De Gids. Jaargang 39
(1875)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 118]
| |
Nog iets over AtjehGa naar voetnoot1.De aangelegenheden van Atjeh trekken te recht de aandacht van het Nederlandsch publiek. Het is daarom natuurlijk, dat zij, die meenen bevoegd te zijn daarover een oordeel te uiten, hunne beschouwingen over de plaatsgegrepen krijgsverrichtingen aan het publiek mededeelen. Maar het is in het oog vallend dat die beschouwingen, meerendeels onjuist, ten onrechte in af keurenden zin zijn, waarvan het gevolg is, dat de natie het vertrouwen op den staat van zaken in het noorden van Sumatra verliest en indrukken verkrijgt die verontrustend zijn. Het is minder mijn oogmerk om als verdediger op te treden van hetgeen tijdens de tweede expeditie is geschied, dan om den verkeerden indruk weg te nemen die door geachte krijgskundigen gegeven is. Ik doe dit, omdat ik meen, dat ik ondervinding genoeg heb van Indische oorlogen, om met gezag een woord mede te spreken, en om het gezond verstand der natie te wapenen tegen de verkeerde indrukken die zij door onjuiste beschouwingen kan bekomen. Geachte krijgskundigen meenen, op gronden aan de krijgs- | |
[pagina 119]
| |
kunde ontleend, bijna alles te kunnen afkeuren, wat tijdens de tweede expeditie heeft plaats gehad, zonder er op te letten dat zij zich, uit den aard der zaak, van al wat uitgevoerd is vooralsnog slechts eene oppervlakkige, ja, eene onvolledige voorstelling kunnen maken. De krijgskunde schrijft dit of dat voor, zeggen zij. Er had spoediger en voortvarender gehandeld kunnen worden; men had twee à drie dagen vroeger in den kraton kunnen komen; de reserve had niet te Padang moeten gelaten worden; ze had vroeger met den hoofdtroep moeten vereenigd worden, en wat niet al meer. Maar hebben zich die beeren weieens voorgesteld, welken graad van beweegbaarheid een leger hebben kan, dat op Europeeschen voet georganiseerd, van artillerie en haren aankleve voorzien, naar Europeesche wijze gevoed, verpleegd en verzorgd moet worden, aan zieken en gekwetsten niets mag laten ontbreken van hetgeen de kunst en de beschaving eischen, en toch niets heeft van hetgeen noodig is om het in beweging te stellen; noch wegen die bereden kunnen worden, noch bruggen om over de wateren te trekken, noch vervoermiddelen om al het benoodigde aan te voeren? Hebben zij er wel aan gedacht, dat de voorwaarden van kracht, van overwinning, van de superioriteit onzer wapenen en krijgskunde boven die der Indische volken, berust op onze taktische vormen, op onze orde, op het doelmatige gebruik van onze wapenen, en dat dit in de doorsneden terreinen, die doorloopen moeten worden onder de tropische zon, reeds van zelf tot eene traagheid van bewegingen dwingt, die niet ontweken kan worden, zonder de voordeelen onzer taktiek en krijgskunde prijs te geven? Hebben zij wel begrepen, wat er vereischt wordt om een leger, dat met zijne non-combattants bijna 11,000 man sterk was, te voeden, ongerekend 300 paarden en 300 runderen, welke van dagelijks te fourageeren versch voeder leven moesten? Kan dat geschieden, als men daarvoor den noodigen tijd niet neemt, of de gemeenschap met de vloot, van waar alles komen moet, wordt prijs gegeven? Kan onder die omstandigheden eene dergelijke massa zich bewegen, als ware zij in Europa, in het bezit van goede wegen, goede middelen van vervoer, en bij de bevolking alles vindende wat de eigene magazijnen niet hebben aangevoerd? | |
[pagina 120]
| |
