De Gids. Jaargang 39
(1875)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 63]
| |
De regeling der landrente op JavaGa naar voetnoot1.Mogen de bladzijden van het Koloniaal verslag van 1874, die aan den oorlog met Atchin zijn gewijd, bij den Nederlander een opwelling van nationalen trots veroorzaken, hetgeen onder het hoofd ‘landelijke inkomsten’ volgt, doet die spoedig voor een geheel andere stemming plaats maken. Het is zeker geene zegepraal van het Nederlandsch gezag, die men daar beschreven vindt. Nadat meer dan een halve eeuw een voorloopige voorziening omtrent Java's meest belangrijke belasting, de landrente, had gegolden, werd deze door eene regeling vervangen, als voorbereiding van een definitieven toestand aangekondigd. Nauwelijks is echter de toepassing van die regeling beproefd of reeds komt de regeering de erkentenis afleggen dat haar werk ten eenenmale onbruikbaar bleek, en dat ten overstaan van geheel Java's bevolking tot de meest in het oog loopende verkrachting van een der voorschriften van hare verordening de toevlucht was genomen, om die onschadelijk, maar dan ook tot een doode letter te maken. Als maatstaf van de landrente was de onzuivere opbrengst van den grond aan zoogenaamde eerste gewassen aangewezen, voor de berekening waarvan de uitgestrektheid, de gemiddelde productie en de laagste marktprijzen als factoren waren gesteld. ‘In vele gewesten’ - zoo leest men nu in het koloniaal verslag - ‘werden bij de benuttiging van de beschikbare gegevens omtrent de uitgestrektheid der bouwgronden, de gemiddelde productie en den gemiddelden laagsten marktprijs in de drie laatste jaren uitkomsten verkregen, waarvoor het bestuur terugdeinsde, omdat de aanslag veel te hoog of veel te laag zou worden. Om tot redelijke uitkomsten te geraken, werd het voor- | |
[pagina 64]
| |
schrift van art. 2 al. 4 der ordonnantie in staatsblad 1872 no. 66 en 219b - dat het hoofd van gewestelijk bestuur den gemiddelden laagsten prijs der padie aanwijst - te baat genomen, en werden zoodanige marktprijzen aangewezen, als leiden konden tot een aanslag, die billijk werd geacht.’ Met andere woorden, de door de ordonnantie van 12 Mei gestelde maatstaf der landrente bleek onbruikbaar, en om tot een bruikbaren maatstaf te komen, werd eenvoudig in plaats van een der voorgeschreven factoren een fictief cijfer genomen. De verordening loste zich dus op voor de ambtenaren, met hare uitvoering belast, in een rekenkunstig vraagstuk, dat op de belasting, welke zij heette te regelen, allen invloed miste; voor de inheemsche bevolking in een betoog dat de Nederlandsch Indische wetgeving op administratief gebied alleen in naam verbindende kracht bezit. De indruk, dien het verslag op den lezer te weeg brengt, wordt nog treffender gemaakt door de bittere ironie, die in de taal van den verslaggever doorstraalt. Het vervalschen van een der factoren van den voorgeschreven maatstaf ten einde den grondslag der verordening ter zijde te schuiven, rangschikt de verslaggever onder ‘de hulpmiddelen, wier toepassing met de voorschriften der verordening niet altijd goed te rijmen was, al zocht men ze door een zeer extensieve interpretatie dier voorschriften daarmeê overeenstemming te brengen.’ De uitvoerige mededeeling, hoe niet alleen de grondslag deiordonnantie, maar ook schier al hare verdere bepalingen onbruikbaar bleken, resumeert hij door de woorden: ‘uit het voorafgaande blijkt reeds - en uit de hieronder volgende aanteekeningen omtrent de verschillende gewesten afzonderlijk zal het nader blijken - dat de nieuwe regelingen niet bijzonder hebben voldaan.’ Hoe scherper echter de veroordeeling, die over de jongste landrente-verordening wordt uitgesproken, des te gunstiger moet de indruk zijn van het voornemen, dat de regeering meêdeelt, om nu eindelijk naar de voorwaarden van eene deugdelijke regeling der landrentebelasting een degelijk onderzoek in te stellen. Zeker, de landrente is niet de eenige belasting, die gebrekkig werkt. Meer en meer wint de overtuiging veld, dat het geheele samenstel van belastingen dat thans op Java be- | |
[pagina 65]
| |
staat hervorming vereischt. En geen wonder dat het bestaande niet meer bevredigen kan. Er was een tijd toen de eischen van den staat tegenover Java's inheemsche bewoners geen andere grens kenden dan deze, dat hun het noodige voor hun onderhoud moest worden gelaten; toen de ontwikkeling van Java's bronnen van rijkdom alleen van organisatie van den arbeid door den staat werd verwacht. In die dagen kon aan de vraag, hoe rechtens de verhouding van de inheemsche belastingschuldigen tegenover de schatkist behoorde te worden opgevat, alle practische beteekenis worden ontzegd, en had men er zich niet om te bekreunen aan welke voorwaarden de regeling der belastingen zou moeten voldoen om den individueelen prikkel tot voortbrenging zoo min mogelijk te belemmeren. Die tijd is echter voorbij. Meer en meer ontwaakt het bewustzijn dat ook tegenover Java's inheemsche belastingschuldigen de eischen der rechtvaardigheid moeten worden betracht. Steeds geringer wordt het aantal van hen, die de meening zijn toegedaan dat op staatsdwang voor de verdere ontwikkeling van Java's bronnen van rijkdom moet worden gesteund; dat niet daar, evenals overal elders, die ontwikkeling van den prikkel van het eigenbelang moet worden verwacht. Hoe weinig echter is er nog gedaan om het samenstel van belastingen, in den vroegeren toestand ontwikkeld, met de beginselen, die thans in naam worden gehuldigd, in overeenstemming te brengen. Wel verslinden de lasten niet langer al wat de inheemsche bevolking meer opbrengt dan tot haar onderhoud noodig is, doch bij het recht is nog geen maatstaf voor die lasten gezocht. Bij de verlichting van haar druk is zonder eenig stelsel te werk gegaan; aan den een is die veel meer dan aan den ander ten goede gekomen. Wel zijn enkele belastingen om oeconomische redenen opgeheven of gewijzigd, doch, mogen ook al sommige takken van voortbrenging daardoor in gunstiger omstandigheden zijn gebracht, het is er ver van af dat over het algemeen de oeconomische vooruitgang in het bestaande samenstel van lasten geene belemmering meer zou vinden. Geheel scharen wij ons aan de zijde van hen, die meenen dat zonder regeling van de finantiëele verhouding van Java tot Nederland het niet mogelijk is Java's belastingstelsel op deugdelijke grondslagen te vestigen. Hoe te bepalen, welke finantiëele eischen aan Java's belastingschuldigen mogen gesteld worden, zoolang die finantiëele verhouding niet vaststaat? Niet minder | |
[pagina 66]
| |
duidelijk is het dat uit een oeconomisch oogpunt regeling dier verhouding dringend wordt vereischt. Vraagt men waaraan het is toe te schrijven dat Java, dat op eeuwenheugende gedenkteekenen van beschaving kan wijzen, de voortbrenging zijner inheemsche bevolking nog op zoo lagen trap ziet staan, dan moet zeker in de eerste plaats de aandacht vallen op het feit dat deze nimmer op de vruchten van haar arbeid kon rekenen, dat haar in den regel niet meer werd gelaten dan tot haar onderhoud werd vereischt. Behoeft te worden herinnerd hoe dit ook onder den Nederlandschen Souverein het geval was; hoe deze niet alleen vorderde wat door de inlandsche Souvereinen werd geheven, maar door meerdere krachtsinspanning van Java's bewoners millioenen meer ten zijnen behoeve deed oogsten? Zal het eigenbelang als prikkel tot voortbrenging en besparing van rijkdom op Java de rol kunnen vervallen, waaraan Europa de schatten, die zich daar hebben opgestapeld, te danken heeft, dan zal in de eerste plaats aan zijne bewoners de overtuiging moeten worden gegeven dab de eischen van den Souverein binnen redelijke grenzen zijn beperkt, dat buiten die grenzen de vruchten van ieders arbeid ook voor den Souverein onaantastbaar zijn. Het is daartoe niet genoeg de lasten van Java's belastingschuldigen te verminderen, niet genoeg zelfs die feitelijk terug te brengen tot een cijfer, dat te rechtvaardigen zou zijn. Zoolang Nederland zich het recht blijft toekennen om ten zijnen behoeve uit de Indische middelen batige saldo's, aan geen maatstaf gebonden, te kweeken, zal het gewenschte vertrouwen tegenover den fiscus niet kunnen ontstaan. Ook op het beheer der finantiën heeft de tegenwoordige verhouding van Java tot Nederland een verderfelijken invloed. Het is een feit, dat thans op Java in het heldere zonnelicht maar al te dikwerf handelingen plaats grijpen, waardoor de fiscus schromelijk wordt benadeeld. Vraagt men den belastingschuldigen, die deze aan de kaak zouden kunnen stellen, waarom zij dat nalaten: wat gaat ons het batig slot aan? zal het antwoord zijn. Het is een feit, dat belastingen thans minder opbrengen dan het geval zou moeten wezen, zoo in den geest der bestaande bepalingen werd gehandeld. Hadden de ambtenaren, met de uitvoering dier bepalingen belast, daarvan eene verklaring te geven, in de vraag: wilt ge dan dat de inlander nog meer aan het batig slot zal offeren? zou die verklaring zich oplossen. Algemeene belangstelling in de finantiën van den | |
[pagina 67]
| |
Staat zal eerst ontstaan wanneer door de belastingschuldigen het ‘tua res agitur’ zal gevoeld worden; strenge handhaving van de belangen van den fiscus door de ambtenaren, die hem vertegenwoordigen, zal eerst worden verkregen, wanneer hun de overtuiging is gegeven dat het een rechtvaardige zaak is, waarvoor zij te ijveren hebben.
Is dus, meenen wij, een algeheele herziening van Java's belastingstelsel, in de eerste plaats regeling van de finantiëele verhouding tot Nederland, noodig, om tot een bevredigenden toestand te komen, dat is geen reden om niet een afzonderlijke regeling der landrentebelasting als een stap in de goede richting toe te juichen. Immers de landrente heeft - ons onderzoek zal trachten dit in het licht te stellen - een zelfstandige rol te vervullen, een rol, die, welke hervormingen ook overigens het samenstel van belastingen onderga, dezelfde zal kunnen blijven als zij thans wezen moet. En het groote belang van dien stap valt niet te ontkennen. Immers geldt ook voor Java in zijn tegenwoordige phase van oeconomische ontwikkeling ten volle wat dikwerf voor Oostersche maatschappijenis beweerd, dat het voornamelijk op de grondlasten is, dat voor de voorziening in de kosten der staatshuishouding moet worden gerekend. Neemt onder die grondlasten de landrente thans reeds de voornaamste plaats in, haar rol zal nog gewichtiger moeten worden. Ons op het standpunt van den wetgever plaatsende, die de landrente aan een afzonderlijke herziening wil onderwerpen, stellen wij ons voor in de volgende bladzijden te onderzoeken, aan welke eischen eene regeling dier belasting zal moeten voldoen.
Hoe ook de finantiëele verhouding van Java tot Nederland worde geregeld, in allen gevalle zullen - een onzer hoogleeraren steide dit reeds in het licht - bij de verdeeling der lasten, die Java zal te dragen hebben, door den Nederlandschen Souverein zijne beginselen van publiek recht moeten worden toegepast; wat natuurlijk niet uitsluit eerbiediging van aanspraken, die onder de toepassing van andere beginselen verkregen zijn. Volgens ons publiek recht bestaat in de eerste plaats de verplichting voor allen, die het staatsverband omvat, om tot de | |
[pagina 68]
| |
kosten der huishouding van den Staat bij te dragen, en wel, zoo men aanneemt de leer, die meer en meer huldiging vindt, zooveel mogelijk naar de mate hunner finantiëele krachten, voor zoover niet de diensten, die de Staat bewijst, door bijzondere belanghebbenden naar den maatstaf, van hun belang daarbij moeten worden vergoed. Naast die persoonlijke verplichtingen kunnen nog verplichtingen, gegrond op eene bijzondere verhouding van den Staat tot zaken, bestaan, voor hen, die het gebruik of eenig genot van die zaken hebben. Zijn dit de grondslagen voor de eischen der schatkist door het beginsel der gelijkheid aangewezen, waar het doel van den staat meêbrengt om van die grondslagen af te wijken, zal natuurlijk zoodanige afwijking gerechtvaardigd zijn. In hoeverre bestaan voor de inheemsche bevolking op Java verplichtingen, welke in de laatste der boven aangewezen categoriën vallen; met andere woorden wat is de verhouding van den Staat tot de zaken, waarvan de inlander het gebruik of eenig genot heeft? Dit is het wat wij ons in de eerste plaats voorstellen te onderzoeken. Wij bepalen ons tot de inheemsche bevolking, omdat Java's overige bewoners op een oeconomisch standpunt staan, dat te zeer van het hare verschilt, dan dat niet hunne verplichtingen tegenover de schatkist een afzonderlijke regeling zouden vereischen. Voor de aanspraken, die de inlander op de aanwezige zaken kan doen gelden, verwijst de Nederlandsch-lndische wetgeving ons naar diens ‘godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken’. Door den Delftschen hoogleeraar dr. S. Keyser, is de leer verkondigd, dat die godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken in het wezen der zaak niet van het Mohamedaansche recht zouden verschillen; dat dit recht onder de inheemsche Souvereinen den toestand zou hebben beheerscht en daarin dus de toenmalige rechtsverhoudingen zouden moeten gezocht worden. Die leer is echter, meenen wij, afdoende weêrlegd. Evenmin als de Mohamedaansche wetgeving kunnen de wetten der Hindoes de norma van den rechtstoestand onder de inheemsche Souvereinen aangeven. Zijn beide wetgevingen op de ontwikkeling van de godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken niet zonder invloed geweest, deze zijn toch op eigen bodem onder tal ook van andere invloeden opgegroeid. In dit inheemsche recht zelf moet dus het antwoord worden gezocht op de vraag wat de rechtstoestand der aanwezige zaken | |
[pagina 69]
| |
isGa naar voetnoot1. Dit is dan ook beproefd, doch zonder dat bevredigende uitkomsten zijn verkregen Rechten op zaken, die tegenover den Souverein afgebakend zijn; afbakening van hetgeen, waarop de Souverein aanspraak mag maken, zocht men er te vergeefs. En geen wonder. Immers het inlandsch recht ontwikkelde zich in eene maatschappij, waarin niet de Vorst geacht werd te bestaan voor het volk, maar veeleer het volk voor hem; waarin niet de behoeften van de staatshuishouding de eischen van den Souverein bepaalden en wat meer werd voortgebracht door hem geëerbiedigd werd, maar veeleer de behoeften der onderdanen de eenige grens van de eischen van den Souverein waren, en het meerdere ter zijner beschikking stond. De jarenlange strijd over den rechtstoestand van den bodem stelde dit helder in het licht. Het eenige, waarover men het eens werd, is dat de inheemsche Souverein aan den bezitter het gebruik van den bodem pleegde te laten, zoolang deze zijne verplichtingen tegenover hem nakwam. Voor den omvang van die verplichtingen - en daarop kwam het natuurlijk voornamelijk aan - waren echter geene grenzen aan te wijzen. Voor hetgeen, waarin de godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken der inlanders niet voorzien, heeft de Nederlandschlndische wetgever de algemeene beginselen van het burgerlijk en handelsrecht voor Europeanen aan den rechter als richtsnoer voorgeschreven. Wij kunnen hier in het midden laten, of zulks terecht is geschied, omdat dit voor de vraag, die wij behandelen, onverschillig is. Immers het burgerlijk en handelsrecht voor Europeanen, zooals het door de betrekkelijke wetboeken is geregeld, bepaalt de verhouding der zaken, waarop privaatrechten bestaan, tot den Souverein, of om onze meer gebruikelijke terminologie te volgen, den Staat, niet. Duidelijk valt dit in Nederland, waar, met uitzondering van enkele wijzigingen, die voor Indië's bewoners gemaakt zijn, dezelfde wetboeken gelden, ten aanzien van onroerende zaken, in het oog. Tegen het eigendomsrecht op die zaken staat een bijzondere last, de grondbelasting, over, die door de eigenaren moet worden gedragen boven hun aandeel, op denzelfden voet als de overige belastingschuldigen, in de kosten der huishouding van den Staat. Feitelijk vormt die grondlast eene beperking van het volle genot der onroerende | |
[pagina 70]
| |
