De Gids. Jaargang 39
(1875)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Bouw en samenstel der maatschappijGa naar voetnoot1.Het jaar 1714 was voor Engeland een zonderling jaar, dat de gemoederen aan 't wankelen en twijfelen bracht. Koningin Anna, die haar leven had doorgebracht in een gestadige verwarring van begrippen en personen, allengs de hoop opgaf, er iets zekerder van te weten, en dus op het laatst zich maar troostte met een weinig te diep in 't glas te zien, - stierf en werd opgevolgd door den grotesken Hanoveraan George I. Zeker had die George I geen enkelen band met het volk dat hij ging regeeren, van welk volk hij de taal niet verstond, de zeden en gewoonten niet begreep. Hij kwam, aangewezen door een politieke combinatie, en zij, die hem in Londen brachten, waren juist niet 't diepst overtuigd of hij wel zou kunnen stand houden. De schitterende minister van koningin Anna, Bolingbroke, had dan ook reeds sinds een paar jaren alles gereed gemaakt om aan den legitiemen koning, den in Frankrijk leven den Chevalier de St. George, de kroon over te dragen. Het zou hem misschien gelukt zijn, indien Anna niet plotseling, vóór dat hij alles in orde had gebracht, gestorven was. Kortom, het leven in de politiek had in die dagen in Engeland wel iets van een dobbelspel. Voegt daarbij, dat fijne talenten de publieke opinie telkens met allerlei politieke probleemen lieten spelen, en voortdurend haar deden opmerken, dat elke zaak in 't leven van twee kanten kon worden bezien. Swift, Addison en Steele - om maar enkele der beroemdste namen te noemen - kaatsten elkander den bal toe. Er werd gelachen, geschertst, straks gewanhoopt. De vroeger zichtbare draad, die Eugeland's geschiedenis aan elkander hechtte, scheen gebroken; het leven bood | |
[pagina 2]
| |
een eeuwig volte-face aan; de kleuren verschoten en wisselden zoo snel; wie dacht er aan vastheid van overtuiging? Swift gaf als beste oplossing van den vooruitgang der maatschappij aan, zijn bescheiden en eerbiedige propositie om de jonge kinderen op te eten. In dat jaar 1714 liet een docter in Londen, die zich reeds bekend had gemaakt door een satire op de leden van zijn gild, Bernard Mandeville, een dichtstuk drukken, dat een grooten opgang maakte, zoo zelfs dat sommige regels weldra spreekwoorden werden. Het was een tamelijk lange fabel en droeg tot titel het opschrift: ‘De brommende bijenkorf, of hoe de boozen in braven verkeeren’. De inhoud van de fabel was in 't kort deze: Er was eens - volgens den dichter - een uiterst welvarende bijenkorf, waarvan de bijen op dezelfde wijze leefden en werkten als menschen: dezelfde verdeelingen en onderscheidingen werden er onder die diertjes gevonden, dezelfde regeering als onder de menschen: maar één vaste trek was aan al die bijen gemeen: in al wat zij deden was iets dat niet deugde, ze waren altijd bezig elkander om den tuin te leiden en te bedriegen. De advocaten, onder die bijen waren gewoon slechte zaken te pleiten, ontleedden en bezagen de wetten, zooals een dief de winkelkast van een zilversmid, waar hij denkt in te breken, bestudeert; de docters legden zich vooral toe op de kunst om een deftig gezicht te trekken, goede vormen in acht te nemen, en aan de opvatting der dames hooge waarde toe te kennen; de priesters van Jupiter waren tartuffes bij uitnemendheid; de militairen namen hun carrière op als een post, een ambt, dat uiterlijke eer en vooral flink salaris en pensioen gaf; de ministers dachten eerst aan zich zelven en aan hun portefeuille en dan aan het land, maar zorgden steeds de woorden van rechtschapenheid en loyauteit in den mond te hebben; zoo bedrogen en fopten allen elkander; tot zelfs zij die mest en fecaliën verkochten - zoover ging de verbazingwekkende loosheid dier bijen - mengden er vooze materie en nietswaardige spetie onder; de Godin der Rechtvaardigheid was wel blind onder die bijen, maar had haar handtastelijk gevoel juist niet verloren, en de rijken, die haar linkerhand wisten vol te stoppen, kwamen er steeds goed af. In één woord, in die kleine wereld der bijen was alles gebaseerd op ondeugd, en.... toch hadden allen 't goed; de massa als geheel was zoo gelukkig mogelijk; de ondeugden werkten juist mede om hen welvarend te maken. Er was voorspoed en veel te doen. Vooral | |
[pagina 3]
| |
hun ongedurigheid en veranderlijkheid maakten dat handel en nijverheid overvloedig geld verdienden, om aan al de grillen en wisselingen der mode te voldoen. - Doch het geluk was ook hier een zaak van korten duur. Er waren enkelen die meenden dat eerlijkheid toch een beter grondslag was. Dat gevoelen won veld. ‘Goede God, waren we maar eerlijke lieden!’ werd de kreet. En Jupiter, verontwaardigd over hun domheid, gaf aan hun wensch gehoor. De bijen werden rechtschapen eerlijk en braaf. En nu viel alles in die kleine wereld uit elkander. Al die ambten en betrekkingen, die zoo bloeiden, waren niet meer noodig. Advocaten hadden er geen werk; er waren geen processen; er bleven slechts zeer weinig doctoren over, te weten zij die werkelijk de kunst verstonden en wezenlijk zware ziekten wisten te heelen; de meeste geestelijken begrepen zelven maar weg te moeten gaan; het leger werd voor een goed deel ontbonden: het zou alleen strekken tot verdediging van den staat en nooit meer voor buitenlandsche diplomatische combinaties; de handel en nijverheid kwijnden, wijl alle grillen en veranderingen van smaak voorbij waren; alles werd steeds eenvoudiger en primitiever; de fijngebouwde korf werd verlaten; armoede sloop binnen; gebrek en sterfte vermeerderden; wie er van den zwerm overbleven, vlogen eindelijk met hun gezegende rechtschapenheid in de spleet van een hollen boom. - En de dichter zet nu als moraal achter zijn fabel deze les: dat hetgeen wij ondeugden noemen, een even noodzakelijk ingrediënt voor de maatschappij is, als wat wij deugden heeten. De werking van die ondeugden voor de maatschappij is te vergelijken met den prikkel van den honger: beiden zetten den mensch aan 't werken; de gouden eeuw, waarin rechtschapenheid alléén regeert, is het tijdvak der eikels. Alles is dan eenvoudig, en tegelijk ellendig. Dit dichtstuk nu van Mandeville bracht de hersens en pennen der tijdgenooten in beweging. Wijsgeeren als Hutcheson, bisschoppen als Berkeley, schreven er weêrleggingen tegen; de groote jury van het graafschap Middlesex sprak een vonnis uit, waarbij de fabel als gevaarlijk voor de religie en voor de openbare orde werd uitgemaakt. Later ging William Law het nog eens op breede wijze bestrijden. Kortom, het vers maakte een geweldige sensatie. Die bijen van de Mandeville schenen vinnig te steken! Het geleken wel wespen!