Wanneer wij hier te lande oordeelen wat te Atjeh heeft plaats gehad, dan is het met kaarten vóór ons en met eene betrekkelijke kennis van terreinen en toestanden, die de handelende personen niet hadden. De expeditionnaire macht moest alles zoeken, alles scheppen, alles gissen, wat wij nu weten. Zij stond aan strand zonder beschutting, geteisterd door eene vreeselijke ziekte, zonder te weten waar zij hare schreden wenden moest, waar zij den vijand zoude vinden. Het voorkomen van het land, zegt een der bulletins van den opperbevelhebber, is als het Biesbosch, en toen hij door verkenningen zich een en weg gebaand had naar het punt waar het leger gevestigd zoude worden, had hij, door gebrek aan koelies, waaronder even als onder de troepen vele zieken zijn die allen in de veldambulances moesten blijven om de hospitalen niet te infecteeren, drie dagen noodig om den korten afstand van het strand naar Penajong af te leggen. Er is, naar mijne meening, gedurende den geheelen loop van den veldtocht met een tact en voorzichtigheid geopereerd, die lof verdienen in plaats van afkeuring. Voorzichtigheid! Ziedaar het groote woord, dat onze luitenants en soi disant sabreurs zooveel stof tot kritiek heeft gegeven en ook nu nog het oordeel onzer krijgskundigen schijnt te doen afdwalen. Maar is men dan den ernst der omstandigheden vergeten, waaronder de tweede expeditie ondernomen werd, en de gevolgen die te vreezen waren, als te Atjeh andermaal eene nederlaag ware geleden? Sedert wanneer is voorzichtigheid eene ondeugd in eenen militairen bevelhebber, aan wien zulke gewichtige belangen zijn toevertrouwd? De opperbevelhebber heeft, naar mijn inzien, als een geëxperimenteerd chef gehandeld. Ik vertrouw dat de onbetamelijke kritiek op des opperbevelhebbers voorzichtigheid slechts van jonge en onervaren officieren is uitgegaan. Prins von Bismarck heeft ons daaromtrent een wenk medegedeeld, die hier wel mag vermeld worden. Toen hij de mislukking der eerste expeditie van Atjeh vernam en aan onzen minister te Berlijn er zijn leed over betuigde, wegens de gevolgen en moeielijkheden die het voor ons gezag in Indië zoude kunnen hebben, en onze minister ter vergoêlijking zeide, dat onze troepen toch dapper gevochten hadden, en wij de ondergane nederlaag hoopten te herstellen: gaf de Rijkskanselier ten antwoord, dat dapperheid niet de voornaamste der deugden in | |
[pagina 121]
| |
den oorlog is, maar dat vooral voorzichtigheid op den voorgrond moest staan: het woord voorzichtigheid werd tot driemaal door hem herhaald. Ik heb reeds te kennen gegeven, dat mijn oogmerk minder is om de verrichtingen der tweede expeditie te bespreken, dan om de verkeerde indrukken weg te nemen, die door eene onjuiste kritiek zijn ontstaan. Ik moet mij dus tot enkele grepen bepalen, waaronder ik kies de kritiek over het niet eerder oproepen der reserve. Eene reserve moet, dunkt mij, zoo lang mogelijk gespaard en intact gehouden worden, en niet in het gevecht of, in casu, op het oorlogsterrein worden geroepen, zonder dringende noodzakelijkheid. Gewoonlijk prijst men een bevelhebber, die zijne reserves tot het laatste oogenblik spaart; hier doet men het tegendeel, omdat men daaraan denkbeeldige nadeelen toeschrijft. De geachte critici weten dat de schepen der transportvloot allen, op één na, door de cholera besmet waren, en voor het afhalen van troepen niet konden worden gebezigd vóór zij weder ontsmet waren; dit vordert uit den aard der zaak veel tijd, want het moet geschieden onder toezicht van deskundigen, en vorderde ter reede van Atjeh meer tijd dan gewoonlijk, omdat op de vloot geen toereikende hoeveelheid ontsmettingsmiddelen aanwezig was; doch al ware dit geval er niet geweest, dan toch had men niet dadelijk over de transportschepen kunnen beschikken, omdat zij beladen waren met het materieel, de munitiën, vivres en materialen, die voor de operatiën noodig waren en toch eerst ontscheept moesten worden, vóór men de schepen kon doen vertrekken; doch dat alles is slechts bijzaak: de hoofdzaak is, dat men de brigade in den aanvang der operatiën niet noodig had, en de behoefte eerst ontstaan is toen aanzienlijke verliezen aangevuld