| |
| |
| |
Maandelijksche praatjes.
IV. 25 Maart.
Het evenement dezer maand is voor ieder, die het tooneel en de letteren liefheeft, ongetwijfeld de opvoering van Multatuli's Vorstenschool geweest.
Tot dusverre was over dat drama nog maar weinig geschreven, misschien wel, omdat men van meening was, dat men een drama of een werk, dat de pretentie heeft drama te zijn, niet alleen lezen, maar ook zien moet, om het naar eisch te kunnen beoordeelen.
Zooveel is zeker, dat, nu Vorstenschool opgevoerd is, bijna iedereen Let besproken heeft of nog dagelijks bespreekt.
Dat een drama naar de vertooning en niet naar de lektuur moet worden beoordeeld, is onbetwistbaar waar, indien men aan het woord ‘drama’ de beteekenis hecht van ‘tooneelspel’.
Een spel toch, dat niet wordt gespeeld, is geen spel.
Zelfs zou men dan nog verder kunnen gaan door te zeggen, dat iedere schepping in dramatischen vorm, hoe schoon de taal overigens ook zij, mislukt mag heeten, als zij niet kan worden opgevoerd of hij de opvoering niet slaagt.
Gaarne verklaar ik dit gevoelen te deelen.
De dramatische vorm behoort naar mijne meening op een tooneel te huis. Daar alleen komt hij tot zijn recht. Aan het tooneel slechts kan hij worden getoetst.
De idee alleen maakt een gedicht niet tot een drama. Dit heeft geheel andere eischen. De personen, die voor ons optreden, moeten handelen en naar de natuur geteekend zijn; wat zij zeggen, moet als 't ware aktie worden voor onze oogen, en een aktie: levendig, intrigeerend, treffend; in alles wat zij zeggen en doen dient vooral waarheid te liggen.
| |
| |
Een toeschouwer is een geheel ander mensch dan een lezer. Terwijl deze meer blijft hangen aan de strekking, aan de gedachte, aan den letterkundigen vorm, verlangt gene, dat er iets gebeure, dat de gedachte werkelijkheid worde op het tooneel, kortom, hij wil de toepassing en het resultaat zien van de theorie.
De auteurs schijnen dat onderscheid niet altijd te willen of te kunnen vatten. Vandaar dat zoo menig geschreven drama, hetwelk aan den hoek van den haard uitmuntend voldoet, veel van zijn aantrekkelijkheid verliest, als het wordt opgevoerd, terwijl, omgekeerd, een werk, dat bij lezing onbeduidend schijnt, op het tooneel dikwijls onderhoudend, soms voortreffelijk blijkt te zijn.
Ter bevestiging van 'tgeen ik zeg, kan ik geen betere getuigenis vinden, dan in de houding van Multatuli tegenover zijn eigen drama Vorstenschool, voor en nadat het is opgevoerd. Vóór de opvoering had hij er de gunstigste opinie van en liet hij zich zelfs tot naïeve zelfverheffing verleiden in den uitroep: ‘mijn werk gaat niet voorbij’ enz.; - nu, na de opvoering, is de oprechte bekentenis van feilen gevolgd, waaronder er eene, die het geheele tooneelspel als zoodanig te niet doet.
De auteur moet, volgens de verslagen van het door hem te Delft gesprokene, hebben verteld hoe Vorstenschool eigenlijk aan zijn tegenwoordige gedaante is gekomen, en na dat even pikant als rond verhaal, zal niemand, meer verbaasd kunnen zijn, dat het als drama, waarin eenheid van gedachte, fiksche gang, korte dialoog en heldere uiteenzetting en motiveering hoofdvereischten zijn, niet goed is geworden.
Multatuli had eerst het 1e, 2e en 4e bedrijf van zijn Vorstenschool afgewerkt en daarin den koning als karikatuur geteekend, welke teekening hij waarschijnlijk tot aan het slot zou hebben volgehouden, indien niet een toevallige omstandigheid in zijn plan veranderinggebracht had en hij koning George had gerehabiliteerd.
Die gulle belijdenis doet den schrijver alle eer aan, maar zij veroordeelt tegelijk het drama, waaraan dus niet één leidende gedachte ten grondslag heeft gelegen, waarvan niet kan worden gezegd dat het ans einem Guss is.
