De Gids. Jaargang 39
(1875)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 291]
| |
Oorlog bij winterdag.Eene bijdrage tot de kennis der verdediging van Nederland.In weerwil van de meerdere openbaarheid, welke in de laatste jaren bij de behandeling van het vraagstuk der landsdefensie heeft voorgezeten, en van het vele dat is verricht om onze passieve weermiddelen te verbeteren en uit te breiden, is het geloof aan de mogelijkheid dat wij, aan eigen kracht overgelaten, in staat zullen zijn ons zelfstandig volksbestaan tegen een over-machtigen vijand te handhaven, nog geenszins algemeen bij het Nederlandsche volk gevestigd. Nog kortelings werd immers, zij het ook onder den indruk der groote wereldgebeurtenissen waarvan de kinderen onzer dagen getuigen zijn, door mannen, die het wél meenen met de onafhankelijkheid des Vaderlands, de weinig bemoedigende vraag gesteld: Is Nederland te verde-digen? De groote staatsman, voor enkele jaren aan het vader-land ontvallen, achtte het dan ook niet overbodig als zijn gevoelen te doen kennen dat het niet de vraag mag zijn of wij ons kunnen verdedigen, maar dat wij ons moeten verdedigen, en zoo goed mogelijk. Dat woord heeft zeker een gunstigen invloed uitgeoefend; maar geheel verkeerd zou het zijn te besluiten dat daardoor alle ongeloovigen bekeerd, alle kleinmoe-digen gerustgesteld zijn. Nog altijd is er een gilde van twijfe-laars, zoo niet van volkomen ongeloovigen. Leveren niet tal van dagbladartikelen, onderscheidene vlugschriften, ja zelfs adviezen door, volksvertegenwoordigers uitgebracht, daarvan telkens op nieuw het bewijs? De gronden, waarop de twijfel aan de mogelijkheid eener behoorlijke landsverdediging berust, zijn geenszins altijd dezelfde. Terwijl de een van oordeel is dat ongenoegzame organisatie der levende strijdmacht geen weerstand, in de mate waarin die | |
[pagina 292]
| |
vereischt wordt, toelaat, vermeent een ander dat meer bepaald onze geheel onvoldoende wetgeving met betrekking tot de maatregelen van voorbereiding ten oorlog, de hinderpaal is, waarop alle pogingen om tijdig gereed te zijn tot het afweren van den slag, zullen afstuiten. Eene derde reeks van oordeelaars, en hun aantal is niet gering, mist het noodige vertrouwen in de sterkte der liniën van defensie, waarop het leger bij de verdediging des lands moet steunen; en het is bij deze categorie, dat zich, men kan weihaast zeggen, de groote menigte aansluit, die geen geloof hecht aan de mogelijkheid eener verdediging van Nederland, voor het geval de aanval mocht plaats hebben bij winterdag, als een strenge vorst onze rivieren en onderwaterzettingen met een ijskorst mocht hebben bevloerd. Zelfs velen van hen, die overigens met vol vertrouwen de vraag: ‘Kan Nederland zich, ook tegen overmacht, met goed gevolg verdedigen?’ in bevestigenden zin beantwoorden, aarzelen bij die meening te volharden, zoodra hun het wintergetij in al zijn gestrengheid als het mogelijke tijdstip der aanvalsoperatiën wordt voorgehouden. Ook in vreemde geschriften, die over de verdediging van Nederland handelen, vindt men niet zelden als eene stellige waarheid verkondigd dat, hoe men ook over de natuurlijke sterkte en het verdedigingsvermogen van Nederland moge oordeelen, ons land, ingeval van hevige vorst, noodwendig een gemakkelijke prooi voor den machtigen vijand, die het op zoodanig tijdstip aanvalt, moet worden. De geschiedenis heeft overigens opgeteekend hoe zelfs een Pieter de Groot, tijdens de onderhandelingen met Lodewijk XIV, in de vergadering van de Staten van Holland de ledeu, die tegen het sluiten van den vrede gestemd waren, trachtte te overtuigen dat, zoo Holland al niet dadelijk zou worden veroverd, dit toch zeker het geval zou zijn in den aanstaanden winter. Vanwaar bij onze landgenooten zulk een hardnekkig pessimisme ten aanzien van het verdedigingsvermogen van Nederland? Vindt het zijn oorsprong in gebrek aan vertrouwen op eigen kracht; of wel moet onbekendheid met onze toestanden, met onze geschiedenis vooral, als oorzaak der geringschatting genoemd worden? Vermoedelijk zoowel het een als het ander. Het Nederlandsche volle heeft tal van goede eigenschappen; eigen-schappen, waarop wellicht geen ander volle in dezelfde mate kan bogen. Maar het mist ongelukkigerwijze, hoe ook gesteld op zijne onafhankelijkheid, de eigenschap om voor het behoud dier | |
[pagina 293]
| |
onafhankelijkheid te zorgen wanneer het nog tijd is. Een zeer geacht volksvertegenwoordiger verklaarde weinige jaren geleden in het Parlement rondweg, dat hij een afkeer had van militaire studiën, en daarmede drukte die afgevaardigde inderdaad het gevoelen uit van de overgroote meerderheid van het Nederlandsche volk. Wij stellen een levendig belang in alles wat met handel en scheepvaart in verband staat; landbouw en veeteelt zijn bij ons populaire onderwerpen van bespreking; wij hebben een open oor voor nijverheid en fabriekwezen; wij bestudeeren met taaien ijver de middelen om onze polders tegen het overtollige water te beschermen; - maar wij zijn tamelijk onverschillig, wanneer het geldt de middelen te beramen om ons grondgebied tegeu eenigen buitenlandschen vijand te verdedigen. Nog altijd is het gezegde van de Witt eene waarheid, waarmede hij in 1670 in een schrijven aan Pieter de Groot het Nederlandsch karakter schetste: ‘Want de aerdt der Hollanders is soodanigh, gelijk UEd. mede ten beste bekend is, dat als haer de noodt ende periculen niet seer claer voor oogen comen, sy geensins gedisponeert connen worden om naer behooren te vigeleren voor haer eygen securiteyt.’ De meening, dat wij niet bij machte zouden zijn om onze onafhankelijkheid, ook tegen een over in achtigen vijand, te verdedigen, is vooral in den laatsten tijd herhaaldelijk bestreden; en door meer clan één bevoegde hand is het betoog geleverd dat Nederland, evenzeer als het in vorige eeuwen aanvallen, door machtige naburen tegen zijn volksbestaan gericht, wist af te weren, ook thans nog kan beschikken over de middelen, die tot eene behoorlijke zelfverdediging vereischt worden. Wij kunnen ons verdedigen als wij het ernstig willen. Maar dat ‘willen’ moet dan meer zijn dan de uitdrukking van een wensch, van eene begeerte; het moet bestaan in de handeling van geheel een volk, dat op onbekrompen wijze bijeenbrengt wat tot den krijg vereischt wordt en dat zich bovenal in tijd van diepen vrede oefent en ten oorlog voorbereidt. Tot die voorbereiding behoort, voor de meer beschaafde standen althans, ook de studie der krijgsgeschiedenis van Nederland; een studie, waarnit niet alleen nutte leering is te putten, maar bovendien zelfvertrouwen, die onmisbare eigenschap voor de verdedigers van een klein land. Ook met betrekking tot een verdediging voor het geval van strenge vorst, op het oogenblik dat wij aangevallen worden, | |
[pagina 294]
| |
zijn uit de krijgsgeschiedenis van ons vaderland bemoedigende lessen te trekken. Voorzeker, niemand zal ontkennen dat een invallende vorst de verdediging des lands bezwaarlijker maakt, dat veel meer inspanning wordt vereischt om het gevaar af te wenden; het is niettemin een dwaalbegrip, wanneer men de meening verkondigt dat ons land, bij strenge of aanhoudende vorst, niet met hoop op goed gevolg te verdedigen zou zijn. Nederland is, ook dán nog, zeer goed te verdedigen. Tot het meer algemeen verbreiden dier waarheid bij te dragen, is het doel der volgende bladzijden.
