De Gids. Jaargang 39
(1875)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
Carolus Linnaeus.Carolus Linnaeus. Ein Lebensbild von Dr. Johannes Fr. X. Gistel, genannt G. Tilesius. Mit Bildniss und Handschrift. Frankfurt a./M. Sauerländer's Verlag, 1873.Er is iets opwekkends en tegelijk iets beschamends in het bestudeeren van het leven van een groot man. Wanneer men leest, hoe zij, die later op het tooneel der wereld eene groote rol hebben vervuld, in hunne jeugd vaak met allerlei bezwaren te worstelen hadden, maar juist door dien tegenspoed gevormd en gesterkt werden; wanneer men ziet, hoe het genie, steeds met één vast doel voor oogen, alle zwarigheden weet te overwinnen en van elk voordeel een goed gebruik weet te maken, - dan kan de bewondering van den held en de beschamende vergelijking van zijn streven met eigen werkzaamheid een heilzame prikkel worden tot opwekking van sluimerende krachten. De geschiedenis heeft meer dan één voorbeeld aan te wijzen van den heilzamen invloed, welken het beeld van de werkzaamheid van een groot man op jeugdige gemoederen gehad heeft. Ook voor ouderen lean zoodanig voorbeeld nuttig zijn. Bovendien is het plicht, om de nagedachtenis van een groot man in eere te houden en, waar het pas geeft, zijne Verdiensten bij het nageslacht bekend te maken of te doen blijven. Deze gedachten werden bij mij levendig, na het lezen van het werk, waarvan de titel aan het hoofd van dit opstel is afgeschreven. Zij wekten mij op, om, aan de hand daarvan, het leven en werken van den grooten meester der natuurlijke historie in ruinmeren kring bekend te maken. Meer dan van vele andere beroemde mannen, schijnt mij het leven van Linnaeus geschikt om algemeene belangstelling te wekken. Zijne persooulijkheid en zijn karakter dwingen achting af; zijn lang en vruchtbaar werken als geleerde en docent, als reiziger en natuuronderzoeker, als arts en wereldburger was rijk | |
[pagina 194]
| |
aan afwisseling. Hij bewoog zich niet alleen in zijn vaderland, maar hij was evenzoo in de groote middelpunten der beschaving een gevierd man. Voor ons Nederlanders komt hierbij nog het aandeel, dat ons vaderland aan zijne ontwikkeling heeft gehad. De beroemde man heeft, zooals weinigen vóór of na hern, voor zijne werken den ruimsten kring van lezers gevonden. Zijne leerlingen verbreidden in alle landen de leerstellingen en denkbeelden, uit des meesters bezielde voordracht opgevangen. Hij was moedig baanbreker en vormer eener nieuwe wetenschap, welke hij, na vele jaren van reusachtige werkzaamheid, op ervaring grondvestte. Der starke Mann hat sich ein Ziel gesetzt,
Ein einzig Ziel - nur diesem jagt er nach;
Sein Leben - Alles setzt er muthig dran!
Geen wonder dan ook, dat Linnaeus' leven en werken anderen tot voorbeeld gesteld is, en met recht mocht Kurt Sprengel (Histor. rei herbar II., Lib. VII. Cap. I) van hem getuigen: ‘Incomparabilis hujus viri vita tot abundat memorabilibus, ut juventuti exemplo illustri fiat, quid voluntatis constantia, quid ardor animi ac ignea vis valeant ad vincenda omnia externa obstacula; ut etiam viris, qui doctrinae quamdum maturitatem adepti sunt, velut instar quoddam proponat, e quo, quomodo gloriam partam tueri eademque frui ac in salutem humanam et commodum scientiarum adhibere possint, discendun sit’Ga naar voetnoot1.
Carolus Linnaeus werd den 23sten Mei 1707 te Räshult, niet ver van de hoofdplaats van het kerspel Stenbrohult, in Smäland in Zweden geboren. Hij was het oudste kind van Nils Linnaeus, luthersch predikant aldaar, en van Christina Brodersson, de dochter van den voorganger zijns vaders. Zijne familie, van pachters afkomst en reeds lang in de genoemde streek woonachtig, ontleende haren naam (Tiliander, Lindelius, Linnaeus) | |
[pagina 195]
| |
van een grooten lindeboom, die in 1783 nog op den Mayerhof te Räshult getoond werd. Innig gelukkig waren de oaders met het eerste pand hunner liefde en in hunne vreugde beloofden zij elkander, om den aanvalligen knaap voor het hoogste wat zij op aarde kenden, voor den dienst der kerk op te leiden. Doch het was anders over hem beschikt. Door zijne geestesgaven, maar niet als geestelijke zou Karel zijn geboorteplaats beroemd maken. Onwillekeurig gaven wellicht zijne ouders zelve daartoe de eerste aanleiding. Het ambt van Nils Linnaeus leverde namelijk slechts geringe inkomsten op, zoodat hij, om zich en de zijnen behoorlijk te kunnen onderhouden, genoodzaakt was door den landbouw en de teelt van bloemen zijn inkomen te vergrooten. Nog verhaalt men, hoe Nils zijne gade uitgezochte planten schonk, en Karel's wieg met bloemen bestrooide. Wie weet, welken indruk het zien der bevallige vormen en schoone kleuren toen reeds op het jeugdige kind gemaakt heeft, zonder dat het zich daarvan bewust was? De aanvankelijke neiging van den knaap werd zeer begunstigd door de omstandigheid, dat zijn vader in 1708 de predikantsplaats te Stenbrohult verkreeg. De heerlijke Jigging van dit oord, in een der schoonste streken van Smäland, aan het door zijne schilderachtige oevers beroemde meer Möklen, gaf hem de ruimste gelegenheid om zijn zin voor natuurschoon te ontwikkelen. De pastorie had een grooten tuin, die door Nils Linnaeus tot aan zijn dood met de grootste voorliefde werd verzorgd, zoodat binnen weinige jaren de predikantstuin als de schoonste en rijkste uit den omtrek bekend was. Wat de vader kweekte, boeide ook den zoon. In vaders tuin, die meer dan 400 soorten en daaronder vele uitlandsche bloemen bezat, hielp de jonge Karel dapper mede. Tot zijne belooning werd hem een stukje daarvan als Karel's tuin afgestaan, en nu kende zijne vreugde geen grenzen. Om zijn tuin goed gevuld en bontkleurig te hebben, deed hij kleine strooptochten in de omliggeude velden en bosschen, en bracht allerlei planten, waaronder ook veel onkruid dat later bijna niet uit te roeien was, in zijn tuin, terwijl nij dezen bovendien bevolkte met wilde bijen en wespen, die bijna gevaarlijk werden voor de aanwezige honigbijen. Hierdoor vermeerderde Karel allengs zijne kennis en tegelijk zijne liefde voor de natuur. Zijn vader, die hem het eerste onderwijs in de Zweedsche taal en daarna ook in de beginselen | |
[pagina 196]
| |
van het Latijn mededeelde, liet deze botanische excursiën gaarne toe, als eene onschuldige en gezonde verpoozing zijner studiën. Maar langzamerhand moest het onderwijs meer op zijne toekomstige bestemming tot prediker gericht worden. Er werd daarom besloten, hem op zijn 10de jaar naar de Latijnsche school in de naburige stad Wexiö, de hoofdplaats der provincie Smäland, te zenden.