zaken; staat zij in dit opzicht met een zakelijk recht gelijk. En, hoewel die beperking berust op grondslagen, die buiten het burgerlijk en handelswetboek liggen, waarvan daarin zelfs geen melding wordt gemaakt, wordt hare rechtmatigheid niet betwist. Ook op Java staat tegen het eigendomsrecht op onroerende zaken, dat aan het burgerlijk wetboek voor Europeanen onderworpen is, een bijzondere grondlast, aan dat wetboek vreemd, overGa naar voetnoot1. Schiet het jus constitutum, het positieve recht, te kort om den rechtstoestand der aanwezige zaken te bepalen, zoo zal tot de beginselen van het recht de toevlucht moeten worden genomen. Het lijdt geen twijfel of men staat daarbij voor een geheel ander vraagstuk dan dat, hetwelk op te lossen zou zijn, indien Java's maatschappij haar loopbaan nog hadde te beginnen en dan voor de rechtsverhouding tot zaken regelen gesteld zouden moeten worden. Welke rechtstoestand de beste vruchten voor de maatschappij afwerpen zou, had dan zoo al niet de eenige, dan toch een eerste vraag moeten zijn. Wat de gevolgen van de te maken regeling voor de individuën betreft, had dan op den voorgrond kunnen staan, dat deze bij hunne handelingen zich naar de eenmaal vastgestelde gevolgen daarvan zouden kunnen schikken. Geheel anders waar het geldt de gevolgen te regelen van het verledene. Staat men voor daden gepleegd en feiten ontstaan in een toestand, waarin de gevolgen daarvan door het positieve recht niet of niet dan ten deele waren bepaald, dan kan het alleen de vraag zijn wat, bij zoodanige geheele of gedeeltelijke ontstentenis van positief recht, de beginselen van recht en billijkheid omtrent die gevolgen meêbrengen. Alleen voor zoover met de éénmaal verkregen aanspraken overeen is te brengen, zal dan op andere consideratiën gelet mogen worden. Stelt men zich op dat standpunt dan zal, meenen wij, voor het onderzoek, dat wij ons voorstellen, het uitgangspunt moeten | |
[pagina 71]
| |
zijn dat ieder een uitsluitend recht heeft op zijn krachten en vermogens en mitsdien ook, waar hij niet onder voorwaarden arbeidde, die daarin verandering brengen, op hetgeen door die krachten en vermogens, met andere woorden door zijn arbeid, is geschapen. Is nu de mensch tot het scheppen van iets stoffelijks niet in staat, hij kan den bodem en de stoffen en krachten, op en in deze aanwezig, aan de vervulling zijner behoeften dienstbaar maken, en zoo daaraan een waarde geven, die anders niet zou bestaan. Op het genot van die waarde heeft dus degene, wiens schepping ze is, aanspraak. De leer is verkondigd dat de waarde van iedere zaak geheel zou zijn geschapen door hem, dien de staathuishoudkunde als haar voortbrenger aanduidt; en daarop is voor dezen een recht op den eigendom der voortgebrachte zaak gegrond. Ware die leer juist, dan zou zij, meenen wij, inderdaad voldoende zijn om het eigendomsrecht te steunen. Immers het is alleen de waarde, die eene zaak heeft en te eeniger tijd hebben kan, welke den mensch bij den rechtstoestand daarvan belang geeft. Heeft iemand door zijn arbeid ten aanzien eener zaak die geheele waarde geschapen, dan komt het dus uit het oogpunt van het belang, dat de mensch bij haar rechtstoestand heeft, op hetzelfde neêr alsof hij de zaak zelve geschapen had; dan kan hem zonder schade voor iemand de geheele zaak worden toegekend. Over de leer dat alle waarde der zaken schepping van den arbeid der voortbrengers zou zijn, is echter de staf reeds gebroken. Hoever de aanspraken, die op arbeid kunnen worden gegrond, zich uitstrekken, zal hier dus onderzocht moeten worden. Wij stellen ons voor dit in de eerste plaats na te gaan voor den bodem. Waar deze in bezit is genomen, ontleent hij in den regel waarde aan de ontginning en hetgeen verder door de bezitters is verricht om hem in zijn bestaanden toestand te brengen. Wij laten nu voor een oogenblik in het midden of die waarde geheel door arbeid geschapen is, om in de eerste plaats na te gaan of de bodem, afgescheiden van de bedoelde daarin gebrachte veranderingen, waarde bezitten kan. Bestaat zoodanige waarde, of, om het woord te gebruiken, waarmeê de staathuishoudkunde die aanduidt, bestaat de grondrente? Deze vraag, nog niet lang geleden een onderwerp van hevigen strijd, laat geen redelijken twijfel meer toe. Feiten van algemeene bekendheid stellen het bestaan der grondrente in het licht. Voor deelen van den bodem, nog ongerept door 's menschen hand, ziet men eene vergoeding bieden. Schier | |
[pagina 72]
| |
iedere mail brengt ons het bericht, dat voor woesten grond op Java een pacht bedongen is. Welke hoogte de grondrente bereiken kan, toonen b.v. in ons vaderland de plekken bij Haarlem, waarop de tulpenbol kan worden geteeld, elders die, waarop de wijnrauk een fijn merk oplevert, aan. Ook de oorzaken, waaruit de grondrente kan voortvloeien, zijn aan geen twijfel meer onderhevig. Het is duidelijk dat, al heeft de mensch het gebruik van een deel van den bodem voor zijn verblijf noodig, al kunnen de zaken, die tot de vervulling van zijne overige behoeften worden vereischt, niet zonder het gebruik van den bodem worden verkregen, toch dat gebruik, afgescheiden van hetgeen aan den bodem mocht zijn verricht, geen waarde zou hebben, indien de mensch zich op alle deelen van den aardbodem in dezelfde omstandigheden zag geplaatst, zijn oppervlakte grooter was dan voor de vervulling der behoeften werd verlangd en nog ongebruikte bodem voor ieder toegankelijk bleef. Bood daarentegen de aarde niet zooveel oppervlakte aan als verlangd werd, dan zou het gebruik van den bodem, al waren de omstandigheden overal gelijk, noodwendig waarde erlangen. En al overtrof de aanwezige oppervlakte de vraag, die daarnaar bestond, toch zou, indien elk deel daarvan aan iemands heerschappij ware onderworpen, de mogelijkheid bestaan dat, ten gevolge van de wijze, waarop het aanbod werd geregeld, de bodem waarde erlangde. Zijn op verschillende deelen van den bodem de omstandigheden, waarin de mensch zich geplaatst ziet, verschillend, is de toestand op het eene gunstiger dan op het andere, dan zal ook dit een oorzaak van grondrente kunnen zijn. Indien namelijk die deelen, welke de gunstigste omstandigheden opleveren, niet voldoende zijn om in de behoeften te voorzien, en dientengevolge ook tot andere de toevlucht moet worden genomen, dan zal aan eerstgenoemden uit den aard der zaak waarde worden toegekend. Volgens de leeraren der staathuishoudkunde is het van de genoemde oorzaken uitsluitend de laatste, waaruit thans, althans tot een bedrag, groot genoeg om in aanmerking te komen, grondrente voortvloeit; en mag, bij de groote uitgestrektheid, die nog ongebruikt is, en de wijze, waarop de rechten daarop, voor zoover zij bestaan, zijn verdeeld, veilig worden aangenomen dat dit, althans in de eerste toekomst, het geval zal blijven. Niettemin gaf, meenen wij, professor Vissering in zijn Handboek der practische staathuishoudkunde het wezen der grondrente onvolkomen weêr toen hij deze aanduidde als ‘natuur- | |
[pagina 73]
| |
rente’, als ‘toevallige bate voor dengene, die zich het eerst de natuurgave toegeëigend heeft of voor zijn opvolger in den eigendom.’ Het bezit van een perceel grond, of juister van het deel van den aardbodem, binnen de grenzen van dat perceel bevat, geeft niet alleen de gelegenheid om partij te trekken van al wat de natuur aldaar voor de vervulling onzer behoeften aanbiedt, maar ook van al wat de menschelijke samenleving en hetgeen zij tot stand bracht, voor die plaats opleveren. Zoowel in het een als in het andere opzicht verkeert men op verschillende deelen van den bodem in verschillende omstandigheden, is de toestand op het eene bevoorrecht boven die op het andere. Is het de natuur, die hier vruchtbaarheid en mineralen rijkdom schonk, welke zij elders onthield, aan de menschelijke samenleving is het te danken dat b.v. in de nabijheid van het eene deel van den bodem eene stad en daarmeê eene markt voor zijne producten zich heeft gevestigd, op het eene deel op meer rechtszekerheid dan op het andere kan worden gerekend. Werd door de staathuishoudkundigen, die het eerst het bestaan der grondrente aantoonden, alleen op den landbouw het oog gevestigd, ook waar de bodem voor andere doeleinden wordt aangewend, doet hetzelfde verschijnsel zich voor, zij het dat, evenals bij den landbouw, de stoffen en krachten, op en in den bodem aanwezig, aan de voortbrenging dienstbaar worden gemaakt, zooals b.v. bij aanwending van een waterval of wind als beweegkracht, of alleen als plaatsruimte van den bodem partij wordt getrokken; voor voortbrenging b.v. op een handelskantoor; dan wel voor woning of hetgeen de Nederlandsche belastingwetgeving terrein van vermaak noemt (men denke aan den hoogen prijs, die voor den bodem van kantoren in de Londensche city, van logementen op schoone plekken in Zwitserland wordt betaald). Een der stellingen van het leerstuk der grondrente, zooals het door Ricardo en na hem door J. Stuart Mill en anderen is uiteengezet, is dat zoolang, gelijk thans het geval is, nog in ieder land groote uitgestrektheden ongebruikten bodem worden gevonden en de prijs daarvan niet door beperking van het aanbod wordt opgedreven, de grondrente bij den landbouw zal bepaald worden door het verschil tusschen het deel, dat van degenen, die in gebruik zijn, de minst gunstige omstandigheden oplevert en de daarboven bevoorrechte deelen. Eerstgemeld deel, zoo wordt gezegd, kan, afgescheiden van daarin gebrachte veranderingen, niet meer dan een onbeduidende waarde bezitten, | |
[pagina 74]
| |
omdat de voordeelen, die de bodem aan den landbouw aanbiedt, met schier onmerkbare schakeringen afdalen, zoodat, wat ook het gehalte zij van het deel, dat op een gegeven oogenblik onder de in gebruik zijnde als het minste te beschouwen is, steeds nog ongebruikte deelen aanwezig zijn, die nagenoeg gelijke omstandigheden opleveren. Ieder kan dus deelen van den bodem, nagenoeg even geschikt als het minste in gebruik, om niet bekomen. Een andere formule, om dezelfde stelling weêr te geven, is dat de minste grond, die op een gegeven oogenblik in gebruik is, de vergoeding, die arbeid en kapitaal bij den landbouw kunnen vinden, en mitsdien de waarde, welke zij bij dien tak van voortbrenging in het verkeer hebben, beheerscht. Bij die stelling moet echter, meenen wij, rekening worden gehouden met de storingen, die oeconomische wetten ondervinden, welke uitgaan van de hypothese, dat de menschelijke handelingen, voor zoover die op de vorming en verdeeling van den rijkdom van invloed zijn, uitsluitend door het wel begrepen ‘eigenbelang’, de zucht om stoffelijken rijkdom te verzamelen - worden beheerscht. Die hypothese toch gaat niet altijd op. Zoo gehoorzamen kapitaal en arbeid, waar het geldt zich van de eene streek naar de andere te verplaatsen, niet onbepaald aan den drijfveer van het ‘eigenbelang.’ Het gevolg is, dat alleen in zekeren kring gelden zal, dat het minste deel van den bebouwden bodem de vergoeding van kapitaal en arbeid bij den landbouw en mitsdien ook de grondrente beheerscht; dat men die functie voor verschillende streken door deelen van den bodem, die in zeer verschillende omstandigheden verkeeren, vervullen ziet. Het gevolg is mede dat men den normalen landbouw in verschillende streken op een verschillend peil ziet staan; en, daar de opbrengst van den bodem afhangt van de wijze, waarop door den landbouw van de omstandigheden partij wordt getrokken, is verschil in het gehalte van deze natuurlijk mede op de grondrente van invloed. Het is waar, Ricardo en zijne volgers hebben de grondrente voor ieder land afzonderlijk beschouwd. Ook in één zelfde land echter ziet men, waar het verplaatsing van kapitaal en arbeid geldt, andere omstandigheden dan de financiëele uitkomsten, die te verkrijgen zijn, invloed uitoefenen. Ook in een zelfde land kan het dus plaats hebben, dat deelen van den bodem, die verschillende omstandigheden opleveren en verschillend gehalte van den landbouw, de grondrente, zooals | |
[pagina 75]
| |
zij door de vrije werking der maatschappelijke krachten wordt bepaald, beheerschen. Wat moet de houding van den staat tegenover de grondrente zijn? Zijne roeping om voor het algemeen belang te doen wat binnen de grenzen van zijn werkkring kan gedaan worden, brengt meê, om, waar verkregen aanspraken hem niet in den weg staan, die waarde zooveel mogelijk ten algemeenen nutte te doen strekken. Dit geschiedt natuurlijk, waar het wenschelijk wordt geacht om grond aan het algemeen gebruik te onttrekken en aan sommigen met uitsluiting van anderen af te staan, door van de gebruikers de grondrente ten behoeve der schatkist te vorderen, voor zoover er geene redenen bestaan, die aan eene andere bestemming de voorkeur moeten doen geven. In hoeverre dit laatste het geval is, moet voor elke maatschappij met het oog op hare omstandigheden worden beslist. Het beginsel, dat aan den staat de beschikking over de grondrente toekomt, voor zoover hij zich niet tegenover verkregen aanspraken ziet geplaatst, wordt thans algemeen door de Europesche wetgevingen ten aanzien van gronden, waarop nog geene privaatrechten bestaan, toegepast. Woeste, nog niet geoccupeerde grond wordt algemeen als staatsdomein aangemerkt en, waar hij waarde bezit, niet dan tegen eene vergoeding aan hen, die er gebruik van willen maken, afgestaan. Waar de grond éénmaal aan een privaatrecht onderworpen is, hangt van den inhoud van dat recht af welke aanspraken op grondrente daaruit voortvloeien. Een recht op gebruik van grond brengt zulke aanspraken niet per se mede. Immers dat recht is volkomen bestaanbaar met de verplichting om voor de grondrente, die het den gebruiker doet toevloeien, eene vergoeding op te brengen. Waar uitdrukkelijke afstand van grondrente door den staat heeft plaats gehad, is natuurlijk een onbetwistbaar recht verkregen. Ook zonder zoodanigen afstand kan echter de staat aanspraken op grondrente hebben doen ontstaan. Heeft hij door zijn houding reden gegeven tot de opvatting dat hij den bodem niet of niet boven zeker bedrag door bijzondere lasten zou treffen, dan moet met de gevolgen, die dit voor den oeconomischen toestand, bepaaldelijk voor de verdeeling van het bestaande vermogen, gehad heeft, rekening worden gehouden (men denke aan de schatting van de waarde van den bodem bij verkoop, boedelscheiding enz.). Onbillijk zou het zijn zoo de staat door eischen, strijdig met de verwachtingen, die op zijn vroegere houding konden gebouwd | |
[pagina 76]
| |
worden, hen, die daardoor zouden worden getroffen, in een ongunstiger toestand bracht dan waarin zij zouden geweest zijn zoo het recht van den staat op de grondrente steeds ware gehandhaafd. Wij komen thans tot het onderzoek van de vraag, die wij boven in het midden lieten, of de waarde van de veranderingen, door den ontginner (en zijne opvolgers in het bezit) in den toestand van den bodem gebracht, - daaronder ook verstaan alles, wat met den bodem is vereenigd - uitsluitend, aan hun arbeid verschuldigd is. Van zelf zal dit eene beschouwing der roerende zaken van hetzelfde standpunt meêbrengen. Stuart Mill beweert, dat, in tegenstelling van den bodem, roerende zaken geheel als product van den arbeid moeten worden beschouwd en zonder dien arbeid niet zouden bestaan; voor die zaken zou dus erkenning van het eigendomsrecht van den voortbrenger niet anders dan eene erkenning van zijn uitsluitend recht op zijn krachten en vermogens zijnGa naar voetnoot1. Ware die stelling voor roerende zaken juist, dan zou ze ook gelden voor de aan den bodem aangebrachte veranderingen, waarvan hier sprake is. Immers tusschen de voortbrenging van beiden bestaat geen wezenlijk verschil. Kan echter de juistheid van die stelling worden toegegeven? De arbeid kon de stof, waaruit eene zaak bestaat, niet | |
[pagina 77]
| |