Was het eenvoudig 't sophisme, dat aldus de aandacht trok? | |
[pagina 4]
| |
Ik geloof het niet. Hoe pikant de vorm ook was, waarin ditmaal de questie van het wezen der deugd werd voorgedragen; het was hier niet het eenige vraagstuk dat aantrok. Hoofdzaak was hier misschien dat op den bouw der Maatschappij en op dat wat de Maatschappij te zamen houdt, haar samenstel, de aandacht werd gevestigd. Inderdaad begon dat vraagstuk der menschelijke samenleving in 't algemeen de gedachten hier en daar bezig te houden. Tot nog toe had men uitsluitend het denkbeeld van den Staat zoeken te ontleden, en den oorsprong van den Staat in 't algemeen philosophisch zoeken te construeeren. Sinds het einde der middeleeuwen hadden er groote revoluties in Europa plaats gehad, die tot nadere toetsing van dat staatsbegrip aanleiding hadden gegeven. De opstand en oorlog der Nederlandsche gewesten tegen Spanje had den stoot gegeven tot de geschriften van Huig de Groot en van zijn school. De opstand en burgeroorlog der Puriteinen in Engeland had de theorieën van Milton en Hobbes, later van Sir Richard Filmer en van John Locke als nasleep achtergelaten. De onderzoekingen van al deze mannen hadden, hoe zeer zij ook op enkele details verschilden, toch deze twee punten gemeen: vooreerst, dat de schrijvers zich als bij uitsluiting bleven bemoeien met den staat, dat is met het politiek gouvernement van een volk; en ten tweede, dat zij tot grondslag van dat politiek gouvernement een onderstelling aannamen, de theorie van het natuurlijk verdrag. - Op beide deze punten zou nu allengs, zeer sporadisch in de achttiende eeuw, maar zeer consequent en gedurig in de negentiende eeuw, een wijziging en omkeer plaats hebben. Vooreerst zou allengs het begrip Staat uitgebreid worden tot dat van Maatschappij. De oorsprong, groei, bouw en samenstel van die menschelijke maatschappij zou worden onderzocht. Had men op het voetspoor van Aristoleles den mensch vroeger opgevat als een politiek wezen; thans werd het sociale op den voorgrond gesteld; Jean Jacques Rousseau zou later spreken van een contrat social. De kring van het onderzoek werd dus verwijd en uitgebreid. En de methode van het onderzoek veranderde nu ook onwillekeurig. Zij die over den oorsprong van den Staat hadden nagedacht, waren altijd uitgegaan van een of andere hypothese: bij voorbeeld van die van het staatsverdrag; maar reeds was het twijfelachtig of de staatslieden zelven er aan geloofden; en dán werd het allengs begrepen, dat de gansche leer van 't natuurrecht, die tot zulke | |
[pagina 5]
| |
stellingen aanleiding gaf, een gebouw in de lucht was. Waar waren die natuurtoestanden en die natuurrechtsbetrekkingen ooit geweest? Waren het niet inderdaad hersenschimmen en spinne-webben van het verstand? Beter was het dus de werkelijke geschiedenis van het ontstaan der maatschappijen bij de volken na te gaan. Geen constructies uit 't hoofd: maar waarnemen wat er geweest is, werd de leus. Wat philosophie was, moest in de historie gezocht worden. En als de historie u haar diensten ontzegt, of geen belang meer inboezemt, analyseer dan de toestanden der maatschappij om u heen, en poog tot eenige resultaten te komen. - Dezen weg volgende, en deze gedachten tot leiddraad nemende, is men werkelijk in onze eeuw er toe gekomen, enkele grondslagen te leggen van een positieve leer der Maatschappij. Het samenstel van regelen, dat men allengs verkregen heeft, is het resultaat der waarnemingen en overleggingen van een aantal menschen. Het is alsof alle rangen en faculteiten haar contingent aan ontginners van dit braak liggend veld moesten leveren. Ik roep slechts eenige namen in uw geheugen. De philosophen leverden hier, wanneer wij de mannen van 't natuurrecht niet medetellen, een Hume, een Adam Smith, een Bentham. De kring der staatslieden en der hommes d'affaires gaf een Sully, een Temple, een Pieter de la Court, een North, een van der Lint, een Turgot, een Cantillon, een Ricardo. De medici schonken ons Petty, Barbon, Mandeville en Quesnay. De theologie en de predikantenwereld kunnen zich hier beroemen op Tucker, Townsend, Süssmilch, Malthus en Chalmers. Allen brachten steenen aan. Hun aller materialen zijn nu in onze eeuw tot een soort van architectonisch systeem samengetrokken door Auguste Comte. Hij gaf aan die leer der maatschappij, zooals hij die zich dacht, den naam van Sociologie: een zonderling gebouwden naam, wiens vorming ik niet zal verdedigen, doch die thans, algemeen aangenomen, zijn diensten bewijst. Is de physiologie de leer en kennis der natuur: dan heet de sociologie de leer en kennis der maatschappij. Auguste Comte zette dien bijenkorf van Mandeville vóór ons neder; het gebrom en gesuis werd gehoord; doch het gebrom, dat in de ooren van Mandeville gemor had geleken, bleek de uiting te zijn van een werkzaam, nijver heen en weder vliegen, van een torschen en zwoegen en arbeiden. Comte had een korf van glas aan den zwerm weten te geven: en nu ging hij aan 't bespieden en aan 't opmerken. Hij zag die bijen van zelven | |
[pagina 6]
| |
een vasten regel volgen, zag den éénen vorm bij hen uit den anderen voortkomen. Hij zag ze aan 't werk.