De staatkundige toestand van Nederland brengt mede dat de oorlogen, welke wij, alleen staande, te voeren hebben, zullen zijn verdedigende oorlogen. Wanneer een groot land met eene talrijke bevolking een verdedigenden krijg moet voeren, dan zal het voor dat land in vele gevallen zaak zijn er naar te streven, den krijg op 's vijands grondgebied over te brengen, ten einde dáár het vijandelijke leger te ontmoeten en te verslaan. Die handelwijze levert, onder meer, het voordeel op dat het eigen land voor de rampen van den krijg gespaard, en zijne hulpmiddelen minder worden uitgeput. Maar om, als verdedigende partij, den oorlog naar het vijandelijk land te kunnen overbrengen, moet die partij in het bezit zijn van een volkomen strijdvaardig veldleger, van zoodanige getalsterkte, dat er werkelijk kansen bestaan om 's vijands leger de nederlaag te kunnen toebrengen. Daarom is het niet waarschijnlijk, dat Nederland ooit, bij de verdedigende oorlogen welke het zal hebben te voeren, het vijandelijk leger in diens land zal kunnen tegemoetgaan en den krijg aan gene zijde zijner grenzen overbrengen. Gedwongen om den vijand op het eigen grondgebied af te wachten met een leger, in getalsterkte en wellicht ook in gehalte achterstaande bij dat van den aanvaller, zal het Nederlandsche leger er aanvankelijk wel naar streven om 's vijands opmarsch zooveel mogelijk te belemmeren en te vertragen, maar naar alle waarschijnlijkheid zal het toch, althans bij een aanval van de landzijde, in het open veld op den duur geen stand kunnen houden en genoodzaakt worden voor de overmacht terug te gaan. Een zeer groot gedeelte des lands moet dan ontruimd en aan den vijand prijs gegeven worden. Dit is voorzeker eene nadeelige omstandigheid. Maar daardoor worden te meer kansen verkregen op het behoud van het overige en voornaamste gedeelte, te | |
[pagina 295]
| |
weten de provinciën Noord- en Zuid-Holland en een gedeelte van Utrecht. Zoolang deze gewesten, het gewichtigste en rijkste deel des lands uitmakende, en waar ook de zetel van het bewind is gevestigd, niet door den vijand zijn bezet, is Nederland niet ten onder gebracht en blijven er kansen bestaan dat de aanvaller tot het verlaten der veroverde gewesten kan worden genoodzaakt. Biedt eene verdediging van het Nederlandsche leger in het open veld tegen een overmachtigen vijand slechts weinige gunstige kansen, de verdediging van het hart des lands kan daarentegen met hoop op goed gevolg, tegen wien ook, een onbepaalden tijd worden voortgezet. Omringd door de zee, door breede rivierarmen en door eene linie van onderwaterzettingen en versterkingen, levert het eigenlijke Holland, sterk bovendien door de eigenaardige gesteldheid van den bodem, een stelling op, zooals bezwaarlijk een tweede zou zijn aan te wijzen. Een verdedigingsstelsel, waarbij, althans voor het geval dat Nederland door overmacht wordt aangevallen en geheel aan zich zelf is overgelaten, de ontruiming van twee derde deel des lands op den voorgrond staat, is zeker geen ideaal-stelsel; en ieder zal instemmen dat het wenschelijker ware, het bezit van het geheele land met nadruk aan den vijand te kunnen betwisten. Maar wanneer het ideaal niet bereikbaar is en men bovendien, gelijk hier, gevaar zou loopen van, naar het ideaal strevende, reeds in den aanvang geheel te gronde te gaan, dan is de keuze niet twijfelachtig. Daarom is het thans aangenomen geconcentreerde stelsel van defensie datgene wat inderdaad het best bij Nederlandsche toestanden past. In dat stelsel vormt het eigenlijke Holland, het is reeds hierboven opgemerkt, de kern der landsverdediging. Het leger, behouden tot achter de Nieuwe Hollandsche waterlinie teruggetrokken, vindt nu in de gecombineerde middelen, door de natuur en de kunst voortgebracht, den steun, dien het in het open veld moest derven. Opgesteld, hetzij achter onderwaterzettingen, waardoor slechts enkele nauwe, soms moeilijk begaanbare accessen toegang verleenen, hetzij op meer hooge vlakten, maar beschermd door het vuur van in front zoo goed als onneembare sterkten, hetzij achter breede stroomende wateren, kan, van dat tijdstip af, het Nederlandsche leger, onder bekwame leiding en bij eene behoorlijke en tijdige organisatie der maatregelen van defensie, den machtigsten en stoutmoedigsten vijand het hoofd bieden. Hoewel nu bij elke verdediging, hetzij van eene landstreek, | |
[pagina 296]
| |
van eene linie of wel van eene vesting, de levende strijdmacht de hoofdfactor is, laat het zich toch gereedelijk verklaren, dat daar, waar het water zulk een belangrijke rol vervult als bij de verdediging van Holland, menigeen, ook al acht hij het leger volkomen voor zijn taak berekend, toch een schrikbeeld ziet in de mogelijkheid dat diezelfde watervlakten, welke zulke gewichtige en schier onoverkomelijke belemmeringen voor den vijand zijn, met ijs bevloerd, en daardoor zoovele bruggen kunnen worden, door de natuur ten behoeve van den vijand gebouwd. Uit dat oogpunt beschouwd, mag dan ook niet ontkend worden dat onze toestand, bijaldien de rivieren en onderwaterzettingen dichtvriezen op het tijdstip, waarop de vijand er voor staat, gevaarlijk te achten is. Maar daarnevens rijst de vraag: blijft het ook dán nog niet mogelijk, zoodanige maatregelen te nemen, dat elke poging des vijands om over de dichtgevroren inundatiën ten aanval over te gaan, òf tot eene onbeduidende, òf tot eene zeer gewaagde, ja roekelooze onderneming wordt gemaakt? Gaan wij in de eerste plaats na, in hoever de gebeurtenissen der Decembermaand van het jaar 1672 daarop een antwoord kunnen geven.
