De Gids. Jaargang 39
(1875)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 141]
| |
Bibliographisch album.Verslag van den Landbouw in Nederland over 1872, opgemaakt op last van den Minister van Binnenlandsche Zaken. Prijs ƒ 1. -. 's Gravenhage, van Weelden en Mingelen. 1874.Eenige jaren geleden heeft een Minister van Binnenlandsche Zaken de ambtenaren bij zijn departement uitgenoodigd de spelling van de Vries en te Winkel te volgen. Men zoude dus kunnen verwachten, dat in een verslag, opgemaakt op last van dien Minister in 1872, deze spelling werde in acht genomen. Het schijnt dat de corrector van het onderhavige boek dit besluit niet gekend heeft; reeds op de eerste bladzijde maakt hij warmtegraad vrouwelijk, terwijl dit woord bij de Vries mannelijk is; hij spreekt van het gemiddelde, die beschouwd kunnen worden. Hij spreekt van wintersgewassen; op blz. 2 wordt millimeter eerst mannelijk en onmiddellijk daarop vrouwelijk gebruikt. Spraak wordt mannelijk gemaakt, vorst (vriezend weder) wordt vrouwelijk gemaakt; op blz. 3 wordt in den vierden naamval gesproken, in den eersten regel van een storm, in den derden regel van eenen storm; blz. 4, behalve de Oostzeestorm, vrouwelijk. Verder wordt gezegd: dat het weder zich voortzette; bijzonder, bijwoord, wordt met eene e er achter gespeld. Er wordt gezegd dat nachtvorsten vielen, en dat men donderbuien ondervond: ten twee ure des middags, lees: des namiddags; Leeghwater is op blz. 3 mannelijk, op blz. 4 vrouwelijk; herfst wordt vrouwelijk gemaakt (gedurende de herfst); Gendringen wordt tot tweemaal toe Genderingen gespeld, enz., enz. Al deze onnaauwkeurigheden kunnen, mijns oordeels, niet toegeschreven worden aan den steller, Dr. Staring, van wiens naauwkeurigheid wij beter werk gewend zijn. | |
[pagina 142]
| |
Het is jammer dat zij een boek ontsieren, hetwelk de belangstelling van het groote publiek verdient, dat toch al niet geneigd is, spoedig een werk met statistieke tabellen ter hand te nemen, en wanneer het vol drukfouten uitkomt, nog meer van de lezing wordt afgeschrikt. Door de Redactie van de Grids uitgenoodigd, dit werk aan te kondigen, acht ik het mijne taak niet een overzigt van het geheele werk te geven, maar zal slechts eenige daarin voorkomende punten met den beschaafden lezer nader behandelen. Voor hen, die met landbouw minder bekend zijn, schijnt het mij nuttig vooraf te herinneren, dat sedert 1851 een dergelijk verslag over den Landbouw in druk verschijnt. Het werd opgemaakt van 1851-1860, door Dr. J. Wttewaal, en sedert zijnen dood door Dr. Staring. Het lijdt geen twijfel of de laatste heeft aan deze verslagen veel moeite besteed; het is echter te betreuren, dat sedert eenige jaren eene ligehaamskwaal den verdienstelijken man het reizen belet, waardoor het hem niet meer mogelijk is, merkwaardige zaken op de plaats zelve te gaan zien, hetgeen uit den aard der zaak de voorstellingen van het door hem opgeteekende minder naauwkeurig moet maken. De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft aan zijn ministerie geen enkelen ambtenaar, die hem over zaken, landbouw betreffende, kan inlichten; geen referendaris, zelfs geen hoofdcommies, is, zooals in andere rijken, aan het hoofd eener afdeeling Landbouw. Het verslag waarvan thans sprake is, geeft alleen den Minister eenige officiëele inlichting, zoo hij die mogt verlangen. Eene der eerste zaken, waarnaar elk Minister alligt het eerst ziet, is het punt der belastingen. Het tegenwoordig verslag geeft daaromtrent slechts eenige weinige regels, waarin gewezen wordt op eene kleine toeneming van het bedrag der grondlasten (blz. 10). Het is wel jammer, dat Dr. Staring den Minister niet eens wijst op het drukkende voor den landbouwersstand van de belastingen op paarden, geslagt en zout. Nu men den landbouwersstand, wat zijne schuren en stallingen betreft, gelijk gesteld heeft met fabrieken en verdere nijverheid, is het zeer hard, dat men zijne hoofdproducten treft met zoo vreeselijk hooge belastingen, als waarmede paarden, rundvee, boter en kaas in den vorm der zoutbelasting, belast zijn. | |
[pagina 143]
| |
Bij de paarden belet deze belasting het fokken van paarden voor gebruik van weelde en onder den zadel, en wel omdat de fokker de jonge paarden niet mag dresseren, zonder zoowel voor de dieren zelve, als voor de knechts die hij gebruikt, in onmogelijk hooge belastingen te vervallen. Trouwens, daar waar Staring de weeldepaarden behandelt, blz. 220, moet hij erkennen, dat ook in 1872 de opbrengst der belasting op weeldepaarden alweder is verminderd, hetgeen vermindering van welvaart, vooral bij den landbouwenden stand aantoont. De remonte voor het leger, Staring is genoodzaakt het te vermelden, komt geheel van buitenslands; niet alleen het getal, ook de soort der Nederlandsche paarden is voor zijne ruiterij ongeschikt; daar zijne landbouwers niet op den zadel mogen rijden, is ook het getal ruiters, voor het leger geschikt, uiterst gering; voorwaar een ongelukkig gevolg van eene verkeerde belasting. Wat de belasting op het geslagt betreft, zij bedraagt 10 pCt. der waarde, een bedrag zoo hoog, als op weinig handelsartikelen wordt geheven. Behalve dat zij werkt als premie van uitvoer voor den vreemdeling, ontneemt zij aan het Nederlandsche volk het beste voedsel. Nu de Nederlander in het artikel kaas en boter moet mededingen met Noord-Amerika en Engeland, in welke beide landen het zout onbelast is, ware het niet meer dan billijk, of de zoutbelasting af te schaffen, of althans bij uitvoer van boter en kaas restitutie te geven van het gewigt aan zout, dat die artikelen bevatten, en waarvoor hooge belasting aan den Staat is betaald. Het is deze omstandigheid, en niet het fabriekmatig vervaardigen van kaas, die den vreemdeling helpt, schoon Staring op blz. 25 het tegendeel wil beweren. Bij de behandeling van vleeschprijzen ware het wenschelijk geweest, zoo de verslaggever den Minister er op hadde gewezen, hoe bij de inrigting van de slagterij in Nederland, met door de administratie aangewezen slagtplaatsen, eene tweede belemmering op den handel in slagtvee bestaat, die elders ontbreekt. Frankrijk, België en andere landen hebben abattoirs, hetzij door den Staat, hetzij door gemeenten ingerigt, waar de veefokker, desverkiezende zelf tegen vast tarief zijn vee kan laten slagten, en als slagtvleesch ter markt brengen. Indien het hem niet gelegen komt, zulks zelf te doen, dan heeft onder anderen Parijs nog voor vleesch eene markt bij afslag (marché à la criée), waar het vleesch door veefokkers uit het abattoir aangevoerd, | |
[pagina 144]
| |
door openbare ambtenaren aan den meestbiedende kan worden verkocht. Deze inrigting, waarvan in Frankrijk een druk gebruik wordt gemaakt, ontbreekt, voor zooverre mij bekend is, in Nederland geheel en al. Trouwens zoo men haar hier wilde invoeren, zij zoude alweder dadelijk worden belemmerd door eene andere drukkende belasting, die van zegel, registratie en het monopolie der deurwaarders en notarissen, wier ministerie voor publieke verkoopingen onvermijdelijk is, en die voor een verkoop van vleesch zeker minstens 10 pCt. zouden rekenen, hetgeen de belasting op het geslagt zoude verdubbelen. Wat de tienden betreft, heeft het mijne aandacht in de eerste plaats getrokken, dat Staring telkeus (dus niet bij vergissing) spreekt van dominiale tienden. Het Fransche woord ‘domaine’ heeft als bijvoegelijk naamwoord ‘domanial’, volgens den Dictionnaire de l'Académie ‘qui est du domaine de l'Etat ou de la couronne’. Hoe dit zijn moge, zeker is, dat juist zij, die de domaniale tienden besturen, Rijksontvangers, Rijksadvokaten, e tutti quanti, schijnen te meenen zich zeer verdienstelijk te maken, wanneer zij aan het opheffen der tienden alle mogelijke moeijelijkheden in den weg leggen: de regtsquaestiën over dien afkoop komen meerendeels van hunne zijde; het geheele woordenboek der chicane wordt uitgeput, om den afkoop dezer tienden tegen te gaan, en de regtbanken schijnen niet overal even geneigd om deze hatelijke plagerijen van staatsambtenaren tegenover nijvere burgers af te wijzen en te beletten: men had van den landbouw-verslaggever mogen verwachten, dat hij den Minister van Binnenlandsche Zaken hadde gewezen op de kwelzucht der ambtenaren van zijnen collega voor Financiën. Immers ontvangers en dergelijke ambtenaren zijn niet onafzetbaar, en wannneer zij handelen zoo al niet tegen de letter, dan toch zeker tegen den geest van 's lands wetten, door die onuitvoerbaar te maken (hetgeen ook door Staring wordt erkend, die er zich over beklaagt, dat wij eerst in 1933 van domaniale tienden zullen kunnen verlost zijn), dan verdienen zulke ambtenaren, mijns inziens, niets anders dan onmiddellijk en niet eervol hun ontslag te bekomen. Omtrent de wegen, wijst het verslag op het mislukken in Gelderland van de invoering van breede vellingen voor de vrachtvoertuigen, en schrijft dit teregt toe aan de tegenkanting uit Bommelerwaard en Tielerwaard. Op de vergadering der Geldersche Maatschappij van Landbouw, waar deze zaak behandeld werd, was ik tegenwoordig. | |
[pagina 145]
| |
Tot mijne bevreemding hoorde ik daar de bewering, dat breede vellingen voor den landbouwer bezwarend zijn. Immers in Holland, het gewest mijner inwoning, ken ik, zoolang mij heugt, bij elken welgestelden boer, bij elken wagen een stel smalle wielen, en een stel blokwielen, hetwelk hij gebruikt naarmate hij op zachten of op harden grond moet rijden. Zijn hooi brengt hij van het land, zijne mest brengt hij naar het land met de blokwielen; moet hij naar de markt, zoo worden de smalle wielen aan den wagen gestoken. In de Vergadering te Tiel, waar ik als donateur aanwezig was, hoorde ik door verschillende aanwezigen de meening uiten: ‘het gebruiken van blokwielen is voor den landbouwer onmogelijk en schadelijk.’ Dit gevoelen kwam mij zeer vreemd voor; toen ik verder luisterde naar de praatjes, die om mij heen, in het geniep, werden gehouden, bemerkte ik dat deze zaak eene verkiezingsmanoeuvre was. Ik hoorde een paar heeren tot een paar boerenkiezers zeggen: ‘als gij stemt vóór den kandidaat X., dan haalt u dit negentig gulden uit, die gij niet aan blokwielen behoeft uit te geven.’ Nu zal ieder, die de mate van verlichting bij onzen tegenwoordigen boerenstand kent, gevoelen dat deze redenering elken boer afdoende en onwederlegbaar schijnt; ik weet niet of deze zegsmannen gezien hebben dat ik hun en de kiezers, die zij hadden omgekocht, met een gevoel van walging den rug heb toegekeerd. Nu de hooge Begering de breede vellingen niet beschermd heeft, geloof ik dat men wel zal doen de keus der vellingen aan de gebruikers over te laten. In de Haarlemmermeer geschiedt zulks zonder nadeel; onze grintwegen hebben dezelfde lengte als de afstand bedraagt tusschen Groningen en Maastricht; wij schrijven het gebruik van breede vellingen alleen voor aan de aannemers die grint en puin op onze wegen rijden; onze wegen behooren tot de beste die ik ken; er zijn in onzen polder boeren afkomstig uit allerlei streken van Nederland; velen hunner gebruiken van zelve breede vellingen. Is er een enkele die zulks nalaat, hij heeft er zelf het meeste last van, daar hij uit den aard der zaak den weg in zijne onmiddellijke nabuurschap het meeste stuk rijdt. Erger dan smalle vellingen zijn de tollen op de wegen. Het verslag geeft een vrij duidelijk overzigt van de ongelukkige houding omtrent deze zaak aangenomen door de Provinciale Staten van Noord-Holland. Op verzoek van den Haarlemmermeerpolder is daar | |
[pagina 146]
| |
beraadslaagd over afschaffing der tollen, waartoe ook de Provinciale Staten van Limburg hadden uitgenoodigd en waarvan de Provinciale Staten van Noord-Brabant het voorbeeld hadden gegeven. Gedeputeerde Staten hebben eerst aan allerlei personen en ligchamen concessiën gegeven, om onder voorwendsel dat zij de wegen zouden verharden, die met tollen en gabellen te mogen belemmeren. Thans zeggen zij, dat als men die concessiën introk, er geene wegen zouden kunnen bestaan, en het toch nog beter is voor belanghebbenden, om een weg te hebben, met tollen bezet, dan in het geheel geen weg. Deze redenering nu is eenvoudig valsch: de wegen, waarvan sprake is, zijn in verreweg de meeste gevallen de dorpswegen, die de gemeenschap daarstellen tusschen de dorpen onderling, en de steden. De groote gemeenschap toch tusschen de hoofdsteden gaat òf over spoorwegen, òf over Rijksstraatwegen. Nu is het een misbruik van magt, door Gedeputeerde Staten begaan, dat zij het beheer over die wegen uit handen hebben gegeven aan bijzondere personen of ligchamen. Het is eene beschikking over wegen, behoorende aan het publiek, en die nimmer aan het kosteloos publiek gebruik hadden mogen worden onttrokken, ten voordeele van anderen, dan volgens de vormen bij de wet bepaald. Het is onzinnig, om niet te zorgen dat de gemeenschap van gemeente tot gemeente even vrij en onbelemmerd zij, als van gewest tot gewest, waarvoor de zorg bij de grondwet in het bijzonder aan Provinciale Staten is opgedragen. Ongelukkig zijn in deze de roovers der publieke zaak dikwijls kleine gemeenten, even buiten groote steden gelegen, en die aldus voor het gebruik hunner wegen belasting heffen op bewoners der omliggende gemeenten. Het heffen van tollen in groote steden is uiterst zeldzaam. Amsterdam en Haarlem kennen geene tollen; men moet naar het achterlijke 's Gravenhage gaan, om er den belemmerenden tol op den Scheveningschen weg te vinden. Het heffen dezer tollen is vooral hatelijk voor groote gemeenten, als Haarlemmermeer, die zelve nergens tollen heffen, maar pas met hun rijtuig buiten hunne grenzen gekomen, door allerlei dure en vervelende tolboomen worden opgehouden en bemoeijelijkt. De verbetering van dit misbruik zoude behooren uit te gaan van Gedeputeerde Staten. In den regel is echter dit College het lig- | |
[pagina 147]
| |
chaam niet waarvan veel initiatief uitgaat en behoorden zij tot verbeteringen te worden aangezet door Provinciale Staten. Ongelukkig hebben de boeren-kiezers in vele gemeenten de verkeerde gewoonte om tot leden van de Provinciale Staten hunne burgemeesters te verkiezen. Deze boeren-burgemeesters nu zijn, zoo al niet de grootste zondaren, dan toch zeker de ergste tollenaren; zij hebben dikwijls voor hunne gemeentekassen groot belang bij die heffingen; werden de tollen afgeschaft, niet alleen hunne gemeentenaren, maar zij zelve zouden hunnen persoonlijken vrijdom aan de gemeente-tolboomen verliezen, en de gemeente-omslag zoude in vele gevallen moeten worden verhoogd, hetgeen den burgemeester in zijne gemeente niet bemind zoude maken. Bovendien durven vele plattelands-burgemeesters in de Statenvergadering hunne stem niet tegen den Commissaris des Konings of tegen Gedeputeerde Staten verheffen; en als dan deze heeren (zoo als in Noord-Holand gebeurde) gemakshalve voorstellen het oude misbruik der tollen maar te handhaven, dan is het verklaarbaar, dat de ingezetenen blijven betalen 20 ten honderd inningkosten voor lastige tollen op slechte wegen, en de zaak zelfs (zoo als hier geschied is) zonder nader bespreken wordt afgestemd, ofschoon bij eene vroegere gelegenheid sommige leden der Staten er op hadden gewezen dat er tollen zijn die meer kosten dan zij opbrengen, welke dus bij deze gelegenheid weder allen werden gehandhaafd. Voorwaar het getuigt van groot optimisme bij den heer Staring, dat hij hier raadt het afwachten van de opheffing der particuliere tollen, tot de afschaffing der Rijkstollen; het ware mijns inziens wenschelijk geweest, zoo hij als Rijksadviseur voor den landbouw hadde aangedrongen op afschaffing van een misbruik, dat hij zelf eindigt met eene drukkende belasting te noemen. Nu de stedeling gebruik maakt van spoorwegen, veelal op Staatskosten gemaakt, waarop de Staat geen tol heft en die in den regel te ver van den landbouwer afliggen, dan dat hij daarvan gebruik kan maken, is het niet meer dan billijk, dat de boer bevrijd worde van de knevelarijen van concessionarissen, die hem met hunne tollenaars niets dan oponthoud en onkosten veroorzaken en hem in zijn bedrijf belemmeren. | |
[pagina 148]
| |
Een Minister van Binnenlandsche zaken, die bij de Commissarissen des Konings krachtig aandrong op de afschaffing der tollen, zonde in dit opzigt reeds veel goeds kunnen bewerken, doch dan behoort in de allereerste plaats het verslag van den landbouw bij hem op dezen nuttigen en noodigen maatregel aan te dringen.