Ik stel mij voor den bijenkorf der menschelijke samenleving ook deze oogenblikken voor u op tafel te zetten: u aan te toonen wat de geleerdste en fijnste koppen hebben weten aan het licht te brengen omtrent bouw en samenstel der maatschappij - haar historische ontwikkeling en groei in den tijd, haar ontplooiing in de ruimte thans om ons heên - om u er op te wijzen, wat inzicht en methode van studie voor een groot deel der zoogenaamde staatswetenschappen uit beide deze waarnemingen voortvloeit.
Die bijenzwerm zij de menschheid. - Wat leert ons de sociologie omtrent het ontstaan, de eerste ontwikkeling in den tijd, den eersten bouw der maatschappij onder de menschen? Op dit gebied zijn werkelijk, dank zij de vlijtige historische nasporingen van mannen als Maine, enkele waarheden aan 't licht gekomen. Alle oude toestanden der verschillende volken, voor zoover zij sporen in wetten of letterkunde hebben achtergelaten, met elkander vergelijkende en toetsende, is men er in geslaagd een soort van bewegingslijn bij 't vormen en zich ontwikkelen der eerste maatschappijen onder de menschen waar te nemen. Een gang van den allerprimitiefsten toestand, van het praesociale, tot de kindschheid der maatschappij en dan vervolgens tot verdere ontplooiing. - Wanneer we de menschen daar opmerken bij den dageraad der maatschappij, dan zien wij ze als verspreide en van elkander afgescheiden groepen, terwijl iedere groep bijéén gehouden wordt door gehoorzaamheid aan den stamvader. Misschien is de gissing niet al te gewaagd, die in de schildering der Cyclopen, in de Odysséa van Homerus, de trekken herkent van den allereersten, ik zou haast zeggen, vóórmaatschappelijken toestand. Die trekken en tinten, dáár aangegeven, vallen werkelijk samen met wat de grondigste kennis der historie en de studie der oudste bronnen heeft aan den dag gebracht. Homerus spreekt van hen in deze regels: ‘Zij hebben geen raadplegende vergaderingen, noch wetten of gewijsden, maar een ieder oefent rechtspleging uit over zijn vrouwen en kinderen, en zij bekommeren zich niet om elkander.’ Zij leven dus als geïsoleerde huisgezinnen, terwijl het woord des vaders wet is. Let nu wel op dit belangrijk feit, | |
[pagina 7]
| |
waaruit zooveel moet ontleend worden, dat de éénheid van de oude maatschappij niet is het individu, maar het begrip huisgezin, het begrip Familie. De oudste beschaving gaat dus uit van de familie. Uit den familieband moet alles worden opgemaakt. Het is de sfeer van de patriarchale tijden, met strenge toepassing der vaderlijke macht. Alles begint onder de menschen met een groep. Niet de enkele leden van die groep, de personen, maar alléén de groep zelve heeft rechten. De theorie van een maatschappelijk verdrag, door individu met individu gesloten, is in den ouden toestand zoo vèr mogelijk van de waarheid. Worden er contracten gemaakt, dan is het alleen van familie tot familie, van groep tot groep. En datzelfde is op te merken bij het eigendom. De kring van het zakenrecht is zeer klein. Particulier eigendom van het individu is er in 't begin niet; er is slechts gezamenlijk eigendom van de familie, collectief bezit van den grond. Het natuurrecht met haar idee, dat individueel eigendom den normalen vorm van eigendom voorstelt, was dus ook hier weder geheel en al verkeerd ingelicht. De oude wetten weten niets van individuen met eigen particulier bezit, eigen wilsuitingen en eigen verbintenissen; neen, alles gaat uit van een totaliteit, van een geheel, van de Familie. Het gezamenlijke, het collectieve in die familiegroep, beheerscht alles en plooit de toestanden. - Uit die familie ontwikkelt zich nu allengs een soort van Maatschappij. Het middel, waardoor die kring, die reeds op natuurlijke wijze door de kinderen en afstammelingen van broeders en zusters zich telkens uitbreidt, zich steeds nog verder uitstrekt, zich om anderen dan de strikte familieleden gaat bekommeren, andere leden voortdurend in haar sfeer gaat opnemen, is nu het middel der ‘fictiën’. Wanneer een huisgezin zelf niet talrijk was, en toch wilde blijven bestaan, of wanneer het in 't algemeen een grooter aantal leden wilde of kon omvatten, dan nam men andere leden op, die men door de fictie der adoptie nu in den familieband plaatste. De instandhouding of vermeerdering was dan gewaar-borgd, en toch het familie-beginsel gehandhaafd. Die in den cirkel werden opgenomen deden alsof zij bloedverwanten waren: namen dezelfde gewoonten in acht als de familieleden, eerbiedigden hetzelfde heiligdom. Die fictiën zijn een eenigszins plomp middel, doch voldoen volkomen aan haar oogmerk. De familie kan als kunstmatige familie haar loten weder verder uitstrekken, en de eerste menschen-maatschappij zich ontwikkelen. - Wij | |
[pagina 8]
| |