Niet zonder smart verliet de knaap het tooneel zijner kinderjaren. De neiging voor zijne lievelingsbezigheid ging met hem mede, en werd telkens op nieuw gevoed, zoo dikwijls het voorjaar veld en bosch met nieuwe bloemen tooide. Al zijne vrije uren werden daaraan besteed. Bloemen en kruiden zoeken en onderzoeken beviel hem beter dan woorden leeren en grammatica. In de taalstudie vorderde hij dan ook weinig. Van de ouderwetsche vormen van het toenmalig schoolonderwijs had hij zulk een afkeer, dat hij soms dagen lang uit de school bleef, zonder zich in het minst om zijn lessen te bekommeren, met uitzondering van die over physica en mathesis, waarin hij onder de eersten bleef, Een onweerstaanbare drang dreef hem naar buiten bij zrjne planten. In den herfst zocht hij zwammen (Fungi), in den zomer en het voorjaar phanerogamen; in den winter spijzigde hij vol medelijden de musschen; nunquam minus otiosus quam otiosus, nec minus solus quam solus. Gelukkig nog, dat de rector der school, Magister Lanaerius, ook een vriend der plantkunde was, die het opmerkte, welk eene buitengewone kennis de jonge Linnaeus hierin reeds verkregen had, terwijl zijne medescholieren en anderen hem voor een lediglooper hielden, en hem uitlachten om zijn slecht Latijn. Intusschen het kon niet ontkend worden, dat Karel in de verschillende wetenschappen, welke tot zijn toekomstig ambt van prediker behoorden, zeer achterlijk was gebleven. Dit kwam vooral uit, toen hij, na een zevenjarig bezoek der schoolklassen, in 1724 op het hoogere instituut te Wexiö, het gymnasium overging. Dogmatiek, hebreeuwsch en oude talen waren door de bekoorlijkheden van Flora vergeten en werden voortdurend verwaarloosd. Alle vermaningen, om aan de genoemde vakken meer vlijt en zorg te besteden, bleven vruchteloos. Eindelijk zagen eenige lectoren van het gymnasium zich ge- | |
[pagina 197]
| |
drongen, den vader kennis te geven van de uiterst geringe vorderingen en van de traagheid en onverschilligheid van den zoon. Zij meenden, dat er op de studiebanken niets van den jongen terecht zou komen, en gaven den raad, hem liever een handwerk te laten leeren. Diep trof het den vader, dit getuigenis van zijn zoon te ontvangen. Nog eenmaal beproefde hij, zijn Karel tot de studie der theologie te bewegen. Maar hoewel deze als een gehoorzame zoon toegaf, toonde hij echter zulk een tegenzin in die vakken, dat Nils het voornemen opvatte, hem niet verder te laten studeeren, maar bij een schoenmaker in de leer te doen. De studie der natuurwetenschappen of der geneeskunde bood geen vooruitzichten en vorderde uitgaven, welke hij uit zijn karig inkomen niet kon bestrijden. Hij had zijn zoon te lief, om hem aan die onzekere toekomst te kunnen toevertrouwen. Weinig heeft het toen gescheeld, of het genie van den man, die later zijn vaderland beroemd zou maken door zijnen naam, ware ondergegaan in het nederig bedrijf van den handwerksman. Doch gelukkig waren de talenten van den jongen Linnaeus opgemerkt door Johan Rothmann, Provinciaal-medicus te Wexiö, een ontwikkeld geneesheer, die tegelijker tijd leeraar in de natuurwetenschappen aan het gymnasium was. Deze werd de redder van Linnaeus op dit keerpunt van zijn leven. De buitengewone gaven van Linnaeus, zijn ijzeren geheugen, helder verstand, zeldzaam waarnemingstalent, zijne onvermoeide vlijt en volharding, waar het zijne lievelingsvakken betrof, en daarbij zijne voor zijn leeftijd ongewone kennis in die wetenschappen, waren den ervaren en helderzienden man niet ontgaan. Daar vernam Rothmann, dat die veelbelovende jongeling door zijn vader van het gymnasium zoude genomen worden. De bloem, die pas begon te ontluiken, zou afgebroken worden, omdat men hare waarde niet kende. Dit mocht hij niet gedoogen. In persoon gaat hij naar den vader, schildert hem de werkelijke talenten van zijn zoon; betoogt, hoe de leeraren van het gymnasium, die vreemd waren aan natuurstudie, zijn zoon niet konden beoordeelen; en dringt er krachtig op aan, om den jongen in geneeskunde en botanie te laten studeeren, waarvoor hij zoo duidelijk neiging en aanleg blijkt te bezitten. Hij, Rothmann, wil zelf Karel gedurende de nog overige schooljaren te Wexiö bij zich nemen, en hem onderricht | |
[pagina 198]
| |
geven in de genoemde vakken, om zijn overgang tot de academie gemakkelijk te maken. Aan de moeder van Karel geeft Rothmann den raad, om haar gelofte dat zij haren zoon aan God zou wijden, aldus gestand te doen, dat zij hem veroorlooft prediker der natuur te worden. Dat Karel Linnaeus zijne beden voegde bij de voorspraak van zijn weldoener, behoeft wel niet vermeld te worden. Hij had zijn vader dikwijls hooren zeggen, dat een jong mensch vooral dat moest leeren waarin hij lust had, omdat eigen ijver de beste spoorslag was om verder te komen. Hij smeekte zijn vader, dien regel nu ook op hem toe te passen. Hoewel ongaarne en onbevredigd gaven de ouders eindelijk toe, en getroostten zich ter liefde van hun zoon de mislukking hunner vurigste wenschen. Karel nu, ten toppunt van geluk, kon vrij en ongehinderd zijne lievelingsstudiën voortzetten. De zekerheid van zijn doel verdubbelde zijn ijver, en onder de verstandige leiding van Rothmann vorderde hij snel. Deze gaf hem Plinius te bestudeeren, welke schrijver den jongen aantrok, zoodat hij in korten tijd in het Latijn aanzienlijke vorderingen maakte. Vandaar wellicht ook de voorliefde voor Plinius en diens aphoristischen schrijftrant, welke Linnaeus op later leeftijd is bijgebleven. Onder de voorrechten, welke de leiding van Rothmann voor den jongeling opleverde, behoorde ook het gebruik eener niet onbelangrijke bibliotheek. Hij vond daarin onder anderen Tournefort's Institutiones rei herbariae, het beroemde werk van een der grootste botanisten uit dien tijd. Deze lijvige kwartijnen werden door hem als verslonden, want zij gaven hem een onschatbaren steun bij zijne studiën. Dit boek werd, gelijk de geschiedschrijver Stöver opmerkt, de fakkel, welke den jongeling licht gaf, aan zijne begeerige blikken nieuwe uitzichten opende en daardoor de bron werd van het reiner en grooter licht, dat Linnaeus later zelf verspreidde, toen hij zijne stoute denkbeelden bekend maakte.
Nadat hij aldus drie jaren op het gymnasium had doorgebracht, maakte hij zich op zijn 20ste jaar gereed, om de universiteit te gaan bezoeken. Hij ontving daartoe van Nils Krok, den Rector van het gymnasium, het volgende merkwaardige testimonium academicum: | |
[pagina 199]
| |
‘De jeugd op de scholen kan met het plantsoen in eene boomkweekerij vergeleken worden. Soms komt het bij jonge planten voor, dat zij tegen den zin des kweekers, niettegenstaande de zorg, die aan hare ontwikkeling besteed wordt, verwilderen; worden zij echter later overgeplant, dan veranderen zij allengs hare natuur en dragen somwijlen zoete vruchten. Dit alleen geeft mij de hoop, dezen jongen man met goed gevolg naar de hoogesckool te zenden, waar eene andere luchtstreek wellicht zijne betere ontwikkeling zal begunstigen.’ Van de twee universiteiten in het koninkrijk Zweden viel de keus op de kleinere, als de minst kostbare en meest naburige, namelijk die te Lund, in Schoonen. Karel had daar ook nog een bloedverwant in een der professoren, met name Humaerus, die zijne ondersteuning had toegezegd. Deze hoop werd echter ras teleurgesteld, want toen Karel, ter nauwernood in Lund aangekomen, prof. Humaerus wilde opzoeken, vernam hij dat deze kort te voren begraven was. Gelukkig vond hij weldra een anderen beschermer in Kilian Stobaeus, toenmaals een der beroemdste professoren der academie, die de medicijnen en botanie onderwees. Karel toonde van al zijne mede-studenten den meesten ijver in deze lessen en won hierdoor de liefde van Stobaeus. Toen deze nu de bekrompen omstandigheden leerde kennen, waarin Linnaeus verkeerde, besloot hij, niet minder edelmoedig dan Rothmann, den jongeling in huis te nemen. In het huis van Stobaeus vond onze held volop voedsel voor zijn werken: een aanzienlijke, goed geordende verzameling van naturaliën en eene rijke bibliotheek. Hij begon nu een behoorlijk herbarium aan te leggen, en werd hierdoor genoodzaakt de vormen der planten nog nauwkeuriger te beschouwen. Hij verzamelde met nog grooter ijver, en onderzocht met zorg kenmerken en eigenschappen der planten; hij ontwierp korte beschrijvingen of diagnosen en vergeleek deze met die van Tournefort, zijn voorbeeld. Hierbij had zijn scherpzinnige, onderzoekende geest meermalen de gelegenheid nieuwe waarnemingen te doen. Ten einde zijn herbarium zoo volledig mogelijk te maken, doorzocht hij den geheelen omtrek der streek en even als vroeger te Wexiö verzamelde hij niet alleen planten, maar ook lagere dieren. Eens was hij bijna het slachtoffer van zijn ijver geworden. Hij werd op een zijner wandelingen gewond door | |
[pagina 200]
| |
