertalingen, dan aarzel ik geen oogenblik die van Miss Broughton's werk inderdaad uitnemend te noemen, zoowel door het gemakkelijke van den stijl als door de juiste keuze der woorden. Ook Davina en Mevrouw Koorders kweten zich goed van haar taak, terwijl de vertaler van Mrs. Flemings werk soms wel wat plomp is. Heeft hij daarenboven zulk een kleinen dunk van zijne lezers, dat hij 't noodig acht namen als van Rachel en van een Sepoy, door noten | |||||||||
[pagina 380]
| |||||||||
te verklaren? Had hij dan maar liever bij Emmets naam een opheldering gegeven. Is 't niet aardig, dat bij alle deze vier dames, de mannen uitmunten door goedigheid? M. | |||||||||
In 't vrije veld; Brieven van een laudmeisje aan jonge dames, ingeleid door Dr. D.J. Coster. Amsterdam, C.L. Brinkman.
| |||||||||
[pagina 381]
| |||||||||
dat tooneel. Zijn tafereel mist daardoor de bezieling, die het werk des romanschrijvers kenmerkt: het spreekt meer tot het verstand dan tot het gemoed, en daarom tracht hij in de inkleeding van het onderwerp dat gemis eenigzins te vergoeden en de beschouwing der natuur nu en dan met het gemoedsleven ineen te weven, of tooneelen uit het dagelijksch leven tot aanloopjes te gebruiken. Wij stellen hem daarom niet al te hooge eischen. Hij moet de zaken, waarvan hij spreekt, goed en helder hebben gezien, zonder zoo geheel en al in hare studie te zijn opgegaan, dat hij de nederige eischen van onkundigen niet meer gevoelt. Hij moet vooral in het eerste enthusiasme der waarneming reeds dadelijk aan het schrijven gaan, en juist dan zal hij het meest de gaaf bezitten, anderen te boeijen. Wacht hij langer, dan zal zijn werk wellicht degelijker en systematischer worden, maar niet meer ‘in de harten dringen en zielen veroveren’. Daaraan hebben de populaire natuurbeschrijvingen van Bernardin de St. Pierre, Gröthe en von Humboldt haren grooten opgang te danken gehad, dat zij geschreven zijn onder den eersten indruk van de natuur op den bewonderenden geest. De Brieven van het Landmeisje zijn geschreven in een dergelijk jeugdig enthusiasme: zij behandelen de Botanie al spelende, en geven op deze wijze van talrijke onderwerpen uit haar gebied oppervlakkige, maar aangenaam mgekleede schetsen. De plant en hare voornaamste deelen, ontkieming, wei- en bouwlanden, granen, meel, brood, aardappelen, koolzaad, vlas, bloembollen, waterplanten, boomen, boschplanten, mossen, doornen en distelen, moes- en bloemtuin: zietdaar eenige der voornaamste onderwerpen. - De vier laatste brieven zijn van veel later dagteekening dan de eerste. Een tijdperk van zeven jaren ligt tusschen beide. Er is ook een andere toon, een andere geest in; 't zijn de woorden van den volwassene, die zich in de kinderjaren terugdroomt, maar ernstig en bedenkelijk ook een blik wijdt aan onzen tijd met zijn Darwinisme, overbeschaving en kunstzin-veredelingswoede. De losse gedachten van de schrijfster pleiten voor veel gevoel en nadenken en zijn meestal zeer goed aan de onderwerpen verbonden; hier en daar geven zij mij den indruk alsof haar vrije, dichterlijke geest zich noode heeft kunnen paren aan de wetenschap en de | |||||||||
[pagina 382]
| |||||||||
prentjes der leerboeken. Sommige onderwerpen daarentegen, gelijk tuinbouw en bloemencultuur, zijn door haar met zekere voorliefde behandeld, en dit zijn de beate gedeelten van het werkje, waarin hare oorspronkelijkheid het, meest voor den dag komt. Mijns inziens is ook hier het terrein, waarop de Botanie van vrouwen op hare plaats is. Aanleg van den tuin, kennis van sierplanten, ooftsoorten, moeskruiden en geneeskrachtige planten, het leeren kennen van bloemvormen, zoowel uit onze streken als uit den vreemde, het toepassen dier aanschouwing in kunstwerken, - zietdaar de Botanie der Vrouw. Wel mag ook zij niet onbekend blijven met de voornaamste en meest ontwijfelbare uitspraken der wetenschap, maar hare wetenschap is toch eigenlijk eene geheel bijzondere: het is de wetenschap van kleuren en geuren, van alles wat bij het aanschouwen der planten ons het eerst boeit, ons liefelijk en aangenaam is. Ik ken vrouwen, voor wie het Botanical Magazine en de Flore des Serres et des Jardins de l'Europe of andere minder kostbare plaatwerken ware huisboeken zijn, - en ik acht dit genoegzaam om de rigting aan te