Den 12den Juni van dat jaar bad het Fransche leger, onder de oogen des Konings, den door de vleitaal eens dichters zoo hemel-hoog geprezen overtocht van den Rijn verricht, en onmiddellijk daarop had het Nederlandsche leger zijne positie achter den IJsel verlaten en was naar Utrecht teruggetrokken, om weldra een meer achterwaartsche stelling ter beveiliging van Holland in te nemen. Schrik en ontsteltenis hadden zich een oogenblik van bestuurders en volk meester gemaakt, en alleen de overdreven eischen, door Lodewijk XIV aan den afgesmeekten vrede verbonden, deden allen tot bezinning en plichtbesef terugkeeren. Met mannenmoed werden van toen af alle handen aan het werk geslagen om de verdediging van het hart des lands te verzekeren, en eer de Fransche krijgsmacht ter verovering van Holland was opgerukt, was de oostelijke grens van dat gewest verzekerd door eene aaneengeschakelde lijn van onderwaterzettingen, zich uitbreidende van de Merwede tot de Zuiderzee. Bij Gorinchem een aanvang nemende, strekte de Hollandsche waterlinie van 1672 zich uit over Nieuwpoort en Schoonhoven naar de Goejan Verwelle-sluis; voorts langs de beide Wiericken naar Nieuwer-brug en van daar, over Zwammerdam, het Woerdensche Verlaat en den Uithoorn, naar Weesp en Muiden. | |
[pagina 297]
| |
De beste en meest volledige beschrijving van de Oud-Hollandsche waterlinie van 1672 is die, welke voorkomt in het doorwrochte werk der heeren Van Sypesteyn en de Bordes: ‘De verdediging van Nederland in 1672 en 1673’. Wie die beschrijving leest, moet tot de overtuiging komen, hoeveel de verdedigingsmiddelen van de provincie Holland, althans in het begin, te wenschen overlieten. Toch heeft het Fransche leger zich door die verdedigingsmiddelen laten tegenhouden, zonder een ernstige poging te wagen ter verovering van Holland. Omtrent de eigenlijke oorzaken, waaraan de werkeloosheid van het Fransche leger in dit tijdperk van den veldtocht van het jaar 1672 moet worden toegeschreven, zijn de gevoelens verschillend. Het meest algemeen verbreide denkbeeld is, dat de Fransche legerhoofden, onbekend met onze toestanden, een onjuist begrip hadden van de sterkte der Hollandsche waterlinie, en dat zij zich die sterkte te groot voorstelden. Instede van onverwijld en met kracht tegen de geheel onvoldoende verdedigingswerken, welke den weg naar Holland afsloten, op te rukken, verspilde Lodewijk XIV een kostbaren tijd met het belegeren van een aantal versterkte plaatsen, welke met de Hollandsche waterlinie niets gemeen hadden, doch liet overigens zijn leger werkeloos tegenover het Nederlandsche; eene omstandigheid, waarvan door den Prins van Oranje met het meeste beleid werd partij getrokken tot het in meer afdoenden staat van tegenweer brengen der Hollandsche waterlinie. Niet alleen de Fransche legerhoofden, ook Lodewijk XIV maakte zich overdreven voorstellingen omtrent de sterkte der defensiemiddelen van Holland; in die mate zelfs, dat de Koning persoonlijk den wensch had uitgedrukt, dat vóór den winter niets tegen Holland wierd ondernomen. Onderscheidene brieven van dit tijdperk, welke voor de nakomelingschap zijn bewaard gebleven, geven getuigenis van de zienswijze van Lodewijk XIV en zijne legerbevelhebbers. Zoo schreef Louvois, daags voor 's Konings vertrek van Zeist, aan Le Tellier: ‘Le roy ayant réconnu, que toutes les avenues de la Hollande sont présentement inondées et que jusqu'au tems des glaces, il n'est pas possible d'y pénétrer, il a commandé qu'on retirat les gardes qu'il avait fait mettre dans les petites villes de Woerden et de Montfort, etc.’Ga naar voetnoot1Den 31sten Augustus schreef de Fransche | |
[pagina 298]
| |
oorlogsminister aan Luxemburg het navolgende: ‘Je vous répete encore, sur ce que vous proposez de faire quelque Entreprise, que la meilleure et la plus avantageuse de toutes, est de bien conserver Utrecht, et que, pourvû que cela soit, les Hollandois sont perdus, cet hyver. Si, avec les quatre Bataillons, que l'on vous envoye, vous pouvez conserver les postes dont vous parlez, par vôtre dernière, celà ne sera que mieux; mais oubliez toute autre Entreprise, et ne songez qu'à bien conserver les Troupes, qui sont sous vôtre Commandement, pour donner une Bataille à la Suédoise, entre Noël et la Chandeleur’Ga naar voetnoot1. Het duidelijkst van allen levert een schrijven van Luxemburg, gedagteekend Utrecht, den 3den November 1672, het bewijs dat aan de Fransche zijde het denkbeeld algemeen werd gehuldigd dat een geweldige aanval op de Hollandsche waterlinie, bij open water ondernomen, even weinig kansen van welslagen opleverde, als eene onderneming bij winterdag geacht kon worden gelijk te staan met den wissen ondergang der Republiek. ‘Tous les Esprits,’ zoo schrijft Luxemburg aan Louvois, ‘sont fort échauffés en Hollande; les Troupes y reçoivent peu d'Argent, le Peuple n'en veut plus donner, et voit, avec regret, qu'on va abbattre les Fauxbourgs de Leyde, pour fortifier cette Place; à Ter Goude l'on fait la même chose; je ne sçais ce que les travaux opéreront pour la conservation de ces deux Villes; mais ceux d'Amsterdam ne se confient plus aux Bastions, qui y sont, ni en leurs Forces, et appréhendent fort les gelées; car ils voyent, comme nous, qu'elles n' arriveront point sans leur porter un notable préjudice, et, ce que vous croyez qu'il falloit tenir secret, est une chose qu'ils sçavent mieux que personne qu'il nous est aisé de faire; c'est pourquoi, Monsieur, ils ne doutent point que, dès que la Zuyderzee sera scellée, entrant dans la Nord-Hollande, nous ne prenions Hoorn et Alkmaer, comme on fait des Places qui ne valent chose du monde, et que nous ne brûlions dans leurs Ports, et dans celui d'Amsterdam même, tous les Vaisseaux qui s'y trouveront; celà les met dans une telle et juste crainte, que cette Ville veut la paix à toute force; le reste de la Hollande en est de même; c'est une chose que je sçais de très-bonne part; le prince d'Orange la veut de même, et il | |