een vergiftigen worm, later als Furia infernalis door hem beschreven (volgens sommigen de in Zweden voorkomende Filaria medinensis?), hetgeen hem geruimen tijd bedlegerig maakte. Doch in stede van hierdoor afgeschrikt te worden, was dit ongeval hem een nieuwe prikkel, om de lagere dieren nader te leeren kennen. Bij de kennis, welke hij alzoo uit de natuur putte, werd die der boeken niet vergeten. Heimelijk wist hij uit Stobaeus' bibliotheek zich de voornaamste botanische werken te verschaffen, en bestudeerde die tot diep in den nacht. Toen Stobaeus dit laat opblijven van zijn leerling bemerkte, meende hij dat deze, die een vrolijk student was, met zijne makkers den nacht met kaartspelen doorbracht. Maar hoe was hij verwonderd, toen hij eens geheel onverwacht zeer laat op Karel's kamer komende, dezen geheel alleen met de werken der beroemde botanici, Caesalpinus, C. Bauhinus en Tournefort bezig vond. Hij kreeg hierdoor den vlijtigen student te meer lief en gaf hem sedert dien dag den sleutel zijner bibliotheek, ten einde naar hartelust daaruit te kunnen putten. Zoo werd Linnaeus' kennis tijdens zijn verblijf te Lund grooter, zijn blik ruimer en hij verlangde hoe langer hoe vu riger zijn gezichteinder te kunnen uitbreiden. Een gesprek met Rothmann vestigde zijn aandacht op de eerste en oudste universiteit in Zweden, de hoogeschool te Upsala, welke hem voor zijn doel de beste gelegenheid scheen aan te bieden, al kon hij daar ook niet aanstonds die hulp en voorspraak vinden, welke hij te Lund zoo ruimschoots genoot. Met toestemming zijus vaders reisde hij in 1728 naar Upsala. De professoren, wier lessen Linnaeus te houden had, Olof Rudbeck (de jongere) en Roberg, waren beide oud. Een der grootste plantenkenners in Zweden was toen de eerste hoogleeraar in de theologie te Upsala, Olaus Celsius, volgens Linnaeus' later getuigenis, de eenige botanicus van zijn vaderland. Dezen geleerde te leeren kennen en van zijne lessen te profiteeren, was Karel's eerste zorg. Doch te vergeefs. Celsius was afwezig en vertoefde geruimen tijd voor dienstzaken te Stockholm. Karel moest dus grootendeels zonder leiding zijn eigen weg kiezen, alleen geholpen door de werken der groote mannen van vroegeren tijd. Toen hij aldus een jaar had gewerkt, kwam hij in kommervolle omstandigheden. Het weinige meegebrachte geld (100 thaler) | |
[pagina 201]
| |
was verteerd; van huis had hij geen verdere ondersteuning te wachten, en om te kunnen leven moest hij schulden maken, hetgeen hem bittere zorgen gaf. Hij mocht wel kosteloos de colleges bijwonen, maar het ontbrak hem aan kost en kleeding. Trouw hielpen hem, zooveel zij konden, zijne mede-studenten. Hij at om beurten bij den een en bij den ander, en was dankbaar, dat hij hunne gebruikte kleederen mocht afdragen. Ook had hij geen schoenen, en door den nood gedrongen, moest hij nog eenmaal het bedrijf ter hand nemen, waartoe zijn vader hem vroeger bestemd had. Een paar versleten schoenen, hem door een zijner makkers geschonken, belegde hij van binnen met bladen grof papier en stopte ze met boomschors, om toch te kunnen uitgaan en planten zoeken. Een minder volhardend karakter zou den moed hebben laten zinken. Doch niet alzoo Linnaeus. Gelijk meermalen zwarigheden en teleurstellingen de school zijn geweest, waarin groote mannen zich gevormd hebben, zoo ging het ook hier. Al die zorgen strekten slechts, om Linnaeus' kracht te ontwikkelen en zijn moed te verhoogen. Onverdroten en onvermoeid zette hij zijne studiën dag en nacht voort, met het vaste voornemen zich te onderscheiden en hierdoor zijn weg te banen. Toen de nood het hoogste klom, was gelukkig de redding nabij. Olaus Celsius was uit Stockholm teruggekomen en bezocht den botanischen tuin, toen juist Karel daar bezig was. Bij zijn gesprek met den student, vond hij bij dezen zoo buitengewone kennis der planten en zulk een scherpzinnigheid gepaard met een groot talent van waarneming, dat Celsius, vol bewondering, nader onderzoek deed naar dien zeldzamen jongeling, en toen hij diens kommervollen toestand vernam, hem in zijn eigen huis vrije woning en kost aanbood. Celsius was toen juist bezig met de bewerking van zijn ‘Hierobotanicurn’, een boek (in twee deelen in 1745 en 1752 verschenen als tegenhanger van het Hierozoöicum van Bochardus), waarin de boomen en kruiden in den bijbel voorkomende beschreven zouden worden. Wie kon hem hierbij beter helpen, dan de student te Upsala, die reeds zoo uitgebreide kennis der planten bezat? Vol dankbaarheid besteedde dan ook Linnaeus hieraan zijne beste krachten. Hij had daarbij het vrije gebruik van de rijke bibliotheek van Celsius, de grootste in Zweden, en genoot het voorrecht, menigmaal van dezen in twijfelachtige gevallen raad en hulp te ontvangen. Celsius heeft | |
[pagina 202]
| |
zich ook later herhaaldelijk veel aan Linnaeus laten gelegen liggen. Van geen zijner weldoeners heeft deze zoo diepen indruk ontvangen als van Celsius, en nooit sprak hij van hem zonder een innig gevoel van dankbaarheid en vereering. Toen later de waardige prelaat, op den 24sten Juni 1756, in den ouderdom van 76 jaren overleed, was Linnaeus op het toppunt van zijn roem, en telde Celsius onder zijne academische ambtgenooten zijn voormaligen leerling als een zijner warmste en dankbaarste vrienden. - Doch laat ik in mijn geschiedverhaal niet vooruitloopen. Tot nu toe had Linnaeus bij zijn botanische studiën zich vooral aangesloten aan Tournefort, en de onderzochte planten gerangschikt naar het stelsel van dezen, dat algemeen aangenomen, en voornamelijk op de kenmerken van de uitwendige deelen der bloem gericht was. Omstreeks dezen tijd echter begon bij den student de stoute gedachte te rijpen, om een nieuw stelsel voor de plantenkunde op te bouwen. Het denkbeeld daartoe ontleende hij aan een klein, maar merkwaardig geschrift van Vaillant, getiteld: ‘Sermo de structura florum’ (Lugd. Bat. 1718), waarin over de geslachtsorganen der planten zeer scherpzinnige en juiste opmerkingen voorkwamen. Linnaeus vond hierin een aantal zijner eigen waarnemingen bevestigd en toegelicht, en kwam allengs tot de overtuiging, dat aan de inwendige deelen der bloem, met name aan de meeldraden en stampers, niet alleen grooter beteekenis moest worden toegekend dan aan de uitwendige bekleedselen, maar ook dat men een betere rangschikking der planten verkreeg, wanneer men deze volgens het aantal der geslachtsorganen, der meeldraden en stampers, indeelde. Dit was de grondslag van het sexueele systeem, waarvan later Linnaeus de stichter werd, dat zijn naam draagt, en dat nog heden ten dage als het beste der kunstmatige stelsels nevens de natuurlijke in gebruik is. Eene toevallige omstandigheid gaf aanleiding, dat de aandacht van Linnaeus meer bijzonder op dit onderwerp gevestigd werd, en dat zijn onderzoek hem aanstonds voordeelig was in zijne carrière. In den zomer van 1730 werd onder praesidium van George Wallin eene dissertatie over de paring der boomen (‘de nuptiis arborum’) verdedigd. Linnaeus was daarbij tegenwoordig. Het onderwerp was geheel dat zijner studiën en niemand in Upsala had wellicht meer dan hij daarin gearbeid. Hij gevoelde zich daardoor opgewekt zelf eene kleine verhandeling over het | |
[pagina 203]
| |
geslacht der planten te schrijven, waarin hij een tal van scherpzinnige en nieuwe opmerkingen nederlegdeGa naar voetnoot1. Deze verhandeling kwam den professor in de botanie, Olaus Rudbeck Jr., onder de oogen, die verbaasd over de veelomvattende kennis waarvan zij blijken gaf, zich nader met den schrijver onderhield en naar hem onderzoek deed. Nu was de toekomst van Linnaeus verzekerd. Rudbeck namelijk was reeds 70 jaren oud, en het uitgaan en college geven begon hem moeielijk te vallen, zoodat hij naar een plaatsvervanger uitzag. Zijne keus viel op Linnaeus, die door zijne verhandeling reeds de bewijzen van grondige studie en voldoende kennis had gegeven. Hij nam hem bij zich in huis en liet hem, als Vicarius, reeds in 1730, voorlezingen in den botanischen tuin houden. Deze lessen van den 23jarigen man boeiden de toehoorders in hooge mate, zoowel door de nieuwheid der onderwerpen, welke hij besprak, als door zijne heldere, levendige voordracht. Linnaeus hield zich toen niet alleen met het planten- maar ook met het dierenrijk bezig, waarvoor hij evenzoo eene betere rangschikking zocht. O.a. bestudeerde hij met de hulp van den grijzen Rudbeck en diens verzamelingen de inlandsche vogels van Zweden en hield daarover afzonderlijke voordrachten. Weldra intusschen opende zich voor hem nog ruimer gelegenheid tot uitbreiding zijner kennis.
Kort na het jaar 1710, toen de pest alle studenten uit Upsala had verdreven, was aldaar een letterkundig genootschap gesticht, dat in 1719 uitgebreid en negen jaren later door den Koning erkend en geprivilegeerd werd als ‘Kongl. Vetenskaps Societeten i Upsala.’ Dit genootschap, waarvan Erich Benzelius en Olaus Celsius de stichters waren, had vooral de ontdekking en het onderzoek der produeten van natuurlijke historie in Zweden en Noorwegen ten doel. Van geene provincie van Zweden nu waren de voortbrengselen minder bekend dan van het ver af gelegene, groote en woeste Lapland. Wel had men reeds in de vorige eeuw getracht, nader kennis van dit land te verkrijgen. | |
[pagina 204]
| |
Olaus Rudbeck, de vader van den weldoener van Linnaeus, had in 1695 op kosten van koning Karel XI eene reis door de genoemde Poolstreek gedaan en veel merkwaardigs van daar naar Upsala gebracht. Doch dat alles was met de meeste werken van dien schrijver in den grooten brand van 1702 vernield. Ten einde dit verlies nu eenigermate te herstellen, besloot het genootschap, met goedvinden en medewerking van den Rijksdag, Lapland op nieuw te laten doorzoeken. Celsius en Rudbeck hadden daartoe een jongmensch aanbevolen, dien zij meenden voor dit doel alle geschiktheid te bezitten, namelijk Carolus Linnaeus. In den tegenwoordigen tijd, nu men, in gemakkelijke, door stoom langs ijzeren banen bewogen wagens gezeten, in korten tijd Europa van het eene einde tot het andere doorreist, kan men zich geen denkbeeld meer maken van de zwarigheden en ontberingen, eene anderhalve eeuw geleden aan het reizen verbonden. Maar ook in dien tijd behoorde eene reis door Lapland zonder tegenspraak tot de bezwaarlijkste en onaangenaamste, die men in Europa kon oudernemen, en verreweg de meesten zouden voor de eer van zulk eene onderneming hartelijk bedankt hebben. Linnaeus echter, vol eerzucht en geestdrift, beschouwde als een geluk, wat anderen afschrikte. Bijzondere belooningen waren den reiziger niet toegezegd. Het geheele reisgeld door den Rijksdag toegestaan, was niet meer dan omstreeks ƒ 108 (100 Zweedsche platen), doch dit hield onzen held niet terug. De gelegenheid te vinden, om zijn weetlust te bevredigen en zijne plantenkennis uit te breiden, was hem genoeg. In den herfst van het jaar 1831 had Linnaeus de opdracht der reis naar Lapland aangenomen. In den daaropvolgenden winter bezocht hij zijn weldoener prof. Stobaeus te Lund, en ging daarop naar Stenbrohult bij zijne ouders, die gelukkig geheel verzoend waren met den loop der zaken en zich verheugden in de onderscheiding, welke hun zoon had ontvangen. In April keerde hij naar Upsala terug, om zich voor zijn ontdekkingstocht voor te bereiden en toe te rusten. Met den aanvang der lente in het noorden, den 2den Mei 1732, begon Linnaeus zijne reis naar Lapland, als een student met weinig bagage. Een lederen doos met papier en pennen, en een reiszak met kleederen en linnengoed vormdeu met het trouwe paard de geheele uitrusting. Om zich niet te vermoeien, voordat hij de plaatsen zijner bestemming bereikte, maakte hij van Upsala den tocht te paard. | |