laten haar aan haar ontwikkeling nu over. De verschillende groepen breiden zich nu door afstamming en adoptie telkens uit, doch staan allen eenigszins vijandig tegen elkander over. Zij ontwikkelen zich elk met eigen gewoonten, eigen overleveringen, en pogen steeds grooter te worden. In die oudste beschaving gaat de ontwikkeling natuurlijk nog niet bewust volgens eigen gestelde regelen voort; het is een soort van instinct dat alles voortdrijft, een vaag gevoel: een instinct dat door fictiën telkens het vreemde als 't ware inweeft in het oude web. Het was nu een merkwaardige stap voorwaarts in de ontwikkeling der maatschappij, toen naast dat begrip van familie-band nog een ander denkbeeld zich deed gelden, namelijk het locale, het plaatselijk begrip: het begrip dat personen in zekere rechtsbetrekking tot elkander werden opgenomen, alléén en uitsluitend omdat zij buren waren. Sir Henry Maine zegt zeer goed, dat er geen revolutie zóó verrassend en zoo compleet is als deze, toen het begrip van 't locale aanrakingspunt zich voor het eerst als de grondslag van een gemeenschappelijke handeling wist te doen eerbiedigen. De aanleiding tot het opnemen van dit begrip was waarschijnlijk deze, dat de uit de familie-leden bestaande maatschappij zich krachtig genoeg gevoelde om zich niet meer te recruteeren door de fictie der adoptie, met andere woorden dat zij als een compacte massa, als een aristocratie, de anderen ging buitensluiten; tegen dat streven wisten de anderen, die in de nabijheid woonden - wier groep gebroken was, hetzij door oorlog of natuurlijke redenen, en die er dus het grootste belang bij hadden om in den cirkel van de dicht bij hen gevestigde maatschappij verkeersrechten uit te oefenen - het beginsel der plaatselijke nabijheid op te roepen, een beginsel dat evenveel levenskracht had als dat van den bloedsband. Een nieuwe reeks van politieke en maatschappelijke ideeën kwam daarmede op. Er was nu dus ook een erkende samenhang tusschen menschen, die geen andere betrekking tot elkander hadden dan dat zij elkanders buren waren; de bloedverwantschap vormde niet het éénige aansluitingspunt. - En nu breidde zich die menschelijke maatschappij breeder uit. In het begin zeer langzaam, loom en traag. Hoe ouder toch de beschaving is, hoe meer gecompliceerd de vormen van haar handelingen zijn; de vormen zijn dan even onbeholpen als veelslachtig; alles (denkt slechts aan de overdracht der erfenissen) | |
[pagina 9]
| |
is ceremonieus ingekleed. De meer eenvoudige vormen worden eerst veel later verkregen. Ook hier was 't natuurrecht steeds het spoor bijster. Het natuurrecht plaatste den éénvoud van het leven in 't begin, terwijl ze aan het einde eerst wordt bereikt. De vormen der maatschappij zijn in 't begin zeer plechtig, stijf en monotoon; in vervelende éénzelvigheid worden zij steeds herhaald: eerst veel later, als de maatschappij zelve bewegelijk wordt, als de wielen der samenleving snel beginnen te rollen, dan eerst krijgt men lichte vormen, die aan vlugge handelingen en wilsuitingen voegen. De publieke opinie loopt de wet vooruit, en de wet haalt ze ademloos in. Die lichtere vormen, die meer eenvoudige opvatting van alle betrekkingen, die ontleding van het gecompliceerde tot grondstoffen, leidt nu het menschdom allengs tot het erkennen van het recht en de sfeer van eiken individu afgescheiden van zijn groep, tot het postuleeren van het individueel eigendom met al zijn rechten en verplichtingen. Doch als wij hierop letten, zijn wij de eerste tijden van primitieven oorsprong en ontwikkeling der maatschappij reeds lang voorbij; wij komen tot gewone historische tijden. Ik begeef mij uit den aard der zaak daarin niet; ik constateer alleen het feit, dat nu de menschen met bewustzijn, als kunst, gelijksoortige groepeeringen gaan eerbiedigen en vestigen, denzelfden samenhang met opzet gaan volgen, dien zij vroeger in de kindschheid van het menschdom als instinct slechts verwezenlijkten. Inderdaad schijnt de gansche loop en richting, die de maatschappij neemt, een beweging welke van een onbewusten toestand leidt tot een bewuste overeenkomst. De maatschappelijke overeenkomst, die 't natuurrecht bij de wording der dingen veronderstelde, ligt misschien dus aan het einde van de loopbaan. In 't begin is zij niet: de bronnen van wet in primitieve maatschappijen zijn gezag, gewoonte of wat wij toeval heeten. Eerst later worden die gegevens verwerkt. De mensch heeft dan de gegevens, door de natuur hem geschonken, overgenomen en tot bewuste menschenhandelingen, tot een kunstwerk, gestempeld. De menschelijke bijen volgen dan met bewustzijn die wet van ‘Samenhang’, die sociale ideeën, die hun vroeger alleen gegeven waren in de opgelegde denkbeelden der groep van het huisgezin. De oorsprong van de maatschappij wees op het gezamenlijk leven, gezamenlijk gevoelen en werken, op gezamenlijk eigendom; en ziedaar, tegenwoordig wordt in ons midden sterker dan ooit gedrukt op het gemeenschapsgevoel. | |
[pagina 10]
| |
Men komt dus - als men wil - op hetzelfde terug, doch op gansch andere wijze. Wederom waardeert men in onze dagen het individueele bezit en eigendom slechts in die mate, als het voordeel ook aan anderen geeft. De mensch begint te begrijpen dat zijn ware roeping is als lid eener groepeering werkzaam te zijn en zich te gevoelen. De Sociologie heeft dus in dien zin een groote zaak verricht, door, bij den oorsprong der maatschappij, niet 't abstracte individu aan te wijzen, maar de groep van 't huisgezin en van het gezamenlijk eigendom. Er is nooit geweest een massa éénheden, maar dadelijk een band, een band dien wij niet kozen, maar waarin de menschen zich vonden. De opvatting, die de menschen zou willen gelijkstellen met een hoop atomen, een onbewerktuigde massa, aan stuifzand gelijk, dat door de winden her- en derwaarts kan worden gevoerd, is historisch zoo onjuist mogelijk. De Sociologie vordert in de loekomst wederom het sluiten van banden, doch nu banden van bewuste wezens. De Samenhang der menschen is uitgangspunt en doel tegelijk.