[pagina 299]
| |
n'y a que les Engagements avec les Espagnols, qui les embarassent; la vérité est, que l'hyver passé, il y avait sur la Zuyderzee, un chemin tracé, depuis Harderwyck à Amsterdam, comme on en voit sur la Terre et d'Amsterdam à Groningue; il n'y en avait pas de Naerden à Amsterdam, parceque le plus court est de passer par Muyden, où il y en avait un; mais ce qui est vrai encore, c'est que la Zuyderzee glace beaucoup plutôt que les Rivières et qu'une gelée de dix jours la fait prendre, et qu' Amsterdam tremble, disant que, durant l'été, les eaux les mettaient à couvert, mais que nous les insulterons pendant les glaces, si on ne fait la Paix; cela m'a fait prendre le parti d'acheter déja un Traineau, disant que j'aime mieux aller dedans, sur la Zuyderzee, qu'à cheval, etc.’ Had niet de loop der gebeurtenissen bewezen, dat Luxemburg zich de sterkte der Hollandsche waterlinie, althans in den beginne, als te geducht voorstelde en evenzeer dat hij die sterkte, bij vriezend weder, veel te laag schatte, dit schrijven zou, omtrent de verkeerde zienswijze van den Franschen bévelhebber, elken twijfel moeten wegnemen, evenzeer als daaruit blijkt dat hij verkeerd was ingelicht aangaande den geest die Amsterdam bezielde, op het oogenblik toen hij den Minister van Oorlog met den stand van zaken in Holland trachtte in kennis te stellen. Noch Amsterdam, noch het volk, noch de stadhouder wenschten op dat tijdstip den vrede. Allen waren toen één van gedachte, en vast besloten om het land tot het uiterste aan den vreemdeling te betwisten. Waren het niet juist Amsterdam's afgevaardigden geweest, die met nadruk hunne stem hadden verheven ten voordeele van het afbreken der onderhandelingen met den Franschen Koning; en was het niet Amsterdam, dat in de bange dagen van 1672, toen wij onzen ondergang nabij waren, door zijne handelingen een verheven voorbeeld gaf van vaderlands-liefde en daardoor zooveel bijdroeg om, ook bij de zwakken, den moed te doen herleven? En dat Willem III den vrede zoude gewenscht hebben, hij de ziel der verdediging om wien allen zich, na zijne verheffing tot het stadhouderschap, schaarden, - die bewering is te ongerijmd om er opzettelijk bij stil te staan. In weerwil der overwegende bezwaren, welke Luxemburg zag in een aanval op de Hollandsche linie bij open water, en der aanbevelingen, uit Frankrijk ontvangen, om het wintergetij af te wachten, had het Fransche legerhoofd in het laatst der maand | |
[pagina 300]
| |
November toch het voomemen gevormd bij verrassing in Holland door te dringen; en het is merkwaardig dat dit plan, ontworpen voor een toestand van open water, doch waaraan geen gevolg werd gegeven, tamelijk veel overeenkomst heeft met dat, het-welk later is ten uitvoer gelegd toen de inundatiën bevroren waren. Luxemburg heeft in een rapport, den 29sten November 1672 te Utrecht opgesteldGa naar voetnoot1, tot in bijzonderheden uiteengezet op welke wijze hij voornemens was geweest zich, in spijt der inundatiën, een weg naar den Haag te banen, ten einde die stad in brand te steken of wel te verkrijgen dat afgevaardigden van de Staten naar den Koning werden gezonden. Hij wilde namelijk van uit Woerden, in een 100-tal kleine vaartuigen, 600 man troepen door de inundatie naar de kade van de Mijdrecht doen overbrengen, met het doel om over Aarlanderveen naar den Rijn te trekken en, langs deze rivier terugmarcheerende, zich bij verrassing van den post te Bodegraven meester te maken, om vervolgens de schansen bij Nieuwerbrug in de keel - de zwakke zijde - aan te tasten. Eenmaal meester van den weg van Woerden naar Nieuwerbrag en daardoor tevens zeker van een veiligen terugtocht, zou Luxemburg zijne cavalerie naar 's Gravenhage hebben gezonden, om de voorgenomen brandschatting uit te voeren. Op het bericht evenwel van den terugkeer der Staatsche troepen te Bodegraven, meende de Fransche veldheer dit plan te moeten laten varen. Maar toen omstreeks het midden der maand December de vorst was ingevallen, begon Luxemburg onverwijld de laatste toebereidselen te treffen om aan het lang gerijpte aanvalsplan over het ijs uitvoering te geven, en de Republiek, zoo hij meende, met één slag te vernietigen. Alvorens den tocht van Luxemburg te vermelden, kan het niet van belang ontbloot zijn een blik te werpen op de buitengewone maatregelen, in Holland tot afwering van het dreigende gevaar genomen. Als een merkwaardig document van die dagen verdient daarbij in de eerste plaats genoemd te worden een memorie van den Prins Maurits van NassauGa naar voetnoot2, het eerst, naar men vermeent, in druk bezorgd door de beeren van Sypesteyn en de Bordes. Dit stuk, gedagteekend Alphen, den 11den December 1672, | |
[pagina 301]
| |