[pagina 205]
| |
Zijn weg ging over Gefle door de provincie Noveland langs de Bothnische golf. Van daar had hij plan om naar het noordwesten, naar Umeâ Lappmark, de zuidelijkste provincie van Lapland te trekken. Maar met het einde van Mei was hier het voorjaar nog niet begonnen, en het reizen gevaarlijk. De landbewoners raadden hem ook niet verder te gaan en liever de komst van den zomer af te wachten. Maar Linnaeus telde al die bezwaren weinig; hij had geen geduld, en hij wilde juist het liefst de rneest onbezochte streken opzoeken, in de hoop daar de meeste ontdekkingen te maken. Nadat hij eenigen tijd te Hernäsand, het hoofdplaatsje van Angermannsland, aan de Bothnische golf, het zachtere weder had afgewacht, zette hij de reis geheel alleen te voet voort. Al wat de natuur opleverde, kruid en boom, steen en dier, was voorwerp van zijn onderzoek. De voorspellingen van bezwaren, waarmede hij te worstelen zou hebben, waren echter niet overdreven geweest; want alle denkbare ellende op reis trof samen. De rivieren, die hij moest doortrekken, waren nog steeds gezwollen en snelstroomend. Linnaeus kwam daarbij meermalen in levensgevaar. Het land, met bosschen en moerassen doorsneden, moest bewandeld worden, hoeveel moeite en inspanning het ook kosten mocht. Hierbij voegden zich de bijtende koude, gebrek aan voedsel en soms zelfs aan dak in deze verlaten streken. Wanneer hij na zijn dagreis, vermoeid en uitgeput, 's avonds in de hut van een Laplander mocht rusten en zijn honger stillen, was hij bovenmate gelukkig. Door al die ontberingen en gevaren geenszins afgeschrikt, vervolgde Linnaeus zijn reis door de overige provinciën van Lapland, Pitheâ en Ulnâ Lappmark. Om een denkbeeld te verkrijgen van het onherbergzame en eenzame dezer streken, heeft men slechts in het oog te houden, dat in dit geheele land (het Zweedsche Canada, zooals Dr. Stöver het noemt) geen enkele stad, maar alleen 32 verstrooide groepen van huizen of dorpen gevonden worden. Uitgestrekte sneeuwvelden, welke het grootste deel van het jaar de plaats der bouwlanden innamen; hier en daar eenige hutten, wier bewoners nog in eene soort van ruwen natuurstaat verkeerden, tevreden met de grootste armoede, omdat zij geen andere behoeften kenden noch begeerden dan het meest eenvoudige levensonderhoud: - ziedaar het land, hetwelk Linnaeus in alle richtingen doorkruiste. Na Lapland bezocht te hebben, wendde onze reiziger zich | |
[pagina 206]
| |
naar de Alpen, welke Zweden van Noorwegen scheiden, en zich van de Witte Zee tot de zuidelijke provincie Wermeland over eene breedte van 10 à 20 en eene lengte van 200 Zweedsche mijlen uitstrekken. De vroeger doorgestane vermoeienissen en gevaren kwamen niet in vergelijking met die, welke deze gebergten opleverden, wier afgelegen gedeelten zelden door een menschenvoet betreden waren. Maar juist deze schrikwekkende oorden hadden voor Linnaeus de meeste bekoorlijkheid. Moedig doorreisde hij het hooggebergte, niettegenstaande de koude op de toppen en de hitte in de dalen, steeds acht gevende op alles, vooral ook op de mineralen en gesteenten, waaraan die streken zoo rijk zijn. Zelfs deed hij, onder geleide van twee Laplanders, eene excursie langs de kusten der Noordzee; keerde van daar langs een anderen weg over de Alpen terug en kwam eindelijk, uitgeput door al zijne vermoeienissen, den 11den Augustus te Luleâ aan. Zijn voedsel, gedurende al die vermoeiende bergtochten, bestond hoofdzakelijk in visch en rendiermelk; brood en zout was slechts zelden te verkrijgen. Een der lastigste ongemakken, welke hij in Lapland aantrof, was de ontzettende menigte muggen. Ik beschutte mij daartegen, schrijft Linnaeus, door een neteldoek gaas, dat ik mij over het aangezicht bond. Zonder dat had ik met elke ademhaling een tal dier dieren moeten inslikken. De Laplanders hebben daartegen een eigen middel: zij bestrijken aangezicht en handen met eene soort van pek. Van de zes natuurhistorische reizen, welke Linnaeus ondernomen heeft, was deze eerste de vermoeiendste en bezwaarlijkste. Hij heeft zich zelf later (in 1741 bij de aanvaarding van zijn leeraarsambt) daarover aldus uitgelaten: ‘Wel is er geene be-langrijke provincie van Zweden, die ik niet doorreisd en door-wandeld heb, onder veel inspanning en afmatting des lichaams; bijzonder moeilijk is de reis door Lapland geweest. Ik moet bekennen, dat ik op den tocht door dit land meer ongemak en gevaren heb doorgestaan, dan op alle andere reizen, in vreemde landen ook niet zonder uitputting ondernomen. Maar was eens het ongemak geleden, dan vergat ik alle doorgestane gevaren en vermoeienis. De onschatbare vruchten, welke ik op deze tochten oogstte, vergoedden al het leed.’ Na te Luleâ eenigen tijd uitgerust te hebben, nam Linnaeus den wandelstaf weder op. Bij zijne uitreis had hij de westelijke provinciën aan de Bothnische golf bezocht; bij zijn terug- | |
[pagina 207]
| |
tocht nam hij den weg door de oostelijke kustlanden, over Torneâ naar Finland, vervolgens over Carleby, Wasa, Christiaanstad en Biörneborg naar Abo. Hier stak hij de Oostzee over en kwam alzoo, na eene reis van een half jaar waarin hij een weg van meer dan 800 duitsche mijlen had afgelegd, met het einde van October 1732 in Upsala terug. Met het medegenomen reisgeld had hij zoo zuinig huisgehouden, dat hij zich van het overschot nog een zoogenaamden ‘Lapjjmud’, een pels van meegebrachte rendierhuiden, kon laten maken, als herinnering aan de kleine gele moerasbewoners van het land, waar de zon dagen achtereen aan den hemel blijft. Het doel der reis was volkomen bereikt. In Lapland, hoewel volgens Linnaeus eene aan planten en andere natuurvoortbrengselen weinig vruchtbare streek, had hij meer dan 100 nieuwe, nog onbeschreven geslachten en soorten van planten ontdekt, en ook over de merkwaardigheden uit het dierenrijk, over de levenswijze en gebruiken der bewoners een tal van waarnemingen verzameld. Zijn dagboek is niet gedrukt, maar de inhoud, wat de gevonden planten betrof, opgenomen in des schrijvers Florula lapponica, welk werk als eene bijzondere onderscheiding in 1732 en 1734 werd uitgegeven in de Acta van het Kon. Genootschap van Wetenschappen, terwijl Linnaeus tot lid daarvan werd benoemd. Dit was de eenige openbare belooning, welke de koene reiziger ontving.
Te Upsala teruggekeerd begon Linnaeus, vol begeerte zich in de wetenschap te onderscheiden en te gelijk zich te oefenen, voorlezingen te houden over botanie en mineralogie. De geheel nieuwe wijze van behandeling der botanie, gepaard aan de levendige en heldere voordracht van Linnaeus, gaven aan deze lessen een buitengewonen bijval. De Studenten verzuimden de andere colleges om de zijne te hooren. Maar juist dit succes werd zijn ongeluk. De kleingeestige naijver van anderen kon dit niet met onverschilligheid aanzien. Linnaeus was niet gepromoveerd, en had bijgevolg niet het recht om openbare lessen te geven. Een jongen man, Dr. Nils Rosén, die voor den ouden Rudbeck Vicarius in anatomie en adjunct in de geneeskunde was geworden, stond de opgang van Linnaeus in den weg. Hij | |
[pagina 208]
| |
klaagde hem aan bij den academischen senaat en vorderde ingevolge de statuten der universiteit, dat het verder geven van lessen aan Linnaeus zou verboden worden. Deze werd voor het consistorium geroepen, en hoewel onderscheiden leden daarvan hem wel genegen waren, de wetten mochten niet geschonden worden en het verbod volgde, dat Rosén gewenscht had. Dit was een zware slag voor Linnaeus, die al zijne hoop in duigen sloeg! Aan zijne eerzucht was eensklaps een werkkring, aan zijn vlijt de gelegenheid tot eigen onderhoud ontnomen. Het is te begrijpen, al is het niet goed te keuren, dat zijn sanguinisch temperament in woede geraakte tegen den bewerker van zijn leed en hij zich zelf vergat. - Toen Rosén uit het consistorium kwam, ging Linnaeus woedend op hem los, trok den degen en zou hem vermoord hebben, zoo de omstanders dit niet gelukkig verhinderd hadden. Deze aanval maakte natuurlijk eene geweldige opschudding. Rosén diende eene aanklacht in wegens grove beleediging der openbare veiligheid. Volgens de toenmalige strenge wetten zou Linnaeus voor dit vergrijp verbannen zijn en nooit meer in Upsala hebben kunnen komen. Tot zijn geluk kwam echter Olaus Celsius tusschen beide. Deze wist de opschudding te doen bedaren en bracht het zoover, dat Linnaeus' straf met eene berisping eindigde. De opgewondenheid en haat van dezen was echter niet bedaard. Nog altijd ging hij met de gedachte rond, om Rosén, als hij hem op straat ontmoette, te doorsteken. Doch terwijl hij nog steeds zon op wraak, werd hij eens des nachts angstig wakker, en begon hij ernstig na te denken over zijn boosaardig voornemen en al het misdadige daarvan in te zien. Zijne rede overwon zijne drift, en sedert dien tijd gelukte hem zijn werken beter. Het voorval werd de aanleiding tot een bijzonder dagboek, getiteld: Nemesis divina (het goddelijk Strafgericht), waarin hij, in het vaste geloof aan eene wrekende gerechtigheid, de wegen der Voorzienigheid met vele personen, die hij in zijn lange leven leerde kennen, opteekendeGa naar voetnoot1. Later zijn | |
[pagina 209]
| |
Linnaeus en Rosén bijna gelijktijdig professoren te Upsala geworden, maar de geheime naijver van beiden tegen elkander is nooit geheel geweken.