Bij de waterloozingen in Noord-Holland verzwijgt het verslag de noodzakelijkueid van voorziening in de verwarring, ontstaan in de waterloozing van Rijnland en Schermerboezem door de werken der Kanaalmaatschappij aan Holland op zijn Smalst. Daar de Minister, die in 1872 de belangen des lands had behooren ter harte te nemen, aan dit oor geheel doof bleek te zijn, en de belangen der waterloozing geheel verzuimde, had zijn verslaggever wel gedaan hem hieromtrent de belangen van den landbouw te herinneren.
Bij het bespreken der mestvraag zal de oplettende lezer wel doen blz. 47 van het verslag te vergelijken met blz. 73, behelzende wat daaromtrent op het landbouwcongres te Utrecht is gesproken. Om het verslag vollediger te maken ware het wenschelijk geweest, zoo de verslaggever den Minister, althans met een woord, hadde onderrigt van de zeer belangrijke rapporten in 1872 te Amsterdam, Rotterdam, Leiden en elders, over het spoelstelsel, het Liernurstelsel, enz. uitgebragt door verschillende commissiën; ik zal deze zaak, hoe belangrijk ook, hier niet verder bespreken; de uitgebreide litteratuur in de laatste jaren over de mestwetenschap verschenen, zoude eene afzonderlijke behandeling vereischen en mij thans te ver voeren.
Zeer teregt brengt dit verslag den Minister eenigszins op de hoogte van nieuw ingevoerde landbouwwerktuigen. Dit is in het geheel niet overbodig. Ik herinner mij den tijd toen een zeer beroemd Minister van Binnenlandsche Zaken tegen mij beweerde dat mijn stoomploeg niet de eenige was in Nederland. Hij had eene week te voren in Zeeland eenen tweeden gezien. Toen ik eene week later den eigenaar van den vermeenden stoomploeg ontmoette en hem geluk wenschte met het nieuw aangeschafte werktuig, bleek mij dat de Minister zich vergist had. Zijne Excellentie had een stoomdorschwerktuig zien werken, en had dit voor een stoomploeg gehouden!!! | |
[pagina 149]
| |
Na het bovenstaande zal niemand zich verwonderen dat Staring nog altijd vermelden moet, dat op de begrooting de kosten van de Rijkslandbouwschool alleen staan uitgetrokken voor memorie. Nog nimmer had Nederland een minister van binnenlandsche zaken, die eenig onderwijs in landbouw genoten had. Daar nu in dit ondermaansche niemand wetenschap verkrijgt bij ingeving, maar die eerst moet hebben aangeleerd, zoo mag men zich niet verwonderen over de verwarde maatregelen, die telkens van het Ministerie uitgaan, waar het landbouw betreft. Deze verwarring doet zich onder anderen daarin kennen, dat men zeer dikwijls landbouwkennis verwisselt met veeartsenijkunde. Ook dr. Staring geeft daar aanleiding toe, waar hij onder de instellingen ter bevordering van den landbouw, de veeartsenijschool brengt. Hoewel het niet te ontkennen is, dat de landbouw zijdelings bij deze school, en maatregelen van medische politie over het vee, belang heeft, zoo behoort althans een groot deel van de kosten dezer school bij het departement van oorlog gebragt te worden, daar alhier, en nergens anders, de paardenartsen worden gevormd, die dienst doen bij het leger zoo in Nederland als in de koloniën. Hierbij valt op te merken, dat zelfs tot hiertoe de landbouw zeer weinig gebruik heeft gemaakt van de diensten der rijksveeartsen en hunne hulp, welke eerst onlangs, en wel door wettelijke bepalingen, aan de landbouwers is moeten worden opgedrongen. De groote oorzaak van den haat der landbouwers tegen de rijksveeartsen komt voort uit de longziekte. De empiricussen hadden welligt weinig slag om haar te genezen, maar zij trachtten althans zulks te doen; het recept der rijksveeartsen is onmiddellijk slagten. Dit middel was het eenige tegen de veepest, die in Nederland nimmer vanzelve (spontaan) ontstaat, en waarvan bijna geene zieken genezen; bij longziekte, waar meer dan een derde van het vee zeker geneest, en waarvan het vrij zeker is, dat zij nu en dan, ook in Nederland, vanzelve (spontaan) ontstaat, ook zelfs na inenting, is deze maatregel onverantwoordelijk en voorbarig, vooral zonder behoorlijke schadeloosstelling. Volgens Staring was op de begrooting van 1872 geraamd de som van ƒ 350,000 voor kosten van schadeloosstelling van besmettelijke veeziekten. Hij geeft niet op (zooals bij de veeartsenijschool | |
[pagina 150]
| |
gebeurt) hoeveel hiervan in 's rijks kas terugvloeit, door den verkoop van het vleesch der afgemaakte dieren. Deze som moet nog al aanzienlijk zijn (op blz. 233 schat Staring haar op een derde). Toen onlangs op de Badhoeve de longziekte heerschte, heeft het Rijk voor het vleesch der aldaar onteigende koeien, in vele gevallen, bijna de geheele som der schadeloosstelling terugontvangen uit de opbrengst van het verkochte vleesch; bij eenen landbouwer (Nomen, in Haarlemmermeer) heeft het Rijk eens bij den verkoop van het vleesch tien gulden meer ontvangen, dan het voor de levende koe betaald had. Bovendien heft het Rijk ook van de zieke koeien belasting op het geslagt, zegels en registratie, te zamen bedragende dertien (zegge 13 pCt.) ten honderd. Daar nu de onteigening door de burgemeesters geschiedt op last der veeartsen, zoo zijn deze, en teregt, de gehate personen. Op hun advies werd de wet gemaakt, op hun gezag wordt de wet uitgevoerd. Wat de schadeloosstelling betreft, het Kijk belemmert het bedrijf van den veefokker, laat zijn vee inenten, geeft het merken die het onverkoopbaar maken, schrijft voor, wáár en hoe het vee moet worden geweid of gestald, belet de voortteling en den verkoop en geeft na al deze belemmeringen slechts de helft der waarde als schadevergoeding, ja laat zelfs op deze helft den gerechtigde dagen en weken wachten. Als een veearts een beest laat slagten, waarvan blijkt dat het geene longziekte had, zoodat de veearts zich vergist had, of wel als het dier sterft ten gevolge der inenting, die de veefokker niet verlangd had, maar genoodzaakt werd toe te laten, wordt in het geheel geene schadevergoeding uitbetaald. Bij den verkoop van het vleesch, hetwelk niet voor schadelijk of besmettelijk wordt gehouden, ontstaan allerlei praktijken van veldwachters, knorsen en andere onderhoorige personen, die gelegenheid geven tot allerlei ongeoorloofd winstbejag. De schatting van het te onteigenen vee geschiedt dikwijls door geheel onbevoegde personen; mij is eene gemeente bekend, waarin men daartoe een scheepmaker heeft aangesteld. Dit alles maakt de rijksveeartsen, in mijne oogen teregt, zeer gehaat. Zij zijn niet langer de weldoende redders, zij zijn de beulen van het vee geworden, die het noodeloos en dwaselijk doen slagten en telkens de Grondwet schenden, welke bij elke onteigening ten | |
[pagina 151]
| |
algemeenen nutte, zeer duidelijk, algeheele en voorafgaande scha deloosstelling beveelt en niet zegt dat halve schadeloosstelling genoeg is. Er is geene enkele reden, waarom men aan den veefokker voor zijn vee slechts de halve waarde uitbetaalt, onder voorwendsel dat het ziek is. Wanneer ingeval van onteigening bij besmettelijke ziekte een bed, of een stel kleederen moet onteigend worden, mag men de waarde daarvan niet op de helft schatten, omdat zij oud, versleten en besmet zijn. Zoo als zij waren, dienden zij den eigenaar, en als gij hem onteigent, moet gij hem nieuwe van dezelfde soort teruggeven, die hem denzelfden dienst kunnen bewijzen. Zoo ook met den veefokker: als gij zijne koe onteigent ten algemeenen nutte, behoort gij hem eene andere koe van denzelfden ouderdom, met gelijke eigenschappen, of althans de waarde daarvan terug te geven; aan eene halve koe heeft hij niets. Meent gij in 't belang eener goede politie allerlei belemmerende maatregelen te moeten voorschrijven, de veefokker moet zich onderwerpen, maar hij heeft regt op ruime schadeloosstelling; in geen geval mag het Rijk, of zijne beambten en onderhoorigen, bij de onteigening winst, somtijds grove winsten behalen. Staring schrijft in zijn verslag (blz. 240), ‘dat verreweg de meeste besmettingen moeten toegeschreven worden aan achteloosheid, aan onwil, door onkunde gevoed, of aan hebzuchtige eigenbaat, bij het verkoopen van besmet vee.’ Het speet mij, in dit verslag deze woorden te lezen. Op de Badhoeve is de longziekte in 1874 ontstaan niet door achteloosheid, niet door onwil, en ook niet door onkunde. Al het vee was ingeënt door of onder toezigt van den district-veearts, voorzitter van het veeartsenijkundig genootschap. Vreemd vee was niet met den koppel in aanraking geweest, vreemde kooplieden of anderen waren niet op stal gekomen, de behandeling van het vee was met zorg geschied, de voeding was rijk geweest. De longziekte is het eerst ontstaan bij een os, die digt bij eene deur had gestaan, waardoor veel togt kwam; het werkvolk was daarover onderhouden, maar had mijne vermaningen niet geteld; de ziekte heeft zich van dit besmette beest aan anderen medegedeeld; de herinenting heeft vooral bij het melkvee zeer ongunstig gewerkt. Terwijl de ziekte duurde, was de burgemeester met den veearts | |
[pagina 152]
| |
meester over mijn vee; persoonlijk heb ik mij over die heeren niet te beklagen, maar ik gevoel toch zeer goed, dat de veefokker, in het algemeen, onaangenaam wordt aangedaan door de schade die hij lijden moet, en het, in zijne oogen, dikwijls verkeerde bestuur, dat over zijn goed gevoerd wordt. Ik doe hierbij nog opmerken, dat de landbouwers nimmer gehoord zijn over de wet op de longziekte van het vee. Kamers van Landbouw, om het Rijk advies te geven, bestaan er niet. De wetgever heeft ook hier weder den landbouwer beschouwd als een persoon, dien men ongehoord en straffeloos belasten en onderdrukken kan; het is de oude overlevering die den landbouwer noemt: ‘la gent corvéable et taillable à merci.’ Zulks behoorde nu echter niet aldus, maar anders te wezen, en het is jammer dat dr. Staring in zijn verslag er niet op aandringt, dat voortaan de landbouwers niet nog erger worden behandeld dan misdadigers, waarvan de wet voorschrijft, dat zij steeds in hun belang moeten worden gehoord.
Dit misbruik zal eerst dan veranderen, wanneer de landbouwer in Nederland, meer algemeen, in zijn vak, middelbaar en hooger onderwijs zal hebben genoten. We hebben reeds boven gezien, dat dit tot nog toe geheel ontbreekt, en het schijnt noodig er op te wijzen, hoe verkeerd dit werkt, daar thans vele landbouwers wel gevoelen, dat zij onderdrukt worden, maar dit niet kunnen uiten, althans niet ter bekwamer plaats en op geschikten tijd, vooral omdat het hun daartoe aan de noodige beschaving en kennis ontbreekt, die zij evenals alle andere standen der maatschappij, de rechtsgeleerde, de geneeskundige, de letterkundige, de koopman, de ingenieur, de krijgsman, de veeartsenijkundige, op behoorlijk daartoe ingerigte middelbare en vakscholen zouden kunnen verkrijgen. Laat ons hopen dat het middel, in 1874 ter hand genomen, om eenige jongelieden op staatskosten vreemde landbouwscholen te doen bezoeken, later blijken moge voor het onderwijs in Nederland goede vruchten te dragen.
Hoe noodig het onderrigt, ook in de eenvoudigste zaken, voor onze veefokkers nog is, wordt onder anderen in het verslag teregt door Staring aangetoond, wanneer hij zegt (blz. 85) dat vele onzer schapenhouders niet eens onderscheid kennen tusschen krimp- en | |
[pagina 153]
| |
kamuol. Uit de eerste wordt laken, uit de tweede wollen goederen bereid. Zeer weinigen weten dat het haarkleed bij de tweehoevige dieren tweeërlei is en bestaat uit fijne gedraaide wol als onderhaar en uit stijf grove minder gedraaide wol als opperhaar, en dat men de soorten van schapen naar deze merkteekenen in hoofdgroepen scheidt; nu is dit begrip een elementair begrip, dat men in elk handboek over dierkunde en wolkunde vinden kan; nog geene veertien dagen geleden bleek het mij, dat twee mijner beste kennissen, die groote goederen bezitten, en zich veel met landbouw bemoeijen, van deze bijzonderheid nimmer hadden gehoord. Indien zij als jongelingen eene landbouwschool van eenige waarde hadden bezocht, het zoude zeker onder de eerste beginselen behoord hebben, die men hun zoude hebben aangetoond. Hij die het vaderland en den landbouwersstand liefheeft, zal met genoegen lezen hoe Staring op blz. 92 het spel aan de kaak stelt dat te Apeldoorn in eene loterij wordt toegelaten onder voorwendsel van landontginning. Ook de loterijen die jaarlijks te Haarlem en te Woerden gehouden worden, onder voorwendsel van den paardenhandel aan te moedigen, zijn zijner aandacht niet ontsnapt, zie blz. 120. Ik ken eene vrouw, die eenige loten in de Haarlemsche loterij ten geschenke kreeg, en op één daarvan eene leelijke pendule trok: ik moet bekennen, dat ik niet het minste verband zie tusschen de aanmoediging van paardenfokkerij en dit mislukt voortbrengsel van kunst van de derde soort. Het verwondert mij zeer, dat de ambtenaar, die den Minister raad geeft omtrent het verlof tot het houden van loterijen, het aanvaarden van legaten, enz., enz., niet beter op zijn pligt past, om dergelijke misbruiken te beletten, waartoe toch niets anders noodig is dan eene eenvoudige ministerieele weigering.