Doch de resultaten der wetenschap van de Sociologie leiden verder; terwijl de historische onderzoekingen wezen op Samenhang, hebben de ontledingen van het bestaande gewezen op ‘Orde’. De methode, volgens welke de natuurkunde het bestaande observeert, wees hier den weg. - Wat ons toch tegenwoordig haast nog meer belang inboezemt dan het nagaan van den oorsprong en wording der maatschappij, is de analyse van het samenstel dier maatschappij om ons heen. Wij willen het groote veld, de uitgestrekte vlakte der menschelijke samenleving, zooals die nu ontstaan is uit de verschillende groepeeringen van allerlei menschen, kennen. Wij willen den juisten blik hebben op dat wat er tegenwoordig is. Hebben wij zoo even het oog geslagen in de diepte der tijden, zien wij thans in de breedte der ruimte. Zij die lang dien menschelijken bijenkorf hebben bespied, hebben nu met behulp van de statistiek zekere vaste regelen meenen op te merken, waarin de handelingen en daden der menschen zich bewegen. Quételet vooral, wiens dood wij allen betreuren, heeft hier zulk een goed voorbeeld gegeven, toen hij zijn ‘maatschappelijke physica’ construeerde. De resultaten van zulke studiën komen nu ongeveer op het volgende neder. Schijnbaar bewegen zich de handelingen der menschen willekeurig, maar inderdaad gaat alles volgens gestelde wetten. | |
[pagina 11]
| |
Het is oogenschijnlijk een gekrioel en gewoel door elkander; instabiliteit en antagonisme schijnen de levensvoorwaarden; der menschen daden en betrekkingen schijnen zoo wisselvallig en zonder oplettendheid tot stand te komen, dat het is alsof een groote hoeveelheid arbeids verloren moet gaan; in den strijd, oneenig-heid en wrevel tegen elkander, waarbij men aan den ander elk voordeel misgunt, en elkander benijdt wat men door 't zwoegen heeft verkregen, schijnt 't egoïsme de wet van allen; de bonte verscheidenheid schijnt door toeval en willekeur slechts te harder getint te worden. Dit schouwspel levert de eerste oppervlakkige blik. Maar zorgvuldige analyse en opteekening heeft juist het tegenovergestelde aangewezen. Laat de menschen slechts zich reppen en afsloven en excentriek zich willen gedragen: een kalmer kracht leidt ze van zelve tot vaste banen terug. Gelijk de natuur vast en rustig haar weg gaat; doet oogsten naarmate er gezaaid is: zoo is er in de verschijnselen, feiten en handelingen der menschelijke maatschappij een wet van regelmatigheid en orde op te merken. Hoe dieper men die studie opvat, des te meer komt men tot de erkenning, dat het vroeger zoo ruim gedachte terrein der individueele handelingen der menschen telkens verkleind en vernauwd wordt. De verschijnselen zijn soms haast regelmatiger naarmate zij meer te doen hebben met wat men noemde den vrijen wil der menschen. De getallen der huwelijken zijn regelmatiger, dan die van de sterfte. De jonkman van onder de 30 jaar, die een vrouw van boven de 60 jaren trouwt, weet goed wat hij doet: hij handelt uit berekening; geen passie kan hem hiertoe brengen, en toch gehoorzaamt hij haast zonder het te weten, aan een wet, die wil dat er in onze maatschappelijke organisatie zoo en zooveel menschen onder dezelfde omstandigheden een huwelijk sluiten. De misdaden en misdrijven in een maatschappij schijnen daden van impulsie, van hartstocht, en toch is het jaarlijks wederkomende cijfer zoo regelmatig, dat het haast gelijkt alsof men een budget betaalt; elk misdadiger wordt in de oogen van hem, die lang op die cijfers heeft getuurd, slechts het werktuig dat volbrengt wat de maatschappij aan kwaad in kiem in zich bevatte. Geboorten en sterften, ziekten en bedrijven of beroepen, armoede en rijkdom, onderwijs en krankzinnigheid, het is alles onder vaste regels en onder vaste wetten te brengen. De cijfers dienaangaande - mits de opteekening daarvan zich slechts over een groot aantal jaren uitstrekt, en, door de menigvuldigheid | |
[pagina 12]
| |
der feiten die men heeft waargenomen, een eenigszins massaal karakter verkrijgt - laten geen twijfel zelfs over. Men ziet in de maatschappij de zeer vaste plooien en lijnen. Slechts moet men zich op eenigen afstand weten te plaatsen. Van een groote met wit krijt getrokken lijn ziet iemand, die er te dicht bij staat, niets dan bizarre wild dooréénloopende stippen, die zich kruisen, over een tegen elkander springen en zich opdringen; - hij, die op eenigszins verwijderden afstand staat, aanschouwt de regelmatig loopende lijn. Inderdaad heeft de menschelijke maatschappij iets van de groote waterwerken in het park van Versailles. Ziet, de helder witte straal dringt langs allerlei openingen met ontzettende vaart zich naar boven; het bruist, het kookt: schuimend welft zich de boog van een opstuivenden, door elkander dwarrelenden, in 't zonlicht fonkelenden droppelen-regen; had elk dier droppelen een bewustzijn, een gevoel, hij zou niet weten werwaarts hij wordt gestoven, en wij, die 't schouwspel aanzien, weten ook niet waarheên die diamanten waterbellen vliegen; toch is de vaart van den straal en van elken droppel berekend, en de juiste zwaarte der drukking op een gausch andere plaats bepaalt met wiskundige zekerheid de snelheid der opgestuwde vaart en de hoogte die elk waterdeeltje kan bereiken; de deelen, de enkele droppels nemen den schijn aan van weg te spatten; te vergeefs: want door een innerlijke Nemesis worden zij teruggehouden om de volkomen harmonie te bewaren. Hieruit vloeien nu allerlei gevolgtrekkingen voort. - Allereerst verkrijgt men de mogelijkheid