Naar mijn inzien, maar misschien zie ik mis, heeft alleen zucht naar persifleeren, de drang naar het schilderen met te scherpe kleuren, Multatuli, toen hij Vorstenschool schiep, zoo leelijke parten
| |
| |
gespeeld. Ware dit niet het geval geweest, dan zou hij ons een koning hebben voorgesteld, die in den beginne tot op zekere hoogte onbeteekenend was, maar hij zou niet, gelijk nu, een onmogelijke figuur van hem hebben gemaakt.
De George van het tweede bedrijf - ik mag dit, zonder van napraten beschuldigd te worden, herhalen, omdat ik het de eerste maal geschreven heb op denzelfden avond, waarop Multatuli elders nagenoeg een gelijk oordeel over zijn koning uitsprak - de George van het tweede bedrijf is zoo geridikuliseerd, dat hij er nooit weêr van kan opkomen. De auteur doet daarom een vergeefsche poging, als hij hem tracht te rehabiliteeren. Een man die zich zoo mal aanstelt, als George in de scène der schouderweren voor ons optreedt, kan nooit een verstandig vorst meer worden. Voor hem is Vorstenschool te vergeefs geschreven. Het doet me pleizier dat Multatuli dit zelfheeft ingezien.
Maar juist, omdat het drama die fout aankleeft, en ook omdat de redeneeringen van de koningin dikwijls te gerekt en te didaktisch zijn, de motieven niet altijd duidelijk blijken, de intrigue te diep ligt om bij aanschouwing gevolgd te worden, en de afluister-methode de versleten band is, die de tooneelen aan elkaêr houdt, geloof ik, dat het beter is Vorstenschool niet verder te bespreken als tooneelstuk, maar eenvoudig te beschouwen als een ‘Idee’, gelijk Multatuli ‘uit aandrang tot scheppen’, zooals hij 't zelf noemt, er meer heeft voortgebracht en uitgewerkt.
En die idee is schoon, ofschoon niet nieuw. Zij is, wat meer zegt, een ideaal, dat, zal 't ook nooit geheel werden verwezenlijkt, toch allen, die in eenig opzicht invloed kunnen uitoefenen, moet bezig houden, omdat iedere stap, dien men ter bereiking er van doet, der lijdende menschheid ten goede komt. Deze vrij te maken van den druk des levens en haar te verheffen, - ziedaar wat Multatuli zijn Louise in 't hart heeft gelegd, wat zij in dichterlijke taal als haar doel beschrijft.
De idee van Vorstenschool is derhalve edel, volkomen humanitair, en de auteur, in schijn vorst George onderwijzende, die nooit bij de lessen tegenwoordig is, heeft in zijn leerdicht een les gegeven aan allen, die hoog gezeten, 't zij door kuiperij en nietigheid, 't zij door talent, niet doen wat zij kunnen, om den lagere in ontwikkeling en materieele positie voort te helpen en op te beuren, als hij stilstaat of struikelt.
| |
| |
En die les is alles behalve zacht. Geducht o.a. is de geeseling, welke hij toedient aan hen, die in plaats van hun uitstekende betrekking te gebruiken om te helpen, haar misbruiken om te verdrukken, om eigen zonden te werpen op de schouders van anderen en om onschuldigen als schuldigen voor te stellen, wanner 't in hun kraam te pas komt.
Dat er inderdaad zulke individus gevonden worden, niet alleen aan het hof, gelijk Multatuli wel zal weten, maar in alle klassen der maatschappij, rechtvaardigt de kreatie van Vorstenschool, al rechtvaardigt zij niet de overdrijving, waaraan de auteur zich bij de schildering van menigen toestand, gelijk bij de teekening van menig karakter of figuur, heeft schuldig gemaakt.
Die overdrijving heeft meermalen aan 't effect van zijn idee geschaad, dat krachtiger zou werken, als de idee meer natuurlijk en dus meer naar waarheid ware ingekleed.
De persiflage van den koning en zijne hofheeren daargelaten, stuiten wij ieder oogenblik op omschrijvingen en passages, die òf niet eenvoudig genoeg zijn om indruk te maken, òf niet beantwoorden aan de idee.