Wat den tuinbouw betreft, Staring heeft duidelijk getracht zijn verslag zoo volledig mogelijk te maken. Vreemd was het mij, hierbij op te merken, dat de moezerijen van Roelofarendsveen (blz. 269) geheel vergeten zijn, terwijl zij toch welligt de voornaamste zijn in Zuid-Holland, ook vond ik nergens gewag gemaakt van de zoo uitgebreide slatuintjes om Amsterdam, die van den Overtoom tot aan den Haarlemmerweg, aan de Boerenwetering, en in de polders ten noorden van den Amstel hunne tallooze ramen platglas aan de | |
[pagina 154]
| |
stralen der lentezon blootstellen, en vooral de hoofdstad met hunne voortbrengselen gerieven. Vreemd kwam het mij voor dat, terwijl er in Friesland 745 hectaren boomgaard zijn opgegeven, er te Leeuwarden in een geheel jaar slechts 40 hectoliters appelen en 75 hectoliters peren zouden zijn aangevoerd. Hebben dan de Leeuwarders in 1872 zoo weinig appelpotstroo, een hunner geliefde schotels, gegeten? dit wil er bij mij niet in. Dat in Friesland alleen in Doniawerstal opgaand hout en akkermaal verkocht werd en b.v. het Oranjewoud niets zoude hebben opgeleverd, kan ik moeijelijk begrijpen. De klagt over een te grooten wildstand, vooral over te veel konijnen, komt telkens in de geschriften van Staring terug. Het zijn vooral zijne werken, die aanleiding hebben gegeven tot het voorstel van afschaffing der jagtwet. Wat het konijn betreft, en de schade daardoor aangerigt, daaromtrent is mij persoonlijk weinig bekend; in de streken, waarin ik achtereenvolgens landbouw heb helpen gadeslaan of gedreven, kwam deze diersoort niet in het wild voor. In Rijnland, waarvan ik hoofdingeland ben, worden de konijnen, niettegenstaande de jagtwet, telkens met goed gevolg uitgeroeid. Wat de hazen betreft, op wie Staring mede zoo fel gebeten is, ik heb vier maanden in het jaar, waarin ik er op mag schieten zooveel mij lust en, als ik mijn werkvolk naga, neem ik mijn geweer mede, met mijnen hond, en het geeft mij eene aangename afleiding, eene gezonde beweging, om deze viervoeters te vervolgen; wat de schade betreft, door hen aangerigt, in de twintig jaren die ik de Badhoeve bebouw, hebben zij tweemalen een jong appelboompje, en eens een pereboompje beknabbeld, wier wonden ik met eenig entwas weder genezen heb. Omtrent de hoeveelheid gras, die zij dagelijks zouden eten, heb ik geene waarnemingen gedaan; Staring geeft daar breed van op; zijne verhalen doen mij wel eens denken aan het bevel van het hof in de Plaideurs van Racine: Que rapport soit fait à la cour
Du foin que peut manger une poule en un jour!
Als mijn tuinman merkt dat er hazen in de kool zijn geweest, dan komt hij mij waarschuwen, en schiet ik de delinquenten dood, tot | |
[pagina 155]
| |
groot genoegen van mijne keukenmeid, of van mijne vrienden, die de hazen ten geschenke ontvangen. Als er gedurende den zomertijd wat veel eenden in 't graan komen, dan schiet ik eens met los kruit, of laat de buren waar schuwen, ze terug te halen. Mijne eigene eenden maroderen wel eens in rogge of haver, maar ook deze eet ik op of verkoop ze in het najaar tegen goede prijzen. Als het jagen geheel vrij gegeven wordt, vrees ik zeer voor het gespuis, dat dan op, langs en over mijn land zal loopen met schiet-geweer, en die ik niet als de hazen zal mogen doodschieten. Ik heb indertijd gereisd in de Staten van den Paus, waar ieder vrij met schietgeweer rondliep; eer men des avonds naar bed ging, werd er van alle kanten, zelfs in de steden, geschoten, om de buren te waarschuwen, dat men op zijne hoede was: het struikrooven en afzetten was er dan ook dagelijksch werk, en nog in deze week las ik van eenen kardinaal, die vlak bij een groot klooster met twee monniken door roovers was gevangen genomen, met den dood bedreigd, en niet dan tegen ƒ 50,000 losgeld weder losgelaten. Dit, niettegenstaande eene betere policie daar reeds vele jaren wordt uitgeoefend. Zulk een toestand begeer ik voor Nederland niet: en als men het dragen van vuurwapenen aan jong en oud, bij dag en bij nacht vrij laat, zal die zeker ontstaan. Buitendien zal het losbandig jagen allertreurigst werken op het behoud dier soorten van vogels, waarvoor Staring teregt zorg wil gedragen hebben. Nog gisteren heb ik gezien hoe een Amsterdammer bezig was met groote knippen de koolmeezen in mijne buurt te vervolgen; als lokvogel bezigde hij een uil: beide allernuttigste vogels, die men niet eens kan opeten, en die den vanger geen ander genoegen opleveren, dan het bevredigen van zijnen moordlust. Terwijl er eene menigte wilgen in Haarlemmermeer doodgaan door insekten, komt hier zulk een leeglooper en vervolgt de insectenetende vogels; ik moet het aanzien, omdat er geen jagtopziener is, die hem bekeuren kan; als ik toch eene civiele actie tegen zulk eenen knaap, tot schadevergoeding, wilde instellen, zoude de Regtbank mij hoogstwaarschijnlijk afwijzen; ik kan het bewijs moeijelijk leveren, dat de meezen die hij gevangen heeft, de eijeren zouden hebben ver- | |
[pagina 156]
| |
nietigd der rupsen, die mij in volgende jaren aan mijne boomen schade zullen veroorzaken, en toch is die schade zeer groot; wilgenboomen die anders minstens vijf gulden waard zijn, kunnen, wanneer zij door de insecten gevreten zijn (onder anderen door cossus ligniperda, die zeer menigvuldig bij ons is), geene vijfentwintig cents opbrengen; zij zijn dan het rooijen niet waard. Als men bedenkt dat ik telken jare van de Badhoeve voor ongeveer ƒ 2000 aan opgaande wilgen verkoop, dan kan men alligt berekenen dat die schade spoedig zeer groot kan zijn. Leeringen wekken, voorbeelden trekken: wanneer ik het genoegen heb gehad bij Dr. Staring te logeren, heb ik mij dikwijls verwonderd, wanneer ik de hazen om het huis als schapen zag kuijeren; ik wist toch dat mijn gastheer den tiendaagschen veldtogt had medegemaakt en onder zijne zoons verscheidene flinke officieren telt: wanneer nu vader, alleen met de eigen familie, eens eene drijfjagt hield, zouden zijne vijanden, de hazen, wel wat minder brutaal worden, en de zwartgalligheid zou wat verminderen, die hem nu telkens en altijd op de onnoozele dieren doet knorren, die ja, eenig ongerief kunnen veroorzaken voor den landbouwer, maar toch ook weder den landheer uitlokken om, althans nu en dan, zijn goed te bezoeken, te bezien en alligt te verbeteren, hetgeen voor den pachter, die de geringe schade van het wild moet dragen, aan den anderen kant weder niet onverschillig is. Wil men de jagtwet hier en daar wat verbeteren, ik acht dit niet onmogelijk; als men haar geheel afgeschaft zal hebben, zal het ongerief voor den landbouwer veel grooter zijn dan thans.
Omtrent de bewering van Staring, dat de duinbeplanting met dennen, door hem geleid, gelukt is, moet ik bekennen dat het mij vreemd voorkomt, dat steeds en nog altijd van die beplantingen niets te zien schijnt te zijn. Nog onlangs werd door de heeren van Rijnland, die de duinen bewonen of nu en dan ambtshalve bezoeken, gerapporteerd, dat er van die dennen nooit iets te zien is geweest, en nog niet te zien is. En toch houd ik duinbeplanting niet voor onmogelijk. Ik vrecs altijd dat de fout van Staring is geweest dat hij op te vele plaatsen tegelijk begonnen is, en te weinig persoonlijk opzigt heeft gehouden over het werk. Wie duinen beplanten wil, moet, naar mijne meening, in een duindel gaan | |
[pagina 157]
| |
wonen, en jaar in jaar uit, met het jagtgeweer of de schop gewapend, zijne duinen rondloopen, om zijne beplantingen tegen wild en houtdieven te verdedigen; als hij ver af is, zal hij digt bij zijne schade zijn, en zijne boomen zullen nimmer schaduw geven. In de opgave van het droog gemaakte land schijnt bij Staring eene fout geslopen, daar hij bij de 1835 hectaren niet vermeldt de polders der kanaalmaatschappij bij Velzen, die in 1872 reeds voor een belangrijk gedeelte bezaaid waren met koolzaad, en waarvan in 1873 een belangrijk deel is verkocht. In het begin van dit opstel heb ik er op gewezen hoe jammer het is dat Dr. Staring niet meer persoonlijk de vereenigingen der landbouwers kan bijwonen. Ware dit het geval, zijn oordeel over vele zaken zoude alligt anders luiden dan thans het geval is. Hij zegt onder anderen: ‘De beproeving op den 18den Junij 1873 te Amsterdam van grasmaaiwerktuigen, hooischndders en hooiharken, die bestemd waren voor de tentoonstelling der Holl. Maatschappij in het Paleis voor Volksvlijt, en die van graanmaaijers op den 6den Augustus te Winkel, schijnen niet met die zorg en kennis geschied te zijn, dat men hierop bouwen kan, en zich de best-gekeurde als ontwijfelbaar de beste aanschaffen kan.’
Wat nu de grasmaaiwerktuigen betreft, de ondergeteekende had de eer met de heeren Viruly en Sluis de Commissie van beoordeeling uit te maken; als punten van beoordeeling werden gevolgd de punten, in der tijd, door Dr. Staring zelven vastgesteld en publiek gemaakt tijdens den wedstrijd op de Hofstede. Onvermoeid vooruit; tot het uitvoeren van het werk gaf ik vier mijner beste bouwpaarden, aan dit werk gewend; de werktuigen werden bereden door mijnen bouwknecht Dirk Smit, die telkens, als de beste werkman in dit vak, bekroond is, en aan wien het bij herhaling is gelukt, te Sloten, te Culenborg en te Elst, met het toen door de Commissie bekroonde werktuig ‘de Buckeye’ den eersten prijs weg te halen. Ware dus Staring zelf tegenwoordig geweest, hij zou gezien hebben dat dit zijn afkeurend oordeel zeer hard, ja onbillijk is geweest. Hij zou de tentoonstelling te Amsterdam in 't Paleis voor Volksvlijt niet zoo geheel hebben overgeslagen, dat hij b.v. de uitmuntende locomobiel met dorschwerktuig, aldaar door de heeren de Witt aangevoerd, geheel onvermeld hadde gelaten. | |
[pagina 158]
| |
Staring zoude bedenken dat dwalen menschelijk is, en hoe ligt zulks ook hem zelven gebeuren kan, bewijst b.v. blz. 209, waar hij den prijs van het hooi te Kampen opgeeft op 24, later 19 gulden de duizend kilogram, hetgeen duidelijk moet zijn de vijfhonderd kilogram of duizend oude ponden Hoe dit zijn moge, men mag den lof aan dit verslag niet ontnemen, dat het met ijver en liefde bewerkt is: wanneer wij het zouden willen vergelijken b.v. met de rapporten die van staatswege in de Vereenigde Staten over den landbouw worden gegeven, zoude het welligt de vergelijking niet kunnen doorstaan, maar dit zoude onbillijk zijn, want wij mogen niet vergeten dat in Amerika het werk onder velen is verdeeld, en een groot statistiek bureau met vele ambtenaren belast is met de taak, die hier drukt op de schouders van slechts éénen enkelen man, die nog wel aan de plaats zijner woning gebonden is. Wij gunnen aan dit verslag de oplettendheid van velen, en vooral van den Minister voor wien het gemaakt werd, want het bevat veel wat allezins de behartiging verdient, en tot hiertoe door 'slands Kegering maar al te zeer is verzuimd.