scheppen; ware die arbeid er niet aan besteed, dan zou zij in een anderen vorm aanwezig zijn. Het is niet denkbaar dat Mill dit zou willen ontkennen. Dan heeft hij echter, stellende dat roerende zaken geheel door arbeid worden geschapen, op de vaarde, welke die zaken vertegenwoordigen, moeten doelen, en deze moeten beschouwen als de schepping van den arbeid van dengene, die als voortbrenger geldt, want alleen op dezen arbeid kan voor hem een recht worden gebouwd. Ook dan echter kan de stelling in hare algemeenheid niet worden toegegeven. Zonder het gebruik van eenig deel van den bodem is het niet mogelijk een roerende zaak voort te brengen; zoo al ooit, zal het toch zeer zelden voorkomen, dat tot voortbrenging van de aan eenig deel van den bodem aangebrachte veranderingen niet andere deelen hebben meêgewerkt. Nu kan het zijn dat het deel van den bodem, dat als factor met den arbeid meêwerkte, daardoor aan waarde verloren heeft. Men denke b.v. aan een locomotief of een landbouwwerktuig, ten behoeve waarvan ijzer en kolen aan mijnen zijn onttrokken. Is de waarde der mijnen daardoor verminderd, dan kan ook de geheele waarde, die de locomotief of eene landontginning, waarbij het bedoelde landbouwwerktuig te niet ging, vertegenwoordigen, niet gezegd worden uitsluitend eene schepping van arbeid te zijn. Immers tegen die waarde staat het verlies aan waarde van de mijnen over, met andere woorden de waarde, die het ijzer en de kolen, zoo zij zich nog in de mijnen bevonden, bezitten zouden. Alleen het verschil tusschen de eerstbedoelde en de laatstbedoelde waarde kan door arbeid zijn geschapen. En, ook al heeft het deel van den bodem, dat als factor met den arbeid tot voortbrenging eener waarde medewerkte, niet in waarde verloren, toch kan niet als algemeene stelling opgaan dat de voortgebrachte waarde alleen aan arbeid verschuldigd zou zijn. Immers zij faalt voor het geval dat het gebruik van den met den arbeid meêwerkenden factor waarde had. Men denke b.v. aan koren op bevoorrechten bouwgrond geteeld. De gebruikswaarde van dien grond gedurende den tijd van het gebruik is dan ten behoeve van het voortgebrachte koren verbruikt. Alleen wat meer dan die gebruikswaarde is voortgebracht, kan dus door arbeid zijn geschapen. Hoe zou trouwens grond, aan de voortbrenging dienstbaar gemaakt, grondrente kunnen afwerpen indien die grondrente niet in de Produkten, met zijne hulp verkregen, werd opgenomen, dat is, indien niet een deel van de waarde van die producten grondrente vertegenwoordigde? Blijkbaar geldt dan ook niet voor hem, die, | |
[pagina 78]
| |
het recht van gebruik van bevoorrechten bodem hebbende, met behulp daarvan eene waarde heeft voortgebracht, dat die waarde zonder zijn arbeid niet voor hem zou bestaan. Immers, het gebruik van zijn grond aan een ander afstaande, had hij een deel van die waarde als vergoeding daarvoor kunnen bedingen. Is sinds den aanvang van de oeconomische loopbaan eener maatschappij het beginsel toegepast om, zoo het uitsluitend gebruik van deelen van den bodem door den Staat werd afgestaan, eene vergoeding te vorderen, waar daartoe aanleiding bestond, dan is natuurlijk ter zake van alle waarde, die aan het gebruik van den bodem is ontleend, met den Staat afgerekend, dan komt het voortgebrachte dien ten gevolge alleen aan hem, die den factorarbeid aanbracht, toe. Is zoodanige vergoeding niet gevorderd, dan zou, volgens het beginsel, dat wij tegenover de grondrente aannamen, op het aan den bodem ontleende element in de waarde, waarvan sprake is, nog aanspraak aan den Staat toekomen, voor zoover die niet door uitdrukkelijken afstand of op andere wijze is prijs gegeven. Hier zou men echter in den regel tegen een feitelijk bezwaar stuiten, dat niet te overkomen is. Al is het zeker dat in de waarde van de aanwezige roerende zaken en de aan den bodem aangebrachte veranderingen grondrente schuilt, het zal in den regel niet mogelijk zijn om aan te toonen waar zij zich bevindt; ten aanzien van eenige zaak te bewijzen dat grondrente een deel van haar waarde uitmaakt. Ten aanzien van roerende goederen mag veilig worden aangenomen dat die mogelijkheid zich wel nimmer zal voordoen. Hoe toch na te gaan welke deelen van den bodem bij de voortbrenging daarvan hebben meêgewerkt, en in welke omstandigheden die medewerking heeft plaats gehad? Waar de Staat geene waarde kan aanwijzen, die zonder gevaar van inbreuk op aanspraken, welke tegenover de zijne staan, als grondrente kan worden aangemerkt, daar laat ook de rechtsregel ‘in dubiis contra fiscum’ geen andere keuze open dan om de geheele voortgebrachte waarde aan de voortbrengers en hun rechtverkrijgenden te laten, dat is, volgens een algemeen beginsel van recht, aan de bezitters, als vertegenwoordigers der voortbrengers, voor zoover niet een ander [dus ook de Staat] bewijzen kan dat hij als zoodanig moet worden aangemerktGa naar voetnoot1. | |
[pagina 79]
| |
Alvorens na te gaan welke aanspraken voor Java's landrenteplichtigen bodem het vooropgezette beginsel ten aanzien van grondrente en de door arbeid geschapene waarde mêebrengt, - wij zullen dit laatste element in de waarde van den bodem in het vervolg met de woorden aan den bodem verbonden kapitaal aanduiden - zullen wij een oogenblik stilstaan bij de vraag, of wel aan aanspraken op de grondrente een practische beteekenis kan worden toegekend. De practische beteekenis der grondrente in dit opzicht is in algemeenen zin ontkend, omdat de grens tusschen de grondrente en het aan den bodem verbonden kapitaal niet te trekken zou zijn. Toegegeven moet worden dat een nauwkeurige onderscheiding tusschen die beide elementen in de waarde van den bodem niet doenlijk is en op de aanspraken van den staat de rechtsregel ‘in dubiis contra fiscum’ moet worden toegepast. Daarmede is echter het pleit niet beslecht. De vraag is, of het ‘in dubiis contra fiscum’ mêebrengt dat de geheele waarde, die de bodem in zijn bestaanden toestand bezit, aan de rechthebbenden op het door arbeid geschapene element in die waarde moet worden toegewezen; dan wel, indien het aan deze toekomende zoo ruim wordt geschat, dat geen gevaar van onbillijkheid jegens hen kan bestaan, nog een deel van de waarde van den bodem overblijft. Beantwoordt men die laatste vraag voor Europa ontkennend, daaruit kan voor Java nog geene gevolgtrekking worden gemaakt. Een blik op beider oeconomischen toestand is voldoende om het te doen inzien. | |
[pagina 80]
| |
Is het waar dat in Europa geene schatting van de grondrente meer mogelijk is, dan is dat in de eerste plaats toe te schrijven aan de groote veranderingen, die door de gebruikers in den toestand van den bodem zijn gebracht. Door die veranderingen, dikwerf ten deele door de wijze van bebouwing te weeg gebracht, is het verschil tusschen den door de natuur rijkst bedeelden en den oorspronkelijk onvruchtbaarsten bodem dikwerf schier uitgewischt. Geheel anders op Java's landrenteplichtigen grond. Op het gezag van mannen, die van nabij met den inlandschen landbouw bekend zijn, mag worden aangenomen dat al wat in Europa tot verbetering van den grond is gedaan, door den inlandschen landbouw op Java nagelaten wordt. In één opzicht ondergaat een deel van Java's bebouwde terrein ten gevolge van den arbeid der gebruikers eene verandering, die tot verbetering zou kunnen leiden. Door het irrigatiewater worden stoffen van andere deelen van den bodem opgelost of mechanisch medegevoerd en aan het geïrrigeerde stuk grond toegevoegd. Tegen de vermeerdering van vruchtbare bestanddeelen, die daarvan het gevolg is, staat echter eene vermindering over, bestaande in hetgeen door het van den bodem geoogste daaraan ontnomen wordt. En nu is er, meen ik, onder hen, die den inlandschen landbouw op Java hebben kunnen waarnemen, geen verschil van gevoelen hierover, dat die landbouw over het algemeen meer aan den bodem ontneemt dan daaraan door de irrigatie terug wordt gegeven, met andere woorden, dat de wijze van bebouwing, die door den inlander wordt gevolgd, over het algemeen achteruitgang van de geschiktheid van den bodem voor den landbouw, ook waar irrigatie plaats vindt, ten gevolge heeft. De heer J.J.H. van Hall eindigt een artikel, getiteld ‘Uitputting van den grond’ met de volgende woorden: ‘De slotsom onzer beschouwingen is deze: dat het niet valt te ontkennen dat de meeste gronden van Java langzamerhand uitgeput raken; dat echter het levend water in stede van de verweering der verkruimelde gesteenten te beletten, eene snelle uitputting vertraagt en dikwerf geheel voorkomt; dat eindelijk, waar geen water is aan te brengen, de uitputting des te sneller moet vorderen, naarmate de plantengroei hier krachtiger is.’ De heeren Enklaar van Guerike, K. Holle en K.W. van Gorkom spraken herhaaldelijk een zelfde oordeel uitGa naar voetnoot1. Tegenspraak ontmoette, die | |
[pagina 81]
| |
niet. Veilig mag dus worden aangenomen dat, zoo het bij uitzondering voorkomt dat geïrrigeerde grond, ten gevolge van de irrigatie, in geschiktheid voor den landbouw toeneemt, dit daaraan te danken is dat de irrigatie in bijzonder gunstige omstandigheden plaats heeft, met andere woorden de bezitter van den grond ten aanzien van de irrigatie (de vruchtbare bestanddeelen, die het irrigatiewater meêvoert) in een bevoorrechten toestand verkeert. Is dit zoo, dan volgt daaruit dat ook de bedoelde waardevermeerdering van den grond, zoo die voorkomt, als grondrente moet worden aangemerkt. Wat de niet geïrrigeerde gronden betreft, daar staat in den regel niets tegen de uitputting, welke de inlandsche landbouw ten gevolge heeft, overGa naar voetnoot1. Kan alzoo, waar het de vraag is wat aan den rechthebbende op de door arbeid geschapene waarde moet worden toegekend, geene vermeerdering van vruchtbaarheid in aanmerking komen, dan moeten zich zijne aanspraken oplossen in de ontginning; het zuiveren van den bodem van zijn wilden plantengroei en het vlakken, waar dit heeft plaats gehad; en verder voor de geïrrigeerde gronden in de bestaande dammen en leidingen, die de gelegenheid verschaffen om water op het veld te brengen en daarvan te verwijderen, voor zoover die werken niet door den Staat in het leven zijn geroepen. Is in die omstandigheden het, ten nutte van den bodem door de bezitters verrigte veel gemakkelijker na te gaan dan in Europa het geval is, ook de schatting van de waarde er van levert niet dezelfde moeielijkheden op, die in Europa hier in meerdere, daar in mindere mate worden aangetroffen. De vergoeding toch van den arbeid loopt in Europa naar gelang van den aard daarvan zeer uiteen. De louter lichamelijke arbeid pleegt niet meer te verdienen dan voor de noodzakelijke behoeften van den arbeider en zijn gezin wordt vereischt; aan ondernemers van landbouw of | |
[pagina 82]
| |
nijverheid vloeit dikwerf het honderdvoudige toe. Ook waar de aard van den arbeid dezelfde is, en er op dezelfde schaal wordt gearbeid, maakt verschil in beleid in de vergoeding groot verschil. Daar de prijs van een product in den regel wordt bepaald door de kosten van voortbrenging van dat deel van de ter voorziening in de behoeften benoodigde hoeveelheid, waarvoor die kosten het hoogst zijn, maakt ieder, wiens beleid er in slaagt zich boven het gewone peil te verheffen, meer dan de gewone winst. Het is op dat voordeel, dat in Europa's oeconomischen toestand het streven van de ondernemers ook op landbouwgebied meer en meer is gericht. Bij den inlander op Java is dat nog lang in die mate niet het geval. Daar staat alle arbeid, althans bij den landbouw, nog nagenoeg op denzelfden trap; daar is tusschen den lichamelijken arbeid, en den geestesarbeid, die deze leiden moet, over het algemeen nog geene splitsing ontstaan. Beiden vereenigt bijna ieder arbeider in zich. En ieder geeft ze nagenoeg in dezelfde verhouding aan de voortbrenging ten beste, verwacht nagenoeg gelijke belooning. In Europa zou ook daar, waar met juistheid bekend is wat aan een grondstuk is gedaan, dikwerf moeielijk te schatten zijn op welke vergoeding de daaraan besteede arbeid en kapitaal aanspraak kunnen maken. Op Java bij den inlandschen landbouw, waar de hoeveelheid lichamelijken arbeid in den regel nagenoeg de maatstaf is van de vergoeding, bestaat dezelfde moeielijkheid, althans in dezelfde mate, niet. Blijft met dat al een nauwkeurige schatting van het door den arbeid geschapene onmogelijk, bij bevoegde beoordeelaars lijdt het geen twijfel of, al stelt men de waarde der werken, waarin, volgens het vorenstaande, de aanspraken van de rechthebbenden zich aflossen, zoo ruim, dat geen gevaar voor onbillijkheid jegens hen kan bestaan, men niettemin verre blijft beneden de waarde welke een groot deel van Java's landrenteplichtigen bodem in zijn bestaanden toestand voor den inlandschen landbouw bezit. En dit kan geen bevreemding wekken. Zeer uiteenloopend toch zijn de omstandigheden, waaronder op verschillende deelen van den landrenteplichtigen bodem door den inlandschen landbouw wordt voortgebracht. Men heeft slechts de statistieke opgaven, die de koloniale verslagen omtrent de gemiddelde productie aan rijst in verschillende residentiën vermelden, in te zien, om zich daarvan te overtuigen. Terwijl gedurende de jaren 1862 tot 1871 het cijfer der gemiddelde | |
[pagina 83]
| |
jaarlijksche productie aan picols padie per bouw zich volgens die statistieken bewoog voor Pasaroean tusschen de getallen 37 en 52. voor Banjoewangie tusschen 39 en 45, voor Bezoekie tusschen 35 en 41, steeg het voor Pekalongan, Japara en Rembang respectievelijk niet hooger dan 16, 14 en 13 en daalde het tot 6, 8 en 5. Ook voor alle andere residentiën ziet men de gemiddelden, zij het niet in die mate, aanmerkelijk verschillen. Al verdienen nu de aangehaalde cijfers der koloniale verslagen op verre na geen onbepaald vertrouwen, dit toch is zeker dat zij op een zeer groot verschil in de gemiddelde opbrengst van den grond in verschillende residentiën wijzen. Het kan wel niet anders of voor de onderdeelen der residentiën, a fortiori voor de verschillende perceelen, moeten de cijfers der opbrengst nog veel meer uiteenloopen. Dat alle rijst, die per bouw meer wordt verkregen dan op den grond, die het minst oplevert, het geval is, grondrente zou zijn, kan natuurlijk niet a priori worden beweerd. Het aan kapitaal en arbeid toekomende zal zeker niet voor alle deelen van den bodem eenzelfde cijfer bedragen. Toch lijdt het geen twijfel of de uiteenloopende productie wijst op een aanzienlijke grondrente, wanneer men in het oog houdt dat het aan den bodem door de bezitters verbonden kapitaal voor verschillende deelen van het landrenteplichtige terrein niet veel verschilt. Zijn de kosten van bewerking voor verschillende deelen van den bodem niet dezelfde, dat verschil kan zeker op verre na niet tegen het verschil in productie opwegen. Van algemeene bekendheid is het dan ook, dat verschillende deelen van den landrenteplichtigen bodem, zoowel ten gevolge van samenstelling als van bestaande middelen tot irrigatie, die niet aan den arbeid der bezitters verschuldigd zijn, aan den landbouw in het algemeen, aan den rijstbouw in het bijzonder, uiteenloopende omstandigheden aanbieden. Treffend is ook het verschil tusschen de resultaten, die de teelt van sommige andere producten dan rijst op een deel van Java's landrenteplichtigen bodem verkrijgt en die welke, waar in de minst gunstige omstandigheden wordt voortgebracht, zich voordoen. Terwijl volgens het jongste koloniaal verslag verscheidene dessa's van de residentie Soerabaya in de drie laatste jaren hun grond niet meer dan gemiddeld eene waarde van ƒ 10 per bouw aan onzuivere opbrengst hadden zien afwerpen (blz. 81), vermeldt b.v. het drie jaar geleden uitgekomen verslag aangaande de residentie Kedoe (van de | |
[pagina 84]
| |