en tot opschrift dragende: ‘Consideratiën op den tegen-woordigen toestandt van des vyandts macht, ende wat bij tyden van vorst tot conservatie en bescherminge aen de provincie van Hollandt en West-Vriesland het best dient geobserveert, ende bij der handt genomen te worden’, werd geschreven met de bedoeling om de Gedeputeerden te velde omtrent het onderwerp voor te lichten. In tweeërlei opzicht is dit stuk merkwaardig te noemen. Eerstens om de zeer juiste, door de latere gebeurtenissen volkomen bevestigde zienswijze van den Prins, dat de Franschen, onmachtig om tegenover onze defensie-middelen ondernemingen op groote schaal uit te voeren, zich zouden moeten bepalen tot kleine partieele ondernemingen; en in de tweede plaats wegens de oordeelkundige uiteenzetting der middelen om daartegen verzekerd te zijn. Die middelen bestaan in het met behulp der sluizen en watermolens doen wegloopen van het water onder het ijs, om er vervolgens weder water op te brengen, het maken van breede bijten in de kanalen, enz., het plaatsen van scheepsgeschut op sleden om daarmede den vijand op het ijs tegemoet te gaan, het voorzien der militie van ijssporen; terwijl eindelijk wordt aanbevolen om, nadat alle posten behoorlijk van bezettingen zijn voorzien, zooveel mogelijk troepen benevens eenig licht geschut bij Gouda samen te trekken, ten einde den vijand, zoo hij op eenig punt mocht zijn doorgedrongen, op den voet te volgen en afbreuk te doen of wel den terugtocht te beletten. De Prins geeft vervolgens zijn voornemen te kennen om, tot betere bescherming van Amsterdam aan de landzijde, voor zijn persoon eene dergelijke centrale stelling aan den Uithoorn te bezetten, en wijst er op dat, zelfs bij het bevriezen der Zuiderzee, van dien leant voor de hoofdstad geen gevaar te duchten is, bijaldien op het acces te water, van afstand tot afstand, gewapende oorlogschepen worden geplaatst en het water daaromheen behoorlijk wordt open gehouden. De memorie besluit met de woorden: ‘so wanneer syn hoogheyt de heere prince van Oranien met syn armee wederom binnen 's lands coomt, ende dit bovenste werckstelligh gemaeckt ende geobserveert wierde, so sullen wy met de hulpe Godes, hetzy by vorst of dooy weêr, den vyant niet te bevreesen hebben.’ Hoewel in redelijkheid niet mag betwijfeld worden dat het rapport van den Prins van Nassau gevolgen heeft gehad, is evenwel niet met zekerheid te zeggen dat dientengevolge bepaalde bevelen zijn gegeven. Wel is dit het geval geweest | |
[pagina 302]
| |
met een ander belangrijk stuk, namelijk het advies van Dijkgraaf en Hoogheemraden van Rijnland van den 10den December 1672, aan de Staten van Holland uitgebracht, naar aanleiding van het door die Staten gedaan verzoek bij eene resolutie van den 9den November te vorenGa naar voetnoot1. Overeenkomstig dat advies is toen ter beveiliging van de provincie Holland, door de zorg van genoemd Hoogheemraadschap, door middel van bijten, in de navolgende strekking eene opening in het ijs gemaakt: van af den IJsel door de beide Wiericken tot aan den Rijn bij Nieuwerbrug; aldaar over den Rijn door de Mije-watering en den geïnundeerden Mije-polder tot in de Mije (Mijdrecht), welke open werd gehouden tot aan het Woerdensche verlaat, verder langs de Kromme Mijdrecht tot den Uithoorn, alwaar Amstelland begint, dat voor het bijten van den Amstel, van af den Uithoorn tot Amsterdam zorgdroeg. Verder was nog door het Hoogheem-raadschap van Rijnland voorgesteld om tot meerdere zekerheid bij een mogelijk doorbreken des vijands, een tweede bijting te maken, meer achterwaarts, welke dan ook door Delfland en Schieland werd ten uitvoer gelegd. Ten opzichte van de breedte der bijting was bepaald dat de genoemde wateren en kanalen zouden worden opengebijt ter breedte van 7,5 meter en op de nauwste plaatsen minstens 6,3 meter; doch, uithoofde van de ondiepte van den geïnundeerden Mije-polder, van het einde van de Mije-watering tot in de Mije, op 9,4 meter. Voor het bijten der eerste linie, van den IJsel tot den. Uithoorn, welker lengte volgens meting op de kaart werd aangenomen op 10400 roeden (ongeveer 39 kilometer), werden noodig geacht 2135 man met 1582 bijlen en 543 haken; alzoo ongeveer 56 man per kilometer, van welke 42 (of 3/4) met bijlen en 14 (of 1/4) met haken voorzien waren. Wil men de gedachten op een nog kleiner afstand bepalen, dan zou men de evenvermelde opgave vrij nauwkeurig ook aldus kunnen vertolken: op elke 300 meter een ploeg van 16 man, waarvan 12 met bijlen en 4 met haken voorzien. De benoodigde manschappen werden, gelijk reeds boven is vermeid, geleverd door de Heemraadschappen. Zij moesten hunne gereedschappen medebrengen en bleven gedurende vijf achtereen- | |
[pagina 303]
| |
volgende dagen op de hun aangewezen posten, zonder daarvoor eenige vergoeding te genieten, ‘als dienende tot een algemeene defensie van het platte landt van Holland in hetwelcke alle deselve opgesetenen sijn’. Zij kwamen onder militair toezicht en tevens onder militaire bescherming, en mochten niet vertrekken dan na behoorlijk te zijn afgelost en hunne gereedschappen te hebben overgegeven, terwijl zij, bij nalatigheid van hetgeen hun bevolen was, aan den militairen rechter werden overgegeven om ‘neer de uytterste rigeur ghestraft te werden’. Als voor-ziening tegen overrompeling was voorgeschreven een zeker getal personen, goed bedreven in het schaatsenrijden, gestadig op kondschap naar 's vijands zijde uit te zenden, ten einde in tijds van zijne nadering onderricht te worden. Als een bewijs met hoeveel zorg de voorschriften waren samengesteld, wordt nog vermeld dat daarin was bepaald dat alle ijsschollen aan de van den vijand afgekeerde zijde uit het water en op het ijs moesten worden gehaald en, zooveel doenlijk, schuins op elkander gelegd, zonder dat een enkele schol in het water mocht worden gelaten of onder het ijs verborgen. Om het bevriezen zoolang mogelijk tegen te houden, was voorgeschreven om bij vorst de sluizen, zoo bij hoog als bij laag water te openen, ‘opdat, het water uyt ende incoomende, het ys bros ende onsterck soude blyven’. Tevens moesten de Poldermeesters, zoolang het niet door de vorst verhinderd werd, door middel der watermolens het water aanhoudend uit en in de polders doen malen ‘opdat het selve soo veel als doenlick soude werden beweecht’Ga naar voetnoot1. Tot zoover de voorzorgen, die betrekking hadden op de Hollandsche waterlinie. Onder de maatregelen, in den winter van 1672-73, als voorzieningen tegen het bevriezen der wateren en inundatiën genomen, kan, om daarvan een meer volledig denk- | |
[pagina 304]