Mr J.P. Amersfoordt. | |
[pagina 159]
| |
Wetenshappelijke Bibliotheek (Eerste Reeks). Afl. 1-10, bevattende:
| |
[pagina 160]
| |
dienste van, bij een fatsoenlijke uitvoering, den prijs te stellen op minder dan de helft van hetgeen de engelsche uitgave kost; hetgeen trouwens mede hieraan ligt, dat de laatste met grooter honorarium en de onkosten van prachtigen druk en linnen banden bezwaard wordt. Daarentegen valt hij zijne inteekenaars lastig met die boekjes, ter gezamenlijke waarde van vier gulden, in tien afleveringen te splitsen, terwijl na de tweede het innaaijen, en na de zesde zelfs het vastplakken der vellen in den omslag verwaarloosd is. Waarom niet liever gezorgd (vooral daar wij nu toch afl. 5 en 6, en zelfs 7 tot 10 tegelijk ontvangen), dat elke verhandeling dadelijk compleet in onze handen komt, en zóo dat zij niet eerst naar den boekbinder behoeft gezonden te worden? De omslagen voor de afleveringen zouden worden bespaard; en zoo het om gemakkelijke betaling te doen is, de meesten onzer vinden toch de geheele serie tegelijk eerst aan 't slot van het jaar op de rekening. Men verbeelde zich niet, dat deze boekjes alle voor denzelfden lezer geschikt zijn, die b.v. den Sterrenhemel van Kaiser, of een populair stuk van onzen Harting of Huizinga vermag te volgen. Zij zullen voornamelijk bruikbaar wezen voor lieden van vrij hooge wetenschappelijke ontwikkeling en wat men noemt geavanceerde denkwijze, die onder goed geleide een uitstap willen doen op een terrein buiten hun eigen vak. Het stond aan de vertalers, of bewerkers zooals zij zich liever hooren noemen, voor den nederlandschen lezer vele moeijelijkheden weg te nemen, die het lezen van een buitenlandsch boek anders met zich brengt. De heeren van Oven en Knottenbelt, als docenten van beroep, en dat nog wel voor aankomende knapen, zijn hierin veel beter geslaagd dan de heer Eshuys, die zoomin met het onderwerp als met de beide talen waarom het hier te doen was, geheel vertrouwd schijnt te zijn geweest. Zoo is het een ongelukkige gewoonte van vele Engelschen, op het voorbeeld misschien van Dr. Johnson, geleerde termen te pas te brengen waar zij veilig konden gemist worden. Reeds in het dagelijksch leven hoort men ze spreken van cranium, occiput, angina membranacea, waar zij het met skull, back of the head en quinsy gerust konden afdoen; een wetenschappelijk tijdschrift zal gewagen van anterior and posterior legs in plaats van fore and hind legs, en een londensche dame heeft mij zelfs eens een modeberigt gewezen, waarin men the back niet | |
[pagina 161]
| |
deftig genoeg gevonden, en die gemeene uitdrukking door the adverse front vervangen had. In een populaire verhandeling zijn zulke stadhuiswoorden allerminst op hun plaats. Vooral Bain heeft dat niet ingezien, en zijn vertaler heeft ons van dien last niet afgeholpen. Bij hem lezen wij van physieke agentia (blz. 1, 5), een ex(c)entrisch rondachtige kern (23), zenuwen die in twee dimensiën liggen (ib.), gemeenschap die gecentraliseerd wordt (25), cerebellum en medulla oblongata (ib.), pigment (28), moleculaire veranderingen en krachten (31, 32), assimilatie (nl. van voedsel, 32), gewaarwordingsequivalent (32), tuberkel, delirium, collapsus (51), spontaan (65), diagram (meermalen), ja van transcendentalisme (167). Wie een weinig Latijn verstaat, zal wel eens kunnen raden wat hier bedoeld wordt, doch bij het speciële gebruik dier woorden in de wetenschappen ligt mistasten. Da vertaler kan er zelf niet altijd mede teregt. Wat den vorm zijner woorden aangaat, treft ons bovenal het vrouwelijke gedrocht, ‘eene mysterië’ (101, 102) genaamd; dan vinden wij de ‘scholasten’ (118) en ‘apologisten’ (135), waar de scholastieken en apologeten moesten staan, en ‘Aristoteliaansch’ voor ‘Aristotelisch’ (127). Daarbij komen eigennamen als ‘Gregorius Nazianzen’ (137, lees: Nazianzenus, of: van Nazianzus), ‘Emesië’ (147) voor Emesa en ‘Thomas Aquina’ voor Aquinas of: van Aquino. De eerste de beste literator had den heer Eshuys, die immers te Rotterdam woont, gaarne gezegd hoe het wezen moest. Intusschen, zulke fouten zijn met een pennestreek te verbeteren. Erger is het, dat de vertaling stroef, onhollandsch, en nu en dan geheel onverstaanbaar is. Wij kunnen niet van iedereen een sierlijken stijl vergen, die maar al te dikwijls ten koste van den inhoud verkregen wordt, maar toch dit moet men eischen, dat er niet iets anders gezegd dan bedoeld wordt, en op zijn minst, dat er iets wordt gezegd. Ik heb het origineel niet bij de hand, en stel mij op het standpunt van een lezer die met het onderwerp niet van elders bekend is. Wat is dau b.v. op blz. 3 de ‘huidige innige verbinding’ van ziel en ligchaam? Er zal wel actual hebben gestaan, en de feitelijk aanwezige innige verbinding zal de bedoelde zijn. - Wat zijn gewaarwordingen en gemoedsbewegingen die ‘in onzen vleeschelijken vorm zijn ingelijfd’? (6). Men lijft een soldaat in bij het leger, een provincie bij een rijk; d.w.z. zij vormen voort- | |
[pagina 162]
| |
aan éen lijf of ligchaam met het vroegere geheel. Hier is iets anders bedoeld; waarschijnlijk, dat die toestanden van het bewuste leven, om zoo te spreken, in ons vleeschelijk zamenstel beligchaamd zijn. - De ‘uitkomsten van ligchamelijke veranderingen op toestanden des geestes’ (ald.) zijn misschien effects, en stellig de invloed van het een op het ander. - ‘Welsprekendheid na het middagmaal’ (7) slaat op de engelsche gewoonte van na tafel bij den wijn te zitten praten over zaken van publiek belang, waarbij alligt toasten worden gedronken, en zou met ‘welbespraaktheid aan het dessert’ al zoo duidelijk zijn weergegeven. - Onder ‘bloedsomloop’ (10) wordt hier veeleer de in omloop zijnde bloedmassa verstaan (circulation), waarvan een-vijfde in de hersens aanwezig zou zijn. Of meent men soms, dat de weg, dien een bloeddeeltje door de hersens aflegt, ongeveer een-vijfde bedraagt van zijn weg door het geheele ligchaam? De physiologen moeten beslissen. - Wat is het ‘overbrengen’ van een ‘oorzaak of kracht’ van de eene naar de andere plaats? (21). - Wat is de ‘graad van den overgang’ (39) tusschen twee zaken? - Hoe zou iemand zich kunnen verbeelden (33) dat het ‘bewustzijn’ gelijkt op ‘een stoffelijk voorwerp, dat inwerkt op een gevoelsoppervlakte (als een luidende klok b.v.)’? - Pijnlijke schokken ‘hebben (52) niet eens den schijn of de bedoeling de energie op te wekken.’ Men ziet toch, zal de lezer denken, dat een dier door slagen of stompen tot krachtsinspanning wordt opgewekt, en mag aannemen, dat dit door den voerman of drijver bedoeld is. Er schuilt echter in dat woord iets anders, waarschijnlijk tendency (strekking); en blz. 65, reg. 8 schijnt datzelfde woord met doel vertaald te zijn; terwijl de ‘richting’, die blz. 67 wordt ‘gestuit’, en almede een tendency schijnt te zijn, met voordeel door een ‘aanvankelijke beweging’ zou vervangen worden. - De ‘Britsche vereeniging’ en ‘Koninklijke Maatschappij’ had men beter onvertaald gelaten als ‘British Association’ en ‘Royal Society’, zoo als zij in tal van hollandsche boeken en couranten vermeld worden. - Een fraaije uitdrukking staat op blz. 61, waar alkohol, thee, tabak, enz. ‘het beginsel prikkeling in den allerhoogsten graad belichamen.’ - Even curieus is deze op blz. 44: ‘dan gaan de gewaarwording en de beweging vergezeld van niet-bewustzijn.’ Gaat iemand die alleen reist vergezeld van een niet-reisgenoot, en is een bloote hand met | |
[pagina 163]
| |
een niet-handschoen bekleed? En wat zou dan wel een gewaarwording zonder bewustzijn wezen? De lezer zal achter die woorden een diepe verborgenheid zoeken, terwijl men toch enkel dit zeggen wilde, dat de zintuigelijke indruk (dien de patiënt niet gewaar wordt, en die dus ook geene gewaarwording heeten kan), en de beweging in het zenuwstelsel, niet van bewustzijn vergezeld gaan. - Men versta, zoo men kan, het volgende (6): ‘De fraaie kunsten van ieder beschaafd volk hebben het gewicht van 's menschen aanwezigheid in al haar verschillende uitingen, beschouwd als zich openbarand door verschijnselen van de werking van den geest, aangegrepen en er door verhoogd.’ - Of dezen zin (48): ‘Het beginsel, waardoor gevoel in het algemeen beheerscht wordt, wijzigt zich aanmerkelijk, naarmate het gevoel het karakter van genoegen of pijn draagt.’ Hinderlijk is ook de onzekerheid waarin ons de vertaler laat, of geest en ziel bij hem hetzelfde beteekenen dan niet; en niet minder, dat hij de maten en gewigten, die hier en daar voorkomen, nu eens (althans oogenschijnlijk) in het engelsche en dan weer in het metrieke stelsel opgeeft, zoodat een vergelijking ondoenlijk wordt, tenzij men zich een langwijlig naslaan en narekenen getroosten wil. Met dat al moet ik bekennen, dat het vertalen van dit werkje van Bain geene ligte of aangename taak kan geweest zijn. Al dadelijk het physiologisch gedeelte, dat voor een geneesheer niet het moeijelijkste was, vertoont reeds aan ons leeken zonderlinge verschijnsels. Zoo geeft men ons op blz. 15 als het gemiddelde gewigt van het brein van den europeschen man 1,386 ponden (, dus geene nederlandsche); voor de vrouw wordt het cijfer 1,332 vermeld; doch reeds eene bladzijde verder wordt de man op 1,34 gebragt (de ‘middelmatige’ man zal toch wel de gewoonlijk voorkomende zijn, en ongeveer het gemiddelde gewigt aan hersens hebben); en nu vragen wij natuurlijk, welk gewigt voor de vrouw hiermede vergeleken moet worden? Is het insgelijks 1,332, dan is het verschil tusschen de sexen van acht-duizendste pond, of nog geen volle éen percent van het geheel, te gering om in aanmerking te komen. - Daarbij wordt ons op grond eener ‘uitgebreide statistiek’ als algemeene regel geleerd, dat een groote hoeveelheid hersenen met uitstekende geestvermogens gepaard gaat; doch er dadelijk bijgevoegd, dat bij uitzondering een domoor meer hersens heeft dan een schrander man | |
[pagina 164]
| |
(15); daarenboven hebben lange mannen in den regel meer hersenen dan kleine (16). Een leek zou hieruit besluiten, dat het voor de geestvermogens in de allereerste plaats op de hoedanigheid der hersenen aankomt, en slechts waar deze, en tevens de ligchaamslengte gelijk staat, het zwaardere brein met grooter verstand verbonden is. Bain, wien het in zijn betoog om de hoeveelheid te doen is, maakt zich van den domoor af met een phrase: ‘maar dit zijn persoonlijke uitzonderingen op een algemeen heerschenden regel.’ Uit Party's Anthropologie, S. 142, en Peschel's Völkerkunde, S. 73 (beide van het jaar 1874), ontleen ik bovendien geheel andere getallen. Cuvier wordt door die beiden van 1,806 pond () op 1861 wigtjes gebragt, Gauss van 1,472 pond op 1492 wigtjes. Het gemiddelde gewigt van duitsche manshersens zou 1314,5 wigtjes (volgens Weisbach), 1334,44 (Engel), 1404 (Rud. Wagner), 1424 (?), 1445 (Huschke), of 1461 (Krause) bedragen, terwijl de philoloog (K.F.?) Hermann op 1358 en de mineraloog Hausmann op 1226 wordt gesteld, beiden door Rud. Wagner, die ze dus ver beneden zijn gemiddelde heeft bevonden! Wat de sexen betreft, verklaart Perty: ‘het brein is bij de vrouw op zichzelf kleiner, maar in verhouding tot het geheele ligchaam grooter dan bij den man.’ Een van beiden nu: òf men let op het absolute gewigt, en dan wordt de mensch door den olifant en den walvisch overtroffen, òf men neemt het ligchaamsgewigt tevens in aanmerking, en dan staat de man tusschen de vrouw en den olifant. Ook vond Weisbach, dat ten opzigte van het hersengewigt de Duitscher lager staat dan de Magyaar, en deze lager dan de Slavoniër. Ik haal dit alles enkel aan ten bewijze, dat Bain zijn argument, indien hij het volstrekt gebruiken wilde, voorzigtiger had behooren aan te voeren, en de hollandsche bewerker er gerust op had kunnen afdingen. - Onnaauwkeurig is het ook, wanneer B.
zegt (17), ‘dat terwijl de
hersenmassa toeneemt in een rekenkunstige reeks, de intellectuele in een meetkunstige reeks toeneemt.’ Zijn hier metingen mogelijk; en welke meetkunstige reeks is de bedoelde? - Ook is het minder juist gezegd (19): ‘de talrijke bewegingen der menschelijke hand zouden onmogelijk zijn zonder een even groot aantal spieren.’ Komt niet bij elke handbeweging meer dan eene spier te pas, en staat het getal der eerste niet veeleer gelijk met dat der mogelijke combinatiën van zamentrekkingen in zekere groep van spieren? Men bedenke toch, dat
| |
[pagina 165]
| |
wij leeken zijn, en spoedig op een dwaalweg worden gebragt. - Zoo is ook de ‘zichtbare zenuw’ van blz. 22 waarschijnlijk eene die zigtbaar is met het bloote oog. - Blz. 26 ‘ontspringen uit een lichaampje (zenuwcel) vezels die (o.a.) regelrecht weder naar het lichaam terugkeeren.’ Is met dit ligchaam dezelfde cel bedoeld, en vormen die vezels lussen? Welke zou dan hunne functie kunnen zijn (B. heeft alligt een gissing gereed), en waarom wordt er zelfs in een uitvoerige beschrijving als die van Wundt (Physiologische Psychologie, 1873-4) over gezwegen? - Blz. 24 wordt verzekerd, dat de zenuwvezels zich nooit met elkaar vereenigen of in elkander loopen, zoodat elk zijne (elke hare) bijzondere boodschap overbrengt. Dit geldt natuurlijk bovenal van de assen of centrale draden, die de eigenlijke geleidende organen zijn. Doch is het wel uitgemaakt? Wundt (t.a.p., S. 30, 40 f.) leert ons dat die assen reeds in 1869 met groote waarschijnlijkheid zijn opgelost in nog fijnere draden (Primitivfibrillen), en komt na zorgvuldige overweging tot het resultaat: ‘Es steht nichts im Wege anzunehmen, dass in vielen Fällen da wo starke Verzweigungen der Nervenfaser (vezel) vorkommen auch die Primitivfibrillen sich spalten.’ - Is het uitgemaakt, wat men uit blz. 28 zou opmaken, dat gezonde blaauwe oogen altijd minder scherpziende dan bruine of zwarte zijn? Dat albinos zwakkere zintuigen hebben, behoeft nog niet te liggen aan hun gebrek aan pigment (lees: kleurstof); het een met het ander zou het gevolg kunnen zijn van een gebrekkige algemeene ontwikkeling van het ligchaam, die men aan iets anders te wijten had. - Blz. 30 wordt van een proefneming gesproken, waarbij een syllabe die de een uitspreekt, door den ander herhaald wordt. ‘Indien de syllabe vooraf bepaald is, duurt het 1/6 à 1/4 van een seconde eer zij herhaald is; indien zij niet afgesproken is, is de tusschenpoos 1/12 van een seconde langer.’ De proefneming is onvolledig beschreven. Een syllabe (lettergreep) is een zamenstel dat grooter en kleiner kan zijn. De hoogleeraar Donders namGa naar voetnoot1 de kortstmogelijke lettergrepen, die enkel in den vocaalklank verschilden (als ka, ke, ki, enz.), en bevond, dat | |
[pagina 166]
| |