afdeeling statistiek) ter algemeene secretarie, dat in dat gewest bij de tabaksteelt, zoo het gewas te velde werd verkocht, op eene netto wiust vanv ƒ 85 per bouw kon worden gerekendGa naar voetnoot1. Het meest in het oog vallend is ongetwijfeld de grondrente die door de teelt der koffij in gunstige omstandigheden wordt verkregen. Het is een feit dat op uitgestrekte terreinen, vooral in Pasaroean en in de Preanger regentschappen, in eene som van ƒ 13 per pikol - de betaling, die de staat tot 1874 voor de aan de verplichte levering onderworpen koffij te goed deed - eene volledige vergoeding voor alle kapitaal en arbeid die tot de teelt en bereiding van dat product meêwerken (met inbegrip der kosten van ontginning) naar den maatstaf hunner bestaande waarde gevonden wordt. Vrijwillige ontginningen voor die cultuur, staande de verplichting om alle product voor ƒ 13 aan den Staat te leveren, bevestigen het. Met inbegrip van verdere uitgaven tot aan den verkoop op Java komt koffie, in die omstandigheden geteeld, gemiddeld zeker op niet meer dan ƒ 20 per pikol te staan. Wil men bij vergelijking van die productiekosten met de waarde van het geproduceerde de tegenwoordige prijzen der koffie als buitengewoon hoog buiten aanmerking laten, eene schatting voor de eerste toekomst van den gemiddelden prijs op ƒ 40 per pikol wordt algemeen matig geacht. Bij dien prijs brengen de bedoelde terreinen het dubbele op van de vergoeding van alle arbeid en kapitaal, die tot de voortbrenging medewerken, sommige gedeelten, waar gedurende tal van jaren niet minder dan 10 pikol per bouw 's jaars wordt geoogst, gedurende die jaren ƒ 200 meer dan die vergoeding bedraagt. Het is hier de plaats niet om in verdere bijzonderheden te treden. Genoeg meenen wij gezegd te hebben om aan te toonen, dat de grondrente ten aanzien van Java's landrenteplichtigen bodem niet een denkbeeldige grootheid is, doch in de werkelijkheid een groote rol vervult. Opzettelijk maakten wij alleen van de uitkomsten van den inlandschen landbouw gewag en lieten die van Europeesche ondernemers van landbouw buiten beschouwing. Immers de Staat, tegenover den inlandschen bezitter van den Landrenteplichtigen bodem op de grondrente aanspraak makende, zou geen anderen maatstaf daarvoor kunnen nemen dan de uitkomsten, die de landbouw, door deze gedreven, verkrijgen kan. | |
[pagina 85]
| |
De toekomstige aanwas der grondrente vereischt hier eene afzonderlijke vermelding. Het is bepaaldelijk ten aanzien van dien aanwas dat de bruikbaarheid der grondrente als bron van inkomsten voor de schatkist een onderwerp van strijd is geweest. De natuur der grondrente brengt meê dat zij geen constante grootheid kan zijn. Zij is van tal van omstandigheden afhankelijk, zooals de behoeften op een gegeven oogenblik en de middelen en kennis, waarover men beschikt om den bodem aan die behoeften dienstbaar te maken. Het is een deel van Ricardo's theorie dat, aan welke schommelingen de waarde van den grond door wijziging van omstandigheden moge bloot staan, een algemeene tendentie tot stijging van die waarde als regel moet worden erkend. Neemt de bevolking toe, dan moet ter voorziening in de behoeften tot deelen van den bodem, die in minder gunstige omstandigheden verkeeren, de toevlucht worden genomen, en dientengevolge het voorrecht, door de deelen van den bodem, die daarboven staan, aangeboden, noodwendig grooter worden. Ten onrechte is daaruit afgeleid dat Ricardo zou beweerd hebben dat de vergoeding van arbeid en kapitaal allengs geringer zou moeten worden. Immers indien, tengevolge van meerdere productiviteit van den arbeid, de opbrengst van den grond toeneemt, kan gelijktijdig de vergoeding van alle drie factoren, die tot de voortbrenging meêwerken, stijgen, en kan dit met de vergoeding van kapitaal en arbeid het geval blijven, ook al wordt het aandeel der grondrente in de productie, zooals volgens Ricardo in den regel hei geval moet zijn, in evenredigheid tot de andere grooter. Zonder hier bij dit onderwerp verder stil te staan, mag, meenen wij, de tendentie tot stijging der grondrente, waarop Ricardo wees, als een thans niet meer betwiste Waarheid worden aangenomen. Bij de algemeene oorzaken, waaruit die voortvloeit, kunnen voor een bijzondere maatschappij nog bijzondere oorzaken komen, op het bestaan waarvan voor Java wij nader hopen te wijzen. John Stuart Mill, en met hem anderen, beweren, dat het niet onmogelijk zou zijn op de toekomstige rijzing der grondrente het oog te houden; dat de Staat door periodieke herziening der grondlasten haar, zij het dan ook met het oog op de onmogelijkheid om een juiste grens te trekken, slechts ten deele, mits verkregen aanspraken eerbiedigende, zou behooren te treffen. Die stelling is echter op oeconomische gronden bestreden. Een eerste voorwaarde van oeconomischen vooruit- | |
[pagina 86]
| |
gang, zoo heet het, is dat van den bodem zooveel mogelijk partij worde getrokken. Daartoe zijn veelal belangrijke veranderingen in zijn natuurlijke gesteldheid noodig, die voor langen tijd op zijne nuttigheid van invloed zijn. Waar de bodem voor den landbouw wordt aangewend, hangt bovendien de instandhouding en vermeerdering van zijn voortbrengende krachten van de wijze van gebruik af, inzonderheid daarvan dat aan den bodem in anderen vorm terug worde gegeven wat hem ontnomen wordt. Zal de gebruiker van den bodem er belang bij hebben om te doen al wat op een gegeven oogenblik ten nutte daarvan kan gedaan worden dan moet hij het vooruitzicht hebben op een voldoende vergoeding voor de inspanning en opoffering, die hij zich daarvoor getroost. Om die reden wordt door de staathuishoudkunde een blijvende band tusschen den gebruiker en den bodem aanbevolen. Zoodanige blijvende band is echter alleen niet voldoende. Waar tegen het gebruik van den bodem bijzondere lasten overstaan, hangen de vooruitzichten van den gebruiker natuurlijk geheel van den toekomstigen omvang dier lasten af. Een last, die alleen de grondrente trof, alleen dus eischte wat de gebruiker van den bodem verschuldigd is aan het voorrecht dat deze, afgescheiden van alle daaraan verbonden kapitaal, hem schenkt, die verhoogd werd naarmate dat voorrecht in waarde toeneemt, zou zijn belang bij hetgeen hij ten nutte van den bodem doen kan, niet in den weg staan. De onzekerheid omtrent de grens tusschen beide elementen in de waarde van den bodem is echter, zoo wordt beweerd, zóó groot dat aan den gebruiker niet de noodige waarborg kan worden gegeven voor het kapitaal, dat hij aan den bodem verbindt, zoo de Staat niet van alle aanspraken op den aanwas der grondrente, van alle recht dus tot vermeerdering der bijzondere grondlasten, afstand doet. En daar het belang der maatschappij bij het doelmatig gebruik van den bodem niet wordt opgewogen door de waarde der inkomsten, die de aanwas der grondrente aan de staatskas zou kunnen schenken, zoo brengt de plicht van den Staat meê die inkomsten ten offer te brengen. Al omhelst men voor Europa het laatste gevoelen, Java's tegenwoordige oeconomische toestand verschilt te veel van dien, welke hier wordt aangetroffen, dan dat het pleit daardoor ook voor Java zou zijn beslist. Wat daar, zoo aan den Staat aanspraak op den toekomstigen aanwas der grondrente blijkt toe te | |
[pagina 87]
| |
komen, met het oog op de verschillende belangen, die in het spel zijn, de doelmatigste regeling van de toekomstige verhouding van den bodem tot de schatkist moet worden geacht, zullen de omstandigheden, die zich daar voordoen, moeten uitmaken. Reeds nu wenschen wij er op te wijzen, dat ook aan het vooruitzicht op toekomstigen aanwas der grondrente voor Java groote beteekenis mag worden gehecht. Wel is waar zal de algemeene oorzaak, waarvan hoofdzakelijk rijzing der grondrente verwacht wordt, zich daar wellicht in de eerste toekomst minder dan elders doen gevoelen. Die oorzaak is, zooals wij boven aanstipten, de noodzakelijkheid, door vermeerdering der bevolking in het leven geroepen, om tot deelen van den bodem, die in minder gunstige omstandigheden verkeeren, de toevlucht te nemen. Deze kan voor Java vooreerst, althans in vele streken, worden afgewend. Niet alleen omdat een deel van Java's vruchtbaarste bodem nog onbebouwd ligt, maar ook omdat de uitgestrektheid, die thans bebouwd wordt, bij doelmatiger gebruik aan heel wat meer handen werk kan verschaffen. Zal verbeterde voortbrenging de oorzaak, waarvan in het algemeen stijging der grondrente wordt verwacht, vooreerst kunnen helpen keeren, het is echter te verwachten dat zij zelve als oorzaak van die stijging werkzaam zal zijn. Dat Java's bodem veel meer kan voortbrengen dan de inlandsche landbouw daarvan weet te verkrijgen, valt bij eene vergelijking van zijne uitkomsten met die der Europeesche ondernemingen in het oog. Men ga b.v. na de opbrengst van eene suikeronderneming, die over goeden grond, in een doelmatig afgerond perceel, gelegen in een bevolkte streek, beschikt. Hoeveel meer die bedragen kan dan de vergoeding van alle kapitaal en arbeid, die tot de voortbrenging meêwerken, kan onder anderen worden afgeleid uit de gegevens voor het particuliere land Kedawoeng (gelegen in de residentie Pasaroean), door den eigenaar, den verdienstelijken Lebret, gepubliceerdGa naar voetnoot1. Volgens deze worden de bouwgronden van bedoelde onderneming, waarvan de geheele uitgestrektheid door de officieele statistiek op 651 bouws wordt gesteld, beurtelings voor een derde aan de suikerproductie dienstbaar gemaakt. In 1864 | |
[pagina 88]
| |
werden daarvoor aangewend 2151/2 bouw, die opbrachten 19,286,63 pikols suiker, gemiddeld standnommer no. 15,87. Voor den aan het riet besteden arbeid werd betaald ƒ 80 per bouw en bovendien als vergoeding 2021/2 bouwsgrond om niet ten ge bruike afgestaan, gedurende p.m. 18 maanden, - de waarde, van dat gebruik voor den inlander stellen wij, onder verwijzing naar hetgeen daaromtrent nader Volgt, op ƒ 85 per bouw. - Alle overige kosten van voortbrenging der suiker ter plaatse, het administrateursloon alleen uitgezonderd, bleven beneden ƒ 40,000. Stelt men de ondernemerswinst, met inbe grip van premie voor risico, bij eigen beheer gemiddeld op ƒ 60,000 's jaars, neemt men verder onder de kosten op rente en amortisatie van het kapitaal, door de fabriek vertegenwoordigd (stel waarde drie ton, rente 8, amortisatie 4 percent), ad ƒ 36,000, en kosten van transport der suiker en verkoop per pikol ƒ 1, dan komen de kosten van voortbrenging op een cijfer van p.m. ƒ 172,000. Voor de suiker aannemende een middenprijs van ƒ15 per pikol voor het bedoelde standmonster, dan zou de bedoelde onderneming op dien voet voortbrengen eene waarde jaarlijks van p.m. ƒ 289,000, latende na aftrek van productiekosten, met inbegrip van ondernemerswinst, p.m. ƒ 117,000. Dit maakt, mede na aftrek van productiekosten, voor eiken met riet beplanten bouw, p.m. ƒ 540, in ongeveer 18 maanden, den tijd gedurende welken de grond aan de suikerproductie dienstbaar is; voor het geheele land gemiddeld per bouw p.m. ƒ 270 gedurende denzelfden tijd. Blijkt uit de opgaven van den eigenaar niet dat ieder jaar een even groote oogst wordt verkregen, het cijfer daarvan in het oogstjaar, waarvan sprake is, 95,24 pikols per beplante bouw, ligt echter, meenen wij, niet ver boven het gemiddelde. Was het in 1864 nog exceptioneel, in de laatste jaren is het reeds door andere suikerondernemingen overtroffen. Een man, die op Java als wetenschappelijk landbouwer hoog geschat wordt, de heer Enklaar van Guericke, sprak met anderen de meening uit dat een nog veel hooger cijfer bereikbaar is. De medegedeelde uitkomsten, al zullen ze niet overal te verkrijgen zijn, mogen dus veilig als een maatstaf worden genomen van hetgeen eene suikeronderneming in gunstige omstandigheden opleveren kan. De gegevens ontbreken om een juiste vergelijking te maken van het cijfer der zuivere opbrengst, dat wij voor Kedawoeng berekenden, met dat, hetwelk de inlandsche landbouw van grond, | |
[pagina 89]
| |
in dezelfde omstandigheden verkeerende, verkrijgt. Wij hebben echter eenigermate een maatstaf voor dit laatste in de huurwaarde, die aan den bij de gouvernements suikerondernemingen ingedeelden grond in overeenkomst met de inlandsche rechthebbenden onlangs is toegekend. Het hoogste cijfer dier vergoeding gedurende eenzelfde tijdsverloop, voor de schatting waarvan de gemiddelde zuivere opbrengst, die de inlander van den grond verkrijgt, als maatstaf was voorgeschreven, bedraagt voor Pasaroean ƒ 55 per bouw, waaronder echter begrepen is eene vergoeding voor den arbeid, noodig om den grond terug te brengen in den toestand, waarin hij voor de rijstcultuur wordt vereischt (herstel van dijkjes enz.) Telt men daarbij het hoogste bedrag, dat, waar de grond voor eigen rekening wordt bebouwd, gedurende 18 maanden aan landrente kan worden gevorderd, namelijk ƒ 30 per bouw - welke belasting natuurlijk eerst uit de opbrengst van den grond moet worden gevonden vóór dat van zuivere opbrengst ten behoeve van den bezitter sprake kan zijn; de heerendiensten, die de afstand van den grond onveranderd laat, kunnen buiten beschouwing blijven - dan komt men tot een cijfer van ƒ 85 per bouw, zeker de zuivere opbrengst, die de inlander in den regel zijn grond in een tijdsverloop van 18 maanden doet opbrengen, te boven gaande. Naast dit cijfer staat voor Kedawoeng, volgens onze bovenstaande berekening, pl. m. ƒ270 per bouw. Bij de vergelijking van die twee cijfers mag worden aangenomen dat behalve het kapitaal, door de fabriek vertegenwoordigd, dat wij onder de productiekosten der suiker in rekening brachten, aan den grond van Kedawoeng niet of weinig meer kapitaal is verbonden dan bij de landrenteplichtige sawahs in den regel het geval is. Het verschil tusschen die cijfers, meer dan 200 percent bedragende, mag, althans voor verre het grootste deel, als grondrente worden beschouwd. Waar de suikerproductie minder is, brengt veelal de rijst ook minder op - in Pasoeroean is de rijstproductie het hoogst - zoodat het procentsgewijze verschil daar even groot en grooter kan zijn. Dat ook andere producten voor de wereldmarkt Java's bodem een veel grooter zuivere opbrengst kunnen doen afwerpen dan de inlandsche landbouw thans verkrijgt, wijst mede de ondervinding op Java uit. Dezelfde schrijver, die zoo even door ons werd aangehaald, is van oordeel dat bij de teelt van tabak, indigo en rameh, in verhouding tot het aan te wenden kapitaal, de zuivere opbrengst zelfs veel grooter kan | |
[pagina 90]
| |
zijn dan waar 90 of 100 pikols suiker per bouw wordt voortgebrachtGa naar voetnoot1. Ongetwijfeld zou een veeJ grooter deel van Java's bodem dan thans aan de teelt van voormelde producten of andere, wier waarde op de wereldmarkt groote voordeelen verzekert, dienstbaar kunnen worden gemaakt. De vraag naar voorwerpen van inlandsch verbruik, die daardoor in het leven zou worden geroepen, zou op den resteerenden bodem de intensieve teelt daarvan voordeeliger maken dan hij thans zou kunnen zijn, En zoodanige teelt zou - alle deskundigen zijn het daarover eens - per eenheid gronds veel meer van die voortbrengselen kunnen verkrijgen dan de gebrekkige inlandsche landbouw thans oplevert. | |
[pagina 91]
| |
Lijdt het dus geen twijfel of doelmatiger aanwending van Java's bodem zou daaraan veel grooter waarde kunnen ontwoekeren dan thans verkregen wordt, evenmin is het twijfelachtig of vooruitgang in die richting zal zich meer en meer openbaren, zoo slechts de regeering gunstige voorwaarden voor de toetreding van Europeesch vernuft en kapitaal aanbiedt, wat den inlandschen landbouw betreft de belemmeringen wegneemt, die hem in den weg staan, en doet wat kan gedaan worden om hem de kennis en de middelen te verschaffen om op zijn terrein met zooveel mogelijk vrucht werkzaam te zijn. Hoeveel grondrente Java's bodem bij dien oeconomischen vooruitgang zal afwerpen, valt natuurlijk niet te schatten; van tal van omstandigheden zal het afhangen. Dit staat voor een groot deel van den bodem vast, dat een aanzienlijke rijzing der grondrente zich terstond moet voordoen waar die in het bezit van Europeanen komt, althans indien dit in doelmatige perceelen, voor een voldoenden tijd, en onder een rechtstitel, die geene belemmeringen oplevert, plaats heeft. En voor zoover de bodem aan den inlandschen landbouw dienstbaar zal blijven, mag veilig worden voorspeld, dat, al zal, bij vooruitgang van dien landbouw, ook de opbrengst van de niet bevoorrechte deelen en dientengevolge de vergoeding van den arbeid stijgen, ook daarvoor een aanzienlijke rijzing der grondrente, als gevolg van doelmatiger aanwending, zij het allengs, te verwachten is.