Reeds in het begin treffen wij zulk een tegenspraak in gedachte en voorstelling aan. Multatuli laat daar, in 't eerste bedrijf, Louise voor ons optreden als de koningin, die een moeder wil worden van haar volk. Zij gaat niet af op inlichtingen van hofdames of andere gedienstige geesten, maar met eigen ooren wil zij hooren, uit eigen aanschouwing wil zij de nooden des volks leeren kennen.
Voortreffelijke mise en scéne! Maar wien kiest Multatuli nu uit om haar in het paleis de ellende van het volk te verhalen? Geen braaf werkman, die ondanks zijn goed-oppassen en aanhoudenden arbeid niet kan voorzien in de behoeften van zijn gezin, maar een verloopen dronkaard met rooden neus, en op de ontmoeting met dat bedelend individu grondt zij een prachtige beschouwing over het lijden van het volk.
Zou nu die beschouwing niet veel meer aangrijpend zijn geweest als in plaats van den drinkebroêr Puf een oppassende en toch arme en ongelukkige werkman ze haar had ingegeven?
Het is dichters over 't algemeen en Multatuli in 't bijzonder eigen om wat sterke tinten te gebruiken, maar die te veel wil bewijzen bewijst dikwijls niets en alle charge vermindert de uitwerking.
| |
| |
Wel treft zij gedurende een oogenblik, doch laat niet den blijvenden indruk achter, dien de schepper der idee moet wenschen.
En charge vinden wij in bijna iedere scène, ik zou haast zeggen: op iedere bladzijde van Vorstenschool. Het kan zijn, dat de auteur te rijk aan beelden is geweest, toen hij zijn gedicht voortbracht, maar dan geldt ook hier het ne quid nimis!
Te groote rijkdom van beeldspraak moge in 't oog van hen, die slechts armoede kennen, een benijdenswaardige bezitting zijn, ook zij is niet zelden lastig en gevaarlijk, omdat de waarheid en de kracht veelal zoek raken onder den schat van beelden en voorbeelden.
Te rijk - om dat euphemisme voor charge te houden - is Multatuli, als hij Louise laat vertellen, hoe zij denkt over liberaal, enz., vooral omdat zij er eigenlijk niets over denkt en verklaart, slechts naar wat ‘waar is’ te zoeken. Te rijk is Multatuli in de scène der schouderweren. Te rijk is hij, als hij door Louise op van Huisde de entomologie laat toepassen, door hem aan zijn stoel te spijkeren, gelijk de insektenvriend den vlinder opsteekt. Te rijk aan beelden is Louise's taal bijna altijd.
Soms schijnt die rijkdom niet uit natuurlijke, frissche bron gesproten, maar heeft hij iets gezochts, soms ook leidt hij tot buitensporigheden in uitdrukking of tot tegenspraak en verwarring.
Aan staaltjes van een en ander ontbreekt het waarlijk niet. Zoo hinderen mij tegenspraak en verwarring o.a. in de daar juist genoemde vlinderscène.
Op blz. 109 (4e druk) zegt Louise tot v. Huisde, dien zij wil pijnigen:
Een vlinder, fladdrend, tegenstrevend, op
Een schijf van kurk genageld? Blijf toch zitten!
Dat is voor sommigen een groot vermaak....
Ze noemen 't, meen ik, entomologie.
Men stoort zich, schoon het diertje niets misdeed,
Niet aan z'n angstig spartlen. Met een speld
Prikt men 't meedoogenloos door 't lijfje heen....
Een slecht entomoloog, die dit niet kan,
En die zich roeren laat door de onschuld van
Zoo'n beestje! Als 't nog 'n slang was, of 'n wesp,
| |
| |
Een scorpioen, 'n pad, 'n adder.... dan, ja dan,
Dan zou ikzelf - wie weet? - het naglen op
'n Plank, en mij niet storen aan 't gespartel,
En slaan met vaste hand den priem door 't hart!
Nu moet men hieruit en uit hetgeen voorafgegaan is opmaken, dat Louise v. Huisde niet voor een vlinder, het onschuldige diertje, maar voor een adder houdt, en dat zij hem daarom gaat folteren. Tegen entomologie heeft zij overigens een weêrzin. Vier bladzijden verder echter vertelt zij, dat zij op 't oogenblik haar troost zoekt in entomologie, - altijd door v. Huisde te plagen - maar dat ook aan dat vermaak een eind komt en ‘'t jammer is van de spelden.’ Intusschen duurt de pijniging nog lang, zeer lang voort, en vraagt Louise, die reeds zelve had verzekerd, dat het ‘jammer was van de spelden’, aan v. Huisde, twee bladzijden verder, ‘of de vlinder soms de speld niet waard zou zijn.’