bij herhaling van een bekende minstens 1/6, gemiddeld 1/5 seconde verliep, bij herhaling van elke onbekende minstens 1/16, gemiddeld 1/13 seconde meer; doch wanneer de herhaler enkel te letten had op éene vooraf bepaalde, die in een ongeregelde opeenvolging nu en dan onverwacht voorkwam, werd dit laatste verschil tot minstens 1/27, gemiddeld 1/25 verminderd. - Blz. 47 wordt ‘het geheele zenuwstelsel’ gelijk gesteld met ‘zoowel de beweegzenuwen als de zenuwen der ingewanden’. Tot welke dezer klassen behooren dan de zenuwen der zintuigen? Van de ingewandszenuwen is eerst even te voren (45) ter loops gewag gemaakt, zonder te vermelden dat zij invloed oefenen op de verrigtingen der ingewanden. Er had, vooral in verband met Bain's opvatting van het wezen der gemoedsbewegingen, iets meer van het zoogen sympathische zenuwstelsel moeten gezegd zijn. - Wat verstaat men (50) onder ‘een afzonderlijk vermogen van het zenuwstelsel, in verband staande met de aangename opgewektheid van den geest’? Worden hier vermogens voorafzonderlijke dingen gehouden, of zou men veeleer met een eigenaardigen toestand van het zenuwstelsel kunnen volstaan, die met die aangename opgewektheid altijd zamengaat? - Voor ons leeken klinkt het zeer vreemd, wanneer (51) een middel, dat ‘de functie der hersenen buitengemeen verhoogt’, zoodat er opgewondenheid ontstaat, ‘een verdoovend middel’ genoemd wordt, al brengt het onder andere omstandigheden verdooving te weeg. - Het zou (ald., vgl. 32) ‘de eerste wet van het gevoel’ zijn, dat de (gemoeds-) beweging evenredig is aan ‘de hevigheid van den prikkel’. Anders leert ons Fechner in de Psychophysik (en ook nog Wundt, S. 304), dat de sterkte der gewaarwording evenredig is aan den logarithmus van den prikkel; en aan de gewaarwording zal de gemoedsbeweging, zoo er niets verder bijkomt, toch wel op hare beurt evenredig zijn. Ik weet niet wat de kenners op de physiologische leer van onzen schrijver hebben aan te merken, doch dat zij lang niet onberispelijk is, en onvoldoende om ons, die buiten dat gedeelte der wetenschap staan, behoorlijk in te lichten, is (dunkt mij) duidelijk genoeg. Dezelfde onnaauwkeurigheid die wij in het boven aangehaalde opmerkten, vinden wij terug op een terrein waar Bain ambtshalve te huis behoort te zijn, dat der logische methode. Ik bepaal mij bij enkele voorbeelden. Op blz. 13-15 wil hij ons leeren, hoe men de oorzaak van een verschijnsel van de begeleidende (toevallige) | |
[pagina 167]
| |
omstandigheden onderscheidt. Wanneer een onderstelde oorzaak wordt weggenomen, blijft de voorloopig aangenomene uitwerking weg; en daaruit blijkt dat die oorzaak de ware is geweest. Hierbij is vergeten te herinneren, dat met hetgeen men wegnam tegelijk iets anders kan zijn verwijderd of veranderd, waarop men verzuimd heeft te letten, en waarin misschien de eigenlijke oorzaak gelegen was. B.v. men neemt een hersendeel weg, en ziet een functie van den geest verdwijnen. Daaruit volgt echter niet met zekerheid, dat die functie juist aan dat deel gebonden was; maar bij het wegnemen was het onvermijdelijk, vaten en zenuwdraden door te snijden, de buitenlucht toe te laten, de temperatuur door het inbrengen van het instrument plaatselijk te verlagen, door wrijving te verhoogen, en wat er niet al meer in een zoo uiterst zamengesteld orgaan gebeuren kan; zoodat zeer wel een geheel ander hersendeel in zijn leven gestoord kan zijn, en de bedoelde functie mogelijk om die reden heeft opgehouden. - Hetzelfde geldt van de gevolgtrekking uit zamengaande afwijkingen in quantiteit (14). Dat een onderstelde oorzaak en haar ondersteld gevolg geregeld te zamen toe en afnemen, maakt het niet waarschijnlijker, en allerminst zeker, dat zij juist in dát verband met elkander staan; maar zij kunnen even goed twee gevolgen van éene oorzaak zijn. Een voorbeeld levert welligt de gelijke periodiciteit van de zonnevlekken en van de afwijkingen der magneetnaald. - De redenering over het hersengewigt hebben wij reeds leeren kennen. - Op blz. 27 wordt gezegd, dat de zenuwkracht in ieder geval is toe te schrijven aan de moleculaire veranderingen (veranderingen van kleinste doelen) in de zenuwsubstantie; alsof de mechanische wereldbeschouwing, waarvan zich de natuurwetenschap noodzakelijk bedienen moet, voor den wijsgeer de ‘ultima ratio rerum’, en de stof stellig de substantie was. Iets anders ware het indien Bain het materialisme beleed, doch zijn zesde hoofdstuk en zijn laatste bladzijde bewijzen dat dit het geval niet is. Het ligchamelijke en het geestesleven houdt hij (en ik meen, met eenig regt) voor tweeërlei verschijning van dat van éene substantie. Eindelijk is de verhandeling niet goed opgezet. Het historisch overzigt van de theoriën omtrent de ziel, dat in het begin dienstig zou geweest zijn om de belangrijkheid en den stand van het vraagstuk dat men behandelen wilde in het licht te stellen, komt hier achteraan, nadat het resultaat reeds verkregen is. Daarentegen | |
[pagina 168]
| |
opent het stuk met een paar nietsbeduidende vragen, en een vijftal theoriën, die daarop het antwoord heeten te geven. Dan volgt een zeer vage aanwijzing van den weg die ter beslissing leiden moet, en van de eenige mogelijke uitkomst van het onderzoek, te zamen nog geene negen regels lang, en daarop deze zonderlinge volzin (3): ‘De vorm der vragen, waarop bovenstaande opmerkingen behooren te antwoorden, is aan tegenwerping onderhevig, als zijnde van zuivere (sic) redekunstigen aard, en eenigermate onzuiver.’ Het is Bain's eigen schuld (of heeft de hollandsche ‘bewerker’ hem onregt aangedaan?) dat hij de vraag niet zuiver stelt, maar verkiest te beginnen met uit het verwarde gesnap van oppervlakkige en bevooroordeelde lieden een paar slecht geformuleerde bedenkingen op te rapen, en daarnaast de theoriën te plaatsen, die door meer nadenkende geesten ter beantwoording van ernstiger vragen zijn uitgedacht. Is de vorm der vragen niet logisch maar zuiver rhetorisch, dan ‘behoort’ daarop geen wetenschappelijk antwoord gegeven te worden. Wilde Bain het historisch overzigt volstrekt aan het slot hebben, dan kon hij beginnen met een korte uiteenzetting van hetgeen zijn ondersteld publiek onder ziel, geest, ligchaam zoo ongeveer pleegt te verstaan, de willekeurige onderstellingen die daarin opgenomen zijn, en de gedaante die het vraagstuk aanneemt voor wie enkel met de waarneming en de logica te rade gaat. Zoo zou het eerste hoofdstuk aan zijn opschrift ‘stelling der quaestie’ hebben voldaan. - In het tweede volgt een soort van voorspel: er worden eenige bewijzen los opeengestapeld voor den invloed van het geestesleven op het ligchamelijke en omgekeerd. - Deze bewijsvoering moet in het derde worden versterkt door de onderlinge betrekking meer van nabij te onderzoeken. Het begint met een uitweiding over methode, waarbij in hoofdzaak de inductietheorie van Mill (Logic B. III ch. viii, overgenomen door Opzoomer, Wez. der Kenn. § 24) wordt gevolgd, doch zoo onduidelijk verklaard, dat men ten slotte (15) niet regt inziet of in het vervolg de ‘method of agreement’ dan wel de ‘method of concomitant variations’ toegepast zal worden. Hier komen de physiologische mededeelingen voornamelijk op het tapijt. - Dan hebben wij een vierde hoofdstuk over ‘algemeene wetten van verband tusschen geest en ligchaam’, die in een hinderlijken technischen vorm worden voorgedragen. Had men ons de kunsttermen zooveel mogelijk gespaard, en daarvoor | |
[pagina 169]
| |
een meer geregelde en eenvoudige opsomming van erkende feiten en gissingen ter verklaring daarvan gegeven, des noods in genummerde paragraphen gelijk Tyndall en Stewart ze hebben, dan ware het verband der redenering veel duidelijker aan het licht getreden, en behoefden wij niet telkens naar den draad te zoeken, onzeker of wij met hoofd- dan met bijzaken worden bezig gehouden. De nieuwe opschriften, waarmede de text nu en dan wordt afgebroken, helpen ons niet veel, wanneer deze zich langs allerlei kronkelpaden vooruitbeweegt. Een nederlandsche bewerker had hier veel kunnen verbeteren. In het vijfde hoofdstuk komt het verstand (met het geheugen) ter sprake. De schrijver zegt tot het moeijelijkste gedeelte van zijn onderwerp genaderd te zijn, doch heeft dat gedeelte blijkbaar met meer zorg dan het voorafgaande behandeld. Hij tracht duidelijk te maken, dat aan elke enkelvoudige zinnelijke voorstelling, die een mensch leert vormen, een spoor in de hersenen beantwoordt, d.i. een baan van vezels die in zenuwcellen uitloopen, waarlangs zich een stroom van zenuwwerking voortplant. Wanneer wij een voorstelling voor het eerst vormen, ten gevolge van een zinnelijken indruk, dan wordt (dus zou ik de hier ontvouwde theorie verstaan), niet ergens een nieuwe verbindende vezel gevormd, maar de geschiktheid eener reeds bestaande tot geleiding van stroomen wordt in vergelijking met de naastbijliggende vezels belangrijk verhoogd, ten gevolge van den stroom die er als het ware doorheen geperst wordt. Bij een volgende gelegenheid is dus een veel zwakkere stroom krachtig genoeg om denzelfden weg in te slaan; en daarom is er zooveel minder noodig om ons iets voor den geest te doen staan dat wij ons vroeger hebben voorgesteld. Of deze hypothese van Beale een toekomst heeft, kan ik niet beslissen. Veel licht geeft zij mij niet; en dat het denken en onthouden aan een of anderen hersentoestel gebonden is, kon zonder haar genoegzaam waarschijnlijk worden gemaakt. Daarentegen zal het op den duur moeite kosten, met Bain vol te houden, dat de geheele werking van het verstand (na aftrek van het geheugen) neerkomt op het ontdekken van verschil en overeenkomst (consciousness of difference and of agreement, of volgens Jevons discrimination and detection of identity). Er is genoeg dat daarin niet opgaat. Denken wij ons een reëel verband tusschen twee voorwerpen, b.v. dat tusschen oorzaak en gevolg, | |
[pagina 170]
| |
waarom het Mill en Bain in de wetenschap bijna alleen te doen is, dan wordt er noch een overeenkomst, noch een verschil tusschen die twee opgemerkt; wel moeten wij vooraf de voorstelling bezitten dat wij met twee verschillende zaken te doen hebben, maar de gedachte in quaestie betreft noch hun verschil noch het tegendeel daarvan. Het ware een ijdele uitvlugt, zoo men wilde tegenwerpen, dat hier de overeenkomst wordt opgemerkt tusschen het verband dat deze oorzaak met dit gevolg vereenigt en een soortgelijk verband dat wij tusschen twee andere voorwerpen hebben leeren kennen. Want hoe kwamen wij aan de voorstelling van dit laatste verband? Zij wordt ons door de waarneming niet onmiddellijk aan de hand gedaan, maar kan enkel naar aanleiding van zekere teekens, als geregeld opeenvolgen enz., die wij aan het te zamen overdachte bespeuren, door een eigenaardige geesteswerkzaamheid gevormd zijn. Bain-zelf bedient zich in zijn zesde hoofdstuk (‘hoe zijn geest en ligchaam vereenigd?’) van dergelijke verbindingen in de gedachten, die zich in zijn kader van enkel verschil en overeenkomst bezwaarlijk laten invoegen. Ik heb mij met opzet onthouden van een toelichting der verhandeling uit de grootere werken van denzelfde schrijver. Wie zijne meening in de hoofdzaak goed wil leeren kennen, heeft aan dit werkje niet genoeg, waarin deels te veel, deels te weinig wordt gezegd, maar zal the Senses and the Intellect en the Will and the Emotions moeten opslaan, waarin zij met een vermoeijende uitvoerigheid, doch duidelijk genoeg zijn ontvouwd. Bovenal verdient hij onzen lof door zijn onverdroten vlijt in het bijeenbrengen van bewijzen voor deze algemeene stelling, dat in de toestanden van ons geestesleven ons geheele ligchamelijke leven mede betrokken is, zoodat de organische eenheid van het levende wezen niet alleen meer aan den dag komt, maar tevens het metaphysische gevoelen steun ontvangt, dat niet ziel en stof naast elkander staan, maar de twee levens openbaringen zijn van een zelfde substantie. Overigens lijdt ook Bain aan de gebreken der geheele school waartoe hij behoort. Die school is er allereerst op uit, hoogst eenvoudige theoriën te vinden, zoo laag bij den grond als mogelijk, en daarom ook onder het bereik van duizenden. Doch om de feiten daarmede te rijmen, wordt het noodig, deze deels te verminken, deels te verwaaroozen, en het niet al te naauw te nemen met de logica. | |
[pagina 171]
| |
Wat de schrijvers van die school voornamelijk lezenswaardig maakt, is hun groote opregtheid, hun trachten naar waarheid en verlichting meer dan naar eigen roem, hun rustelooze werkzaamheid, en een tal van leerzame opmerkingen over bijzondere punten; doch wat ons verhindert met hen te gaan, is hunne onvatbaarheid voor het exacte denken. Reeds hun meester Baco (die overigens met al zijne talenten in wetenschappelijken ernst bij Locke of Mill achterstaat) miskende de beteekenis der wiskunde, en wist de onderzoekingen van een Copernicus, Kepler, Galilei, Gilbert niet te waarderen. Locke trachtte te vergeefs in de grondslagen van Newton's ontdekkingen in te dringen. Zij die het voetspoor van Newton volgen, zooals in onze dagen Zöllner, Dühring, Stanley Jevons, zijn dan ook met de methodologie van Mill en diens geestverwanten in het minst niet voldaan. De ‘Principles of Science’ van den laatstgenoemde, en ‘Denken und Wirklichkeit’ van Spir (pseudoniem?), om niet meer te noemen, geven betere voorbeelden van hetgeen onze tijd vermag; hoewel wij ook hierbij op den duur niet kunnen blijven staan. - Intusschen zou men verkeerd doen met te meenen, dat Bain niet in staat was iets beters te leveren dan deze minder gelukkige populaire verhandeling. Slechts heeft hij meer ruimte noodig dan de besteller van het werkje hem kon toestaan. Of hetzelfde van zijn vertaler kan gezegd worden, zal eerst uit latere geschriften van dezen kunnen blijken. Over de beide andere deeltjes kan ik enkel als belangstellend lezer oordeelen. Tyndall is, als altijd, de aangename verteller van hetgeen hij uit eigen aanschouwing kent, en die niet meer van zijn publiek vergt, dan het onderwerp met zich brengt. De vertaling is gemakkelijk te volgen. Een paar kleinigheden zouden anders kunnen zijn. Zoo is met de ‘wetenschap’ op blz. 15 (no. 55) volgens engelsch taalgebruik bepaaldelijk de natuurwetenschap bedoeld; voor onze lezers zou de laatste uitdrukking duidelijker wezen; want wie twijfelt eraan, dat b.v. door taalkunde of wiskunde het redeneervermogen geoefend wordt? De centimeters, milimeters, en vooral de symbolen dM en cM kunnen voor een gemengd publiek gerust door minder geleerde palmen, duimen en strepen worden vervangen (evenals men hier niet HO, maar ‘water’ schrijft). ‘Erzeroom’ is een engelsche schrijfwijze; de oo beduidt hier ongeveer onze oe. Chur heet in het Fransch niet ‘Choire’ maar ‘Coire’; men spreekt daar echter geen Fransch, | |
[pagina 172]
| |
gelijk de Engelschen op reis, maar zegt in de romaansche landtaal ‘Coira’. Op de (goed afgedrukte) platen is wel eens een engelsch woord blijven staan (blz. 112, 157, zie daarentegen Stewart blz. 23); men had dat van het cliché kunnen wegsnijden en door hollandschen letterdruk vervangen. ‘Tijndall’ en ‘Huxleij’ zijn ongeoorloofde spellingen. Van Stewart heb ik het origineel kunnen vergelijken, en mag verklaren, dat het uitmuntend is omgewerkt naar de behoefte van den nederlandschen lezer. Een menigte feiten vinden wij hier duidelijk beschreven en in een belangwekkend verband gebragt. Alleen had mogelijk deze en gene met mij een scherpere bepaling gewenscht van hetgeen men verstaat onder ‘arbeidsvermogen’. Het ‘vermogen om weerstanden te overwinnen’ (overcoming obstacles, of resistance) bevredigt ons, die er niet meer van weten dan ons hier aangeboden wordt, niet regt: welken weerstand heeft b.v. het elektrische arbeidsvermogen te overwinnen? daarvan dienden wij toch iets te vernemen. Dergelijke vragen zijn er meer. Indien zeker arbeids vermogen in warmte wordt omgezet (blz. 29), en warmte op hare beurt beweging is (25), dan zouden wij voor ons tot het besluit komen, dat arbeidsvermogen en beweging in het wezen der zaak geheel hetzelfde zijn, en dat heeft men toch blijkbaar niet gewild. Immers beweging is verplaatsing in de ruimte, die geheel dezelfde kan zijn voor ligchamen van zeer verschillende massa of gewigt, terwijl daarentegen (blz. 9) het arbeidsvermogen van die ligchamen, die met gelijke snelheid in gelijke rigting bewogen worden, evenredig met hun massa grooter of kleiner is. - Doch laat ons bij zulke lectuur tevreden zijn met hetgeen de natuurkundigen ons voornamelijk te zeggen hebben; brengt het ons aan het nadenken, zooveel te beter.