Keeren wij thans terug tot de vraag, hoe volgens de begin - selen van recht en billijkheid, die, naar wij boven hebben trachten aan te toonen, als norma moeten gelden, de rechtstoestand van de aanwezige zaken, waarvan de inlander het gebruik of eenig genot heeft, moet worden opgevat. Wat zijn de feiten, met het oog waarop die beginselen toegepast moeten worden? Wij stellen ons voor, in de eerste plaats na te gaan wat de toestand was toen de Nederlandsche Souverein voor den inheemsche in de plaats trad; welke aanspraken toenmaals erkend moesten worden. Vervolgens zullen wij onderzoeken of, en zoo ja, welke wijziging sinds in die aanspraken is gekomen.
Een belangrijke gedachtenwisseling over den toestand van des inlanders bouwgrond - wij zullen dien in het vervolg met | |
[pagina 92]
| |
den naam van landrenteplichtigen grond aanduiden - onder de inheemsche Souvereinen vinden wij in de beraadslagingen over het plan van het cultuurstelsel, toen v.d. Bosch dit bij den Raad van Indië aanhangig had gemaakt, in den boezem der Indische regeering gevoerd. Van den Bosch keurt in de toelichting van zijn plan de regeling der lasten, aan het gebruik van den bodem verbonden, zooals die onder het Britsche bestuur door Raffles had plaats gehad, af, bewerende dat door die lasten, d.i. door de zoogenaamde landrente, aan den bezitter van den grond niet meer van de opbrengst daarvan werd gelaten dan eene vergoeding voor de kosten van bewerking, terwijl vroeger, onder zijne inheemsche Vorsten, bovendien een deel der zuivere opbrengst aan hem zou zijn gebleven. Het recht van bezit van den grond, zegt hij, had dientengevolge alle waarde verloren. De grondbezitters waren er feitelijk van hun grond door beroofdGa naar voetnoot1. Merkus, toen de warme bestrijder van het plan van v.d. Bosch, voert tegen deze bewering aan, dat door de landrente, bij toepassing van den door Raffles aangenomen maatstaf, niet meer werd gevorderd dan van oudsher in Oost- en Midden-Java aan den Souverein was opgebracht, dan nog in Soerakarta en Djokjokarta, waar de inheemsche instellingen waren blijven bestaan, als rechtens verschuldigd werd beschouwd. Alleen in de Soendalanden, bewesten de Losarie, had, volgens Merkus, steeds een verschillende maatstaf gegolden; van oudsher was daar nimmer meer dan een vijfde, soms een tiende van het product gevorderdGa naar voetnoot2. Wie van beiden had het recht aan zijne zijde? Dat wij omtrent den omvang der lasten, die onder de inheemsche Souvereinen op den bodem rustten, gegevens bezitten, zijn wij voor een niet gering deel aan de degelijkheid van Raffles en van de ambtenaren, die hem ter zijde stonden, verschuldigd. Vóór de belastinghervorming, die hij ter hand nam, deed Raffles een onderzoek naar den rechtstoestand van den grond onder de inheemsche Souvereinen instellen. Wel was een aanzienlijk deel van Java reeds vroeger door de inheemsche Souvereinen aan de Compagnie afgestaan, en namens de Vereenigde Provinciën | |
[pagina 93]
| |
door deze beheerd. En hoewel de Compagnie het bestuur van haar gebied, en bepaaldelijk de regeling der belastingen, althans grootendeels, aan de inlandsche hoofden, die zij aanstelde, overliet, waren echter de eischen, die zij, en ook hare ambtenaren aan deze stelden, op de lasten, die zij op hunne beurt aan hunne onderhoorigen oplegden, niet zonder invloed geblevenGa naar voetnoot1. Niet zoolang echter had die invloed geduurd, dan dat bij vergelijking met den toestand in de deelen van Java, die onder de inheemsche Souvereinen waren gebleven, de oorspronkelijke verhoudingen niet meer zouden zijn op te sporen geweest. Door het ingestelde onderzoek, dat zoowel de zoogenaamde Vorstenlanden als het compagnies territoir had omvat, acht Raffles dan ook voor beiden den omvang der lasten onder de inheemsche Souvereinen uitgewezen. Hij vermeldt dat het deel van den oogst, dat algemeen van den landbouwer pleegde te worden gevorderd, voor sawahs gewoonlijk van de helft, zelden meer, tot het één vierde had bedragen, zich regelende naar de vruchtbaarheid van den bodem en den arbeid, die voor de bebouwing gevorderd werd. Bij tagalgronden werd van één derde tot één vijfde geëischtGa naar voetnoot2. Voor West-Java wordt elders op die algemeene stelling eene uitzondering gemaakt. Op deze gegevens steunende, kon Raffles, althans voor Oost- en Midden-Java, verklaren, dat met den maatstaf, dien hij voor de landrente aannam, niet meer werd gevorderd dan vroeger aan de inlandsche Souvereinen was opgebrachtGa naar voetnoot3. Al wat ons van de uitkomsten van het onder Raffles ingestelde onderzoek bekend is, stemt met het door hem meêgedeelde overeenGa naar voetnoot4. Muntinghe in zijn bekend rapport, na herstel van het Nederlandsch gezag aan Commissarissen Generaal ingediend over de vraag, welk stelsel van beheer voor Java zou worden aangenomen, noemt den maatstaf der grondlasten, door Raffles gesteld, in overeenstemming met de inlandsche gewoontenGa naar voetnoot5. | |
[pagina 94]
| |
Geheel hetzelfde wordt door den raad van finantiën verklaardGa naar voetnoot1. Ook in de belangrijke nota over de herziening van het landelijk stelsel, in September 1852 aan den Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist ingediend, bevattende het verslag van beraadslagingen, waaraan, behalve de directeur van cultures Schiff, ook de bekende resident H.A. van de Poel had deelgenomen, wordt hetgeen de Souverein van oudsher pleegde te heffen, nagenoeg op hetzelfde bedrag, als Raffles aannam, gesteldGa naar voetnoot2. Wat het beroep van Merkus op de Vorstenlanden betreft, dit vindt bevestiging in de beschrijvingen van den toestand, door de Nederlandsche ambtenaren aangetroffen in dat deel van der Vorsten gebied, dat na den laatsten Java-oorlog door hen werd afgestaan; als ook in de feiten, zooals die zich thans, nog voordoen in de gewesten, die onder hun beheer zijn gebleven. Mag op het gezag van al deze verklaringen met Merkus worden aangenomen, dat inderdaad door den inheemschen Souverein niet minder van de opbrengst van den bodem in O. en M. Java pleegde te worden geheven dan de landrente naar den door Raffles aangenomen maatstaf eischte, daaruit kan echter niet het bestaan eener verhouding worden afgeleid, die den Souverein verbood om door bijzondere grondlasten meer van de grondbezitters te vorderen. Uit al wat ons van den vroegeren toestand is bekend, blijkt dat de Souverein zich aan zoodanige grens niet gebonden achtte. Het deel van het product, dat bij de verdeeling van den oogst door den Souverein werd gevorderd, bepaalde zich niet in alle gevallen tot de helft. Zoo wordt in het rapport van een onderzoek, door een van Raffles' ambtenaren naar den rechts - toestand van den grond in Bezoekie, Panaroekan en Probolingo ingesteld, gezegd dat, naar het scheen, de Souverein tot 3/5 van den oogst kon vorderen, zonder dat dit onbillijk werd geachtGa naar voetnoot3. En behalve het aandeel van den oogst, dat de Souverein bij de verdeeling daarvan eischte, legde hij den landbouwer nog andere lasten op. ‘Besides the rent which the cultivator paid for his land,’ zegt Raffles, in zijne History of Java, ‘he was | |
[pagina 95]
| |
liable to many more grievous burdens’Ga naar voetnoot1. Hij en evenzoo Crawford in zijne ‘History of the Indian archipelago’ geven eene omschrijving van die verdere lasten, waaruit blijkt, dat onder anderen ook beschikking over de werkkrachten daartoe behoorde. Wat de Vorsten-landen betreft, vermeldt het rapport van Crawford: ‘Behalve de werkelijke huur der gronden’ (door hem voor sawahs op de helft, en voor tagals op één derde van het product gesteld) ‘wordt de landbouwer voor verscheidene andere betalingen aangeslagen in den vorm van belastingen of contributiën’Ga naar voetnoot2. Later werd door den oud-raad van Indië, Nahuys van Burgst, verklaard, dat door hem en zijn mede-commissaris Merkus bij overname van de residentiën Madioen en Kedirie, na afstand daarvan door de Javaansche Vorsten ten gevolge van den Java-oorlog, vier en dertig verschillende belastingen werden aangetroffen, waarvan één, de pasoembang, in willekeurige verhooging van alle andere belastingen bestondGa naar voetnoot3. In een belangrijk staatsstuk, geteekend door mannen, wier kennis van Java's maatschappelijken toestand hoog wordt geschat, het rapport aan den G.-G. Duymaer van Twist, waarop wij ons reeds boven beriepen, wordt de beschrijving van dien toestand geresumeerd in de volgende woorden: ‘dat de oostersche begrippen van staathuishoudkunde medebrengen dat den geringen man juist zooveel en niet meer moet worden gelaten dan hij noodig heeft om met vrouw, kinderen en ploegvee te kunnen leven en bestendig productief te blijven’Ga naar voetnoot4. Ook du Bus spreekt geheel hetzelfde oordeel uitGa naar voetnoot5. In gelijken zin laat zich voor Britsch-Indië de bekende schrijver van ‘Village communities in the East and West’ uit. ‘All oriental Souvereigns feed their courts and armies by an unusually large share of the produce of the soil which their subjects till. The Indian monarchs of whose practices we have any real knowledge took so much in the shape of land revenue as to leave to the cultivating group little more than the means of bare subsistence. There is no discernable difference in this respect between the Mahometan Emperor of Delhi, the Mahratta princes who were dividing the Mogul Empire between them when the English first appeared, or the | |
[pagina 96]
| |
still more modern Hindoe sectaries, called the sikhs, from whom we conquered the PunjabGa naar voetnoot4. Ware de toestand onder de inheemsche Souvereinen zoodanig geweest dat daaruit moest worden opgemaakt dat aan den bezitter van den grond met het gebruik daarvan het volle genot van een bepaald deel der opbrengst voor altijd was toegestaan in dier voege, dat dat deel niet of niet anders dan door algemeene lasten mogt worden getroffen, dan zou de Nederlandsche Souverein bij zijn optreden voor een uitdrukkelijken afstand van grondrente hebben gestaan, voor zoover namelijk het aan den bezitter van den grond toekomend deel grondrente bevatte of later bevatten zou. In de eenmaal vastgestelde verdeeling van de opbrengst van den grond tusschen den staat en den bezitter zou dan, behalve door opoffering van de zijde van den staat van het zijne, waar de omstandigheden dit rechtvaardigden, alleen door eene conversie verandering kunnen zijn gebracht, eene conversie die, wegnemende de bezwaren, waarin zij had te voorzien, er naar streefde om de verhouding tusschen de waarde van beider recht zooveel doenlijk onveranderd te laten. Volgt echter, zooals, meenen wij, gebleken is, uit den toestand onder den inheemschen Souverein niet, dat den gebruiker van den bodem voor altijd een recht op een bepaald deel van het product toegekend was, al was het dan ook gebruikelijk om het product naar een zekeren maatstaf te verdeelen, dan kan ook niet beweerd worden dat de Nederlandsche Souverein, voor den inheemsche als belastingheffer in de plaats tredende, aan die wijze van verdeeling voor altijd gebonden zou zijn geweest. Hij die, met eerbiediging van verkregen aanspraken, ook op het gebied der belastingen de beginselen had toe te passen, die hij voor rechtvaardig en doelmatig hield, had in die omstandigheden een aanspraak op grondrente alleen te erkennen op den tweede der gronden van recht en billijkheid, die wij boven bij onze uiteenzeting der beginselen aanwezen, namelijk dat degene, aan wien het genot van en het vooruitzicht op grond-rente is gelaten, niet in een slechteren toestand mag gebracht worden dan waarin hij zou geweest zijn zoo hij dat genot en vooruitzicht niet hadde gehad. In hoeverre kon nu de grondbezitter op het genot van en het vooruitzicht op grondrente wijzen? | |
[pagina 97]
| |
Is het waar dat hem in O. en M. Java door de gezamenlijke lasten niet meer van de opbrengst van den grond werd gelaten dan het noodige tot onderhoud en tot voortzetting van zijn bedrijf, niet meer dus dan het minimum van kosten van bewerking: kan uit den aard der zaak de grondrente alleen bevat zijn in hetgeen de grond boven de kosten van bewerking oplevert, dan kan ook de grondbezitter onder den inheemschen Souverein geen genot van grondrente hebben gehad. V.d. Bosch beweerde, zooals wij boven zagen, dat reeds de verdeeling van het product naar den door Raffles voor de landrente aangenomen maatstaf, die, zooals wij gezien hebben, niet meer vorderde dan het van oudsher door den Souverein gehevene aandeel van den oogst, den grondbezitter niet meer liet dan in den bestaanden maatschappelijken toestand als kosten van bewerking gold, eene bewering, die door Merkus, hoewel hij tegen de gevolgtrekking opkwam, niet tegen werd gesproken. Die bewering wordt bevestigd door hetgeen Raffles omtrent den toestand, dien hij aantrof, mededeelt. Waar de voorwaarden van bebouwing door overeenkomst werden geregeld, de bebouwer feitelijk geen recht op den grond bezat, werd, volgens de door Raffles opgegeven cijfers, niet meer als vergoeding voor het gebruik van den grond van hem gevorderd dan het aandeel, dat algemeen aan den Souverein toevloeideGa naar voetnoot1. Het feit, dat de helft der bruto opbrengst bij gronden, in de gunstigste omstandigheden verkeerende, - het aandeel dat na voldoening der grondlasten pleegde over te blijven - toen inderdaad als vergoeding der kosten van bewerking gold, vinden wij bevestigd in een merkwaardig rapport, gedagteekend 19 April 1806, door een gezaghebber van den Oosthoek, aan den eersten Raad en Directeur over Nederlandsch Indië ingediend. ‘En wat betreft de landerijen, welke tot het bestaan van de Regenten, Pepaties, mantries en andere hoofden dienen, en ook die, welke aan verpachte districten behooren, gelijk Bezoekie en Panaroekan, daaromtrent vindt mede geene verdeeling plaats, maar die worden doorgaans op verzoek van zulke inwoners, welke daartoe genegen zijn, aan dezelve ter bewerking afgestaan, waarvoor deze dan de helft van het gewas genieten, terwijl de overige helft voor den eigenaar blijft’Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 98]
| |