| |
beeld te geven, nog vermeld worden, dat de Amstel en de vaarten van Amsterdam naar Muiden en Weesp door ijsbrekers werden opengehouden, dat dwars over het IJ, van Jaaphannes tot den Noord-Hollandschen zeedijk, eene bijt, en in de grachten van de stad Amsterdam en der verschillende om die stad gelegen verdedigingswerken, breede doorgaande bijten werden gemaakt; en eindelijk dat, uit vrees voor een inval van den vijand uit Naarden in Waterland, op onderscheidene plaatsen langs de zeedijken, almede bijten werden gemaakt. Dat de Franschen door de genomen maatregelen niet alleen in de uitvoering hunner plannen zijn verhinderd, maar bovendien, had geen plichtverzuim bij den verdediger plaats gehad, in de grootste ongelegenheid zouden geraakt zijn, blijkt uit hetgeen bij den tocht naar Zwammerdam en Bodegraven voorviel, tot welks beschrijving alsnu wordt overgegaan. Tot uitvoering van zijn plan had Luxemburg tegen het eind der maand December, toen de vorst eenigen tijd had aangehouden, een vrij aanzienlijke macht in en nabij Utrecht verzameld, welke door de heeren Van Sypesteyn en de Bordes op minstens 15 à 16000 man infanterie en 17 à 1800 man ruiterij wordt gesteld. Op den 27sten December trekt het Fransche legerhoofd daarvan een 9000 man infanterie, benevens 1400 man cavalerie te Woerden samen. Toen reeds zet het weer zich tot dooien: bij een noord-oostenwind valt een dikke smeltende sneeuw. Maar Luxemburg laat zich daardoor niet terughouden. Hij zendt nog den eigen dag een compagnie cavalerie onder de Melac vooruit naar de dubbele Wiericke, om onderzoek te doen naar de sterkte van het ijs aldaar. Maar hoewel de vorst reeds in het midden van de maand December is ingevallenGa naar voetnoot1, blijkt het draagvermogen van het ijs onvoldoende en is de Melac gedwongen terug te gaan. Luxemburg, dientengevolge genoodzaakt een anderen weg te volgen om in den rug te komen der schansen te Nieuwerbrug, stelt zich nog dienzelfden avond aan het hoofd zijner troepen en, even voorbij Woerden den Rijndijk verlatende, marcheert hij, dwars over het ijs, naar het dorp Zegveld, midden in de inundatie gelegen, dat zonder bezwaar bereikt wordt. Na Zegveld te zijn voorbijgetrokken, komen de Franschen, altijd over het ijs voortrukkende, in den vroegen | |
[pagina 305]
| |
morgen van den 28sten December voor een wetering, welke niet is dichtgevroren; genoodzaakt daarover een brug te slaan, waartoe de materialen uit Zegveld moeten aangevoerd worden, ondervinden zij een oponthoud van een paar uren. Ten 10 ure staan zij voor de Slimme Wetering, welke openligtGa naar voetnoot1, en waar-over weder een brug moet geslagen worden. De brug over de Slimme Wetering, in der haast en meerendeels met planken en balken uit de huizen te Zegveld gemaakt, bezwijkt, nadat een gedeelte van Luxemburg's macht aan gene zijde is gekomen. Luxemburg zet nu met de troepen, die de wetering zijn overgetrokken - een 3500 man - in nagenoeg noordelijke richting den tocht voort. Men nadert daarop een uitlegger, welke in de Mijdrecht bij de kooi van den heer van Nieuwkoop is gestationneerd, en die de Franschen hevig beschiet. Volgens Valkenier rukt Luxemburg nu, na door den uitlegger genoodzaakt te zijn meer zuidelijk koers te houden, recht op Nieuwcoop aa.n. ‘Maar also de Bailluw van Nieukoop, die Colonel van het Regiment Huysluyden van Nieukoop en Sevenhoven, en een man van niet min beleyt als couragie was, 4 compagniën Huysluyden van Nieukoop en 1 van Arlanderveen, op de komste van den Vyand in der haast hadde byeengetrokken, en alle advenues wel beset, vont Luxemburg op dese plaats ook sulken tegenstand, dat hy voor de tweede maal syn cours versette en langs de Mye-kade na Swammerdam trok.’ Den marsch op Aarlanderveen opgegeven hebbende, blijft Luxemburg niets anders over dan de kade van de Mijdrecht te volgen. Hij ontmoet daar geen tegenstand en bevindt zich weldra tegenover de brug te Zwammerdam, die opgehaald is. Koningsmarck, de bevelhebber der Nederlandsche troepen hier geplaatst, is evenwel op de tijding dat de Franschen naderen, uit Zwammerdam en Bodegraven naar Alphen teruggegaan, en de zwakke bezetting, te Zwammerdam achtergelaten, acht zich tegen den aanrukkenden vijand niet bestand en verlaat, zonder strijd, haren post, waarop eenige Franschen den Rijn met schuiten overgaan en de ophaalbrug neerlaten. Weinige oogenblikken later staat Luxemburg op den Rijndijk, die zuidelijk naar Bodegraven en Nieuwerbrug, westelijk over de Gouwsche sluis en Alphen naar Leiden voert. Nochtans is de toestand van het Fransche legerhoofd verre | |
[pagina 306]
| |
van bevredigend. Koningsmarck heeft, op het bericht dat Zwammerdam is verloren gegaan, den terugtocht naar Leiden aangenomen; doch hier weigert de stedelijke regeering hem de poorten te openen en ontvangt hij van de Gedeputeerden te velde den last naar Alphen en de Gouwsche sluis terug te keeren, en de sterke positie aan de Kromme Gouwe en de Aar te bezetten en krachtdadig te verdedigen. Naar Leiden en den Haag voort te rukken wordt Luxemburg door die maatregelen belet; langs den weg teruggaan, dien hij gekomen is, kan de Fransche bevelhebber, tengevolge van den aanhoudenden dooi, evenmin; en de weg eindelijk, die naar Woerden en Utrecht voert, is afgesloten door de schansen bij Nieuwerbrug. Peinzende op middelen hoedanig uit den benarden toestand te geraken, waarin hij zich bevindt, ontvangt Luxemburg den 29sten December de tijding dat de terugtochtsweg voor het Fransche leger vrij is, doordien de bevelhebber der forten aan de Nieuwerbrug zijn post verlaten heeft en naar Gouda vertrokken is. Den volgenden dag gaat daarop de Fransche krijgsmacht ongehinderd terug naar Woerden, op dezen driedaagschen tocht nauwelijks 50 man verloren hebbende.