Leyden, Dec. 1874. J.P.N. Land. | |
[pagina 173]
| |
J.H. Krelage, De Tuinbouw-Illustratie, Driemaandelijksch tijdschrift voor tuinbouw en plantkunde. Uitgegeven in de tuinbouw-inrichting van E.H. Krelage en Zoon te Haarlem, 1e deel, 1872-74.Ik ontving de eerste aflevering van dit werk van de Redactie van de Gids ter recensie in Maart 1872; men zal dus wel niet zeggen dat ik aan die uitnoodiging met al te groote voortvarendheid heb voldaan. De reden waarom ik hiermede zoolang wachtte, is, dat ik het verkieslijker oordeelde een completen jaargang, dan een enkele aflevering te bespreken. Dit nieuwe tijdschrift toch zou verschijnen in vier driemaandelijksche afleveringen, en wel in Januari, April, Juli en October. Het kon dus nog in den loopenden jaargang van de Gids worden besproken. Er verscheen echter in dat jaar niets meer van. Daar ik echter wist, dat de Heer Krelage, hier redacteur en auteur beide, door ongesteldheid verhinderd was geworden de tweede aflevering tijdig te bewerken, wachtte ik geduldig af wat zou komen. In Februari 1873 verscheen werkelijk de tweede aflevering, met belofte op het omslag, dat de derde spoedig zou volgen, en ‘dezer dagen’ ter perse zou gaan. Intusschen verliep er weer een rond jaar. 't Werd weder voorjaar, en toen kwamen de 3e en 4e afleveringen in één omslag. Ter beoordeeling ontving ik ze eerst in October 11. Ik meende dit hier vooraf in herinnering te moeten brengen, opdat er uit zou blijken, dat dit uitstel niet aan mij heeftgelegen. Alweder waren ongesteldheid, en ten laatste ernstige ziekte van den Heer K. oorzaak dier vertraging, en op nieuw werd de belofte gedaan, dat dit tijdschrift in 't vervolg geregelder zal verschijnen. Tot geruststelling van hen, die voor het tegendeel bevreesd mogten zijn, vermeldt de Heer K. dat de Heer J.C.C.W. van Nooten, Doctorandus in de Wis- en Natuurkunde, die voor de beide laatste afleveringen reeds eenige artikelen heeft bewerkt, ook in 't vervolg zijn medewerking aan het tijdschrift zal verleenen. Beide heeren verzamelen nu naar 't schijnt al hun krachten voor 't volgende jaar; immers in dit jaar is verder niets meer verschenen. | |
[pagina 174]
| |
Dat het tuinbouw-etablissement van de firma E.H. Krelage en Zoon, te Haarlem, na zijn ruim zestigjarig bestaan, inzonderheid in het vak der bolgewassen, maar ook in andere opzichten, een der uitgebreidste is in ons land, is te algemeen bekend, dan dat het herinnering zon behoeven. Ik stip het dan ook alleen maar aan, omdat die uitgebreidheid van den beginne af tot op zekere hoogte een waarborg was voor de deugdelijkheid van het boek; immers, zoo luidde het in het voorbericht: ‘de grondstof zou gevormd (geleverd) worden door de in de inrichting der uitgevers gewonnen, nieuw ingevoerde of bij voorkeur gekweekt wordende gewassen, door de daar gedane onderzoekingen, volbrachte proeven, gemaakte opmerkingen, ondervonden teleurstellingen, - deze bouwstoffen zouden worden getoetst aan hetgeen elders over dezelfde onderwerpen te vinden is.’ Dat er derhalve geen gebrek aan bouwstoffen zou zijn, hiervan kon iedereen zich a priori overtuigd houden. De vraag bleef nu slechts of de bewerking daarvan aan goede handen was toevertrouwd. Zij, die wisten dat de Heer Krelage ernstig voornemens was het geheel, misschien met een enkele kleine uitzondering, zelf te bewerken, konden ook daaromtrent gerust zijn. Het thans compleet nevens mij liggende eerste deel beantwoordt volkomen aan 't geen in het in 1871 verschenen voorbericht is beloofd, en de inteekenaars hebben dus, in dit opzicht althans, alle reden om tevreden te zijn. Een aantal onderwerpen wordt daarin besproken, meerendeels betrekking hebbende op de afgebeelde planten. Die afbeeldingen zijn in dit geval niet van ondergeschikt belang te achten; we hebben hier toch met een Illustratie te doen, en dan treedt natuurlijk de vraag: hoe ziet het boek er als illustratie uit? op den voorgrond. De platen zijn alle ongekleurd; 't zijn houtgravuren, afzonderlijk op fraai, roomkleurig papier, met zorg gedrukt, en die voor een niet gering deel, vroeger in buitenlandsche, vooral Duitsche en Engelsche handelscatalogi verschenen. Sommige groote firma's toch hebben in de laatste jaren de gewoonte aangenomen, om hun catalogi te illustreeren. Aanvankelijk bepaalden zich die afbeeldingen tot enkele kleine figuren van middelmatige waarde; maar spoedig werd ook hierin een sterke concurrentie zichtbaar, en er | |
[pagina 175]
| |
verschijnen tegenwoordig jaarlijks enkele catalogi, die er zóó keurig uitzien, en met zulke fraaie gravuren geïllustreerd zijn, dat het werkelijk jammer is, dat die boekjes meestal verwaarloosd worden, en dit te meer, wijl die afbeeldingen in den regel kortelings ingevoerde planten voorstellen, waarvan overigens nog geen afbeeldingen bestaan; zoodat deze, daar ze, zelfs uit een wetenschappelijk oogpunt gezien, veelal zeer nauwkeurig zijn, wezenlijke waarde hebben. Die catalogi worden echter gewoonlijk niet bewaard en zijn dan ook bij de meesten na eenigen tijd niet meer te vinden. Zelfs leed een poging, een paar jaar geleden door mij in 't werk gesteld, om die van de voornaamste firma's zooveel mogelijk compleet te verkrijgen, volkomen schipbreuk, daar zij zelve ze meerendeels niet meer bezaten, of er althans niet meer beschikbaar hadden. Ik stip dit hier aan, wijl er uit kan blijken, dat een werk, waarin de beste dier gravuren, met zorg uitgevoerd, worden verzameld, niet alleen recht van bestaan heeft, maar werkelijk, al ware 't alleen om die platen, nuttig is. Dit wil echter niet zeggen dat al die platen onvoorwaardelijke goedkeuring verdienen. Er zijn enkele bij, die wel is waar als habitus-voorstellingen goed, maar te zeer gereduceerd zijn, om van de plant een meer dan oppervlakkig denkbeeld te kunnen geven. Platen nu, die de geheele plant voorstellen, zooals dit hier met die van Amaranthus salicifolius, Yucca flaceida, Crocosma aurea, enz. 't geval is, hebben wel is waar somwijlen meer waarde, dan die waarop men alléén details vindt, maar ze geven toch niet genoeg; een bloem in natuurlijke grootte er nevens is dan wel 't minste wat men nog kan verlangen. In dit opzicht beantwoorden zeker die van Arisoema ringens, Cineraria hybrida, en andere beter aan het doel. Wel is waar worden nu aan Arisoema twee platen gewijd, maar toch blijft dit verre verkieslijk boven ééne, die, juist omdat de plant daarop te zeer verkleind is voorgesteld, zooals dat b.v. met Crocosma aurea 't geval is, daarvan veel minder nog een goed denkbeeld kan geven, dan een duidelijke beschrijving. Nu weet ik wel dat, wanneer hiervoor clichés gebruikt worden, die men van elders bekomt, men niet meer geven kan dan die clichés vertegenwoordigen; even goed weet ik dat van een werk, zoo keurig uitgevoerd, en dat toch voor zulk een geringen prijs | |
[pagina 176]
| |
wordt gegeven als dit, niet te vergen is, dat alle platen met oorspronkelijke gravuren zullen gedrukt worden; dit zijn echter bijomstandigheden, die een recensent wel tot verschooning mag aanvoeren, maar waarmede hij toch niet mag beginnen te rekenen. Gaarne voeg ik hier nog bij, dat ook de in dit boek voorkomende oorspronkelijke gravuren niet voor de buitenlandsche behoeven onder te doen. Er is nog iets, dat hier niet uit 't oog mag worden verloren, en wel dat, hoe ruim de keuze voor de redactie ook moge zijn, die toch altijd aan zekere grenzen gebonden is. Dit tijdschrift toch moet eigenlijk beschouwd worden als een geïllustreerden en beredeneerden catalogus van de tuinbouw-inrichting der firma Krelage en Zn. Dit kan echter geen der abonnés hebben teleurgesteld, want de heer K. is zonder omwegen hiervoor uitgekomen, toen hij zijn voorbericht bij de 1e afl. uitgaf. Daarin toch lezen wij: ‘Ofschoon aldus de inrichting der uitgevers als het ware het uitgangspunt is van dit tijdschrift, en het tevens als een correspondentieblad kan beschouwd worden voor allen die deze inrichting met hun vertrouwen vereeren, toch zal de redactie er steeds met den meesten ernst naar streven, de grootst mogelijke onpartijdigheid in acht te nemen, zoodat het tijdschrift aangenaam zal kunnen worden voor alle beminnaars van bloemen, ook in het bijzonder aan hen, die, evenals de uitgevers, hun beste krachten wijden aan de ontwikkeling en uitbreiding van het vak, dat tevens de bron is van hun bestaan.’ Openhartiger kon de redactie bij de aanvaarding harer taak wel niet spreken, en ze heeft aan die belofte niet alleen voldaan, maar zelfs, wat den tekst betreft, meer gegeven, dan dit bescheiden programma recht gaf te verwachten. Alvorens van de platen af te stappen, moet ik den wensch uiten dat de redactie in 't vervolg zorgvuldig al die afbeeldingen achterwege late, die meer als een reclame, dan als een natuurgetrouwe voorstelling der plant te beschouwen zijn, en die dan ook zonder eenigen twijfel oorspronkelijk voor het eerstgemelde doel werden verspreid. We treffen in dit 1e deel slechts twee zoodanige aan, nl. plaat 4, de Aardbezie Brown's Wonder, op 1/5 der nat. grootte. Op de waarde dezer aardbezie ding ik niets af, maar deze afbeelding geeft de voorstelling eener productie, die vrij fabelachtig schijnt (ruim 120 | |
[pagina 177]
| |
aardbeziën, klein en groot, zijn hier aan ééne plant afgebeeld, en men ziet deze toch natuurlijk slechts aan één zijde. Om dit goed te maken, heeft men wel eens gezegd dat voor de afbeelding al de vruchten naar ééne zijde gelegd zijn); vervolgens de dubbele plaat 11 en 12, Primula japonica, op de nat. grootte, welke overigens zeer fraaie Sleutelbloem, juist door de overdreven voorstelling dezer afbeelding, die, gekleurd en ongekleurd, in verschillende Duitsche, Engelsche en andere tijdschriften verscheen, oorzaak was, dat ze in discrediet geraakte, om de eenvoudige reden dat men er veel meer van verwachtte, wijl de teekenstift er veel meer van beloofd had, dan ze vermocht te geven. Ik ben echter verplicht hier bij te voegen, dat, toen deze plaat verscheen, men over 't algemeen nog de hoop koesterde, dat, wanneer men sterkere planten kreeg, de verschillende bloemkransen zich wel alle tegelijk zouden openen, zooals de afbeelding dit voorstelde. - Behalve een aantal kleinere artikelen en mededeelingen, komen in dit deel ook eenige uitgebreide stukken voor, die blijkbaar met zorg en ingenomenheid bewerkt zijn, en van veel bronnenstudie getuigen. Trouwens het is vrij algemeen bekend, dat de heer K. in het bezit is eener zeer uitgebreide bibliotheek, waarin zich verscheidene werken over bijzondere plantengeslachten bevinden, die zeldzaam voorkomen, en zelfs in de algemeene bibliotheken meestal ontbreken. Wanneer men zulke curiosa tot zijn beschikking heeft, ze waar 't pas geeft weet te gebruiken, en bovendien - wat trouwens in de eerste plaats noodzakelijk is - zelf met veel kennis en ondervinding is toegerust, dan gewis kan men iets geven, dat algemeene belangstelling wekt; en dit is werkelijk hier het geval. Om dit te staven, behoef ik slechts te wijzen op het uitvoerige stuk over Lelies, waarmede de eerste aflevering begint, hetwelk in drie volgende wordt voortgezet, en dat ongetwijfeld zoowel litterarische als botanische waarde bezit, en daarom niet minder belangrijk is voor den liefhebber als voor den gewonen kweeker van planten. Bij dit stuk behooren vijf afbeeldingen, nl. twee keurige, verkleinde habitus-teekeningen door den bekenden teekenaar Wendel, geteekend en door Bal gegraveerd, en drie, de bloemen voorstellende van drie verschillende variëteiten in nat grootte. Het was dan ook een goed denkbeeld van den heer K. om dit stuk afzonderlijk (met een gekleurde plaat) uit te geven in 't Fransch, | |
[pagina 178]
| |
onder den titel: Notice sur quelques espèces et variétés de Lis. Uit het ‘première partie’ 't welk op het omslag daarvan gedrukt is, mag men tot het besluit komen, dat de Schr. dit onderwerp zal vervolgen, zoodat een vervolg daarvan in den tweeden jaargang van de Tuinbouw-Illustratie kan tegemoet gezien worden. Een ander, zeer lezenswaardig artikel is dat over Sleutelbloemen, inzonderheid over Primula veris, cortusoïdes en japonica, in de 2de aflevering. De heer K. erkent hier zelf, dat de juistheid der afbeelding van deze laatste toen reeds hier en daar in twijfel getrokken was (de tekst verscheen een jaar na de afbeelding, die, als model eener dubbele plaat, reeds in de 1e afl. voorkomt), maar hechtte toch geloof aan de berichten van verscheidene Engelsche kweekers, die beweerden ze zóó gekweekt te hebben. Te meer mocht dit laatste echter twijfelachtig schijnen, daar de heer Carl Kramer reeds uit Japan had geschreven, nadat hij die in Europa verspreidde afbeelding had gezien, dat de planten in Europa wel veel fraaier moesten zijn, dan hij ze in Japan ooit had gezien. Inzonderheid wat de geschiedenis van den invoer in Europa dezer altijd zeer fraaie plant betreft, bevat dit stuk veel belangrijks, terwijl het eerste gedeelte ervan, waarin de gewone Sleutelbloem als een oude lievelinge van het volk geschetst, en verschillende sagen, die omtrent haar in omloop zijn, worden medegedeeld, inderdaad zeer lezenswaardig is. Een derde, vrij uitgebreid artikel, dat veel wetenswaardige bijzonderheden bevat, is dat over aardbeziën, mede in de 2e aflevering voorkomende, en door 16 figuren op vier platen, benevens een 17e de kolossale aardbezie Dr. Nicaise voorstellende, als vignet, toegelicht. Inzonderheid zij, die eenig belang in deze geurige vrucht stellen, zullen hier veel aantreffen wat hunne belangstelling verdient. In de 3e afl. vinden we mede een belangrijk, uitvoerig artikel, dat tevens le mérite de l'apropos heeft; een stuk over Knol-Begonia's namelijk, toegelicht door 6 keurige platen, gedeelten der planten in nat. grootte voorstellende. Sedert de invoering der Begonia rosoeflora, Veitchi en boliviensis toch, mocht men er in slagen, door hybridisatie een aantal prachtig blo eiende bastaarden te winnen, die tegenwoordig in den tuinbouw een vrij belangrijke rol spelen. Daarom moeten de hier gegeven afbeeldingen, en inzonderheid de daarbij behoorende tekst, waarin de geschiedenis dezer | |
[pagina 179]
| |
Knol-Begonia's wordt behandeld, ongetwijfeld aan vele lezers zeer welkom, zijn. In weer een ander artikel, in de 4e aflevering, geeft de heer K. een mededeeling van datgene, wat betrekking heeft op Hippeastrum (Amaryllis) pardinum. Ik vermeldde hier slechts die stukken, welke om hun omvang en inhoud als de belangrijkste te achten zijn. Ook de kleinere bevatten over 't algemeen bijzonderheden, die voor iederen plantenliefhebber van meer of minder beteekenis zijn. De ‘kortere mededeelingen’ (varia) komen mij voor in een tijdschrift als dit minder op hare plaats te zijn. Als bladvulling kunnen ze raison d'être hebben; dit tijdschrift echter is te degelijk, om daarin eenige bladzijden te vullen met za ken, die veelal slechts een voorbijgaande waarde hebben. Krelage's Tuinbouw-Illustratie is, blijkens dit eerste deel, een tijdschrift, hetwelk zeer verdient op dezelfde wijze voortgezet en in waarde gehouden - evenzeer door het plantenminnend publiek geappreciëerd en gesteund te worden. Trouwens, ik geloof niet dat het aan dit laatste zal ontbreken, zoo de redactie slechts zorge dat het geregeld op den bepaalden tijd verschijnt, en men met het einde van ieder jaar een afgesloten geheel verkrijgt. Het tegenovergestelde doet de belangstelling van elkeen, die op orde en regel gesteld is, zelfs voor het beste verminderen. De taak, welke de redactie op zich nam, is niet licht; maar, met de middelen die haar ten dienste staan, kan ze die uitstekend volbrengen, zoo slechts zulke maatregelen genomen worden, als noodig zijn om te zorgen, dat eventueele stoornis geen invloed heeft op de geregelde verschijning der afleveringen. Dit werk zij van harte een langdurig bestaan toegewenscht; 't kan veel nut stichten, en voor velen een gemakkelijk en aangenaam hulpmiddel zijn, om hun kennis van vele gekweekt wordende planten te vermeerderen.