wijzen, waarin de vrouwelijke plantenstudie zich bewegen moet. Hetgeen door de schrijfster van de zuivere wetenschap is overgenomen, is voor dit werkje overgenoeg. Hare beschouwingen over den aanleg van tuinen en bloemperken en over den wansmaak, daarin gebracht door te ver gedreven kunstzin, zijn zeer behartigenswaardig in onzen tijd, die zoo ziek is aan overdrijvingen. Alleen had ik gaarne gezien dat de waarlijk voortreffelijke tuinstijl van Le Nôtre niet zoo laag in hare achting stond. - Versailles blijft altijd een der beide groote idealen, die de kunst op het landschap toegepast, zich heeft voorgesteld, en den symmetrischen tuinstijl acht ik in sommige omstandigheden verkieselijk boven den natuurlijken. Ook ik ben geen bewonderaar der rechtlijnige Noord-Hollandsche dorpen, maar ik vraag of daar, in die omgeving kleine Engelsche slingertuintjes voor een fijn kunstgevoel niet veel schokkender zijn dan de rechtlijnige en symmetrische tuinstijl, en of men bij den aanblik der opene en ongezellige tuintjes onzer moderne villa's niet huivert van zulk een onnatuurlijke natuur? De schoonheidsleer in het plantenrijk is een zeer uitgebreid en vruchtbaar onderwerp, en ik wenschte wel dat de schrijfster, die de gave van stijl en taal bezit, zich aan dit onderwerp bleef wijden, | |||||||||
[pagina 383]
| |||||||||
en ons daarover nog meerdere brieven wilde schrijven. Zij zullen, ook zonder inleiding, welkom zijn. Zijn de brieven van het Landmeisje vol losse gedachten, vaak ook buiten het gebied der natuurstudie en sprekende tot het gemoed, het boekje van Witte is meer realistisch en geeft ons leerzame beschouwingen over cactussen, terrariums, uitwaseming der planten, bekerplanten, het nut der bosschen, over varens, boomen en waterplanten; - fragmanten zoo ge wilt, - maar die elk eene zekere volledigheid bezitten. Vooral het hoofdstuk ‘Varens’ is zeer lezenswaardig en de herinnering aan het nut der bosschen kan niet genoeg herhaald worden. De schrijver is algemeen gunstig bekend wegens zijn aangenamen gemakkelijken toon en de vaardigheid, waarmede hij de uitkomsten der wetenschap den volke weet te verkondigen. Hij heeft zich dit terrein ter bearbeiding gekozen en arbeidt veel en met ijver. Hij moge lang arbeiden en veel schrijven, zijn werk zal niet verloren zijn. Het kweekt gezonden zin, kalmte en vrede, en hoe meer dergelijke natuurbeschouwing lezers vinden, hoe meer afbreuk zal worden gegeven aan eene literatuur, even hol en ledig als het brein harer beoefenaars en beoefenaarstere en die door overdreven voorstelling van menschelijke hartstochten en ellenden de jeugdige hoofden ongeschikt maakt voor eene eenvoudige, heldere opvatting der natuur. De schrijver zegt het zelf: ‘Het is inderdaad opmerkelijk, hoe weinig er soms maar noodig is om den mensch gelukkig en dooren door te vrede te maken’, - en om tot dien toestand te komen is een kalme beschouwing der natuur zeker een der beste middelen. De aangename wijs waarop de schrijver zijne onderwerpen behandelt, maakt aanloopjes als voor het 7de stukje overbodig. Om de lezers tot de wonderen der waterplanten in te leiden, is geen verhaal van een flauwe kwajongensstreek noodig. - Eene overeenkomstige opmerking geldt ook het Landmeisje, waar zij, in een harer laatste brieven, tegen de overbeschaving te velde trekt door de persoon van een jong meisje, dat geen handschoenen wil dragen. De hemel gave dat het overoud gebruik van handschoenen het ergste verschijnsel onzer overbeschaving ware! Een zonderlinge schrijfwijze, door Witte in zijn werkje aangenomen, is het gebruik van de woorden erop, eraf, tever, enz. in plaats van er op, er af, te ver; onwillekeurig legt men den klemtoon op de | |||||||||
[pagina 384]
| |||||||||
eerste lettergreep en leest een onverstaanbaar woord. Is het den schrijver te doen om de spreektaal als schrijftaal te bezigen, hij schrijve dan liever ‘děrop’, ‘děraf’, of korter ‘drop’, ‘draf’, gelijk wij dit dagelijks hooren. Ik wil echter mijne kleine opmerkingen omtrent beide werkjes niet verder uitbreiden, daar de algemeene geest mij uitmuntend voorkomt, en ik ze in veler handen wensch tot opwekking voor eene nadere kennismaking met de natuurstudie, die nooit is uitgeput en iedere moeite, aan haar besteed, rijkelijk beloont.
v.E. |
|