Wilde Linnaeus zijne colleges voortzetten, dan moest hij Doctor worden. Dit kon hij echter niet wegens gebrek aan geld. Zijn eigen onderhoud kostte hem al zorgen genoeg. Hij had echter nog ééne hoop: aan de universiteit te Lund was eene plaats van adjunct bij de medische faculteit vacant geworden. Wetende, dat hij daar, behalve andere vrienden, nog een beschermer had in Dr. Stobaeus, dong hij naar die betrekking; doch te vergeefs, zij werd aan een ander gegeven. Zijn toestand werd langzamerhand kommervoller dan ooit te voren. Toch gaf hij bij al die wederwaardigheden den moed niet op. Eindelijk hadden zijne voormalige toehoorders medelijden met hem, en toen verscheidenen hunner tegen het einde van 1733 besloten, eene excursie in de bergstreken te maken, om hunne kennis der mineralen uit te breiden, namen zij Linnaeus als gids mede. De reis ging naar Garpenberg, Avestadt, Bitsberg en vooral naar Fahlun, de hoofdstad van Dalecarlie, waar de beroemde kopermijnen, de rijkste en vruchtbaarste van Zweden, zich bevinden. Te Fahlun, waar men zich geruimen tijd ophield, leerde Linnaeus Freiherr von Reuterholm, den gouverneur, der provincie, kennen. Deze beminde de natuurwetenschappen; het onderzoek van de producten der bergstreken, waarover hij het beheer voerde, was zijne lievelingsstudie. Toen hij derhalve de buitengewone kennis van Linnaeus ontdekte, stelde hij groot belang in dezen, en weldra gaf hij daarvan een doorslaand bewijs, door Linnaeus uit te noodigen op zijne kosten met zijne zonen eene reis te maken, ten einde hunne kennis van landbouw en mineralogie te vermeerderen. Bij von Reutersholm's zonen sloten zich nog eenige jonge mannen aan, die gezamenlijk in het voorjaar van 1734 de reis ondernamen. Aan ieder der reisgenooten werd een eigen gedeelte, hetzij der natuurwetenschappen in het algemeen, hetzij der landhuishoudkunde of der mineralogie in het bijzonder, opgedragen, waarover hij waarnemingen en onderzoekingen moest doen. Zoo bezochten zij de bergen van Oost-Dalecarlie en verder vooral de werken te Röraas, alwaar zij geruimen tijd vertoefden, om vervolgens | |
[pagina 210]
| |
door West-Dalecarlië naar Fahlun terug te keeren. Ook op deze reis zijn, onder de leiding van onzen held, vele merkwaardigheden ontdekt, welker beschrijving ons echter te ver zou afleiden. Te Fahlun teruggekeerd, genoot Linnaeus verder in ruime mate de ondersteuning van den edelen gouverneur. Onder de bescherming van dezen stichtte hij eene kleine academie en begon hij voorlezingen te houden over de kunst om metalen te onderzoeken. In eene bergstad, zooals hier, vond dit onderwerp grooten bijval; de theorie kon hier de dagelijksche ervaring te hulp komen, zoodat Linnaeus een (met het oog op de geringe bevolking der stad aanzienlijk) aantal toehoorders verkreeg, die hem niet alleen belangstelling en vriendschap betoonden, maar ook door hunne bijdragen in zijn levensonderhoud voorzagen. Zijne belangrijkste kennismaking te Fahlun was echter een meisje, dat eene bepaalde richting aan zijn streven gaf en later zijne levensgezellin werd. Wij zullen dit Linnaeus zelf laten verhalen. Hij schrijft hierover in een brief aan von Haller (Stockholm, 12 Sept. 1739) het volgende: ‘Er was daar (nam. te Fahlun) een arts - de physicus der streek - dien men algemeen voor rijk uitgaf. In gindsche arme provincie kon hij trouwens wel voor een der rijksten gehouden worden. Hij heette Moré of Moraeus en was onder de Zweedsche geneesheeren een der geleerdste en voornaamste. De geneeskunst, en vooral de praktijk schatte hij hoog boven alle andere bedrijven en le-venswijzen. Hij kreeg mij lief. Ik bezocht hem dikwijls en werd vriendschappelijk ontvangen. Hij had twee dochters. De oudste daarvan (Sara Lisa) was een schoon meisje. Een zekere baron dong naar hare hand, doch te vergeefs. Ik zag haar, ik werd bekoord - en op haar verliefd. Mijne liefde werd beantwoord. Zij beloofde mij haar hart; zij gaf haar jawoord. Nu echter werd het mij bang om het harte, arm als ik was, den vader om hare hand te vragen. Eindelijk waagde ik het. Hij zeide ja en neen. Hij had mij lief, maar niet mijne onzekere omstandigheden. Ten laatste verklaarde hij, dat zijne dochter nog drie jaren ongetrouwd zou blijven, daarna zou hij zijne beslissing geven.’ De aanstaande schoonvader had in het minst geene voorstelling van het standpunt, dat zijn toekomstige schoonzoon eenmaal op wetenschappelijk gebied zou innemen. Hij rekende slechts | |
[pagina 211]
| |
met het tegenwoordige, en het vak der botanie scheen hem te onzekere vooruitzichten te geven. Zijn eerste raad aan Linnaeus was dan ook, om zich meer uitsluitend op de studie der geneeskunde, vooral der praktijk toe te leggen. Wilde dus Linnaeus het bezit zijner beminde verkrijgen, dan moest hij binnen een bepaalden tijd Doctor worden en eene betrekking hebben, welke hem een voldoend inkomen waarborgde. Hij koos daartoe de geneeskunde, in de meening, dat zijne kennis der planten hem den weg hiertoe gemakkelijker zou maken. Tot nu toe had geldgebrek hem verhinderd, dit doel te bereiken. Doch de liefde overwon al deze bezwaren. Zijn meisje schoot hem van haar speldegeld en van het van haren vader ontvangene de som van omstreeks ƒ 180 voor. Linnaeus legde zijne spaarpenningen daarbij, en zoo verkreeg hij een kapitaaltje van honderd dukaten, waarmede de verre reis naar Holland ondernomen moest worden. Het was namelijk toen in Zweden regel, om aan eene buitenlandsche hoogeschool te promoveeren. Voor de medicijnen ging men gewoonlijk naar Holland en, om kosten te besparen, meestal naar Harderwijk.
De wintermaanden van 1734 op 1735 waren aan het bewerken der dissertatio pro gradu met de theses en het bezoeken van vrienden en bekenden besteed, en omstreeks Paschen 1735 begon Linnaeus zijne tweede reis uit Fahlun. Hij trok door het zuiden van Zweden en Denemarken, door Jutland, Sleeswijk en Holstein, vertoefde eenigen tijd in Hamburg, vervolgens acht dagen te Amsterdam, en kwam eindelijk in den voorzomer te Harderwijk aan. Na een drievoudig examen en openlijke verdediging zijner dissertatie (getiteld: Hypothesis nova de febrium intermittentium causa), verwierf hij den 24sten Juni 1735 op zijn 28ste jaar de waardigheid van Doctor. Het hoofddoel der reis was hiermede bereikt. Volgens den raad van Dr. Moraeus zou hij daarna naar Zweden terugkeeren, om zich aldaar als geneesheer neder te zetten. Linnaeus wilde echter Holland niet verlaten, zonder de voornaamste merkwaardigheden des lands en de beroemdste aldaar wonende geleerden te hebben leeren kennen. Hij ging daarom naar Leiden, den oudsten zetel der Muzen, en vertoefde daar geruimen tijd, hoewel zijn reisgeld reeds aanzienlijk versmolten was, zoodat hij | |
[pagina 212]
| |
genoodzaakt werd op een dakkamertje te wonen en zoo zuinig mogelijk te leven. Trouwens hij vond daar wat hij zocht, bekenden en vrienden. Zoo leerde hij o.a. Adriaan van Royen, den Professor Botanices, kennen, en van Swieten, Lieberkühn uit Berlijn, den Schot Isaac Lawson, en Dr. Joh. Fr. Gronovius, den lateren Burgemeester van Leiden. Deze, ook kenner en vriend der plantenkunde, stelde Linnaeus in staat om als schrijver op te treden, waardoor hij zich spoedig naam zou maken. De uitkomst heeft die verwachting niet bedrogen. Te Leiden namelijk gaf Linnaeus het eerst zijn geniale werk: ‘Systema naturae sive regna tria naturae, systematice proposita per classes, ordines, genera et species, Lugduni Batavorum, 1735.’ Dit boek bevat op 14 folio bladzijden niet meer dan een overzicht der drie natuurrijken volgens eene betere rangschikking, maar het is een schoon bewijs van den vindingrijken en veel omvattenden geest van den schrijver; het is de methodische hoeksteen van het gebouw, door denzelfden architect later in schoone symmetrie opgetrokken, en vervolgens door vreemde kunstenaars vergroot. Geen wonder, dat het kleine geschrift allerwegen de opmerkzaamheid trok en dat de schrijver grooten bijval inoogstte. Linnaeus kon echter niet hopen in Holland fortuin te maken, en zijne geldverlegenheid werd hoe langer hoe grooter. Hij maakte zich dus gereed om naar zijn vaderland terug te keeren, hoe weinig uitlokkend ook de werkkring was, die hem daar wachtte. Doch het was anders over hem beschikt. Hij zou de Nederlanden nog niet zoo spoedig verlaten, en de man, die hiertoe aanleiding gaf, was niemand anders dan de wereldberoemde Boerhaave. Gelijk men weet, was Boerhaave, het orakel der geneeskunde, toen reeds bejaard en ten toppunt van zijnen roem. Geen Minister kon meer met smeekschriften en bezoeken overladen, maar ook moeilijker te genaken zijn dan hij. Even als dit later bij Alex. von Humboldt het geval is geweest, voeren zijne dienaren daar wel bij, voor wie het audientie verleenen eene financieele speculatie werd. Zonder douceur werd een onbekende of vreemde niet toegelaten. Linnaeus nu had reeds lang getracht den beroemden man te zien en te spreken. Doch te vergeefs. Hij wist niet, dat men daartoe geschenken moest uitdeelen; hij had trouwens ook geen geld daartoe. Toch verschafte hij zich toegang. Hij had | |
[pagina 213]
| |