Leiden, 22 Nov. 1874. H. Witte. | |
[pagina 180]
| |
De Nederlandsche Republiek en Munster gedurende de jaren 1666-1679, door Mr. F. der Kinderen Fzn. Leiden, Gebroeders van den. Hoek, 1874.'t Gebeurt niet zelden, dat in de voorrede van een academisch proefschrift de wensch wordt uitgesproken, dat de schrijver binnen een niet al te lang tijdsverloop in staat zal zijn, het nu nog maar voor een deel bewerkte onderwerp geheel af te handelen. Eene zeldzaamheid echter is het, dat die wensch wordt vervuld. En niets is natuurlijker. Het werkelijk leven neemt gewoonlijk den pas gepromoveerde zoo geheel in beslag, dat hij in den beginne allerminst tijd en lust heeft tot het voortzetten van eene dergelijke, zuiver wetenschappelijke studie. Hij vergeet weldra zelfs, dat hij dien wensch heeft geuit; zijn proefschrift rekent hij onder zijn academiewerk, niet tot dat, waar hij thans zijne krachten aan wijden moet. 't Mag dus wel eene uitzondering op den regel heeten, eene dankbare vermelding waardig, dat Mr. der K. er niet tegen heeft opgezien, de studie, bij het schrijven van zijn proefschrift aangevangen, voort te zetten en te voltooien. Des te meer heeft hij daarbij aanspraak op onze dankbaarheid, omdat hij daarbij een niet geringer arbeid op zich nam dan te voren en door langdurige, vlijtige en nauwkeurige bronnenstudie bijna zich zelven overtroffen heeft, hoewel reeds van zijn proefschrift kon gezegd worden, dat hij zijn stof uitgeput had. Door de geschiedenis der ongeveer het vierde eener eeuw durende onderlinge betrekkingen van de Nederlandsche Republiek met Bernhard van Galen, bisschop van Munster, in haar geheel te beschrijven, heeft hij aan de studie onzer staatkundige geschiedenis eenen grooten dienst bewezen en veel aan 't licht gebracht, wat, zooal niet onbekend, dan toch zeer onvolledig en onjuist bekend was. Bij de op zijn minst genomen zonderlinge wijze, waarop hetzelfde onderwerp tegelijkertijd door anderen behandeld was, bewees hij ons een grooten dienst, door ons in staat te stellen, uit zijne door en door onpartijdige en om zoo te zeggen authentieke voorstelling der feiten, over die betrekkingen in de tweede helft van des bisschops leven een even juist en zeker oordeel te vormen als hij dit voor de eerste mogelijk had gemaakt. Gaarne volgen wij dan ook zijn voorbeeld en voegen een paar bladzijden | |
[pagina 181]
| |
bij hetgeen wij in Juli 1872 hier over zijn proefschrift hebben gezegd. Alleen volgen wij eene andere methode, daar 't bij een boek, 't welk in den handel is, overbodig kan heeten, een eenigszins uitgebreid overzicht van den inhoud te geven. Over dien inhoud dus maar een enkel woord. De schrijver begint zijn verhaal met het tractaat van Nordhorn in 1666, waar hij te voren mede geëindigd had, en behandelt dan achtereenvolgens de verschillende onderhandelingen, quaestiën en tractaten, die uit de nieuwe betrekking der beide naburen voortsproten, de vele kleine geschillen, de pogingen tot toenadering, de vreemde wijze, waarop de bisschop het tractaat hield, de grootendeels tegen hem gerichte verbintenis der Staten met de Luneburgsche hertogen en met Brandenburg, de inmenging van de Republiek in het geschil tusschen den bisschop en de stad Höxter en de eenmaal wijd en zijd bekende, ja beruchte Bentheimsche quaestie. Voor de duidelijke wijze, waarop hij deze laatste heeft verhaald, verdient hij bijzonder onzen dank. 't Is waarlijk eene aangename afwisseling in al die diplomatische schaakzetten, welke overigens den hoofdinhoud vormen, als 't ware een stuk roman, waarin de strijd eener vrouw tegen de listen van priesters en de macht van vorsten het onderwerp is, waar zelfzucht zoowel als echtelijke en moederliefde en trouw aan het voorvaderlijk geloof eene van natuur kloeke, haren ellendigen man altijd beheerschende vrouw aansporen tot het inspannen van alle krachten, tot het aangrijpen van alle middelen om haren rang als regeerend vorstin, haar gezag als moeder over hare kinderen te handhaven en de laatste te onttrekken aan het katholieke geloof, waar haar echtgenoot zich toe had laten overhalen. De zwakke, weifelmoedige bijstand der Staten en de onstuimige maar bijna altijd haar doel treffende aandrang van den bisschop steken er wederom, als in zoovele botsingen van de beide tegenstanders, merkwaardig tegen elkander af. Contrasten, intrigue en karakters komen in die geschiedenis, die tevens eene belangwekkende bijdrage tot de kennis der katholieke propaganda in de 17de eeuw is, genoeg voor, om een goed romanschrijver uit te lokken zijne krachten er aan te beproeven, zonder dat hij ooit het terrein der historie behoeft te verlaten. Het verhaal, een oogenblik afgebroken om deze zaak in eens af te handelen, wordt nu weder voortgezet. Na allerlei onderhande- | |
[pagina 182]
| |
lingen en tractaten tusschen de staten en de Noordduitsche vorsten, tusschen Frankrijk en dezen en tusschen Nederland en Spanje te hebben beschreven, na bij het incident der bemiddeling der Staten in 't geschil van de stad Keulen met haren keurvorst te hebben stilgestaan, bereikt hij den oorlog van 1672. Zonder zich lang bij de krijgsgebeurtenissen, die hij genoeg bekend acht, op te houden, komt hij aan de geschillen en tractaten der bondgenooten over het verdeelen en beheeren van den buit, aan den ras volgenden omkeer der fortuin en den vrede van Keulen in 1674. En hier, zegt hij in zijn besluit, zou hij den bisschop gaarne vaarwel hebben gezegd; de dubbelhartige wijze, waarop deze, na met de Staten en de overige bondgenooten in verbinding te zijn getreden, met Frankrijk heulde, acht hij de grootste vlek op diens karakter. Hij beschrijft die intrigues, die niemand dienende, maar iedereen afstootende dubbelzinnige politiek en hare gevolgen en de maatregelen die door Nederland en de bondgenooten daartegen genomen werden, zeer in den breede en besluit zijn verhaal met den vrede van Nijmegen en den daaraan voorafgaanden dood van den bisschop. In een besluit trekt hij eindelijk de slotsom van zijn verhaal en spreekt zijn oordeel over hetgeen hem heeft beziggehouden met zijne gewone onpartijdigheid uit. Met dat oordeel kunnen wij ons ten volle vereenigen; in enkele ondergeschikte punten zou er misschien eenige afwijking bestaan, maar evenals met zijne voorstelling der feiten kunnen wij ook vrede hebben met de waardeering daarvan. De Staten hebben geenszins le beau rôle in dit boek; hunne onvaste, niet altijd door oprechtheid uitmuntende politiek, die soms van vreesachtigheid tot aanmatiging overging om daarna weder terug te trekken, de kwalijk geplaatste zuinigheid, de zelfzucht der provinciën en de invloed dien da ellendige samenstelling der regeering moest uitoefenen op hunne staatkunde tegenover een man als Berhard van Galen, die, zonder zich door gewetensbezwaren te laten weerhouden, ten allen tijde zijn slag zocht te slaan en zich door niets liet leiden dan door wat hij zijn oogenbliklijk belang achtte, blijken er ieder oogenblik uit. Wel werd onder den drang der gebeurtenissen, toen de vrees voor een oorlog met Frankrijk tot meerder krachtsinspanning dreef, de buitenlandsche politiek, voornamelijk ten opzichte van Duitschland; kloeker en liet men zich minder door financieele bezwaren tegenhouden, doch het vergif was te diep doorgedrongen | |
[pagina 183]
| |
in het lichaam van den staat. Jan de Witt werd van zelf gedreven tot een handelen tegen Frankrijk; wilde hij de Republiek niet lijdelijk laten omspinnen door het net, dat Lodewijks meesterlijke diplomatie over Duitschland had uitgespannen, dan moest hij iets doen, maar hij deed niets goed en nam slechts halve maatregelen. Tegenover Munster ware het van het uiterste belang geweest, dat men na 1668 den bisschop het kostte wat het wilde te vriend hield, of hem onschadelijk maakte, door hem met geweld te dwingen zijne legermacht te verminderen tot op het bij het tractaat van Kleef bepaalde getal. Maar het tegendeel gebeurde: men bleef hem voortdurend tergen door inmenging in allerlei Duitsche zaken en protesteerde en intrigueerde, sloot zelfs verdragen tegen hem met zijne vijandige naburen, maar zonder per slot van rekening iets te verhinderen, zoomin het opvoeren van zijn leger tot misschien tienmaal het geoorloofde getal, als zijn verbond met Frankrijk. Eerst de revolutionaire beweging, die Willem III verhief, maakte een einde aan die onverstandige politiek. Zoodra had deze zich niet aan het hoofd der tegen Frankrijk gerichte coalitie gesteld, of Munster moest met de Republiek medegaan en werd in plaats van een gevaarlijk en rusteloos vijand een dubbelhartig en onbetrouwbaar bondgenoot, maar in alle geval rechtstreeks onschadelijk. Met het oordeel over des bisschops dubbelzinnig, om niet te zeggen trouweloos gedrag na 1674, toen hij, terwijl hij reeds met de Republiek een tractaat had gesloten, tegelijkertijd onderhandelingen met Frankrijk begon, kunnen wij in één punt niet geheel instemmen. Niet dat wij het minder afkeuren, maar wij kunnen het slechts de natuurlijke voortzetting zijner steeds gevolgde politiek noemen, die slechts éen richtsnoer had, het oogenblikkelijk eigenbelang. Hoe weinig ook de Bommenberend onzer nationale traditie overeenkomt met den Bernhard van Galen, zooals hij verschijnt in het verhaal van den heer der K., en hoezeer wij ook den laatsten voor den echten, den anderen voor het voortbrengsel van nijdige en onrechtvaardige verdichting houden, in éen ding komen beide overeen, in bijna schaamtelooze zelfzucht. Zeker, elke staatkunde is uit zich zelve zelfzuchtig, maar wanneer eene edele gedachte te vinden is, waarnaar zich die staatkunde regelt, dan moet die zelfzucht worden toegelaten, zoo zij niet zekere perken te buiten gaat. Wanneer men in Bernhards politiek kon ontdekken 't zij een streven om Noord-Duitschland te onttrekken | |
[pagina 184]
| |
aan elken vreemden invloed, 't rij om het Katholicisme als voorvechter te dienen, ja zelfs, wanneer er maar in bleek, dat hij er naar streefde eenen krachtigen staat te grondvesten, dan konden wij vrede hebben met zijne handelingen. Maar niets van dat alles blijkt. Zelfs de belangen van het Katholicisme acht hij nooit overwegend; 't sprak van zelf dat hij ze voorstond, maar katholiek kan zijne staatkunde zeker evenmin genoemd worden als nationaal. Overal en altijd blijkt alleen het streven van met de minst mogelijke lasten voor zijn eigen land een sterk leger op de been te houden en dit zoo aan te wenden, dat hij zijne persoonlijke macht uitbreidde, ten koste van bondgenooten of onderdanen of vijanden. Zijne tijdgenooten, niet alleen de Nederlanders, zagen in hem een allergevaarlijkst persoon, wiens handelingen volstrekt onberekenbaar waren, die niemand ontzag, voor wien hij niet moest vreezen, en die al zijne naburen tot den grootsten overlast was, zelfs als hij met hen verbonden was. In dien tijd, toen alleen algemeene uitputting de kleine Duitsche vorsten weerhield eene soort van wederkeerigen roofkrijg te voeren, toen de hand van ieder hunner opgeheven was tegen zijnen naasten, als men nl. durfde, was dat niet onnatuurlijk; maar niemand, die dat zoo zonder schroom of schaamte deed, als Bernhard van Galen, niemand dan ook, die zoo weinig op den duur tot stand bracht. Want het bisdom dat hij een enkele maal tot een politieken factor verhief, was bij zijn dood even onbeteekenend als hij het gevonden had bij zijne komst op den bisschopszetel. Vandaar dat wij nooit eenige sympathie voor zijn met ontegenzeglijk groote eigenschappen uitgerust karakter kunnen hebben. De taak, die Mr. der K. op zich genomen en volbracht heeft, is geene lichte geweest. Hij heeft zich moeten heenwerken door eene vervaarlijke massa stof, welker uitgebreidheid slechts overtroffen wordt door hare vervelendheid. Men wordt slaperig en duizelig, wanneer men zich in die voor een goed gedeelte volstrekt nuttelooze en tot niets leidende politieke operatiën verdiept; men bevindt zich ieder oogenblik op een pad, dat geen uitweg heeft. In de 17de eeuw, is eens gezegd, eindigde de toenadering tusschen twee staten gewoonlijk nog vóór het tractaat gesloten was, dat de pas ontloken vriendschap moest bevestigen, en begon men dit te ondermijnen en te ontduiken, zoodra men het had geteekend; vandaar dat er zoo oneindig veel diplomatisch werk werd verricht, terwijl | |
[pagina 185]
| |
er zoo bitter weinig tot stand kwam. Het geduld waarmede de heer der K. alle draden van de groote politieke spinnewebben, die Frankrijk, Nederland, Oostenrijk en wie al niet voortdurend bezig waren uit te spannen, terwijl de draden zich voortdurend kruisten en elkander wederkeerig belemmerden, ontwart en zelfs als 't eene zoo goed als afgebroken draad is, weder aanhecht, verdient zeker onze bewondering. Wij hadden alleen maar gewild, dat hij datzelfde geduld minder bij zijne lezers had voorondersteld. Want uitten wij reeds omtrent zijn proefschrift de klacht, dat hij zich te zeer in het détail der zaken verdiepte, hier is dit haast nog meer het geval. Een groot aantal onderhandelingen en tractaten, soms maar zeer zijdelings in betrekking staande tot zijn onderwerp, had o.i. veilig weggelaten, althans slechts met een enkel woord vermeld kunnen worden. Een resumé van hetgeen hij zoo in den breede in zijne dissertatie had medegedeeld, had de daardoor gewonnen plaats met goed gevolg kunnen innemen. Dit zou den lezers een herhaald naslaan van het proefschrift hebben kunnen besparen, en de proportiën van onderwerp en boek waren er niet slechter door geworden. Wij erkennen dat het bij eene dissertatie niet aangaat dien eisch te stellen, zoomin als waar het een artikel in een vaktijdschrift betreft. Maar nu het een gewoon boek geldt, waarvan men moet veronderstellen, dat het beoogt kennis te verspreiden over een deel onzer politieke geschiedenis, kunnen wij den wensch niet onderdrukken, dat de schrijver het zijnen lezers wat lichter had gemaakt die kennis te verkrijgen. Voor zijn dan schijnbaar buiten alle verhouding staande moeite zou hij o.i. beloond zijn geworden door den lof van ieder (en dat zou nog menigeen zijn geweest), die kon zien hoe het resultaat van een maand zoekens en arbeidens soms in eene enkele bladzijde was samengevat. Thans kunnen wij van zijn werk niet anders zeggen dan dat het uitmunt door vlijtige studie, onpartijdigheid en juistheid van voorstelling, maar dat het geenszins op den naam van een boeiende en aangenaame lectuur op te leveren mag aanspraak maken. Wij hopen van den schrijver dat hij ons dit oordeel wel ten goede zal willen houden en overtuigd zal zijn dat wij het vele goede, wat zijn werk heeft, daarom niet gering schatten.