om, niettegenstaande de oneindige verscheidenheid der feiten en handelingen en betrekkingen in de menschelijke maatschappij, toch een blik op 't geheel, een inzicht in de ‘universitas’ der maatschappij te bekomen. Er doet zich een vaste evenredigheid van lijnen aan 't oog voor. Een zekere éénheid in die menschelijke maatschappij wordt voelbaar. Wij zien, wanneer wij die cijfers lang en uitvoerig bespieden, dat alles in de maatschappij op elkander inwerkt. Alles werkt op alles; alles weêrspiegelt zich in alles. Elke daad en elke uitgedrukte gedachte, ja elk woord, is niet alleen op zich zelf goed of kwaad, maar is ook een stoot ten goede of ten kwade op de geheele omgeving, met voortgaande oneindige werking. Er is een oneindige solidariteit. - Dan wordt verder, door zulk bezien en observeeren der maatschappelijke feiten, een wet van oorzaken en gevolgen, met andere woorden, een zekere | |
[pagina 13]
| |
wet van noodzakelijkheid duidelijk. Waar de cijfers van éénzelfde handeling, van hetzelfde feit grootelijks verschillen, daar ziet men bepaald redenen voor die afwijking. Wel is het nog geen systeem van ‘schakels en lussen, van haken en oogen, geen speld kan er tusschen’: wel zijn waarlijk nog niet alle probleemen hiermede verklaard: maar toch kan men met eenig recht reeds vermoeden, reeds gissen, en dat is reeds veel gewonnen. Want wanneer men de eenheid der samenleving heeft gevoeld, en de wet van oorzaken en gevolgen iets scherper heeft leeren inzien, kan men als 't ware den mond openen aan de zwijgende cijfers die men gegroepeerd heeft: men kan voorspellen wat er in de maatschappij onder die of die omstandigheden gebeuren zal. Wanneer men sommige verschijnselen neemt, dan kan men met vrij groote zekerheid het cijfer der volgende jaren noemen: een waarschijnlijkheidsrekening kan worden toegepast. Mits de vroegere studies en opgaven veelzijdig genoeg zijn, zullen die inbreuken op den regel niet zeer groot bevonden worden. - Tegelijkertijd wordt dan de blik en het verstand geoefend, om niet bij accidenteele, bij bijkomstige gevallen lang stil te staan; heeft men altijd den blik op het geheel, dan klimt men ook tot de ware oorzaken op. Men leert het kwaad, waar het is, in 't aangezicht zien, het zuivere van het onzuivere erkennen, zonder zich met bijzaken en geringe omstandigheden bezig te houden. Men leert de waarheid der stelling, dat, als men zich met kleine maatregelen ophoudt, men meestal slechts één deur dicht doet, om een andere te openen. Men schrikt bijv. over het getal te vondeling gelegde kinderen; men opent nu zoogenaamde ‘tours’. Helaas, het resultaat is dat de sterfte dier kinderen ter nauwernood is voorkomen; verhindert men al enkele, hetzij onmiddellijke hetzij indirecte kindermoorden, zoo is het een feit dat deze gestichten met haar tours een onevenredig groot aantal kinderen zien sterven binnen haar muren, terwijl misschien der lichtzinnigheid de arm nog wordt toegestoken. Hier vooral geldt de toepassing van ‘ce qu'on voit, et ce qu'on ne voit pas’. Doch wat men niet ziet met het ongeoefend oog, is daarom niet te minder waar. - Eere dus aan al die mannen, die met hun fijne berekeningen ons de probabiliteit van allerlei feiten hebben weten uitéén te zetten. Ziet er niet op neder en zegt: het zijn maar kansrekeningen. Het zijn geen onbelangrijke zaken, onwaardig om den geest bezig te houden. Denkt er aan dat Pascal, lang | |
[pagina 14]
| |
nadat hij bekeerd was, en nadat hij zijn Provinciales geschreven had, zijn geest - waarvan de adelaarsvlucht de zon in 't aangezicht dorst te stijgen - met inspanning van alle krachten een studie over de Boulette deed uitwerken. Waarom? En waarom hebben onze Jan de Witt, onze Christiaan Huyghens, onze Amsterdamsche Hudde, onze Groningsche Bernouilli's zich met dit probleem der kansberekening steeds bezig gehouden? Is de gissing te vermetel, dat al deze hooge en scherpe geesten er een voorgevoel van hadden, dat door dergelijke becijferingen het rijk van 't toeval in deze menschelijke maatschappij telkens werd verkleind? Niemand wordt (in landen waar de doodstraf bestaat) toevallig opgehangen. ‘Ziedaar iemand die slecht gerekend heeft,’ zeide Fontenelle, toen hij een armen schavuit naar de galg zag brengen. Maar evenmin wordt iemand toevallig geboren. ‘Non temere nec fortuito nati sumus,’ zeide reeds Cicero. Niemand doorleeft toevallig de bedrijven van zijn levensdrama. In dat levensdrama heerscht nog vrij wat sterker de wet der noodzakelijkheid, dan in al de drama's van Shakspere. Inderdaad is de uitdrukking ‘toeval’ meestal slechts een woord, waarmede wij onze onwetenheid omsluieren. Waar onze voorvaderen die gril van 't toeval nog verschrikt aanstaarden, heffen wij - al kunnen wij 't nog niet verklaren - onze hoofden op en vermoeden een wet van orde. Wie weet of niet onze menschelijke maatschappij zal blijken een providentieel feit te zijn, een weefsel waaraan de menschen arbeiden, opdat op de oppervlakte van onze planeet, onder zich zelf bewuste geesten, de harmonie van 't zedelijk en verstandelijk leven zich zou kunnen openbaren, gelijk in de natuur de orde en regelmaat in de onbewuste schepping te voorschijn komt? Met vrij wat inniger stem zullen wij het den grooten statisticus en veldprediker van Frederik den Groote, Süssmilch, nazeggen: ‘dat God een groot Arithmeticus is, die niet slechts al onze haren heeft geteld, maar ook de gansche wereld alzoo heeft geschapen, dat overal regelmaat en orde heerschen kan.’