namelijk aan Boerhaave een exemplaar van zijn Systema naturae gezonden. Deze, begeerig om den auteur, die zich ook schriftelijk aan hem had aanbevolen, nader te leeren kennen, liet door Gronovius aan Linnaeus weten, dat deze hem op een bepaalden tijd (juist den dag vóór het voorgenomen vertrek naar Zweden) op zijn buitengoed bij Leiden kon opzoeken. Linnaeus ging daarheen. Boerhaave ontving den jongen man vriendelijk en bracht hem, om zijne kennis eens op de proef te stellen, in zijn tuin, vol van vreemde planten. Als eene zeldzaamheid wees hij hem o.a. een Mespilus Aria, en vroeg of hij dien boom, die nog door geen natuurkundige beschreven was, wel ooit gezien had. Linnaeus antwoordde, den boom meermalen in Zweden gezien te hebben, en dat ook Vaillant hem reeds beschreven had. Dit kon Boerhaave niet gelooven, en hij sprak het met des te grooter zekerheid tegen, aangezien hij zelf het bewuste werk van Vaillant (Botanicon parisiense, Lugd. Bat. 1727, fol.) had uitgegeven. Ten einde Linnaeus, die niet toegaf, te overtuigen, haalde de oude man het werk uit zijne bibliotheek, - en ziet, de boom stond daarin met al zijne kenmerken nauwkeurig beschreven. Verwonderd over de juiste en veelomvattende kennis van den jongen Zweed, raadde Boerhaave hem in Holland te blijven en daar zijn geluk te beproeven. Linnaeus moest toen antwoorden, dat hij niets liever zou wenschen, maar dat zijne middelen dit niet veroorloofden en dat hij reeds den volgenden morgen over Amsterdam naar Zweden zou terugkeeren. Werkelijk vertrok hij ook van Leiden naar Amsterdam, om van daar per scheepsgelegenheid in Scandinavië terug te komen. Vooraf echter bracht hij, voorzien met eene aanbeveling van Boerhaave, een bezoek aan den toen nog jeugdigen Professor Johannes Burmann. Deze, die toen juist met de uitgaaf zijner Flora zeylanica bezig was, ontving onzen Zweed vriendelijk en verzocht hem zijn bezoek nog eens te herhalen. Dit tweede bezoek beschrijft Linnaeus op de volgende wijze: ‘Wilt gij mijne planten zien?’ vroeg mij Burmann. ‘Zeer gaarne’, antwoordde ik. Burmann toonde mij eene plant, er bijvoegende: ‘zie, dat is eene zeldzaamheid.’ Ik nam eene bloem daarvan, onderzocht die en zeide dat het eene soort van Laurier was. ‘Neen! neen!’ antwoordde Burmann. ‘Maar zeker is het zoo’, hernam ik, ‘het is de bloem van den kaneelboom, Laurus Cinnamomum.’ - ‘Juist,’ antwoordde Burmann, ‘maar | |
[pagina 214]
| |
hoe spreekt gij dan van Laurier?’ - Ik bewees hem daarop, dat beide tot hetzelfde genus behooren. - Wij komen aan andere planten. Hij opponeert, ik wederleg en overtuig hem. Eindelijk vraagt hij mij: ‘Wilt gij mij bij mijn werk over Ceylon helpen? Wilt en kunt gij nog in Amsterdam blijven?’ Toen daarop Linnaeus hem zijne ongunstige omstandigheden mededeelde, bood Burmann hem vrije woning en tafel in zijn huis aan. Dankbaar nam Linnaeus dit gastvrij aanbod aan, in de hoop hierdoor zijne kennis te vermeerderen. Hij betrok het huis van Burmann en vond daarin eene uitgezochte bibliotheek en alle hulpmiddelen voor zijn onderzoek, terwijl hij vlijtig den Amsterdamschen Hortus bezocht. Verschillende geschriften werden daar bewerkt, bepaaldelijk de ‘Bibliotheca botanica’, welke Linnaeus drie jaren later uitgaf en toewijdde aan den vriend, die hem met zooveel goedheid overladen hadGa naar voetnoot1.
Het was een recht gelukkige tijd, dien Linnaeus toen in ons vaderland doorleefde. Onder wetenschappelijken arbeid en gezellig samenleven vlogen de wintermaanden in Amsterdam voorbij, en in het voorjaar van 1736 opende zich voor hem een verschiet, dat hem zijn voornemen, om naar Zweden terug te keeren, vooreerst geheel deed opgeven. Boerhaave had van zijn verblijf te Amsterdam gehoord en werd nu verder zijn Maecenas. Onder de patienten van Boerhaave behoorde ook de burgemeester van Amsterdam, Dr. George Clifford, een der bewindhebberen der Oost-Indische Compagnie. Deze, een groot vriend van de natuur, had met buitengewonen ijver en met enorme kosten uit alle werelddeelen voorwerpen voor zijn kabinet en voor zijn grooten tuin bijeengebracht op zijn buitenplaats ‘de Hartekamp’, bij Haarlem; maar al zijne schatten lagen ordeloos en zonder wetenschappelijke beschrijving opeengehoopt. Toen nu op zekeren tijd Clifford Boerhaave weder te Leiden bezocht, zeide deze: ‘Wil ik u een goeden raad geven? Gij bezit van alles, maar één ding ontbreekt u nog, om gelukkig | |
[pagina 215]
| |
te leven. Gij eet goed en zijt dikwijls hypochondrisch. Gij moet een eigen lijfarts nemen, die uw dieet inricht en dagelijks voor uwe gezondheid zorgt. In belangrijke gevallen kan hij mij altijd om raad vragen.’ - ‘Een goede voorslag,’ antwoordde Clifford, ‘maar waar kan ik een geschikten man hiervoor vinden?’ - ‘Wel, daar zal ik u wel aan helpen,’ hernam Boerhaave. ‘Ik ken een jongen Zweed, die zich op het oogenblik te Amsterdam ophoudt; dezen recommandeer ik u als den meest geschikten; hij is tegelijk een voortreffelijk botanist en kan uw tuin te Hartekamp in orde brengen.’ Clifford beviel het voorstel en hij gaf terstond gevolg daaraan. Burmann en Linnaeus werden op Hartekamp genoodigd; men ging in den tuin en bezocht de plantenkassen met vele zeldzame, vooral kaapsche planten. Linnaeus onderzocht ze en gaf op, wat daaronder bekend, wat nog nieuw en onbeschreven was. De rijke kennis van den Zweed verraste en beviel Clifford. Nadat geruimen tijd over allerlei botanische onderwerpen gesproken was, ging men in Clifford's bibliotheek. Burmann vond daarin het tweede deel van het kostbare werk van Hans Sloane ‘Natural History of Jamaica’ (Lond. 1707 en 1725, fol. met 274 pl.) dat hij nog niet gezien had. - ‘Ik bezit dit werk dubbel,’ zeide Clifford, ‘en wil het u schenken, als gij mij daarentegen Linnaeus afstaat.’ Burmann, die dit voorstel allerminst had verwacht, liet de beslissing geheel aan Linnaeus over, en deze, bekoord door de schitterende gelegenheid om aan zijn lievelingsvak te arbeiden, bedacht zich niet lang, te minder, daar het edelmoedige aanbod van Clifford, die hem, behalve vrije woning en tafel, een jaargeld van 1000 gulden toelegde, hem van alle financieele zorgen onthief. Zoo trok Linnaeus, opgetogen van vreugde, in het voorjaar van 1736 naar zijne nieuwe woonplaats, waar hij zulke gelukkige en roemvolle dagen zou doorlevenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 216]
| |
Alvorens hem daarheen te volgen, moeten wij nog kortelijk melding maken van het leed dat hem in Amsterdam trof, zoodat het jaar 1735 steeds eene droevige herinnering bij hem achterliet. Al wederom een bewijs, hoe geen vreugde, geen geluk hier op aarde onvermengd is. Linnaeus had als student te Upsala een innigen vriendschapsband gesloten met Peter Artedi, even als hij uit onbemiddelde ouders geboren, en evenzoo door liefde tot de natuur gedreven, om de studie der theologie te laten varen en zich geheel aan de natuurwetenschappen te wijden. Beide werkten bijna dagelijks samen en hielpen elkander. Terwijl echter Linnaeus vooral de planten bestudeerde, waren voor Artedi de dieren en bepaaldelijk de visschen voorwerpen van onderzoek. Zeven jaren later, toen Linnaeus te Leiden was, had hij onverwacht het voorrecht zijn ouden academievriend daar te ontmoeten. Deze was, om zijne kennis der ichthyologie uit te breiden, nog vóór Linnaeus uit Zweden gereisd, eerst naar Engeland, daarna naar de Nederlanden. Hij wenschte Doctor te worden, maar verkeerde in nog behoeftiger omstandigheden dan Linnaeus. Deze werd toen zijn helper. Op zijne aanbeveling kwarn Artedi bij den apotheker Albert Seba te Amsterdam, die hulp behoefde bij de uitgaaf van de beschrijving zijner belangrijke verzameling van natuurproducten. Toen nu beide in Amsterdam vertoefden, zagen zij elkander herhaaldelijk als oude vrienden. ‘Nauwlijks had ik mijne Fundamenta botanica bewerkt,’ zoo verhaalt Linnaeus, of ik ijlde om ze hem mede te deelen; hij wederkeerig toonde mij het werk, waaraan hij zoo vele jaren gearbeid had, zijne Philosophia ichthyologica en andere manuscripten. Korten tijd daarna, den 25stenSeptember 1735, keerde Artedi op een donkeren avond van Seba naar zijne woning terug en had het ongeluk in een der Amsterdamsche grachten te vallen en te verdrinken. Linnaeus was diep getroffen, toen hij het ongeval vernam, en liet zijn vriend de laatste eer bewijzen. Reeds in Upsala hadden Linnaeus en Artedi elkander weder- | |
[pagina 217]
| |
keerig tot erfgenamen hunner boeken en handschriften gemaakt. Linnaeus wilde nu zijn recht doen gelden en den naam van zijn vriend in eere houden door zijne werken uit te geven. Doch de waard, bij wien Artedi zijn intrek genomen had, weigerde ze af te geven en was voornemens ze, ter betaling van de schulden des overledene, openlijk te verkoopen. Doch gelukkig kwam de edelmoedigheid van Clifford tusschen beide. Deze kocht de manuscripten en schonk ze aan Linnaeus, die nu kort daarna het voornaamste werk van zijn vriend, eene nieuwe classificatie der visschen, uitgaf onder den titel: Petri Artedi, sueci medici ichthyologia, sive opera omnia de piscibus, edidit Carol. Linnaeus. Lugd. Bat. 1738. 8o.