Gezocht zijn o.a. histories als die van 't proces van Schukenscheuer en de uilen; gezochter nog de spaling met blijken en schijnen in den mond van v. Huisde, die, ofschoon voor scherpzinnig doorgaande, wèl bezien, onzin spreekt.
En de buitensporigheden in uitdrukking zijn niet minder in 't oog vallend; dikwijls zelfs hinderlijk. Ik spreek niet eens van woorden gelijk voorkomen in 't Uilenlied van Spiridio, in Herman's verklaring van zijn toorn aan zijn zuster, in 't verhaal van Puf ten huize van Herman, maar ik vraag, wie zich kan voorstellen, dat een jonge koningin, hoe schrander en geleerd ook, van 't Behoud sprekende, tot haar schoonmoeder zegt:
Van een sekonde draagt z'n navelmerk
Als wij. Wie 't loochent, zegge: ik had geen moeder.
Al te maal overdrijving! Dat, verder, eeu letterzetter spreekt van de ‘trap der jeugd’, kan er des noods door, maar men verbeelde zich een ijzergietersknecht, in toorn uitroepende:
Wil ik hem knijpen, tot z'n schurkenziel
Hem ettrend neus en ooren uitspat... en: beleefd?
'k Wil met m'n tanden hem het hart vermalen,
De vuile brij hem spuwen in 't gezicht.
Zulke uitdrukkingen zijn ten eenenmale misplaatst in den mond
| |
| |
van een eenvoudigen werkman. 't Zijn de woorden van een boos dichter, die zijn rijkdom aan beelden op onaesthetische wijze misbruikt.
Hoe natuurlijk is daarentegen weêr de uitval van denzelfden ijzergieter tegen de hofdame, die gezegd heeft, dat het niet ‘goed’ was in zijn woning; hoe onovertroffen schoon en uit de ziel gezongen de bevrediging van den toornige door Hanna en het ontwaken van 't poëtisch gevoel in dat jonge meisje.
Die bladzijden behooren met die in het eerste bedrijf, waarin Louise haar hart lucht geeft, tot de best gedachte en geschrevene welke wij in lyrisch dicht bezitten. De letterkundige vorm moet trouwens over 't geheel geprezen worden. Met pittigheid en oorspronkelijkheid zijn de gedachten meestal uitgedrukt en aan geestige wendingen ontbreekt het niet. Toch schuilen onder de vloeiende rijmlooze jamben niet weinige maatlooze, welke een vierden druk niet hadden mogen beleven.
Moge Multatuli, aan wien zoo groote scheppingskracht is gegeven, ons spoedig een drama schenken, met een even schoon idee als dat van Vorstenschool, maar meer naar de eischen der scène ingekleed en uitgewerkt en zonder charge en al de fouten, die daaruit voortkomen! Welk Nederlander zou alsdan dien grooten denker niet dankbaar zijn, en hoe zou hij-zelf een beteren verspreider zijner gedachteu kunnen vinden dan het tooneel, waarvoor hij nog al te weinig heeft gedaan?
Ik moet in dit praatje bij het tooneel blijven, want mij zijn nog twee tooneelstukken, twee treurspelen, ter beoordeeling toegezonden, namelijk Der Sturz des Hauses Alba en Saffo.
Er zijn Fransche critici, en onder hen mannen van grooten naam, die zouden zeggen dat twee treurspelen twee te veel is; die beweren, dat de tijd van 't treurspel voorbij is, en voor die stelling een bewijs vinden in het niet te loochenen feit, dat men geen akteurs meer vindt om de tragedie naar eisch te vertolken, geen publiek meer om het te waardeeren.
Zou die redeneering van een Sarcey en anderen niet een verkeerden grondslag hebben? Indien het al waar is, dat het treurspel niet meer zoo gevierd wordt als weleer, zou dat dan niet veeleer daaraan zijn te wijten, dat de treurspeldichters zoo schaarsch zijn?