Zoo heb ik dan van dien zoogenaamden bijenkorf der menschelijke maatschappij bouw en samenstel u eenigermate toegelicht: een toelichting door den tegenwoordigen stand der Sociologie aan de hand gedaan. In de diepte en op de breedte dier maatschappij hebben wij den blik geslagen. Zien wij thans, hoe zulke verkregen conclusies kunnen inwerken op de verdere studie | |
[pagina 15]
| |
dier maatschappij. - Wanneer we ons dan nog eens voor den geest stellen, wat wij boven omtrent den oorsprong en bewegingslijn der maatschappij aanstipten, dan is één zaak voortaan duidelijk, dat wij, bij het bestudeeren der verschillende phases en historische tijdvakken der menschelijke maatschappij, rekening te houden hebben met een wet van ontwikkeling, een ‘wet der evolutie’, zoo als men het tegenwoordig altijd noemt: een wet wier werking door Herbert Spencer, in zijn jongste boek over de Sociologie, op merkwaardige wijze is ontleed. Wij zouden ons die maatschappij, van den aanvang der tijden tot op heden, kunnen voorstellen als een grooten berg, uit verschillende aard- en steenlagen bestaande, maar zóó gevormd, dat de ééne laag altijd voortvloeit uit de vroegere: een doorsnede van den berg zou ons de verschillende steen- of aardsoorten en de grenzen en overgangen daarvan duidelijk aantoonen. De te-boek gestelde geschiedenis nu is die doorsnede. Zij maakt ons bekend met al die verschillende sociale couches en haar historische lijnen. Wanneer wij dus de geschiedenis goed bestudeeren, dan zullen wij de reeks van maatschappelijke toestanden, de reeks van maatschappijen die de menschen gevormd hebben, waarin zij geleefd hebben, één voor één in oogenschouw kunnen nemen. En zulk een studie der verschillende maatschappijen, der verschillende maatschappelijke lagen, wordt betrekkelijk gemakkelijker en zekerder dan men denkt. Wij hebben toch niet alléén op historische schrifturen of documenten ons te verlaten: het is niet enkel een schiften en doorsnuffelen van een paperassenwinkel; neen, de zoogenaamde evolutie-leer geeft in haar eigenaardigheid een tweeden sleutel aan de hand, om de periodieke ontwikkelingsvormen der menschelijke maatschappij te leeren kennen. Het is toch een feit dat de bouw der menschelijke maatschappijen niet overal met gelijken tred is vooruitgegaan. Integendeel, geheele volken, geheele werelddeelen zijn bijna stil blijven staan. Hun traagheid verklaart nu den vooruitgang der anderen. In de rust der achterblijvers ziet men vroegere ontwikkelingsvormen der progressieve deelen van de maatschappij. Het heden van den één is het verleden van den ander. Verleden en heden bestaan beide tegelijk. In het Oosten, in Indië, leven in 't helle zonlicht, bekleed met volle vormen, de beenderen, die in de kronieken der middeleeuwen ons door hun dorheid een raadsel waren. Tegelijkertijd - bij die vergelijkende studie van ver- | |
[pagina 16]
| |
schillende trappen der maatschappelijke ontwikkelingsvormen - wordt dan een meer vaste en preciese beteekenis en vorm gegeven aan dat overigens zoo vage begrip van een vooruitgaande maatschappij. Van geen woord is zoo sterk misbruik gemaakt als van 't woord vooruitgang! We leven in de heerlijke eeuw van den vooruitgang, is een phrase, die onze tijdgenooten maar niet kunnen ophouden te herhalen, zelfs in dagen, waarin van den één en kant de Kerk, aan den anderen kant, wat even erg is, de Staat zich van de maatschappij wil gaan meester maken. Die weidsche naam van vooruitgang wordt dadelijk gespeld, als er nog pas een verschuiving van vooroordeelen plaats heeft. Men past het op alles onmiddellijk toe en roemt vooral in het gelijktijdig vooruitgaan van alles; alles heet tegelijk vooruit te gaan; waar de intelligentie haar grenzen heeft uitgezet, dáár stelt men reeds van zelf dat ook het moreele element is verbeterd; niet lettend op de cijfers der statistiek, die aantoonen dat de liberale professies altijd de grootste cijfers der misdaden geven, dat de echtscheidingen uit zeer onzedelijke motieven, dat zelfmoorden en waanzin altijd meest voorkomen onder de verstandelijk meest ontwikkelden. Zou het niet beter zijn dat woord van vooruitgang wat bescheidener te gebruiken, en vooral niet van een gelijktijdigen en algemeenen vooruitgang van alles tegelijk te spreken? Hoe het zij, op het veld der maatschappij de evolutie bespiedende, blijkt het ons werkelijk, dat het deel dier menschelijke maatschappij, dat progressief vooruit is geschreden, zeer klein is tegenover de andere deelen, die niet zeer vooruit zijn gegaan. Wij kunnen ons zoo moeielijk ieder oogenblik voorstellen, dat de beschaving om ons heên het deel is van een bij uitstek kleine minderheid op aarde. Wij doen in onze spreekwijzen, in onze gewoonten, alsof allen aan die beschaving deel hadden. Toch is zulk een overgroote massa natiën stationair gebleven. Nog leven tallooze natiën in monotoon éénzelvige rustige rust, wachtende totdat in haar isolement de kern zich vormt, waaraan vooruitgaande gewoonten zich kunnen vastknoopen, om op haar beurt mede iets te vorderen. Wanneer wij de vergelijking met den berg en de aardlagen mogen voortzetten en het geheel der bewoonde aarde dus gelijkstellen aan een bewegelijke geologie, dan zien wij, hoe slechts aan den top de beweging merkbaar voorwaarts gaat, terwijl de veel grootere beneden liggende lagen tot nog toe zeer weinig kiemen van vooruitgang be- | |