Op den Hartekamp had Linnaeus een kostelijk leven. Omgeven van grootendeels nimmer aanschouwde kostbaarheden uit alle deelen der wereld, met een uitgelezen schat van boeken ter zijner beschikking; vrij in al zijn doen en laten; bevoorrecht door een weldoener, die even vriendelijk als vrijgevig was en bereid om al het ontbrekende aan te vullen; met alle genietingen van het sociale leven, en Leiden, Haarlem en Amsterdam en al de vrienden in de nabijheid! Wat kon de arme Zweed meer wenschen op aarde? In dit paradijs, zooals Linnaeus het noemde, kwamen de groote plannen, die reeds lang zijn geest bezig hielden, tot rijpheid. Vooreerst gaf hij nu zijn: ‘Fundamenta botanica’ in het licht, welke hij reeds als student te Upsala had ontworpen en waaraan hij in Amsterdam de laatste hand had gelegd. In dit kleine geschrift werd de theorie der botanie in 165 aphorismen of korte stellingen, en tegelijk de basis van het nieuwe systeem bekend gemaakt. Bijna gelijktijdig met dit werkje verscheen de ‘Bibliotheca botanica’ in 153 bladzijden, het grootste werk dat hij tot dusverre geschreven had, en hetwelk hij met behulp der boekerijen van Burmann, Gronovius en Clifford vollediger maakte dan een der vroegere werken van dien aard. Aanleiding tot een derde geschrift in datzelfde jaarGa naar voetnoot1gaf het bloeien van den Banaan (Musa paradisiaca) te Hartekamp, toen een groote zeldzaamheid in Europa. Hierdoor werd de naam van den jongen Zweed al | |
[pagina 218]
| |
meer en meer beroemdGa naar voetnoot1, en reeds begonnen de nieuwigheden welke hij verkondigde, opzien te baren, hoewel men nog geenszins vermoedde, dat hij later in de systematische kruidkunde eene omwenteling zou te weeg brengen, welke aan de heerschappij van Tournefort een einde zou maken. De werkzaamheid van Linnaeus op den Hartekamp werd in het jaar 1736 op aangename wijze afgewisseld door eene reis naar Engeland tegen het einde van Juli. Clifford, die zijn tuin gaarne verrijken wilde met de amerikaansche plannen, welke toen te Londen en Oxford gekweekt werden, en tevens nieuwe betrekkingen voor zijne verzamelingen wenschte aan te knoopen, zond zijn beschermeling tot dat doel op zijne kosten naar Engeland. De grootste kenner en verzamelaar van natuurvoortbrengselen aldaar was de toen reeds bejaarde Baronet Hans Sloane, de schrijver der natuurlijke geschiedenis van Jamaica, stichter van het Britsch Museum, en President der Koninklijke Societeit van Wetenschappen te Londen. Aan dezen had Linnaeus den volgenden merkwaardigen aanbevelingsbrief ontvangen: ‘Linnaeus, qui has tibi dabit litteras, est unice dignus, te videre, unice dignus, a te videri. Qui vos videbit simul, videbit hominum par, cui simile vix dabit orbis’Ga naar voetnoot2. Doch niettegenstaande deze introductie werd Linnaeus niet zoo vriendschappelijk ontvangen als hij gedacht had. De oude Sloane scheen het den jongen man kwalijk te nemen, dat hij breken wilde met de orthodoxie in de botanie, en geen lust te hebben van de nieuwigheden van dezen kennis te nemen, noch daarnaar zijne uitgebreide collectiën te willen inrichten. Hij stond intusschen Linnaeus, even als elken vreemdeling, gaarne toe zijn kabinet te zien, dat eenig in zijne soort was, en 50,000 boeken, 2256 stuks edelsteenen en 334 boeken met gedroogde planten bevatte. Ook door Philipp Miller, den directeur van den tuin te | |
[pagina 219]
| |
Chelsea bij Londen, werd Linnaeus aanvankelijk niet naar waarde geschat. Toen de Engelschman hem echter nader leerde kennen, vond onze held beter onthaal, verkreeg hij de verlangde planten voor Clifford, en bleef hij later met Miller in vriendschappelijke briefwisseling, zoodat zelfs eindelijk de tuin te Chelsea naar zijn stelsel werd ingericht. Van Londen ging Linnaeus naar Oxford, waar de beroemde Joh. Jacob Dillenius, een Hes van geboorte en vroeger professor te Giessen, de botanie onderwees. Toen Linnaeus dezen bezocht, was Dillenius in gezelschap van den voormaligen consul William Sherard, een rijk en ijverig vriend der plantenkunde. Linnaeus sprak Dillenius in het Latijn aan, zich verontschuldigende dat hij geen Engelsch spreken kon. Toen men eenigen tijd in gesprek was geweest, zeide Dillenius in het Engelsch tot Sherard: ‘Zie, dat is dat jonge mensch, die de geheele botanie in de war brengt.’ Linnaeus verstond dit, maar hield zich alsof hij het niet gehoord had. Hoewel Dillenius bij dit bezoek den Zweed tamelijk koel behandeld had, gaf deze echter de hoop niet op, om zijne vriendschap te winnen en geschenken voor Clifford's tuin te verkrijgen. Hij ging kort daarna nog eens naar Dillenius, en zeide eindelijk: ‘Vóór ik van hier afreis, moet ik u nog één dienst vragen, namelijk mij te verklaren, waarom gij eergisteren aan dien heer, die bij u was, gezegd hebt, dat ik degeen ben, die de geheele botanie in de war breng.’ Dillenius werd hierop verlegen en trachtte het gesprek eene andere wending te geven, doch Linnaeus liet niet af. ‘Welnu,’ zeide Dillenius eindelijk, ‘kom dan mede.’ Hij ging daarop naar zijne bibliotheek en kreeg het door Linnaeus nog niet uitgegeven werk ‘Genera plantarum’ waarvan hem Gronovius buiten weten van Linnaeus de helft der afgedrukte bladen had gezonden. Linnaeus bezag die bladen en vond op alle pagina's NB.'s staan. ‘Wat beteekenen de notabene's?’ vroeg Linnaeus verwonderd. ‘Al de valsche plantengeslachten, die in uw boek voorkomen.’ - ‘Zij zijn niet valsch’, hernam Linnaeus, ‘of, zoo zij het zijn, wees dan zoo goed, mij dit aan te toonen. Ik zal gaarne uwe terechtwijzing aannemen.’ - ‘Welnu, laat ons de proef nemen.’ Zij gingen daarop in den tuin. Dillenius nam eene plant, een Blitum, welke, volgens hem en anderen, drie meeldraden moest hebben. Liunaeus onderzocht de bloem, en vond, zooals hij beweerd had, slechts één meeldraad. - ‘O, dat komt misschien toe- | |
[pagina 220]
| |
vallig bij ééne bloem voor,’ zeide Dillenius. Doch bij alle exemplaren, die zij onderzochten, kwam slechts één meeldraad voor. Evenzoo werden onderscheiden andere gewassen beschouwd en de geslachten, door Linnaeus opgesteld, bleken juist te zijn. Nu werd de toon van Dillenius op eens geheel anders. ‘Neen,’ zeide hij, ‘gij moogt nog niet wegreizen, ik wilde gaarne uwe hulp hebben bij de rangschikking en beschrijving der verzamelingen van Sherard.’ Linnaeus zag deze collectiën in, bleef nog geruimen tijd in Oxford en verkreeg voor Clifford alle planten die hij wenschte. Toen Linnaeus tegen het einde van September op den Hartekamp bij Clifford, die hem hartelijk ontving, teruggekomen was, ging hij, gesterkt door de ontvangen toejuichingen en terechtwijzingen en bezield door de gedachte, de schepper van een nieuw stelsel, de wetgever in de botanie te worden, met nieuwen moed en met alle kracht voort op den weg, dien hij zich had afgebakend. In geen jaar van zijn leven was zijne werkzaamheid zoo groot als in het jaar 1737. In dat jaar gaf hij nagenoeg 200 vel druks in het licht; alle oorspronkelijke en voor meer dan de helft groote classieke werken, waarvan gedeeltelijk wel vroeger het plan gemaakt en de bouwstoffen verzameld waren, maar waarvan hij toch alles geheel te bewerken en te ordenen had. En bij dat alles voegden zich nog de werkzaamheden voor den tuin van Clifford en de herhaalde bezoeken van vreemden en uitstapjes naar Leiden en Haarlem. Zoo verscheen in 1737 zijn: ‘Genera plantarum’, waarin de kenmerken der plantengeslachten naar aantal, vorm, plaats en onderlinge betrekking der generatieorganen opgegeven werden. Daarvoor had hij bijna 8000 planten onderzocht en 235 geslachten beschreven. In hetzelfde jaar gaf hij als ‘Corollarium’ nog een supplement op dit werk met de beschrijving van 60 nieuwe geslachten. Van de vroeger uitgegeven lijst der Laplandsche planten verscheen nu de uitvoerige beschrijving op 372 octavo bladzijden met 12 platen. Zijne verplichting jegens den Hartekamp vervulde hij door de uitgaaf van het kostbare plaatwerk: ‘Hortus Cliffortianus’ (501 pag. in folio, 32 pl.), dat den naam en de buitenplaats van zijn weldoener wereldberoemd maakteGa naar voetnoot1. Zijne ‘Critica botanica’, wederom een lijvig | |
[pagina 221]
| |
boekdeel, waren bestemd om aan de verwarring der nomenclatuur van vroeger tijden een einde te maken en de gronden zijner hervormingen te ontwikkelen. Een klein geschrift ‘Viridarium Cliffortianum’, de beschrijving van de boomen op den Hartekamp, besloot tegen het einde van dat jaar 1737 de reeks zijner werkzaamheden op dit bekoorlijk oord.