Hoe menigeen toch, die niets meer gemaakt had, dan een Drame
| |
| |
de cap et d'éppé, vol gejammer en moorden, of dan een vervelend poëem in alexandrijnen, overvloeiende van didaktische beschouwingen en lyrische galmen, heeft ons dat trachten op te dringen als treurspel, als hoogste uiting der dramatische kunst? En wanneer dan zulk een auteur niet den bijval vond, dien hij had gedroomd en verwacht, heeft hij zich getroost met de verzekering, dat de tijd voor het treurspel voorbij was, en aan napraters heeft het hem niet ontbroken, terwijl de akteurs, die alles gemakkelijker vinden dan zielstoestanden en het spel der hartstochten te interpreteeren, die ook proza liever zeggen dan poëzie, omdat zij er zich beter toe in staat rekenen, in koor hebben meêgeroepen: ‘het treurspel is dood.’
Welnu, het treurspel is niet dood. Wilt gij heerlijke blijken van leven? Gij vindt ze in Der Sturz des Hauses Alba en Saffo. Beide zijn, helaas, Duitsch. Het eerste is van een zestienjarige landgenoote, die verkozen heeft in de Duitsche taal te schrijven; het laatste is door een landgenoot uit het Duitsch in onze taal overgebracht. Deze heeft ons een schoon werk rijker gemaakt; gene heeft ons een niet minder schoon onthouden.
Toen de Hoogleeraar Opzoomer in Dec. van 't vorige jaar een groot gedeelte van de schepping zijner dochter had voorgelezen, schreef ik in de Gids van Januari, dat de tijd voor een beoordeeling gunstiger zou wezen, indien het werk in onze taal overgebracht en voor het tooneel gewijzigd zou zijn.
Nu mij evenwel het treurspel is toegezonden en de dichteres ons als A.S.C. Wallis wordt voorgesteld, mag ik de bespreking van de tragedie niet zoolang verschuiven, als eerst mijn voornemen was.
De herhaalde lezing dan van Der Sturz des Hauses Alba heeft mij de overtuiging geschonken, dat het een creatie is, rijk aan gedachten, gloed en bezieling. De dramatische vorm is over 't geheel uitstekend - vlekjes noem ik straks; - het charpentage van het stuk zou van routine getuigen, als hier van routine sprake kon zijn en niet veeleer aan dramatisch instinkt moest gedacht worden; den letterkundigen vorm noem ik keurig. De rijmlooze jamben, die in de Duitsche taal zoo veel schooner, en laat ik er bij zeggen, ook minder moeielijk zijn dan bij ons, omdat de caesuur, de cadans, de rythmus er gemakkelijker in wordt getroffen, zijn korrekt en vloeien melodieus.
Als men mij vroeg de zwakke zijde aan te wijzen van Der
| |
| |
Sturz des Hauses Alba, - ik zou niet aarzelen de ‘teekening der karakters’ te noemen. Ik wil ditmaal niet eens de dichterlijke vrijheid aanvallen, die karakters, door de historie gemerkt, verandert naar willekeur. Naar mijn inzien verdient dit berisping; anderen denken er anders over. Wellicht hebben dezen gelijk. Wanneer ik hier van ‘teekening der karakters’ spreek, bedoel ik dat in de werkende en weder werkende eigenschappen van enkele te groote inkonsekwentie ligt, dan dat zij overeen zijn te brengen met de waarschijnlijkheid, - ik zeg zelfs niet: met de waarheid. Het spel der hartstochten is ook dikwijls te ingewikkeld. De roerselen der ziel b.v. van een Annette zijn niet wel te verklaren. Zij liggen zoo diep en hebben iets zoo vreemds en gekompliceerds, dat misschien de bistouri van een ervaren psychologischen anatoom ze kan blootleggen, maar niet het ontleedmes van het groote publiek, waarvoor zij toch bestemd zijn.
Onbegrijpelijk in zulk een mate schijnen mij de overgang en verandering toe van de gemoedsaandoeningen, de passie, in het jonge meisje, dat men aan Mephisto en zijn invloed moet denken, om een zacht oordeel te vellen over het Haarlemsche Gretchen en haar niet ‘karakterloos’ te noemen.