en een grooter terrein bezet moest worden. Wat zou men nu wel van den opperbevelhebber gedacht en gezegd hebben, als hij de brigade - gesteld hij had geene belemmeringen gehad in den afhaal - sterk 109 officieren en 2440 minderen, waarvan de helft Europeanen, zonder volstrekte noodzakelijkheid had laten komen in zijn legerkamp, de focus der verschrikkelijke cholera? Men zoude dat terecht zeer verkeerd en onverantwoordelijk geacht hebben - maar dan is ook de kritiek, dat hij het niet deed, meer dan onbillijk. Het oordeel, dat tot dusver door onze krijgskundigen is uitgebracht, heeft mij ook getroffen door het volkomen gemis aan | |
[pagina 122]
| |
staatkundig doorzicht. Het is alsof zij den oorlog als doel, en niet als middel beschouwen om een staatkundig doel te bereiken. Nu ligt het toch voor de hand, dat als men het verlangde oogmerk kan bereiken door andere middelen dan het geweld der wapenen, deze beproefd moeten worden, ja, het aanwenden daarvan niet mag worden verzuimd, niet enkel omdat de humaniteit het eischt, maar ook omdat het eigenbelang het vordert. Hetzij men een land wil onderwerpen, hetzij men daarmede een tractaat wil sluiten, in beide gevallen kunnen rust of duurzame nakoming slechts verwacht worden, wanneer de overwinnaar gematigdheid in acht neemt. Wat was nu het geval? Toen de kraton genomen, de sultan dood en het volk verslagen was en de hoofden toch onwillig bleven zich te onderwerpen, zoude het weinig hebben gebaat, het volk nog wat meer te hebben verslagen, het wat verder naar het binnenland te hebben gedreven, of aan de hoofden wat meer wapenen in de hand te hebben gegeven om het volk te doen gelooven, dat onze bedoelingen niet zoo gematigd en vredelievend waren als wij wilden doen gelooven. Er moest naar een ander middel worden omgezien om ons oogmerk te bereiken, dat aanvankelijk niet was om het Rijk van Atjeh onder Nederlandsch gezag te brengen, maar, met handhaving van de integriteit van het Rijk, met den sultan een tractaat te sluiten zooals dat van Siak. Toen de herhaaldelijk aangeboden vrede niet was aangenomen, en zelfs handelingen hadden plaats gehad, die het sluiten van een tractaat schier onmogelijk maakten, bleef er niets anders over dan gebruik te maken van het recht van overwinning en te besluiten zich te Atjeh duurzaam te vestigen, ten einde uit het punt van vestiging werkzaam te zijn om de drie Sagies in onderwerping te brengenGa naar voetnoot1. Dat dit niet in weinige maanden kon geschieden, is zeer duidelijk. Zij die daaromtrent eene teleurgestelde verwachting hebben gehad, hebben getoond dat zij in onze koloniale geschiedenis weinig ervaren zijn. De opperbevelhebber handelde wijs en bleef volkomen in zijne rol van ervaren officier en staatsman, door al zijne middelen en al zijne krachten aan te wenden om het punt van vestiging dermate te verzekeren, dat het tegen aanranding veilig werd. Het was ook volkomen in overeenstemming met dat oogmerk, dat hij werkzaam was, | |
[pagina 123]
| |
om de onderhoorigheden van het Rijk onder de Nederlandsche Kroon te brengen, ten einde hunne hulp en ondersteuning aan den moederstaat te onttrekken, dezen te isoleeren en tot zijne eigene krachten te reduceeren. Wederom was het volkomen in overeenstemming met die staatkunde, om de offensieve bewegingen te staken en aan het volk bekend te maken, dat hij dat deed, niet uit machteloosheid om den oorlog voort te zetten, maar om het land niet te verwoesten, het volk tot bezinning te doen komen en tijd te geven om de werkzaamheden van den vrede te hervatten. ‘Tast gij mij aan,’ zeide hij in een zijner brieven, ‘dan zal ik mij verdedigen, doch kom niet te dicht onder het bereik van mijne geweren of mijn kanon, want gij zult ondervinden dat er niet velen terugkeeren van hen die te dicht genaderd zijn.’ Het goede gevolg van deze staatkunde is niet uitgebleven. De kolonel Pel heeft haar voortgezet en zich aanvankelijk om de West, vervolgens om de Oost en nu om de Zuid uitgebreid, en hij heeft dit gedaan - zooals het ook behoort - naar gelang de kansen gunstig en door de omstandigheden geboden waren. Er zijn nog wel hoofden die voor de voortzetting van den oorlog ijveren, maar toch zeker niet omdat zij kans zien van te zullen slagen, maar omdat zij door eenen eed op den Koran zich daartoe verbonden hebben, en wellicht om andere ons niet bekende zelfzuchtige bedoelingen. Maar het volk is den oorlog moede, en wij weten toch, dat wanneer eene zaak, welke ook, de sympathie van het volk, van de massa, niet meer heeft, zij haar einde zeer nabij is. Door den Radja van Pati weten wij bovendien, dat zijne aanverwanten Panglima-Polim, Iman Longbatta en de hoofden der Sagies van XXV en XXVI Moekims meer en meer tot onderwerping geneigd worden, doch zoowel door schaamte als door het gemis van eenen geschikten en vertrouwden bemiddelaar daarvan worden teruggehouden. Is die veranderde stemming te verwonderen, nu onze vlag reeds in de havens van 31 onderhoorigheden waait, die als peperhavens bekend staan, en 10 andere die onder het oppergebied der eerstgenoemden behooren, afgescheiden van Groot-Atjeh en zijne verschillende posten? Dit is toch zeker het gevolg eener wijze staatkunde, van onze gematigdheid en ons voortdurend streven om de bevolking te doen zien, dat wij zoo zwart niet zijn als de hoofden aan het volk hebben wijs gemaakt. Overal eindigt de waarheid met hare rechten te nemen en het goede over | |
[pagina 124]
| |
het kwade te doen zegevieren. Laat nu ook de toenadering nog eenigen tijd blijven ontbreken, het behoeft naar mijn inzien geene reden tot ongerustheid te geven. Wij gaan voort met onze vestiging te verbeteren en de gemeenschap met de zee gemakkelijker en zekerder te maken. Heeds hebben zich verscheidene Europeanen en Chineezen als kleinhandelaren gevestigd, die allengskens de schakels van aanraking zullen worden met de bevolking, die, van de zee afgesneden, vroeg of laat wel tot toenadering geneigd zal zijn. Men is zelfs bezig om van Kota-Radja naar de ontschepingsplaats een stoom-spoorweg aan te leggen, die, wanneer de stoomfluit zich zal doen hooren, de verbeelding van het nog weinig beschaafde volk zeer zeker aangrijpen zal. Eindelijk zal er vóór het einde van het jaar een licht op Poeloe-Bras ontstoken zijn om de stoomschepen, die uit het Westen komen, des nachts tot veiligen gids te dienen om Straat Malacca binnen te stoomen. Wanneer aan dit internationale belang voor de groote scheepvaart zal voldaan zijn, zal Nederland den dank inoogsten van allen die in die vaart belang hebben. Deze resultaten zijn gewichtigGa naar voetnoot1. Wie eenige ondervinding van zaken en van het Indische volkskarakter heeft, zal, geloof ik, met mij toestemmen, dat zij niet zouden verkregen zijn, als men de krijgskunde gevolgd had van hen, die den gang van zaken bedillen. De oorlog is geene zaak van onbuigzame regelen, maar van tact, die zich schikken moet naar de omstandigheden waarin men verkeert, en de staatkundige uitkomst die men bereiken wil. De kennis dezer twee factoren is noodig om een juist en onbevangen oordeel over oorlogsoperatiën te kunnen vellen; heeft men die niet, dan loopt men gevaar af te keuren wat goed was, en een onbillijk vonnis te vellen, wat toch zeker het oogmerk der geachte beoordeelaars niet kan geweest zijn. | |
[pagina 125]
| |