Dat hier alleen van halfbouw wordt gesproken, Kan zijne verklaring vinden in de bekende vruchtbaarheid van den oosthoek in verband met de opmerking, die Raffles in zijne geschiedenis van Java (deel I p. 169) aan een rapport van den resident van Pasoeroean ontleent, dat, vermits de bebouwde uitgestrektheid zoo gering was in verhouding tot het niet bebouwde terrein, de bewoners in de gelegenheid waren geweest om de vruchtbaarste plekken uit te kiezen; van daar, zegt hij, het geringe verschil, dat ik in de opbrengst heb ontdekt. Vermelding verdient hier nog de verklaring, door den Commissaris-Generaal du Bus in zijn hoogst belangrijk rapport over zijne hervormingsplannnen afgelegd, dat de ondervinding op Java had geleerd dat bij eene heffing naar den maatstaf van de halve onzuivere opbrengst van den besten grond de bebouwer zelfs minder dan een daglooner voor zijn arbeid genoot. Voor Britsch-Indië was, volgens een door hem aangehaald schrijver van gezag, dezelfde ondervinding opgedaanGa naar voetnoot1. Mag alzoo worden aangenomen, dat alle grondrente, die de grond in den bestaanden oeconomischen toestand afwierp, in Oost- en Midden-Java aan den Souverein toevloeide, kon, daar de lasten ook in de toekomst onbegrensd waren, uit den aard der zaak ook geen vooruitzicht op grondrente voor den bezitter van den grond in die omstandigheden bestaan, dan volgt daaruit dat bij het optreden van den Nederlandschen Souverein als belastingheffer de aanspraken op de grondrente voor deze in hun geheel waren. Zien wij thans hoe het met het aan den bodem verbonden kapitaal was gesteld. Rustte aangaande de grondrente het bewijs van verkregen aanspraken op de grondbezitters tegenover den Staat, aangaande het aan den bodem verbonden kapitaal was juist het tegenover-gestelde het geval. Op dat element in de waarde van den bodem moet steeds de bezitter als rechthebbende worden beschouwd, zoolang niet een ander een beter recht bewijst. Immers het is een algemeen beginsel van recht, dat ieder geacht wordt voor zich zelven te bezitten, en rechtverkrijgende van vroegere bezitters te zijn totdat het tegenbewijs wordt geleverd. Op alles wat aan eenig deel van den bodem moet geacht | |
[pagina 99]
| |
worden door de bezitters verricht te zijn, moet dus hij, die op een gegeven oogenblik bezitter is, als rechthebbende gelden, zoolang niet een ander bewijst dat hij de rechthebbende is. Kan nu - dit is, meenen wij, de eerste vraag, die hier rijzen moet - voor den Nederlandschen Souverein zoodanig bewijs worden geput uit de omstandigheid dat de inheemscha Souverein, in wiens plaats hij is getreden, den bezitter niet meer dan de kosten van bewerking liet, en deze dus, evenmin als met den huurder in den regel het geval is, eenig deel behield van het aandeel in de productie, dat aan den bodem toekwam? Wij gelooven het niet. Kenden de eischen van den inheemschen Souverein in het algemeen, dus ook tegenover de niet-grondbezitters, geen andere grens dan deze, dat aan den onderdaan het noodige voor zijn onderhoud en de instandhouding van zijn bedrijf moest worden gelaten, dan bestond er feitelijk tegenover dien Souverein geen eigendomsrecht, evenmin van roerende goederen, als van het element in de waarde van den bodem, waarvan thans sprake is. Had nu echter de Nederlandsche Souverein, voor den inheemsche als belastingheffer in de plaats tredende, als beginsel aan te nemen, om ieder de waarde toe te kennen, door zijn arbeid of den arbeid van hen, die hij vertegenwoordigde, geschapen, dan kon in die omstandigheden uit den vroegeren toestand natuurlijk geen reden worden ontleend om voor het aan den bodem verbonden kapitaal eene uitzondering te maken. Is het niet waar, dat in het algemeen, dus ook uit de inkomsten, aan andere bronnen dan den landbouw op den landrenteplichtigen grond ontleend, even als uit het inkomen, dat deze bron opleverde, niet meer dan het noodige tot onderhoud door de eischen van den Souverein werd gelaten, het zou niet genoegzaam zijn om op dat feit te wijzen, ten einde een bijzondere rechtsververhouding van den Souverein tot het aan den bodem verbonden kapitaal aan te toonen. In de eerste plaats toch zouden dan in aanmerking moeten komen de gevolgen van een sinds onheugelijke tijden bestaand gebruik, dat aan den ontginner tijdelijke vrijstelling van lasten toestond. Voor zoover de waarde van het aan den bodem verbonden kapitaal niet grooter was clan de waarde van die vrijstelling van lasten, kon, al werd door den Souverein alleen de grondrente geheven, de opbrengst van den grond voor den bezitter niet noemenswaardig meer bedragen dan hetgeen in den be- | |
[pagina 100]
| |
staanden oeconomischen toestand als kosten van bewerking (vergoeding van roerend kapitaal en arbeid) gelden moest. Immers bij verhuur van grond kon voor het bedoelde daaraan verbonden kapitaal geen noemenswaardige vergoeding worden gevraagd. Ieder kon door woesten grond te ontginnen zonder dat het hem iets kostte - immers de arbeid en verdere opoffering, voor de ontginning vereischt, zouden door de vrijstelling van lasten worden opgewogen - ten zijnen behoeve een gelijk kapitaal aan den grond verbinden. Al wat grond, waaraan geen grooter kapitaal verbonden was, buiten de grondrente opbracht, mag dus, voor zoover het door de grondlasten aan de bebouwers werd gelaten, als kosten van bewerking gelden. En men mag veronderstellen dat, zoo het bedrag, dat de grondlasten aan den bebouwer lieten, niet het minimum was, waarvoor de bewerking van den grond mogelijk was, de kosten van ontginning in den regel door de tijdelijke vrijstelling van lasten moesten worden opgewogen. Immers anders hadde, hoeveel de grondlasten ook meer dan de grondrente vorderden, bij toename der bevolking en de behoefte aan nieuwe ontginningen, die daarvan het gevolg moest zijn, de reeds ontgonnen grond, tenzij bestaande gebruiken dat tegenhielden, een huurwaarde moeten erlangen; dat is, de vergoeding van arbeid en kapitaal had zich zoo moeten regelen, dat er van hetgeen de grondlasten van de opbrengst van den grond aan den bezitter lieten, na voldoening der kosten van bewerking, een deel als vergoeding van het onroerend kapitaal overbleef, wat, zooals wij boven zagen, feitelijk niet het geval was. Voor zoover echter het aan den bodem verbonden kapitaal door de lasten, die de Souverein oplegde, kon worden getroffen en dus die lasten een verschil met inkomsten uit andere bronnen in het leven konden roepen, zou, om uit zoodanig verschil tot een verschillende rechtsverhouding tegenover den Souverein te mogen concludeeren, moeten vaststaan dat het niet op andere dan rechtsmotieven berustte; niet b.v. daarop was gegrond, dat de Souverein geen kans zag om de inkomsten, in wier voordeel het bestond, even zwaar als die uit den landbouw te treffen; geen kans althans om dat te doen zonder de bron te verstoppen, waaruit zij voortvloeiden. Zijn er al onder de inheemsche Souvereinen enkele onderdanen geweest, die op meer dan het noodige konden rekenen, laatst-bedoeld bewijs zal wel in geen geval te leveren zijn. | |
[pagina 101]
| |
Uit de verdeeling der lasten onder de inheemsche Souvereinen is dus, meenen wij, geen aanspraak voor den Staat op het aan den bodem verbonden kapitaal af te leiden. Kan echter wellicht zoodanige aanspraak op andere motieven worden gegrond? In de eerste plaats zou een beroep kunnen worden gedaan op het feit, waarop wij boven wezen, dat volgens een oud gebruik tijdelijke vrijstelling van grondlasten aan den ontginner werd gegeven, zoodat die kosten feitelijk niet geheel door den ontginner, maar althans ten deele door den Souverein werden gedragen. Dat beroep zou echter, meenen wij, al aanstonds moeten afstuiten op de onzekerheid, of wel voor allen landrente-plichtigen grond, ten deele reeds in de vroegste tijden ontgonnen, dat voorrecht is genoten. Bovendien is het een onopgeloste vraag, of dat voorrecht gegeven werd met het oogmerk dat het aan den bodem door den ontginner te verbinden kapitaal eigendom van den Souverein zou worden; dan wel of dat voor-recht alleen ten doel had om tot ontginning aan te moedigen. Nog op een andere omstandigheid zou ten behoeve van den Souverein kunnen worden gewezen, namelijk dat de ontginning niet steeds door de ontginners voor eigen rekening plaats had, maar ongetwijfeld een deel van den bodem op last van den Souverein en voor diens rekening ontgonnen is. Wilde echter de Staat daarop ten aanzien van eenig deel van den bodem aanspraken bouwen, dan zou op hem, overeenkomstig het boven gestelde beginsel, ten aanzien van dat bepaalde deel de last van het bewijs rusten. Reeds op het tijdstip, waarop ons onderzoek het oog heeft, zou dat bewijs wel niet anders dan in exceptioneele omstandigheden te leveren zijn geweest. Wat daarvan zij, alleen waar het geleverd werd, kon, meenen wij, het recht van den bezitter op het aan den bodem verbonden kapitaal door den Staat worden betwist.
Slaan wij thans den blik op West-Java, waar, volgens Merkus, een andere toestand dan in Oost- en Midden-Java bestond. Ook Raffles en Crawford vermelden dat daar een bijzondere maatstaf voor de grondlasten werd aangetroffen; een tiende, van sommige gronden een vijfde van de onzuivere opbrengst aan den Souverein verschuldigd wasGa naar voetnoot1. | |
[pagina 102]
| |
Evenmin als in Midden- en Oost-Java was er echter de toestand deze, dat de bijzondere lasten op den grond tot het gebruikelijke aandeel van den Souverein in het product zouden zijn beperkt geweest. Raffles zegt daaromtrent: ‘The situation however of the cultivator in the Sunda districts, who is a proprietor, is not much more eligible than that of the tenant of the government; he may, it is true, alienate or transfer his lands, but while he retains them, he is liable to imposts almost as great as they can bear; and when he transfers them he can therefore expect little for surrendering to another the privilege of reaping from his own soil what is only the average recompense of labour expended on the estate of another’Ga naar voetnoot1. Ook in West-Java kon dus de grondbezitter zich niet op een bepaalden afstand van grondrente beroepen: ook daar kunnen zijne aanspraken alleen uit het genot van en het vooruitzicht op grondrente zijn ontstaan. Bestonden zoodanige aanspraken toen de Nederlandsche Souverein optrad en, zoo ja, wat was de omvang daarvan? Geldt ook voor West-Java het boven aangehaalde oordeel van de onderteekenaars der aan den Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist ingediende nota aangaande de hervorming van het landelijk stelsel: ‘dat de oostersche begrippen van staathuis-houdkunde meêbrengen dat den geringen man zooveel en niets meer moet worden gelaten dan hij noodig heeft om met vrouw, kinderen en ploegvee te kunnen leven en bestendig productief te blijven’? Zoo ja, dan vloeit daaruit weêr dezelfde gevolgtrekking voort, waarop wij boven voor Midden- en Oost-Java wezen, dat de grondrente noodwendig geheel aan den Souverein toevloeien moest en ook vooruitzicht op toekomstig genot van grondrente voor den grondbezitter niet kon bestaan Niet zoo eenstemmig wordt dat echter voor West-Java verklaard, als dat voor het overige deel van het eiland ons het geval bleek te zijn. Zoo zegt Crawford in zijn laatste werk ‘Descriptive dictionary of the Indian archipelago’ in voce tenure of land: ‘in the mountainous and less populous country of the Sunda nation a true rent also exists but by custom, less of it is taken by the state as tax and enough remains with the occupant to make the land a saleable and heriditable property.’ Voor Bantam, dat tot zijne inlijving bij het Nederlandsch | |
[pagina 103]
| |
gebied een afzonderlijk rijk bleef, zouden volgens het résumé van het bij Besluit van 10 Juli 1867, no. 2, bevolen onderzoek naar de rechten van den inlander op den grond in de residentie Bantam, de grondlasten in geld of natura niet in een uniform deel van de onzuivere opbrengst hebben bestaan. Ook daar-voor echter blijkt niet dat het deel, dat geheven werd, evenals in M. en O. Java de geheele grondrente zou hebben verslonden. Dat de grondrente tijdens het optreden van den Nederland-schen Souverein in West-Java - de exportartikelen, waarvan de grondrente aan de Compagnie of aan den inheemschen Souverein toevloeide, buiten rekening gelaten - nog geen hoog cijfer kan bereikt hebben, schijnt niet twijfelachtig. Let men op de geringe getalsterkte der bevolking in verhouding tot de uitgestrektheid van den bodem, althans in verreweg het grootste deel van West-Java, dan dringt zich de waarschijnlijkheid aan ons op, dat men daar nog niet in de noodzakelijkheid was geweest om grond, veel verschillende van de beste, die bebouwd werd, in gebruik te nemen. Dit vindt bevestiging in de uitkomsten van een onderzoek ingesteld naar den toestand der zoogenaamde particuliere landerijen in de Preanger, Krawangsche, Buitenzorgsche en Bataviasche residentiën, waarvan in 1838 verslag werd uitge-bracht. Bij dat onderzoek toch bleek, dat op die landerijen in de vorige eeuw van allen grond een zelfde deel der onzuivere opbrengst door den landbouwer pleegde te worden opgebracht, behalve in de nabijheid der stad, waar een grooter deel dan elders was verschuldigd, ook daar, waar de verhouding van den bebouwer door overeenkomst werd geregeld. Nu mag men aannemen dat, in een primitieven oeconomischen toestand, als waarvan sprake is, een tiende, die door alle gronden wordt opgebracht, in het algemeen eene heffing van een uniform deel der onzuivere opbrengst, zich op den duur in eene verhooging van de waarde der landbouwproducten in verhouding tot hetgeen verder wordt voortgebracht, oplost - wij komen daarop nader terug - en dus, waar de grond grondrente afwerpt, de aanspraken daarop niet geldig kan maken. Hadde de bodem grondrente, ook ten gevolge van andere omstandigheden als de nabijheid der stad, afgeworpen, dan zou het eigenbelang er den verhuurder wel toe gebracht hebben, om die voor zich te vorderenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 104]
| |
Voor zoover echter reeds grondrente zich voordeed, en deze niet aan den Souverein toevloeide, moest daarop toegepast worden de regel, dien wij boven meenden te mogen aannemen, dat degene, aan wien door den Souverein het genot van en het vooruitzicht op grondrente is gelaten, niet in een slechteren toestand mag gebracht worden dan waarin hij zou geweest zijn, zoo het recht van den Souverein op de grondrente steeds ware gehandhaafd. Wat echter ook voor verschillende deelen van West-Java de toepassing van dezen regel mocht meebrengen, dit staat vast, dat de door de bezitters van den bodem verkregen aanspraken op grondrente zich niet tot de nog latente grondrente, d.i. tot haar toekornstigen aanwas, uitstrekten. Daarop was ongetwijfeld het recht van den Souverein in zijn geheel. In Europa, waar men de grondrente sinds geruimen tijd voortdurend heeft zien rijzen, waar de wetenschap de tendentie, die daartoe bestaat, heeft uitgewezen, komt bij elke overeenkomst, waaraan eene schatting van de waarde van den grond ten grondslag ligt, ongetwijfeld het voor-uitzicht op haar toekomstigen aanwas in aanmerking. Voor de waarde, die aan den grond wordt toegekend, vormt ongetwijfeld dat vooruitzicht een der factoren. Het kan dus niet anders of het heeft in Europa op de verdeeling van den rijkdom een beduidenden invloed gehad. Geheel anders in West-Java op het tijdstip, waarvan sprake is. Zoo de grondrente zich daar al vertoonde, was dit althans niet dan op kleine schaal het geval. Op hare tendentie tot aanwas kon de aandacht nog niet zijn gevestigd. Op den oeconomischen toestand kan die nog niet van invloed zijn geweest. Wat het aan den bodem verbonden kapitaal betreft, voor zoover dit niet door de tijdelijke vrijstelling van grondlasten bij ontginning, die ook in West-Java gebruikelijk was, aan alle belasting was onttrokken, en blijken mocht dat dit zwaarder dan arbeid en roerend kapitaal werd getroffen, zou, meenen wij, om de reden, die boven door ons voor O.- en M.-Java werd aangevoerd, daaruit nog niet tot een recht van den Souverein op dat element in de waarde van den bodem geconcludeerd mogen worden.