Men kan de wuftheid, waarmeê de fiere maagd, wier hart slechts plaats scheen te hebben voor haat tegen den vijand van haar land en kerk, plotseling op een Spanjaard verliefd wordt, onmogelijk voldoende gemotiveerd achten door de wel wat praemature woorden van Annette-zelve (2e taf. 1e bedrijf):
‘O Fluch der Schönheit, die das böse Thun,
Die Sünde, der Verdammniss oft entzieht!’
noch door Halbeck's uitroep:
‘Es ist das Herz des Weibes wandelbar,’
die hij als troostgrond tracht te bezigen, als Annette, die hem van der jeugd af als zijn bruid was toegewezen, bekent een anderen, en nog wel een Spanjool, lief te hebben.
Zoo veranderlijk mocht het hart van een heldin niet zijn.
Ik noemde daar Gretchen, - en met opzet. Immers het Haarlemsche meisje doet, het heroïeke van haar rol ter zijde gelaten, tot zelfs in haar uitdrukkingen meer dan eens aan Goethe's schepping denken. Men vergelijke slechts de alleenspraak van Annette (5e taf. 3e bedrijf) met de beschrijving, die 't verliefde Gretchen van Faust geeft.
| |
| |
Niet nu, dat in Der Sturz des Hauses Alba een spoor van navolging zou te vinden zijn, maar ik wijs slechts aan hoe twee dichterlijke geesten elkaêr in opvatting en voorstelling kunnen ontmoeten.
Een karakter, dat, naar het mij toeschijnt, evenmin goed geteekend is en volgehouden, is dat van Graaf Vilmo. Wat Don Friedrich van zich-zelven zegt: ‘Ich bin ein Mittelding’, kan tot op zekere hoogte ook zijn vriend van zich zeggen, en toch heeft de auteur bedoeld in hem een edel mensen, een karakter uit één stuk, te doen optreden.
Dat de graaf zich door den monnik, dien hij door en door kent, laat verschalken, omdat zijn hart week wordt en wijkt voor 't verstand, is de minste grief die ik tegen hem heb, maar erger is 't wat hij in taf. I van 't derde bedrijf zegt. Hij verwijt daar Don Friedrich dat deze zijn leven waagt voor ijdel spel en zondige liefde, en als dan Alva's zoon antwoordt, dat het leven geen waarde voor hem heeft, tenzij hij lief kan hebben, en dat men het hem mag ontnemen, indien hem de liefde ontnomen wordt, herneemt Vilmo:
Nur Gottes Hand, sie gab das Leben Dir,
Und gab's Dir nicht um frei damit zu schalten,
Es wegzuwerfen weil's Dir eitel scheint.
In dieser Welt, die, schwach und unvollkommen,
Das Vorportal nur ist zur bessern Welt,
Hat Gott zu seinem Streiter Dich bestimmt,
Das Böse zu bekämpfen. Jeder Mensch
Soll hier auf Erden Gottes Streiter sein,
Und streben soll er nach dem Ideal,
Das zu erreichen über seine Kraft,
Dem nachzustreben mit der ganzen Kraft
In Gottes Augen dem Erreichen gleich.
Don Friedrich von Toledo is dus, in andere woorden, volgens graaf Vilmo, op aarde om het booze, dat is hier: de Nederlanden en de Protestantsche kerk, te bestrijden, op de manier welke bekend is. Hij moet dat doen om naar het ideaal te streven.
Die meening klinkt zeker zonderling in den mond van den edelen Vilmo, die een zes bladzijden verder geen taal kan vinden, schoon en bezield genoeg, om het Protestantsche geloof te verheerlijken, en die, nog later, de moedige, hoewel onnoodig vermetele
| |
| |
verklaring aflegt, - aan den monnik, - dat hij-zelf protestant of ketter is.
Is nu Der Sturz des Hauses Alba geschikt om op ons tooneel te worden gebracht?
Die vraag beantwoord ik gaarne bevestigend. Zelfs hoop ik dat zoo spoedig mogelijk een Nederlandsche bewerking er van het licht zie, maar 't zou wel te wenschen zijn, dat die bewerker dan met de schrijfster te rade ging over eenige dramatische vlekken, waarop ik zoo even heb gezinspeeld, en die het succes van het stuk in den weg zouden staan.