Door al dien arbeid was Linnaeus bovenmatig vermoeid; ons vochtig klimaat begon zijn nadeeligen invloed op hem uit te oefenen, en, - hoewel hij het aanbod van Boerhaave, om op staatskosten eene reis naar de Kaap de Goede Hoop en Amerika te ondernemen, met het vooruitzicht later tot Professor benoemd te worden, van de hand wees, - hij verlangde toch de Nederlanden te verlaten, en zijn vaderland en zijne beminde weder te zien. Schijnbaar had hij alles wat hij wenschen mocht. Hij kon, zoo dikwijls hij verkoos, naar Leiden reizen, om Boerhaave te hooren, of wel te Amsterdam zich ophouden, waar hij een rijtuig met twee paarden tot zijne beschikking had. Op den Hartekamp kon hij verblijf houden te midden zijner geliefde planten, en aan allen, die hem bezochten, in de ruimste mate gastvrijheid bewijzen. En toen Clifford kennis kreeg van zijn voornemen om te vertrekken, deed hij Linnaeus het edelmoedig aanbod, om op zijne kosten te Leiden in wetenschappelijke omgeving te blijven wonen, totdat te Utrecht het professoraat in de botanie, door den hoogbejaarden Serrurier bekleed, vacant zou worden. Linnaeus kon zeker zijn, die betrekking te verkrijgen, en tot zoo lang zou Clifford | |
[pagina 222]
| |
voor hem zorgen. Doch hoeveel weldaden hij ook van zijn Maecenas ontving, Linnaeus was niet te bewegen om te blijven. Hij nam afscheid van Clifford, ten einde naar huis terug te teeren.’ Alvorens ons land te verlaten, bracht hij nog een bezoek aan Leiden, om zijne vrienden en bekenden aldaar vaarwel te zeggen. Toen hij bij zijn vriend, Prof. van Royen kwam, was deze onthutst op het vernemen van zijn aanstaand vertrek. Hij betoogde Linnaeus, van hoeveel belang het voor zijn stelsel was, dat het aan de beroemde Leidsche academie bekend en onderwezen werd, en hij bood hem vrije woning bij zich en ƒ 800 jaargeld, wanneer hij een halfjaar bij hem blijven en hem behulpzaam zijn wilde om den academischen plantentuin naar het Linnaeaansche systeem in te richten en te beschrijvenGa naar voetnoot1. Doch tot het laatste was Linnaeus niet te bewegen. ‘Gaarne vertoef ik nog eenigen tijd bij u’, zeide onze Zweed, maar den botanischen tuin mag it niet naar mijn stelsel helpen inrichten. Ik ben ‘Boerhaave te veel verschuldigd en acht hem te hoog.’ - Van Royen wilde echter den tuin volstrekt veranderd hebben. Welnu, antwoordde Linnaeus, laat ons eene nieuwe methode ontwerpen, die noch die van Boerhaave, noch de mijne is, maar als de uwe kan beschouwd worden. Dit vond van Royen goed, en zoo ontstond het nieuwe van Royensche systeem, waarvan eigenlijk Linnaeus de maker was. Het was gebouwd op het aantal der zaadlobben en werd later door Gmelin aangenomen. Overigens had Linnaeus weldra het voorrecht, de waarde van zijn systeem erkend te zien. De eerste, die het volgde, was, met van Royen, zijn vriend Gronovius (in diens Flora virginica), en in Zweden gebruikte het Ferber in zijn ‘Hortus agerumensis’, 1739, 8o. Ook in die dagen, te Leiden bij van Royen doorgebracht, had onze held een opgewekt, wetenschappelijk leven. Er werd een club opgericht, waarvan, behalve hij, leden waren J.F. Grono- | |
[pagina 223]
| |
vius, van Swieten, Lawson, een geleerde Schot, die veel gereisd had, Lieberkühn, die voortreffelijke microscopen bezat; Joh. Kramer, een liederlijke Duitscher, maar een genie zonder voorbeeld, die al wat hij hoorde, onthield, en de toen nog jeugdige Bartsch, die zich later door zijne reizen in Suriname beroemd heeft gemaakt. Deze kwamen geregeld bijeen, en de gastheer had dan de taak, de anderen iets uit zijn vak mede te deelen. Dat door dit alles Linnaeus meer en meer in ons vaderland bekend was geworden, is licht te begrijpen. Het kan dan ook geen verwondering wekken dat onze voorvaderen, die de loffelijke gewoonte hadden, om den bloei der Universiteiten te verhoogen, door steeds de beroemdste mannen der beschaafde wereld, zij het ook met groote kosten, aan haar te verbinden, een man als Linnaeus voor Nederland hadden wenschen te behouden. Boerhaave deed nog eene poging hiertoe, door hem de betrekking van Gouvernements-arts in Suriname, die hij te begeven had, aan te bieden. Doch ook dit eervolle aanbod nam Linnaeus niet aan. Hij werd onrustig en somber, en wilde naar zijn vaderland terug. De vroeger zoo moedige en vroolijke man werd knorrig en tobbende, en noch de eervolle onderscheidingen, waarvoor hij weleer zoo gevoelig was, noch de hartelijke genegenheid zijner vrienden, vermochten hem op te beuren. Hij had zich overspannen bij zijn reuzenarbeid van het vorige jaar, waaraan hij dagen en nachten gewijd had. In het laatst van Januari 1738 kreeg hij eene hevige koorts, die zes weken aanhield en waarvan Dr. van Swieten hem slechts met moeite kon genezen. Tot herstel zijner verzwakte gezondheid bezocht hij in Maart voor het laatst nog eens den schoonen Hartekamp, om daar van de eerste voorjaarsdagen te genieten. Clifford, die hem aan zijn ziekbed te Leiden had bezocht, had hem zijn vertoeven aldaar eenigszins kwalijk genomen. ‘Zoo gij nog in Holland wildet blijven,’ zeide hij, ‘had ik de eerste aanspraak op u. Een jaargeld kon ik u ook betalen.’ De ziekelijke toestand van Linnaeus in dien tijd werd door zijne vrienden uitsluitend aan bovenmatige inspanning van den geest toegeschreven, en zonder twijfel heeft die ook wel eenige overprikkeling te weeg gebracht, maar de eigenlijke oorzaak van zijn onrust en zijn heimwee, zoo verhaalt ons Gistel, was zijn meisje. Hij was gedurende zijn gansche verblijf in de Nederlanden met haar in briefwisseling gebleven. Hare brieven aan | |
[pagina 224]
| |
hem werden door een zijner vrienden bezorgd. Toen nu de termijn van drie jaren, door Moraeus, gelijk wij gemeld hebben, voor het huwelijk gesteld, reeds verstreken was, en Linnaeus in het vierde jaar nog in den vreemde vertoefde, maakte die vriend, de vertrouwde zijner brieven, die door Linnaeus zelf eene plaats als Professor bekomen had, van die afwezigheid op lage wijze ten eigen bate gebruik. Hij dong zelf naar de hand van Moraeus' dochter, voorgevende dat Linnaeus toch nooit naar Zweden zou terugkeeren, en bijna verkreeg hij des vaders goedkeuring. Doch gelukkig kwam in tijds een ware vriend van Linnaeus tusschen beide, welke de trouw van dezen bevestigde en den mededinger verdreef. Geen wonder, dat onder zoodanige omstandigheden Linnaeus naar huis verlangde en onrustig werd, terwijl hij aan den anderen kant gevoelde, dat voor zijne studiën een langer verblijf in het buitenland niet anders dan voordeelig kon zijn. Hij verliet ons vaderland in Mei 1738, en had aanvankelijk het voornemen den beroemden Albrecht von Haller, Professor in Göttingen, en den Hoogleeraar Ludwig te Leipzig te bezoeken, om dan door Denemarken naar Zweden terug te keeren. Doch hij veranderde zijn plan, daar hij zoo dicht bij de grenzen van Frankrijk zijnde, niet verzuimen wilde, ook Parijs te zien. Met buitengewone vriendelijkheid en achting werd hij aldaar door Antoine en Bernard de Jussieu outvangen, die beide, in den vollen glans van hunnen roem, hem de schatten der wereldstad ontsloten en met de voornaamste geleerden aldaar hem in kennis brachten. Door hunne hulp zag hij de herbaria van Tournefort, van Vaillant, van de familie de Jussieu, maakte hij kennis met den grooten entomoloog de Rénumur en anderen, en onderzocht hij de zeldzaamheden van den Jardin des plantes en de Flora der omstreken van Parijs. In één woord, hij zag alles wat voor zijne studiën dienstig was en in korten tijd gezien kon worden. Niet allen intusschen waren te Parijs met Linnaeus ingenomen. De aanhangers van Tournefort en Vaillant - en die waren er nog vele - lachten om de nieuwigheden, welke hij verkondigde. ‘C'est un jeune enthousiaste.’ zeiden zij, ‘qui brouille tout, qui n'aura d'autre mérite et de gloire que d'avoir mis l'anarchie dans la botanique.’ - Bernard de Jussieu daarentegen, die beter de verdiensten van den Zweed erkende, sloot met hem een engen vriendschapsband, | |
[pagina 225]
| |
die ook in later jaren niet verzwakt werd. Aan diens invloed had Linnaeus later zoowel zijne benoeming tot Correspondant de l'Académie des sciences, als den triumf, dat de tuin te Trianon naar zijn stelsel werd ingericht, te danken. Na zich ongeveer eene maand te Parijs opgehouden te hebben, ging Linnaeus te Rouaan scheep, landde na eene voorspoedige reis van 5 dagen te Helsingborg in Schoonen, rustte eenige dagen bij zijn hoogbejaarden vader te Stenbrohult, en reisde toen naar Fahlun, waar zijne beminde hem wachtte en de verloving weldra volgde. Van daar begaf hij zich naar Stockholm, waar hij na eene afwezigheid van drie jaren en zes maanden, in September 1738 aankwam.
(Wordt vervolgd.) |
|