's-Gravenhage, Februari 1875. P.L. Muller. | |
[pagina 186]
| |
Een beroemde Knaap. - Ter herinnering aan Jan de Graan, geboren te Amsterdam 18 Sept. 1852, overl. te 's Gravenhage 8 Jan. 1874, door J. Kneppelhout. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1875.Onder bovenstaanden titel verscheen dezer dagen van de hand van den heer Kneppelhout eene keurige levensschets van den in den bloei des levens aan de kunst onrukten Jan de Graan. Bij het nederschrijven van dien naam komt ons onwillekeurig eene klacht op de lippen. Is het niet alsof er een vloek op kunstenaars rust? Mozart, Schubert, om een paar slechts te noemen, zij stierven alvorens de helft van een gewoon menschenleven te hebben bereikt. Hoeveel hadden zij nog kunnen tot stand brengen, met hoeveel meesterwerken hadden zij ons nog kunnen begiftigen! Doch al treuren wij om hun vroegen dood, laat ons niet onbillijk zijn! Toen Mozart stierf had hij de wereld reeds verrijkt met tal van gewrochten, die, wat ook de invloed moge zijn van wansmaak en modezucht aan de eene zijde, veranderde inzichten omtrent kunst aan de andere, eeuwig zullen blijven leven; Schubert liet bij zijn dood genoeg na om hem, die na het groote drietal Haydn-Mozart-Beethoven optrad, eene plaats zoo niet naast, dan toch onmiddellijk na hen te verzekeren. De violist Jan de Graan was ruim een-en-twintig jaar oud toen hij stierf, hij was dus nauwelijks het tijdperk ingetreden dat den knaap van den man scheidt. Een componist, een schilder, een dichter, laat de wereld stoffelijke bewijzen van zijn genie achter, en geniet hij tijdens zijn leven niet de waardeering van hetgeen hij schiep, zijn naam is voor vergetelheid bewaard. Anders is het met een virtuoos, een tooneelspeler. Hunne werking houdt bijna te gelijk op met het oogenblik dat zij ophouden zich te vertoonen. Zij vertolken de voortbrengselen van anderen; zij doen die dikwijls herleven wanneer zij in het vergeetboek zijn geraakt, zij kunnen de verborgen schoonheden er van aan het licht brengen en meer tot opheldering doen van hetgeen duisters daarin overbleef dan menig geleerde commentator of diepzinnige criticus, doch de duur van den indruk van hun werken, hun streven is uit den aard der zaak zeer beperkt. In enkele weinige gevallen slechts, wanneer de kunstenaar | |
[pagina 187]
| |
den allerhoogsten trap van volkomenheid heeft bereikt, kan hij den tijd trotseeren en kan de overlevering even machtig ja soms machtiger werken dan de aanschouwing of het hooren zelf. Zal de kunstenaar het zoover brengen, hoeveel is dan niet vereischt! Hij moet behalve de goddelijke vonken van het genie nog in het bezit zijn van een krachtig lichaam om de vermoeienissen die zijn loopbaan onvermijdelijk meebrengt te kunnen doorstaan, een lichaam bestand tegen de krachtsinspanning die de kunst vordert aan de eene zijde, tegen de schokken die hem wachten op zijn zelfs in onzen tijd vaak doornig pad aan de andere; hij moet de zorgen des levens, in den beginne ten minste, niet te sterk gevoelen. De omstandigheden moeten hem in staat stellen zich lang genoeg harmonieus te ontwikkelen alvorens hij in het openbaar optreedt; de vrucht zij eene langzaam gerijpte, geen kunstmatig gebroeide, wanneer zij ons wordt geboden. In de Graan waren de vonken van het heilig vuur onmiskenbaar daar, hij was van de stof waaruit men echte kunstenaars kneedt; reeds vroeg ook als muziekaal wonderkind aan de wereld ontdekt, had hij het voorrecht iemand te vinden die zich zijner met hart en ziel aantrok, iemand die hem uit de ongunstige omstandigheden waarin de fortuin hem bij zijne geboorte had geplaatst redde, die niet alleen zorg droeg voor Jantje's vioolspel en muziekale vorming, maar hem eene opvoeding gaf geschikt om aan de eischen te beantwoorden die onze tijd den kunstenaar stellen kan. Maar een krachtig gestel hadden hem zijne ouders niet vermaakt en maar al te vroeg openbaarden zich bij hem de sporen der noodlottige ziekte waaraan hij zou bezwijken. Een merkwaardig boekje is het dat de heer Kneppelhout ter herinnering aan zijn beschermeling in het licht zond. Treffend is het verhaal van de Graan's kindsheid, van zijne eerste schreden op het pad der kunst aan de hand van den aan Bacchus verslaafden, doch uitstekenden muziekonderwijzer Fischer, weldra op herhaalden aandrang zijns vaders vervangen door den talentvollen Frans Coenen; belangwekkend vooral is het verhaal van de Graan's betrekking tot Joachim, van de verkoeling tusschen leerling en leermeester die den laatsten tot de uitspraak leidde: ‘il (de Graan) se fait aimer plus qu'il n'est aimable’, van de verwijdering eindelijk tusschen beiden ten gevolge van de Graan's eigenaardig karakter, van zijn optreden in verschillende Duitsche steden, van de moeilijk | |
[pagina 188]
| |
heden die hem te Parijs wachtten, weldra vergeten door het schitterend optreden te Londen, dank Ernst Lubeck's bemoeiingen, van de intusschen zich toen reeds openbarende kiemen der gevreesde kwaal, van zijn terugkeer in het Vaderland en zijn optreden daar, van zijne reis naar Italië, zijn snellen achteruitgang en plotselingen dood. Doch niet alleen om de vele bijzonderheden die ons hier worden meêgedeeld omtrent eene bekende, populair geworden verschijning in de kunstwereld hebben wij het werkje van den heer Kneppelhout belangrijk genoemd. Het verdient dit epitheton nog op andere gronden. Hoe ons de stijl verrast heeft! De gevierde schrijver van ‘Klikspaan’ zal het ons gemakkelijk kunnen vergeven wanneer wij openlijk de bekentenis afleggen met zijn stijl in vroeger werken niet onverdeeld ingenomen te zijn. In deze laatste pennevrucht echter heeft ons de stijl evenzeer als de inhoud geboeid. Los en vloeiend gaat het levensverhaal voort; nergens, en hoeveel aanleiding was hier niet daartoe, treedt de biograaf op den voorgrond, en slechts hier en daar wordt de lezer er aan herinnerd dat de man die voor ons schrijft, tevens degene is aan wien de Graan bijna alles te danken had. Menige bladzijde heeft op ons den indruk gemaakt van rijmlooze poëzij. Onpartijdig doch met voorliefde verwijlt de schrijver bij sommige karaktertrekken van den jeugdigen kunstenaar, en het is hem aan te zien, dat hij door de stof bezield en weggesleept is, en waar hij over de Graan's vioolspel spreekt..... doch wij willen enkele volzinnen citeeren, te meer omdat daaruit tevens blijkt hoe de heer Kneppelhout het talent van de Graan naar billijkheid wist te schatten. Bij zijn tweede optreden herinneren wij ons levendig hoe onze verwachtingen eenigszins teleurgesteld werden en in strijd met de recensiën die het tijdschrift Caecilia en andere bladen gaven, waren wij van oordeel dat het spel van de Graan uitmuntte door keurigheid en fijne opvatting, maar kracht, gloed, hartstocht miste. En geen wonder, de physieke mensch, niet de kunstenaar, schoot te kort, en Wieniawski's uitspraak: ‘Il joue comme un Hollandais’, verbaast ons niet geheel, al vinden wij die onbillijk. Zie hier nu hoe de heer Kneppelhout zich uitdrukt. ‘En maar al te waar is het dat hij Rachel's heilig vuur en hoogen hartstogt niet bezat. Maar hij bezat zich zelven... hij was geen bravourspeler, maar de kenners waren opgetogen over | |
[pagina 189]
| |
zijne matiging, zijne onvergelijkelijke juistheid...... Het eenige waarin de Graan te kort schoot, was kracht. Maar wat zijn spel in dit opzicht miste, vergoedde het door liefelijkheid. Hij was niet de man der forsche toonen.... Hij was de man der elegie. Niet enkel als mensch, ook als toonkunstenaar was hij van het geslacht der wilgen. Eenvoudig, klagelijk, treurend, weemoedig, gleed, kweelde, weende als het ware zijne sierlijke streek over de snaren... Het was hierin dat Jan de Graan's eigenaardige kracht lag, eene tooverkracht, die zijn benijdbaar eigendom was, hetwelk niet velen met hem deelen. Zijne adagio's waren van eene onovertrefbare aandoenlijkheid en hartbrekende innigheid.... Jan de Graan was het maanlicht der toonkunst.’ Hier en daar vervalt de heer K. in een toon, die ons gezocht en overdreven voorkomt, doch wij hebben de Graan niet persoonlijk gekend, en zien gemakkelijk eenige overdrijving over het hoofd bij het weergeven van het beeld van iemand die zoozeer des schrijvers symphatieën bezat en verdiende. Aan het slot geeft de heer K. ook eenige brieven van de Graan. Welk een onbevangen oordeel op zoo jeugdigen leeftijd spreekt daaruit! Zij geven ons een hoogen dunk van zijne ontwikkeling, al munten zij noch in stijl, noch in vorm uit. Uit Parijs schreef hij bijv.: ‘Het eerste concert bragt de 9de symphonie van Beethoven ten gehoore, die zij op eene allerverschrikkelijkste manier gespeeld hebben. In de finale waren koor, solisten en orkest in de war, en het ergste van de zaak is, dat het publiek de schuld maar eenvoudig op Beethoven schuift, door te zeggen, dat het een vervelend werk is. Verder voerde Litolff twee zaken van nieuwe fransche componisten op, waarover men niet behoeft te spreken, daar het niet de moeite waard is. Daarentegen hoorde ik twee stukken van Berlioz, die overheerlijk zijn. Berlioz wordt hier in het geheel niet gewaardeerd: Meyerbeer en Gounod vinden zij veel mooijer.’ Een maand later uit dezelfde stad: ‘Wir waren vor einigen Zeit zu einer Musiksoirée bei S. eingeladen worden. Denken sie sich eine Gesellschaft wo man statt Musik zu machen einander nur alle mögliche Artigkeiten sagt. Erst spät des Abends fing er an ein Concert von sich selbst zu spielen, was uns nicht sehr gefiel. Darauf bekamen wir eine schlechte Tasse Thee und damit war alles fertig. Das heisst hier Musik machen.’ Uit Londen in 1870: ‘Vorige week ben ik naar Sydenham geweest om | |
[pagina 190]
| |
een Engelsch muziekfeest aan te hooren. De Elias van Mendelssohn werd uitgevoerd door een koor van 3000 personen, doch waar men bijna niets van hoorde. Om het effect te verhoogen, had Costa, die hier voor den eersten dirigent van de wereld doorgaat, zeven turksche trommen met bekkens daarbij gezet, welke natuurlijk een helsch spektakel maakten. Dit vonden de menschen heel mooi, doch ik maakte mij zoo gaauw als mogelijk uit de voeten, daar mij hooren en zien verging.’ In de voorrede zegt de heer K. dat hij een oogenblik in beraad gestaan heeft alvorens zijn werkje algemeen verkrijgbaar te stellen; wij zijn er hem erkentelijk voor, dat hij daartoe is overgegaan, en twijfelen geenszins dat velen de ter herinnering aan Jan de Graan geschreven bladen met levendig genoegen zullen lezen, ook al behoorden zij niet tot den kring zijner vrienden en bekenden; velen zullen met belangstelling kennis maken met een geschrift dat evenzeer den heer K. als de Graan tot eer strekt.
Leiden, Februari 1875. | |
[pagina 191]
| |
Cecco d'Ascoli, door Pietro Fanfani. Uit het Italiaansch vertaald door Mr. W.F. Scholten van Gansoyen. Dordrecht, J.P. Revers, 1875.De beroemde bibliothecaris van de Marucelliana van Florence, eerst op 't hevigst vervolgd door de Accademia della Crusca en thans een van haar uitstekendste medeleden, heeft door het schrijven van den roman, dien ik hierbij op 't dringendst aan de lezing van ons publiek wensch aan te bevelen, bij landgenoot en vreemdeling een lof ingeoogst, waarvan het uitbundige en algemeene allen schijn van overdrijving wegneemt. De eerste letterkundigen van Italië roemden het als een werk dat, zoo al niet hooger dan toch wel degelijk gelijkstond met het meesterstuk van Manzoni, of met den Niccolo de'Lapi van diens genialen schoonzoon, den markies d'Azeglio. En nu moge men met mij afkeerig zijn van alle vergelijking bij het oordeelen over een kunstwerk, omdat vooral ook in het eigenaardig en zelfstandig karakter daarvan de waarachtige verdienste moet gezocht worden, toch blijkt voldingend uit dien hoe ook misplaatsten lof, dat dit boek inderdaad een meer dan gewoonverschijnsel is aan den letterkundigen hemel. Cecco d'Ascoli, een slachtoffer der Inquisitie, noemt de vertaler hem. En terecht. De onafhankelijke wijsgeer, die met Dante en Guido Cavalcanti menigen pennestrijd leverde, was er de man niet naar, om ter wille van een tyranniek en verwaten priesterdom stellingen op te geven van wier waarheid ernstig en deugdelijk onderzoek hem overtuigd hadden, en tot op den brandstapel toe, bleef hij der waarheid trouw. Met gloed en warmte wordt hij geteekend, maar toch meer nog dan hij zal het beeld der beminnelijke Bice en dat der abdis de aandacht trekken, en het oog met welgevallen rusten op dat zoo keurig gepenseelde huishoudentje van den pastoor van Settimillo, wiens trouwe dienstmaagd Simona menige huisvrouw tot voorbeeld kan strekken. En de fiere edelman Geri, die van den vreemdeling wiens intocht in Florence in het jaar 1367 met zooveel luister gevierd werd nooit de redding, maar wel den ondergang van de stad zijner vaderen voorspelde, hij staat daar voor ons als een machtig beeld van die dagen, toen de adel iets geheel anders was dan de drager van een titel alleen. Maar de lezer zal al | |
[pagina 192]
| |
spoedig moeten erkennen dat 't moeielijk valt te beslissen, of de bekwaamheden van den schrijver meer uitkomen in zijne teekening der personen en de ontleding hunner karakters, dan wel in de éénheid van het verhaal en de getrouwheid waarmede hij het geschiedkundige der feiten groepeert in dat éénige Florence, welks locale kleur hij met meesterlijke hand weergeeft. Reeds voor een viertal jaren was 't mij vergund Fanfani's werk te lezen. En nog zoo levendig stond de indruk mij voor den geest dien het toen op mij maakte, dat ik bij het ontvangen der vertaling oniniddellijk de pen opnam om het bij ons publiek aan te bevelen, zonder mij den tijd te gunnen eerst na te gaan, of de vertolking een goed gelukte mag heeten. Maar Mr. Scholten heeft onze letterkunde al met zoo vele wel geslaagde proeven van vertalingen uit het Spaansch verrijkt, dat ik geen oogenblik twijfel aan de deugdelijkheid van dit werk. M. |
|