Gaat men echter voort met te beweren - zooals onlangs een geachte schrijver in ‘de Gids’ van 1875, no. 2, gedaan heeft - dat ‘de tweede expeditie tegen Atjeh slechts ten halve is gelukt’, dan leg ik mij daarbij neder, doch met hel voorbehoud dat het een half succès is, zooals dat van Jan Pietersz. Koen, toen hij op de puinhoopen van Jacatra het kasteel van Batavia stichtte, dat het punt van uitgang is geworden om geheel Java onder Nederlandsche heerschappij te brengen; of van Speelman, toen hij te Makassar het fort Vlaardingen stichtte, en van zooveel andere voorvaderen, die zich eerst op eenig punt onzer Buitenbezittingen van Oost-Indië hebben vastgenesteld, om het te laten zijn het punt van het geheele gewest. Is het niet op deze wijze dat wij meester van Nederlandsch-Indië zijn geworden? Om den ongelukkigen afloop der eerste expeditie te vergoêlijken of te verontschuldigen, werpt de geachte schrijver van het Gids-artikel over Atjeh eene beschuldiging op de Indische regeering, die te onjuist is, om ze niet te releveeren en er de onbillijkheid van te doen uitkomen. De hoofdoorzaken van het échec zouden, naar zijne meening, minder liggen in de begane fouten, dan in de gebrekkige staatkundige inleiding en voorbereiding van den oorlog, waarvan de begane fouten het gevolg zouden geweest zijn. Daarvoor, zegt de geachte schrijver, zijn de bevelhebbers niet aansprakelijk, maar wel de regeering, die in gebreke bleef zich beter in te lichten en ten slotte overhaast tot den oorlog besloot. Onder dat gebrekkige noemt hij: ‘De weinige bekendheid met land en volk, en het niet treden in een voorstel van generaal Kroese, om daarin te voorzien, door het doen medegaan met een der voor Atjeh bestemde stoomschepen, van een officier van het leger; - het gemis aan een generalen staf; - het overhaast uitzenden van de expeditie; vooral het uitzenden der expeditie op een ongeschikt tijdstip.’ Het is mijn voornemen niet om de operatiën van de eerste expeditie in bijzonderheden na te gaan, of op de fouten te wijzen die begaan zijn. Deze algemeene opmerking mag ik echter niet terughouden, dat de sterkte der eerste expeditie toereikend was voor het oogmerk van den oorlog, en dat het ook niet aan den tijd zoude hebben ontbroken, om het vereischte succès te behalen, namelijk het nemen van den kraton, als er meer volharding had bestaan en een beter gebruik van de aanwezige | |
[pagina 126]
| |
middelen ware gemaakt. Slechts een paar dagen volharding ware noodig geweest, om een volkomen succès te behalen, want de Atjehneezen waren op tegenstand niet voorbereid, en dat de kraton dicht bij de Missigit lag, was genoeg bekend. Ik wil echter den geachten schrijver vragen: als het waar is dat onbekendheid met land en volk en het gemis van een generalen staf eene medewerkende oorzaak is geweest voor den ongunstigen afloop van de eerste expeditie, had diezelfde oorzaak dan niet hetzelfde gevolg voor de tweede expeditie moeten hebben? Het gemis van een generalen stafGa naar voetnoot1 is in Indië nimmer in die mate gevoeld, dat dit van invloed op den uitslag van eenen veldtocht behoefde te zijn. De operatiën zijn daar zoo geleerd niet, dat de generale stafofficieren er eene onmisbare behoefte zijn; dat is goed in Europa, waar men met geregelde legers en eene goed bestuurde krijgskunde tegenover zich, te doen heeft, maar in Indië, waar dat het geval niet is, is, althans tegenover inlandsche vijanden, een generale staf niet noodzakelijk, en kan men het gemis daarvan niet voor eene bijkomende oorzaak van het mislukken van een veldtocht houden. Wat zoude het bezit van een generalen staf, wat zoude het zenden van een officier van het leger voor Atjeh hebben kunnen bijdragen om de kennis van land en volk te verhoogen? Immers niets, volstrekt niets. Alles wat men van Atjeh kon te weten komen was bekend; het was zeer gering, dat is waar, maar meer kennis was niet te verkrijgen. De Atjehneezen hebben altijd met naijverige zorg verhinderd dat iemand, wie het ook zij, iets van het binnenland of de omgeving van den kraton kwam te zien. Zelfs het gezantschap, dat in 1857 daar is geweest, tot het sluiten van het tractaat, heeft er niet in kunnen slagen, ondanks de pogingen die daartoe zijn aangewend. De weg naar den kraton, uit zee komende, is langs de rivier, en meer dan dat kreeg geen Europeaan te zien. Wat er aan tekortkomingen gedurende de eerste expeditie heeft plaats gehad door gemis aan krijgskundige voorzorgen, kan niet aan het gemis van generale stafofficieren worden toegeschreven. Wat aan voorbereidingen te doen viel is zoo onder het | |