Welke gevolgtrekkingen zijn nu uit den mislukten tocht van Luxemburg te maken? Vooreerst de bevestiging der algemeen bekende en erkende waarheid, dat de beste passieve weer-middelen niets baten zonder verdediging. Het is nauwelijks te gelooven, 't geen toch een feit blijkt te zijn, dat de kade langs de Mijdrecht (de Gemeenelandskade), gezwegen van den gewapenden uitlegger, ontbloot was van verdedigers of dat hier althans geene verdediging is gevoerd. Het slaan der brug over de Slimme Wetering, midden op de ijsvlakte, moet op een 500 meter van de Gemeenelandskade hebben plaats gehad. Zou dit hebben kunnen geschieden, bijaldien op dit punt tegen-stand Ware geboden? Eene poging van den vijand om in de richting van Nieuwkoop voort te gaan, wordt (volgens Valke-nier) door de boeren van Nieuwkoop verhinderd; maar men laat daarentegen den vijand ongehinderd langs eene smalle kade tot Zwammerdam naderen, en de laatste verdedigers gaan zelfs uit dit dorp terug zoodra de Franschen met behulp van eenige vaartuigen den Rijn overvaren, zoodat dezen nu over de inmiddels neergelaten ophaalbrug Zwammerdam kunnen binnentrekken. Hoe gemakkelijk had men den vijand den tocht over het ijs, | |
[pagina 307]
| |
zoowel als het latere voortrukken langs de Gemeenelandskade, kunnen beletten. Men overdrijft niet door te zeggen, dat Luxemburg alleen Zwammerdam heeft kunnen bereiken omdat er geene verdediging is gevoerd. Eene tweede beschouwing, en die zich bij de voorgaande aansluit, is deze: dat bijaldien een ieder nog maar zijn plicht had gedaan nadat Luxemburg er in geslaagd was over de inundatie te komen, d.i. na zijne aankomst te Zwammerdam, de Fransche legerafdeeling toen nog geheel ware verloren gegaan. Het is reeds hierboven opgemerkt dat het verder in Holland doordringen aan Luxemburg belet wierd tengevolge van het, op last der Gedeputeerden te velde, onverwijld bezetten door Nederlandsche troepen van de achterwaartsche stelling bij de Gouwsche Sluis, en het verdient opmerking dat de Fransche maarschalk, wien het overigens aan stoutheid niet ontbrak, daartoe ook geene poging hoegenaamd in het werk stelde. Bovendien van zijne terugtochtswegen beroofd, zou Luxemburg, bij eene behoorlijke plichtsbetrachting van alle Nederlandsche bevelhebbers, weldra genoodzaakt zijn geweest de wapenen neder te leggen. Eene rijke leering ligt hierin opgesloten: dat namelijk het doorbreken op eenig punt geenszins gelijkstaat met het verlies der geheele linie; en voorts dat, naarmate de vijand, door al de moeilijkheden welke hij bij winterdag heeft te overwinnen, meer tot ondernemingen op kleine schaal wordt gedwongen - en dit zal werkelijk bij behoorlijke maatregelen onzerzijds het geval zijn - naar die mate ook minder vrees voor de gevolgen van zoodanige ondernemingen behoeft te bestaan, omdat de vijandelijke afdeeling, zoo zij al aanvankelijk mocht slagen, groot gevaar loopt van geheel ingesloten te worden en verloren te gaan. De Prins van Nassau heeft die meening in zijne hiervoren vermelde memorie dan ook opzettelijk toegelicht, en dat de Stadhouder een dergelijk gevoelen aankleefde, mag men afleiden uit het feit dat hij op het einde des jaars 1672 da Hollandsche linie aan eigen kracht overliet en met een aanzienlijk gedeelte van het leger zich naar een ander oorlogstooneel begaf. Uit de maatregelen, in 1672 ten uitvoer gelegd, mag men nog het besluit trekken dat het geenszins eene onmogelijke zaak is, bevroren wateren en inundatiën door spelen met het water en het openhouden van sleuven ontoegankelijk te maken. De vergeefsche poging van de Melac om de Wiericke over te | |
[pagina 308]
| |
gaan, zoowel als de tocht van Luxemburg, waarbij die aanvoerder telkens de ernstigste bezwaren had te overwinnen en ten slotte zelf met zijn paard door het ijs zakte en niet zonder moeite werd gered, bewijzen dit overtuigend. De slotsom van hetgeen de winterveldtocht van 1672 ons te leeren geeft, is dus deze: dat het toen, bij strenge en aanhoudende vorst, mogelijk is geweest maatregelen te nemen, ten gevolge waarvan een stoute en ondernemende vijand is verhinderd geworden ondernemingen op groote schaal tegen het hart des lands uit te voeren, en dat de eenige onderneming, welke dien naam zou kunnen verdienen, is mislukt, niettegenstaande er als 't ware geene verdediging is gevoerd, en in weerwil van de lafheid of het verraad van onderbevelhebbers, aan wie gewichtige posten waren toevertrouwd.
Kunnen, bij het thans aangenomen verdedigingsstelsel en onder de hedendaagsche omstandigheden, de voorzorgsmaatregelen even krachtig, even afdoende zijn als twee eeuwen geleden? Ziedaar eene vraag, voor ons van het hoogste gewicht. Gelukkig dat het antwoord bevredigend kan luiden. Even als in 1672, zal het ook thans mogelijk zijn, bijaldien de vorst invalt op het tijdstip waarop wij ons moeten verdedigen, middelen te beramen om de nadeelen, die een strenge of langdurige vorst aan onze passieve weermiddelen mocht veroorzaken, uit den weg te ruimen, en, even als destijds, zullen ook wij, bij een behoorlijke plichtsbetrachting, den vijand met gerustheid kunnen afwachten. Immers kan, voor zoover de toestanden van toen en nu verschillen, een vergelijking niet anders dan in ons voordeel uitvallen. Zoo had ongetwijfeld de verdedigingslinie van de provincie Holland in 1672 een groote lijdelijke sterkte, toen zij eenmaal in voldoenden staat van tegenweer was gebracht; maar vergelijkt men haar met de Nieuwe Hollandsche waterlinie, welke, bij een geconcentreerd systeem van defensie, thans de hoofd-verdedigingslijn van Holland aan de oostzijde vormt, dan zal moeten erkend worden dat laatstgenoemde linie, eenmaal voltooid, met hare middelen tot wateraanvoer en waterverdeeling en hare krachtige permanente verdedigingswerken, ver moet gesteld worden boven de linie, waarachter Willem III in 1672 het Fransche leger tegenhield. Geheel in overeenstemming met het karakter der linie van 1672, dat van tijdelijken aard was, | |
[pagina 309]
| |