De reeks van moorden aan het slot, waarvan Shakespeare jaloersch zou zijn geweest, zal bezwaarlijk kunnen worden verkort, maar 't zal aan het zelfde slot wel mogelijk zijn te verhinderen dat Steffens in Alba's kamer het papier oprape, 't welk de hertog heeft laten vallen. Dat oprapen is ongepast. De ongelukkige Steffens wordt bovendien verondersteld te veel geleden te hebben en hij moet te diep getroffen zijn, dan dat hij nog nieuwsgierig mag schijnen in eens anders huis. De monnik rape dat papier op en leze:
Der Herzog ist gerufen nach Madrid.
Misschien zou ook gegronde aanmerking te maken zijn op het onderhoud tusschen Steffens en zijn dochter (1e taf. 5e bedrijf). De vader toch vraagt daar volstrekt niet wie de Spanjaard was, op wien zijn dochter verliefd is geworden, en zoo hoort hij ook de verzachtende omstandigheid voor Annette niet, dat zij haar minnaar verafschuwd en verjaagd heeft, toen hij zich als Don Frederik, als den beul dus van haar volk, had bekend gemaakt. Is het ook wel menschkundig, dat Annette zelve die verzachtende omstandigheid niet inroept, als haar de vloek des vaders treft, een vloek, die daarenboven te veel bij klimax, te beredeneerd en niet genoeg in toorn komt, om straks zoo spoedig weêr te worden weggenomen. De lezer van het treurspel verontschuldigt zeker Annette voor een deel, omdat zij wel een Spanjaard, een vijand, het is waar, maar slechts een onbekenden mensch heeft liefgehad; de vader echter wordt in den waan gelaten dat zij Don Frederik heeft bemind, wat haar schuld enorm verzwaren moet.
Nog zullen, bij de opvoering, hier en daar ietwat gerekte passages in den dialoog moeten worden geschrapt. De repliek is soms langer dan zij in de werkelijkheid kan geweest zijn. Bij lezing
| |
| |
hindert dit minder dan van het tooneel 't geval zou wezen. Bespiegelingen over 't geloof dienen er uit te verdwijnen. Zoo ook Alva's gevoelen over de Priesterart (blz. 38), dat de monnik hem op blz. 42 zoo meesterlijk vergeldt.
Alva zegt o.a.:
Das ist so Priesterart. Ich kenne sie.
Erst weckt Ihr den Verdacht mit kluger List,
Und streut des Argwohns Samen uns in's Herz,
Dann, wenn die gift'ge Saat hoch aufgeschossen,
Da macht Ihr grosse Augen, wundert Euch,
Dass wir misstrauisch, werft sogar uns vor,
Dass uns die Liebe zu dem Nächsten fehlt.
Een dergelijke uitval aan het adres van de priesters zou van het tooneel een verkeerden indruk maken.
Hoor nu hoe de monnik Francesco over Alba denkt, die hem met een zending heeft belast:
Er thut nach Fürstenart. Mit halbem Wort
Lässt er mich ahnen was er von mir hofft,
Und sein ‘Ich wunsche’ wird nie ‘Ich befehl's’.
Mit Freud' im Herzen sieht er dann die That
Wofür der Abscheu nur den Diener trifft,
Der allzu sorglich seinem Herrn gedient.
Heb ik bij die aanmerkingen nog de opmerking gevoegd, dat een dramatisch auteur zooveel op de mimiek en gebaren der acteurs en het bevattingsvermogen zijner toehoorders moet rekenen, dat hij de ter zijde's achterwege behoort te laten, dan meen ik genoeg van Der Sturz des Hauses Alba te hebben gezegd, om mijn belangstelling in dat gedicht te toonen en ook in anderen die belangstelling te wekken en hen tot lezing aan te sporen. Niemand, dit durf ik gerust verzekeren, zal den tijd beklagen, dien hij aan die lectuur heeft besteed; niemand ook zal zijn bewondering kunnen onderdrukken, dat een jong meisje zooveel kracht van gevoel en gedachte bezit en weet neêr te leggen in schier onberispelijken vorm.
Saffo - maar de zetter wenkt. Bovendien lees ik daar juist, dat Mevrouw Kleine op 31 Maart in dat treurspel, door Donker uit het oorspronkelijke van Grillparzer overgebracht, zal optreden. Tot later dus.
F.C. de Brieder.
|
|