[pagina 127]
| |
bereik van gewone krijgszaken, en behoort zoo tot de gewone kennis van den officier, dat het verzuimde aan andere oorzaken moet worden toegeschreven. Zij zijn in weinig woorden te noemen. Zij bestaan in het nalaten van hetgeen men den opperbevelhebber der tweede expeditie verweten heeft te hebben gedaan, namelijk zich den tijd niet te hebben gegeven om de operatiën voor te bereiden. Men heeft slechts gedacht aan stormen, zonder meer, en toen de storm werd afgeslagen, was men ten einde raad. Zoo zoude ook de uitslag der tweede expeditie zijn geweest, als men de taktiek der afkeurende beoordeelaars had gevolgd. Ik kom nu tot het laatste punt der beschuldiging: ‘het overhaast uitzenden van de expeditie en vooral het uitzenden der expeditie op een ongeschikt tijdstip.’ Indien het waar is wat ik hiervoren zeide, dat de expeditie van voldoende sterkte en voldoende uitgerust was om het oogmerk van den oorlog te bereiken, namelijk het nemen van den kraton, en dat daarvoor slechts eenige dagen volharding noodig waren geweest - en ik geloof niet dat dit op goede gronden is te ontkennen - dan vervalt ook de bewering, dat de expeditie òf te overhaast, òf op een ongeschikt tijdstip is afgezonden. Doch er is meer. De geachte schrijver kon door al wat uit officieele bronnen bekend is geworden weten, dat de Indische regeering het niet in de hand had om het vertrek van de expeditie uit te stellen. Hij kon weten dat er van de zijde van Atjeh pogingen waren gedaan bij de agenten van vreemde mogendheden te Singapore tot het sluiten van tractaten tusschen hunne gouvernementen en Atjeh, omdat Atjeh door Nederland bedreigd werd (zie blz. 69 der nota over de betrekkingen van Nederland tot het Rijk van Atjeh sedert 1824, door den Minister van Koloniën in 1873 aan de beide Kamers der Staten-Generaal medegedeeld); dat de Indische regeering en het opperbestuur het noodig hebben geacht om Atjeh onmiddellijk opheldering en rekenschap te vragen voor zijn verraderlijk gedrag, en dat het mogelijke moest worden gedaan, om inmenging in de zaken van Atjeh, die voor de regeling der betrekkingen tusschen Nederland en dien staat zeer belemmerend zou kunnen zijn, te voorkomen, en eindelijk dat toen Atjeh geweigerd had ophelderingen te geven, daarop den 26sten Maart 1873 de oorlog verklaard is. Men begrijpt dat het door den Minister van Koloniën mede- | |
[pagina 128]
| |
gedeelde in voorzichtige termen gesteld is; hetgeen later vernomen is, heeft volkomen bevestigd dat er pogingen zijn gedaan om inmenging van vreemde Mogendheden te bekomen, en heeft ook de regeering gerechtvaardigd, dat zij zonder dralen werkzaam is geweest, om te voorkomen dat zij door het aannemen eener afwachtende houding voor een ‘fait accompli’ kwam te staan. Wat zoude, en te recht, het oordeel der natie geweest zijn, als de regeering en het opperbestuur door gebrek aan spoedig handelen het ‘fait accompli’ hadden doen gebeuren? De Indische regeering verdient hier dus geen verwijt, noch wegens het overhaast uitzenden der expeditie, noch wegens het uitzenden der expeditie op een ongeschikt tijdstip, en evenmin wegens de gebrekkige staatkundige inleiding en voorbereiding van den oorlog, welke had kunnen en moeten slagen als de operatiën met meer beleid, minder overhaasting en meer volharding waren gevoerd.
Den Haag, Febr. 1875. Generaal de Stuers. |
|