waren ook de buitengewone maatregelen, destijds getroffen om de nadeelen, door de vorst teweeggebracht, weg te nemen, als 't ware geïmproviseerd en in der haast genomen. Dit alles kan thans, in verband met het permanent karakter der Nieuwe Hollandsche waterlinie, reeds te voren worden georganiseerd en, wat zich daartoe eigent, voorbereid worden. Een voordeel, dat voor ieder, die weet hoeveel waarde het tijdig gereed zijn in den oorlog heeft, niet genoeg te waardeeren is. Bij de maatregelen, in 1672 genomen, ontbrak vaak de noodige eenheid. Ook in dit opzicht kan onze toestand thans gunstiger zijn. Geen gewestelijke en andere besturen oefenen in onze dagen, althans in tijden van verklaarden oorlog, gezag uit met betrekking tot de maatregelen van verdediging, en er zal dientengevolge dus nu meer eenheid in de maatregelen van voorzorg en veiligheid kunnen zijn dan in de tijden hiervoren besproken. Een punt, dat ook nog de aandacht verdient is, dat de materieele middelen thans oneindig beter en krachtiger kunnen zijn dan eertijds. Zoo zal het uit- en inmalen van het water bij polder-inundatiën, met het doel om de oppervlakte levendig te houden, dal vroeger door windmolens geschiedde, thans veeltijds door middel wan stoomtuigen kunnen plaats hebben. Tot het openhouden van belangrijke binnenwateren, zooals de Vecht, de Vaartsche Rijn, het Zederik-Kanaal, enz. zal, blijkens opgedane ondervinding, met veel vrucht gebruik kunnen worden gemaakt van de schroefstoombooten, welke die wateren in vredestijd bevaren. Tot opruiming, des vereischt, van het ijs op de rivieren, bezitten wij heden veel krachtiger springmiddelen dan eertijds. Alle zaken, die ongetwijfeld in ons voordeel zijn, vergeleken met den toestand twee eeuwen geleden. En eindelijk zij nog vermeld, dat het getrokken geschut ons in de gelegenheid stelt den vijand, bij eenige onderneming over de ijsvlakte, reeds op veel grooter afstand te bestrijden dan vroeger het geval kon zijn. Zonder ons aan overdrijving of grootspraak schuldig te maken, mogen we dus beweren, voor het geval eener verdediging van het hart des lands bij winterdag, in veel gunstiger omstandigheden te verkeeren dan in 1672. In verband met het betoog dat vooraf is gegaan, vertrouwen wij dan tevens, zoo het ons althans niet ten eenenmale aan duidelijkheid heeft ontbroken, bij den lezer de overtuiging gevestigd te hebben, dat het bevriezen onzer rivieren en inundatiën op het tijdstip, waarop | |
[pagina 310]
| |
de vijand ons mocht aanvallen, wel verre van onzen ondergang ten gevolge te hebben, nog altijd verdediging, met hoop op goed gevolg, toelaat. Wij behoeven, ook dán nog, geenszins aan ons behoud te wanhopen. Wel zal de buitengewone toestand, waarin wij verkeeren, buitengewone maatregelen en eene verdubbelde waakzaamheid onzerzijds vereischen; maar die maatregelen - het is hierboven aangetoond - behooren geenszins tot de onmogelijke; wij kunnen ze reeds nu beramen en voorbereiden; en de meerdere inspanning wordt, men verlieze dit niet uit het oog, slechts voor korten tijd gevergd. Daarentegen kunnen onze maatregelen, bij eene daarmede evenredige waakzaamheid en onder bekwame leiding, den ondergang des vijands ten gevolge hebben, bijaldien hij niettemin tot eenige roekelooze onderneming mocht besluiten.
Een opmerking moge hier nog eene plaats vinden. Men verwijst, ten betooge dat ons land, bij vriezend weder, een gemakkelijke prooi voor den vijand zou zijn, somwijlen naar het gebeurde in 1794. Toch moet het voor elk, die met aandacht de toenmalige krijgsgebeurtenissen nagaat, duidelijk zijn dat het voorbeeld van dat jaar, toen de Franschen over de toegevroren inundatie linie tusschen Steenbergen, Breda, Geertruidenberg en Heusden, en voorts over de Maas en de Waal trokken, niets bewijst tegen de mogelijkheid om bevroren inundatiën en rivieren met vrucht te verdedigen, om de eenvoudige reden dat toen, na het dichtvriezen der inundatie-liniën, geen verdediging meer gevoerd is. Niet alleen de zuidelijke defensie-linie, ook de Bommelerwaard werd zonder slag of stoot ontruimd. Een natuurlijk uitvloeisel trouwens van den toestand van verwarring en inwendige verdeeldheid, waarin wij op dat tijdstip verkeerden. Merkwaardig is het overigens dat de eenige maal in dezen winterveldtocht, dat eigenlijk weerstand van eenige beteekenis plaats heeft, de aanvaller ook wordt tegengehouden en zelfs teruggeworpen. Men weet dat, toen de Franschen op den 27sten December 1794 over de Maas trokken, de Hollanders zoo overijld op Bommel en voorts over de Waal teruggingen, dat de Franschen niet alleen Bommel, maar zelfs het op den rechter-Waaloever gelegen Tuil en Waardenburg konden bereiken en zich daar versterken. Eerst te Meteren werd tegen-stand geboden en daardoor het verder voortrukken van den aanvaller belet. Niet dan na het overwinnen van talrijke be- | |
[pagina 311]
| |
zwaren kwam vervolgens aan de zijde der Geallieerden een plan tot stand om de Franschen uit Tuil en over de Waal terug te dringen. Eerst in den ochtend van den 30sten kan het worden uitgevoerd, en, hoewel de Franschen volkomen op de hoogte zijn van de voornemens der Verbondenen, gelukt het dezen niettemin door een wél uitgevoerden aanval de Franschen uit Tuil te verdrijven en hen te noodzaken over de Waal op Bommel terug te gaan. De Geallieerden bezetten op hunne beurt Tuil, versterken zich daar en vatten post achter den Waaldijk. Te vergeefs zijn nu de pogingen der Franschen om van uit Bommel weder over de Waal te gaan; na een hevig gevecht van vijf uren, op de toegevroren rivier gevoerd, worden zij genoodzaakt tot den terugtocht naar den Bommelerwaard.
1672 en 1794 zijn ontegenzeggelijk voor de studie der krijgsgeschiedenis van Nederland merkwaardige jaren. Ook nog daarom, omdat de gebeurtenissen van dat tijdperk ons luide toeroepen dat, hoe hoog de waarde van passieve weermiddelen verdient aangeslagen te worden, deze nochtans niets baten zonder het levende element der landsverdediging. Zoo als het destijds was, zal het immer zijn: dat namelijk het bezit van een wèl ingericht leger van genoegzame getalsterkte de eerste voorwaarde is tot zelfbehoud voor een onafhankelijk en vrijheidlievend volk. Is voor Nederland aan die hoofdvoorwaarde voldaan, dan zal ook de vorst die onze rivieren en onderwaterzettingen met een ijskorst bedekt, ons zelfstandig volksbestaan niet doen verloren gaan; dan zullen wij - om nogmaals met den Prins van Nassau te spreken - ‘met de hulpe Godes hetsy by vorst of dooy weêr, den vyant niet te bevreesen hebben.’
Arnhem, 15 Januari 1875. C.D.H. Schneider. |
|