Wat den rechtstoestand der roerende zaken, zoo in Westals in Midden- en Oost-Java betreft, kunnen wij kort zijn. | |
[pagina 105]
| |
Er is, meenen wij, geen grond waarop, zoo van de boven door ons op den voorgrond gestelde beginselen wordt uitgegaan, voor den Staat, behalve natuurlijk waar hij op een titel kan wijzen, tegenover de bezitters eene aanspraak daarop zou kunnen zijn gebouwd.
Zijn wij hiermede aan het einde van het eerste deel van ons onderzoek gekomen, dat betreffende de vraag hoe de rechtstoe-stand van den bodem behoorde te worden opgevat toen de Nederlandsche Souverein voor den inheemsche in de plaats trad, thans blijft ons nog na te gaan, welke veranderingen in dien toestand sinds zijn optreden zijn gekomen. En wel in de eerste plaats in de verhouding ten aanzien van de grondrente. Tweederlei moet daartoe worden nagegaan: 1o. heeft er uitdrukkelijke afstand van grondrente plaats gehad, met andere woorden, zijn er verplichtingen aangegaan ten aanzien van den omvang der grondlasten, waaruit een afstand van grond-rente voortvloeit? 2o. Kunnen er aanspraken aan den feitelijken toestand, aan het genot van en het vooruitzicht op grondrente worden ontleend? Met de eerste vraag aanvangende, zullen wij kortelijk nagaan wat de geschiedenis daaromtrent leert. Tot de dagen der O.I. Compagnie moet daarbij worden teruggegaan. Het is bekend dat deze het beheer van de aan haar afgestane gewesten aan inlandsche regenten overliet. Deze regenten hadden persoonlijk bij hunne aanstelling verplichtingen op zich te nemen ten aanzien van de levering van verschillende producten (contingenten en verplichte leveranties) en opbrengst in geld; zij traden daarentegen tegenover de bevolking van hun regentschap als belastingheffers op. Moest ten gevolge van de eischen, die de Compagnie aan de regenten stelde, wijziging in den aard der lasten komen, eene verbindende verklaring tot zelfbeperking in het opleggen daarvan tegenover de belastingschuldigen, zal wel niemand in dit tijdperk zoeken. Eerst na den val der Compagnie, toen Daendels namens den Koning van Holland Indië bestuurde, werd aan de regeling van het belastingwezen een krachtige hand geslagen. Niet om hervorming was het toen echter te doen. De contingenten en verplichte leverantiën werden, zij het met eenige wijziging, in wezen gelaten. Ook in de van oudsher op de bevolking tegen- | |
[pagina 106]
| |
over hare Souvereinen rustende verplichtingen wilde Daendels geene verandering brengen. Hij zocht verbetering van den toestand der belastingschuldigen in het beperken van de eischen der regenten binnen de grenzen, door de oude gebruiken gesteld. Met dat doel eischte hij van de regenten eene opgave van hetgeen hun volgens de oude gebruiken toekwam en verbood hun andere lasten op te leggen dat in die opgave waren vermeldGa naar voetnoot1. Welke hervormingen ook gedurende het daarop gevolgde tijdperk, toen de Britsche vlag op Java woei, voornamelijk op het papier, werden ondernomen, de Nederlandsche regeering zag daarin, na herstel van het Nederlandsch gezag, en naar wij meenen terecht, geen grond om de rechtsverhouding van den bodem tot den Souverein als veranderd te beschouwen. Bij de regeling der landrente door de verordening van 4 Januari 1819, als voorloopig aangekondigd doch tot de jongste regeling gehandhaafd, wordt die aan het grondbezit verbonden last als huur gequalificeerd, wat natuurlijk een recht van den Souverein op de geheele zuivere opbrengst in zich sluit. Later werd, zooals wij boven aanstipten, door den ontwerper van het cultuurstelsel tegen de leer, dat de geheele zuivere opbrengst van den grond aan den Souverein toekomt, opgekomen. V.d. Bosch beweerde dat Raffles, door die leer in toepassing te brengen, een daad van spoliatie had verricht. Hij stelde zich voor dat te herstellen. De uitvoering van zijn plan, aanwending van een deel van den bodem voor de teelt van producten voor de Europeesche markt, onder leiding van den Staat, zou, door meerdere waarde boven de voortbrengingskosten in het leven te roepen, zonder opoffering van de zijde der schatkist den gebruiker een deel van de zuivere opbrengst verzekeren. In den beginne was de voorstelling deze, dat alle voordeelen van de in te voeren cultures aan de landrenteplichtigen zouden worden toegekend, en de Staat alleen het bedrag, dat bij eigen landbouw als landrente verschuldigd werd geacht, zou behouden. In het oorsponkelijk ontwerp van v.d. Bosch, zooals men het geformuleerd vindt in de zoogenaamde zakelijke extracten, - de uiteenzetting van het stelsel der cultures, die in het Indische Staatsblad is opgenomen, 1834, no. 22, - luidt het: ‘Uit dien hoofde werd als beginsel aangenomen dat eene, | |
[pagina 107]
| |
dessa, welke het 1/5 van derzelver rijstvelden afzonderde voor de teelt van een gewas, voor de markt van Europa geschikt, niet meer arbeid vorderende dan de rijstculture, van het betalen der landrente zou zijn verschoond; dat die dessa bovendien zou genieten de meerdere voordeelen, die het product bij taxatie blijken zou te zullen opleveren, dan het bedrag der verschuldigde landrenten.’ Daarop werd echter door gemelde publicatie reeds teruggekomen. Waar de toepassing der aangenomen beginselen op de suikercultuur wordt uiteengezet, wordt daarin duidelijk het voor-nemen te kennen gegeven om hetgeen de suiker meer zou opbrengen dan als landrente verschuldigd werd geacht, voor den staat te behouden. ‘Zoo men nu’ - zoo heet het - ‘de geheele inrichting nagaat, zal daaruit genoegzaam blijken, dat langs dien weg de Javaan merkelijk is bevoordeeld; dat de gewone landrente daar-door eigenlijk is teruggebracht tot 1/5 van het product zijner velden; dat de fabriekant enz.; en dat aangenomen, dat het gouvernement de suiker niet voordeeliger dan tot dezelfde som in zilver als hetzelve in koper munt betaalt, slijten kan, hetzelve dan toch daardoor 20 pCt. zoo op de landrente als op het uitgeschoten geld (het laatste in twee jaren gerestitueerd wordende) wint.’ Het voordeel boven den vroegeren toestand zou dus bij deze toepassing van het cultuurstelsel voor den landrenteplichtige daarin bestaan, dat zijn landrente zou zijn gekweten door afstand van 1/5 van zijn grond, en praestatie van 1/5 van den arbeid, die eigen landbouw daarop vereischte, terwijl hetgeen hij vroeger had op te brengen, volgens v.d. Bosch, het product van een grooter deel dier factoren vertegenwoordigde. Ook daaraan echter hield men zich niet. Die grondslag werd, zoo verklaarde J.C. Baud in een staatsstuk, in de practijk onhoudbaar bevonden. De ingevoerde cultures bleken per éénheid grond meer arbeid dan de rijstbouw te vorderen. Op vele plaatsen werd meer dan 1/5 van den bouwgrond geëischt. Eindelijk bleek dat praestatie der landrente in grond en arbeid den druk der lasten ook binnen den kring der dessagemeenschap niet anders dan ongelijk kon verdeelen. Reeds van den aanvang af was in sommige streken de verplichte culture naast, niet in de plaats van de landrente gesteld. Meer en meer ging men daartoe allengs over, totdat in 1837 gouvernementscultures en land- | |
[pagina 108]
| |
rente - alleen een paar residentiën uitgezonderd - geheel van elkander werden gescheiden (B. 14 Juli 1837, no. 4)Ga naar voetnoot1. Wat werd nu na het verlaten van de door v.d. Bosch gestelde grondslagen de rol der gouvernementscultures? De wettelijke grondslagen, waarop die werden gebracht, vindt men alleen voor de kofficultuur van den aanvang af ondubbelzinnig geformuleerd. Ten aanzien daarvan is steeds - een paar residentiën werden tijdelijk uitgezonderd - als beginsel gesteld, dat de verplichte teelt, evenals die, welke vrijwillig werd gedreven, voor rekening van den planter plaats had en, evenals laatstgenoemde, alleen aan de betaling van de algemeene grond-lasten tegenover den Staat was onderworpen. Werd de verplichting opgelegd om alle producten zoowel van de gedwongen als van de vrije teelt aan den Staat te leveren, tegen die ver-plichting werd een recht op den vollen marktprijs overgesteld, al is het er dan ook ver af dat men in de werkelijkheid zich daaraan gehouden zou hebben. Wat de andere cultures betreft, bleef de rechtstoestand lang twijfelachtig. Tegen de ten behoeve daarvan opgelegde verplichtingen werd eene betaling overgesteld. Gewoonlijk vindt men dien met den naam van plantloon bestempeld, hetgeen zou doen veronderstellen, dat de betaling plaats had voor den factor der voortbrenging, arbeid, en de voortbrenging dus geacht werd voor rekening van den Staat te geschieden. Van den grond echter, aan de cultuur dienst-baar gemaakt, werd landrente gevorderd, wat daarentegen ververonderstelt, dat de cultuur voor eigen rekening van hem, die de landrente had op te brengen, plaats had. Eerst bij de laatste regeling der suikerindustrie is een ondubbelzinnig stand-punt ingenomen. Daarbij is bepaald dat voor den grond en arbeid, die worden gevorderd, eene vergoeding zal worden betaald, en is aan de heffing der landrente van dien grond een einde gemaakt. Welk antwoord na deze korte uiteenzetting der daadzaken te geven op de vraag, of de wettelijke grondslagen van het cultuurstelsel, in Stbl. 1834, no. 22, opgenomen, en de maatregelen tot uitvoering daarvan een uitdrukkelijken afstand van grondrente in zich sluiten? Dat antwoord kan, meenen wij, niet anders dan ontkennend zijn. In bedoeld Staatsblad wordt eene opvatting van den | |
[pagina 109]
| |
rechtstoestand van den grond onder de inheemsche Souvereinen voorgedragen, doch daaruit kan niet worden gelezen een afstand door den Souverein van rechten, die hij werkelijk bezat. Wordt in dat staatsstuk vermeld dat als beginsel was aangenomen om de ingevolge het plan van v.d. Bosch ingevoerde cultures zoo te regelen, dat een deel der zuivere opbrengst van den bodem aan den bezitter zou blijven, een verbintenis werd echter niet aangegaan om hem dat deel voor altijd te laten. Dat inderdaad volgens het oordeel der regeering de publicatie in Stbl. 1834, no. 22, geen verandering in den rechtstoestand van den grond had gebracht, kan uit het latere regeerings-reglement van 26 September 1836 blijken. Daarin worden de bouwgronden der inheemsche bevolking evenals te voren ‘de eigendom van den lande’ genoemd, en wordt voorgeschreven dat zij bij voortduring aan de inlandsche bevolking zullen worden verhuurd. Eerst later rees tegen het gebruik van de woorden eigendom en huur tot aanduiding van de verhouding van den bodem tot den staat en den bezitter bezwaar; doch niet op grond van aanspraken, die door den Nederlandsche Souverein aan de bezitters van den bodem zouden zijn toegekend, maar van aan-spraken, die voor hen onder hunne eigene Souvereinen konden zijn geboren. Dientengevolge werden in het regeeringsreglement van 1856, waar van bedoelde verhouding sprake was, beide woorden vermeden. Wat de maatregelen betreft tot uitvoering van het cultuur-stelsel genomen, uit onze korte uiteenzetting daarvan kan genoeg-zaam blijken dat de staat zich daarbij geene beperkingen van zijne aanspraken ten aanzien van de grondrente heeft opgelegd. Ook op andere wijze heeft dat tot nu toe niet plaats gehad. Stelt de agrarische wet zich behalve, het consolideeren van het grondrecht ‘overeenkomstig de godsdienstige wetten, volksin-stellingen en gebruiken’ ten doel om gelegenheid tot de conversie daarvan in eigendom te openen, eene niet begrensde beperking van dat recht ‘ten aanzien van de verplichtingen jegens den lande en de gemeente’ is daarbij uitdrukkelijk voorbehouden.
Is alzoo sinds het optreden van den Nederlandschen Souverein niet door uitdrukkelijken afstand van grondrente verandering | |
[pagina 110]
| |
in de verhouding van den bodem tot den Souverein gekomen, thans blijft nog na te gaan, of uit den feitelijken toestand sinds dien tijd aanspraken voor de grondbezitters zijn ontstaan. Werd onder de inheemsche Souvereinen aan Java's bewoners niet meer gelaten dan ‘het noodige om te leven en bestendig productief te blijven’, zeker was het, waar namens de Oost Indische Compagnie het gezag werd uitgeoefend, niet beter gesteld. Wie er aan twijfelen mocht, leze slechts het donkere tafereel, voorkomende in de bekende ‘consideratiën en advies van de Commissie tot de Oost Indische zaken van den 31sten Augustus 1803,’ onderteekend door mannen van verschillende richting, waaronder sommigen door persoonlijke aanschouwing met den toestand van Java bekend, een rapport, dat aan het stelsel der Compagnie niet vijandig was, integendeel tot voortzetting daarvan in de hoofdzaak concludeerdeGa naar voetnoot1. Het bestuur van Daendels duurde te kort om een groote verbetering in den toestand te kunnen brengen. Dat ook onder Raffles de druk der belastingen feitelijk niet minder was dan de draagkracht der belastingschuldigen toeliet, wordt door het rapport van Commissarissen-Generaal omtrent den toestand, dien zij bij hun optreden aantroffen, boven twijfel verheven. Is er sinds verandering in dien toestand gekomen? De beantwoording van deze vraag vereischt dat wij bij dit laatste tijdvak thans iets uitvoeriger stilstaan. De Commissaris-Generaal du Bus, in zijn hoogst belangrijk rapport, dd. 1 Mei 1827, over het stelsel van kolonisatie, wijst er op dat in 1824 de landrente per eenheid grond minder vorderde dan in 1818. In laatstbedoeld jaar bedroeg die belasting ƒ 2,640,000, in 1824 ƒ 4,150,000. Doch die verhooging werd volgens du Bus door verhooging van den prijs der rijst, zeker 40 pCt. bedragende, opgewogen. Daar het ontgonnen terrein uitgebreid was, verdeelde zich dus dezelfde last over een grootere uitgestrektheidGa naar voetnoot2. Het is niet twijfelachtig, of sinds 1824 is, de koffijplantsoenen buiten rekening gelaten, op nieuw eene vermindering in het cijfer der landrente, in rijst uitgedrukt, per eenheid grond gekomen. De prijs der rijst is minstens met 66 pCt. | |
[pagina 111]
| |
toegenomen. Toen bedroeg ze gemiddeld niet meer dan ƒ 3 per pikol; thans kan ze gemiddeld niet minder dan ƒ 5 worden gesteld. Vertegenwoordigde tijdens du Bus het toenmalig bedrag der landrente ad ƒ 4,150,439 - de opbrengst der koffijplantsoenen is hier niet onder begrepen - geen grootere hoeveelheid rijst dan in 1818 de som van ƒ 2,955,116, thans mag diezelfde hoeveelheid rijst op niet minder dan ƒ 6,900,000 worden geschat. Vergelijkt men daarmeê de opbrengst der landrente in 1872 ad ƒ 13,591,893, - ook buiten de koffijplantsoenen - daarbij in aanmerking nemende dat het landren-teplichtig gebied sinds 1824 is vermeerderd met de Preanger regentschappen, Banjoemaas, Bagelen, Madioen en Kedirie, en dat die in 1872 gezamenlijk opbrachten ƒ 4,259,064, dan blijkt dat voor de gewesten, waarop door Commissarissen-Generaal het landrentestelsel is toegepast, de landrente in rijst uitgedrukt slechts is gestegen met ongeveer 35 procent. Nu schijnt het wel geen twijfel te lijden, of de landrenteplichtige grond is door ontginning veel meer dan 35 procent uitgebreid. Volgens de officiëele statistieken was de uitgestrekthied van des inlanders bouwgrond in 1839 1,175,674Ga naar voetnoot1, in 1872 2,479,735 bouws. Dit wijst op eene vermeerdering van meer dan 100 procent. Valt aan deze gegevens geen onbepaald vertrouwen te hechten, er zijn er andere, die er op wijzen, dat de uitbreiding van het landrenteplichtig gebied veel meer dan 35 procent moet hebben bedragen. Het lijdt geen twijfel of de vermeerdering der bevolking had in de laatste tientallen jaren met buitengewone snelheid plaats. Professor Veth zegt daaromtrent: ‘ik ben geneigd te gelooven dat eene werkelijke verdubbeling minstens sedert de invoering van het cultuurstelsel, en dus in 40 à 42 jaren plaats heeft gehad.’ Dr. Bleeker, die van het onderwerp een grondige studie maakte, stelt den termijn niet langer dan 38 jaren. Nu bedroeg in 1824 Java's voortbrenging aan voedingsmiddelen luttel meer dan het noodige voor het onderhoud zijner bewoners. Nog voorziet in den regel Java geheel in eigen behoefte aan landbouwproducten. Ook de productie van exportartikelen op het landrenteplichtige gebied (de koffie laten wij natuurlijk buiten rekening) is zeer toegenomen; eene vergelijking tusschen den uitvoer in 1825 en thans is voldoende om het te bewijzen. Algemeen is men het er over eens, | |
[pagina 112]
| |
dat de inlandsche landbouw niet, althans niet veel intensiever of beter wordt gedreven dan in 1824 het geval was. Kan er dan twijfel bestaan of het landrenteplichtig gebied, waarvan sprake is, moet sinds dat tijdstip met veel meer dan 35 procent uitgebreid zijn? De proef op de som van onze bewering dat de hoeveelheid rijst, die moet worden opgeofferd om de landrente te voldoen, per eenheid grond verminderd is, vindt men in de statistieken der koloniale verslagen betreffende de verhouding der landrente tot de waarde, die thans per bouw in de verschillende gewesten wordt voortgebracht Volgens deze bedroeg in 1872 de landrente in geen gewest gemiddeld meer dan 15 procent van de voortgebrachte waarde en bepaalde zij zich in een gewest tot 3,81 procent. Het is bekend dat de officieele productiecijfers over het algemeen beneden de waar-heid blijven, dus in werkelijkheid het deel der opbrengst, dat als landrente wordt opgebracht, nog minder moet zijn. Niettegenstaande de verlaging der landrente, die du Bus voor 1824 constateerde, was echter de toestand der landbouwers in zooverre dezelfde gebleven, dat hij verklaren kon: ‘Java heeft niet dan kleine pachters, aan daglooners gelijk, wier verdiensten hunne behoeften dekken, doch die geen overwinsten maken kunnen ter uitbreiding van hunnen landbouw’ (blz. 46). Voornamelijk door eene vermindering van de uitgestrektheid der hoeven, het gevolg daarvan dat de ontginning niet met de toename der bevolking gelijken tred had gehouden, en door de knevelarij der hoofden schijnt de daling der landrente per bouw te zijn opgewogen. Weldra volgde het tijdperk, waarin door de kolossale staats-organisatie van den arbeid, met den naam van cultuurstelsel bestempeld, de landrente als grondlast feitelijk op den achter-grond werd geschoven. Daar de arbeid geëischt werd, zoo al niet zonder betaling, dan toch voor een zoodanige, waarvoor de inlander dien niet vrijwillig zou hebben willen verrichten, en die dus voor hem niet tegen de inspanning opwoog, was hij voor hem een last, dikwerf een zware last. Hoe karig de betaling echter ook was, zij vormde een nieuwen post onder de inkomsten van den grondbezitter. Daar stond, althans aanvankelijk, achteruitgang van de opbrengst van eigen landbouw, ook ten gevolge van beschikking over een deel van den grond, tegenover. Allengs vermeerderde het inkomen, dat de grondbezitters uit de zoogenaamde gouvernementscultures trokken, en verminder- | |
[pagina 113]
| |
den de bezwaren, die deze aan den eigen landbouw in den weg legden. Gelijktijdig vond beperking van de heerendiensten plaats. Behalve deze omstandigheden en de daling der landrente, waarop wij boven wezen, moet voor de wijzigingen, die de oeconomische toestand in het tijdperk, waarvan thans sprake is, onderging, nog in aanmerking komen de groote vermeerdering der bevolking, zooals wij boven zagen door bevoegde beoordeelaars op niet minder dan eene verdubbeling geschat. Met die toename der bevolking hielden, niet overal althans, de ontginningen gelijken tred, zoodat de grootte der hoeven in vele streken verminderde. Had niettemin ontginning op groote schaal plaats, vermoedelijk zal wel tot gronden van mindere vruchtbaarheid de toevlucht moeten zijn genomen, waarvan achteruitgang van de gemiddelde vruchtbaarheid van het bebouwde terrein het gevolg kon zijn. Wat de resultante van deze verschillende factoren voor het inkomen der grondbezitters is geweest, om dit voor de laatste vijf en twintig jaren te bepalen, zijn meerdere en betere gegevens omtrent Java's oeconomischen toestand noodig dan wij thans bezitten. Vóór dien tijd bleef ongetwijfeld als regel gelden, dat de eischen van den Souverein verslonden al wat meer werd voortgebracht dan voor het onderhoud der bebouwers noodig wasGa naar voetnoot1. Was dit in het laatste vijfentwintigjarig tijdperk, waarin vooral de druk der lasten, door het cultuurstelsel opgelegd, allengs verminderde, niet meer overal het geval, voor sommige streken bleef het tot nu toe eene waarheid; in hetgeen elders thans ten goede komt, heeft de eene streek een grooter aandeel dan de andere. Nog minder zijn natuurlijk de aanwezige gegevens voldoende om uit te maken, in welke verhouding tot de grondrente de grondlasten voor de verschillende deelen van Java's bodem in het laatste vijfentwintigjarig tijdperk stonden en thans staan. Wel kunnen wij beweren dat zij voor sommige gronden niet de kosten van bewerking naar den maatstaf der waarde, die kapitaal in arbeid thans in het verkeer hebben, laten. Op andere daarentegen blijft een aanmerkelijk deel der grondrente over, dat aan den grondbezitter of ook somtijds aan huurders van zijn grond of opkoopers van zijn product toevloeit. | |
[pagina 114]
| |
Staan wij thans een oogenblik bij West-Java stil. Wat daar het lot der grondrente sinds het optreden van den Nederlandschen Souverein is geweest, mag voor de vraag die ons bezig houdt, onverschillig worden geacht. Immers, wat daarvan wezen moge, in allen gevalle zal, meenen wij, de grondrente, die de bodem er thans afwerpt, - voor de koffie maken wij eene nader te motiveeren uitzondering - aan de grondbezitters moeten worden toegewezen. Wij kwamen boven tot de slotsom dat, tenzij ons onbekende bronnen een ander licht over de zaak werpen, niet mocht worden aangenomen dat in W.-Java de bezitters van den grond onder de inheemsche Souvereinen geen genot van grondrente zouden hebben gehad. Het is echter niet mogelijk thans nog uit te maken, hoeveel grondrente op dat tijdstip de bodem er afwierp; evenmin in hoeverre de bestaande grondrente aan de grondbezitters toevloeide en welken invloed dit op den oeconomischen toestand heeft gehad. Dit echter mag worden aangenomen dat de grondrente toen minder bedroeg dan thans. Immers sinds is de bevolking aanmerkelijk toegenomen, waarvan uitbreiding van het bebouwde terrein en de noodzakelijkheid om tot mindere gronden de toevlucht te nemen het gevolg moest zijn. Stijging der grondrente kan in die omstandigheden niet zijn uitgebleven. Is men, met het oog daarop, zeker, dat den grondbezitters niet te kort zal worden gedaan, zoo hun de geheele grondrente, die thans verkregen wordt, wordt gelaten, zonder dat is die zekerheid, meenen wij, niet te verkrijgen. Voor de grondrente, die de koffie afwerpt, moet echter eene uitzondering worden gemaakt. De koffieboom, door de O.I. Compagnie ingevoerd, werd terstond tot voorwerp van een monopolie gemaakt; steeds bestond de verplichting - uitgezonderd gedurende eenige jaren vóór 1830 elders dan in de Preanger, en het loopende jaar voor sommige streken - om ze voor een prijs te leveren, waarin geen of althans niet meer dan een volledige vergoeding voor den arbeid te vinden was, waarbij dus van het genot van grondrente geen sprake kan zijn Op alle grondrente, die de koffie afwerpt op deelen van den bodem, voor de teelt daarvan ontgonnen, op de grondrente, die zij op andere gronden meer afwerpt dan de inlandsche landbouw daarop door andere cultures verkrijgen kan, kan dus door den Staat aanspraak worden gemaakt. | |
[pagina 115]
| |
Evenzoo zijn de aanspraken van den Staat op toekomstigen aanwas der grondrente in hun geheel. De argumenten, die wij boven aanvoerden voor het tijdstip, toen de Nederlandsche Souverein optrad, zijn ook thans nog toepasselijk. Zijn de aanspraken van den Staat in West-Java bij onze opvatting meer beperkt dan in O. en M. Java, men overschatte de gevolgen van die beperking echter niet. West-Java is over het algemeen veel minder bevolkt dan althans met Midden-Java het geval is; een veel geringer deel van den bodem is daar tot nu toe aan den landbouw dienstbaar gemaakt. Reeds om die reden zal de grondrente er een geringer rol spelen. Verder moet in aanmerking komen dat in W.-Java - het deel van Cheribon, dat daartoe behoort, wellicht uitgezonderd - nog geene producten voor de Europeesche markt, althans op noemenswaardige schaal, de koffie natuurlijk uitgezonderd, door den inlandschen landbouw worden geteeld, en deze zijn het, die in M. en O. Java de grootste grondrente afwerpen. Ook gebrek aan middelen van communicatie brengt er toe bij om de grondrente in W.-Java tot een nederige rol te bepalen.
Nog een enkel woord over den grond, sedert het optreden van den Nederlandschen Souverein ontgonnen. Voor zoover Midden- en Oost-Java betreft, kan uit den aard der zaak aanspraak op de grondrente daarvan, even als op die, welke de vroeger ontgonnen grond afwerpt, alleen ontstaan zijn uit den feitelijken toestand, waar de eischen van den Souverein niet meer verslonden al wat de grond meer opbrengt dan voor het onderhoud der bebouwers noodig is Wat den in West-Java sinds het optreden van den Nederlandschen Souverein ontgonnen grond betreft, die zal met den overigen grond aldaar op gelijken voet moeten worden behandeld. Immers hij was steeds sedert de ontginning aan dezelfde grondlasten als de overige grond onderworpen; in het maatschappelijk verkeer, b.v. bij vervreemding, boedelscheiding, - men bedenke dat in West-Java individueel grondbezit regel is - werd dus zeker tusschen een en ander geen onderscheid gemaakt. Met het oog daarop zou, meenen wij, zonder onbillijkheid tegenover de bezitters, de een niet in ongunstiger toestand dan de andere kunnen worden gebracht. Bovendien mag worden betwijfeld of, terwijl de in het tijdperk, waarvan | |
[pagina 116]
| |
sprake is, ontgonnen grond tusschen en te midden van het overige bebouwde terrein is gelegen, onderscheiding tusschen beide nog wel mogelijk zou zijn.
Wat onroerend kapitaal en roerende zaken betreft, sinds het optreden van den Nederlandschen Souverein voortgebracht, kunnen wij kort zijn. Er is, zoo men van het door ons op den voorgrond geplaatste beginsel uitgaat, geen grond, meenen wij, aan te voeren, waarop ten aanzien daarvan voor den Souverein tegenover de bezitters een aanspraak zou kunnen worden beweerd.
Resumeeren wij nu het antwoord op de vraag, waaraan het voorafgaande onderzoek was gewijd: wat is de verhouding van den Staat tot de aanwezige zaken? dan laat zich onze slotsom aldus samenvatten:
De Staat is in Midden- en Oost-Java rechthebbende op de grondrente, voor zoover niet uit den oeconomischen toestand, zooals die zich in de laatste jaren ontwikkeld heeft, aanspraken daarop voor de bezitters van den grond voortvloeien. In West-Java komt aan den Staat de nog latente grondrente, de rijzing, die de grondrente in de toekomst zal ondergaan, toe. Verder komt hem toe de grondrente, die de koffie, het eenige product, dat door den inlander, althans op noemenswaardige schaal, voor de Europeesche markt wordt geteeld, op grond, voor de teelt daarvan ontgonnen, afwerpt, en hetgeen de cultuur daarvan op andere gronden meer aan grondrente afwerpt dan daarop door den inlandschen landbouw op andere wijze kan verkregen worden. Op de grondrente, die de inlandsche landbouw overigens thans verkrijgt, kan door den Staat geen aanspraak worden gemaakt. Op onroerend kapitaal en roerende zaken kan de Staat geenerlei aanspraak maken, waar hij niet bezitter daarvan is of een bijzondere titel er op kan doen gelden. Is alleen van grondrente, door den landbouw afgeworpen, sprake geweest, het was omdat de grond, voor andere doeleinden aangewend, nog geen of althans geen noemenswaardige grondrente afwerpt. Dat de aanspraken van den Staat op de grondrente, welke later door die aanwending kan ont- | |
[pagina 117]
| |
staan, nog in hun geheel zijn, spreekt in die omstandigheden van zelf. Meenden wij ons bij ons onderzoek tot den algemeen en rechtstoestand te moeten bepalen, er zijn enkele gronden, die ten gevolge van de voorwaarden, waaronder zij door den Souverein werden afgestaan, in een exceptioneelen rechtstoestand verkeeren. De voorwaarden van afstand of, waar die niet meer zijn na te gaan, de feitelijke verhoudingen onder de inheemsche Souvereinen moeten uit den aard de gedragslijn aangeven, die ten aanzien daarvan moet worden gevolgd.
W.K.v. Dedem.
(Wordt vervolgd). | |
Baron Van Dedem verzoekt ons in een telegram uit Florence het volgende bijvoegsel bij dit nommer te voegen.Voor de laatste woorden van het artikel leze men het volgende: ‘Wat het aan den bodem verbonden kapitaal en roerende zaken betreft was onze slotsom, dat de Staat in den regel geene aanspraken daarop tegenover de bezitters op de beginselen waarvan zij uitgingen kan bouwen;’ en vervolgens: ‘er blijft thans nog een gezichtspunt ter beschouwing over, namelijk het verloop der werking van belastingen in zooverre dit grond kan opleveren om belastingen op zaken die vroeger onrechtmatig werden opgelegd of waarvan niet blijkt dat zij rechtmatig opgelegd zijn te bestendigen; daarbij zullen wij alsnog stil hebben te staan.’ van Dedem. |
|