[pagina 17]
| |
zitten. - Verder onze wet der evolutie toetsende, zien wij dat het tempo der beweging van die evolutie betrekkelijk zeer traag is. De natuurlijke loop dier ontwikkeling en ontplooiing gaat zeer langzaam. Het is een gedurig modelleeren en remodelleeren van dezelfde stof. Trouwens elke groei van een nieuwen vorm onderstelt een vernietiging van een ouden. De mannen, die in onze beschaafde staten in dien ontwikkelingsgang zouden willen ingrijpen of hem leiden, hebben dus slechts te zorgen, dat zij niet al te vast, al te straf de door hen bedachte vormen doen vaststellen. Elke den menschen opgelegde vorm moet van dien aard zijn, dat hij voor uitzetting vatbaar is; anders worden bestaande in volle ontwikkeling zich bevindende gewoonten op een Procrustes-bed gelegd. Te strenge organisatie - en sommige staten zouden wijs doen die les ter harte te nemen - belet den verderen groei. Te groote strafheid der bepalingen is even verderfelijk als het onsamenhangend haastig besturen en de incohaerenties der zich zelve verwarrende overijling. - Het is hier de plaats niet om dit alles uit te werken. Ik mag slechts een enkele noot aanslaan, het aan u overlatend om de geheele melodie, als gij wilt, af te spelen. Slechts dit ééne nog: de loop van elke evolutie eener maatschappij wordt zeer zeker bepaald door de historische gegevens, die in zulk een maatschappij aanwezig zijn; het historische motief is bij elken regel, bij elke gewoonte, bij elke wet een overwegend element; het is de roode draad, die als het ware vastgehouden wordt; doch bij alle sociale en economische feiten moet in de tweede plaats daarop gelet worden, dat eerst dán die maatschappij goed kan vooruitgaan, wanneer zij tot de hoogte is gekomen dat zij zich zelve een doel kan stellen. En dit doel, zoo het bewust in aller hoofd en hart wordt gedragen, werkt dan weder op de evolutie van alle elementen in de Maatschappij terug. De wielen rollen weldra sneller: de plasticiteit der vormen wordt dan grooter en grooter: en naar een bepaald gewild doelwit ziet men een gansche maatschappij zich bewegen. Vooroordeelen en eerbiedwaardige oude gewoonten worden verlaten: men wil het nieuwe: zoo als men in deze dagen om ons heên de wetgevingen van Italië en Duitschland werkelijk oogenschijnlijke wonderen ziet doen. Voor den staatsman, den administrateur - ik behoef 't niet uitdrukkelijk te zeggen - vloeien uit dit alles zeer duidelijke practische lessen voort. Voor ons land te sterker, omdat ons | |
[pagina 18]
| |
land nog altijd zijn glorierijke vlag, zijn rood wit en blauw, laat waaien over het verre Insulinde. Daar is het land der vroegere mijnlagen, der stationaire gewoonten. Maar dubbel hebben wij, die Indië besturen, toe te zien, dat wij niet miskennen het onderscheid, het verschil van Indië's maatschappij met de onze; dat wij integendeel het wordingsproces van een Oostersche maatschappij goed begrijpen en naar die kennis onze wetten vaststellen. Aan den éénen kant kunnen wij ons niet bepalen tot het eenvoudig codificeeren der Indische toestanden, want elke definitie van een recht vermeerdert dadelijk op onbegrensde wijze de kracht van dit recht, dat misschien reeds in de stadiën van een langzame vervorming was; aan den anderen kant is de haast om te ontwikkelen even noodlottig. Vergeten wij het niet, dat in Engelsch Indië het door Macaulay ontworpen strafwetboek, een uitstekend model voor moderne tijden, mede een oorzaak geworden is der geweldige revolutie en oorlog in Indostan van het jaar 1857. De op straat in de steden gezongen liederen beklaagden zich als over de aller-onduldbaarste wreedheid hierover, dat in dit nieuwe wetboek vrouwen en kinderen behandeld werden alsof zij mannen waren. Vooral hier is driftige haast, en al wat herinnert aan den storm-marsch van den Westerschen vooruitgang, te vermijden. In 't algemeen moet 't bespieden der evolutie-wet den staatsman, waar hij ook werkt, rust en kalmte geven. Alles met maat en evenredigheid te doen, is de hoogste gaaf voor den staatsman. Het buitensporige, het hartstochtelijke, het overdrevene geeft oogen-blikken van overspanning. Het moge door sommige staatslieden in revolutie-tijd niet te vermijden zijn: meer overeenkomstig de waarachtige belangen der maatschappij handelt Willem van Oranje met zijn spreuk: ‘saevis tranquillus in undis’, dan de Fransche Titans, die door hun hartstocht de groote Revolutie hebben doen bederven. Voor den economist is dit letten op den ontwikkelingsgang der maatschappij een allereerste vereischte. De economie heeft, vooral door de inzichten van J.B. Say en Frédéric Bastiat, te veel dit miskend. Zij is een tijd lang een veel te geïsoleerde, veel te absolute wetenschap geworden. Haar beoefenaars deden alsof zij met een samenstel van natuurwetten te doen hadden. In de scholen werd 't bijna geen onderzoek meer, maar een dispuut over een bundel controverse quaesties. Een betere richting wordt echter aan de economische studie gegeven, nu men begint in te zien, dat | |
[pagina 19]
| |
de Economie toch eigenlijk slechts een tak van de wetenschap der maatschappij, der Sociologie, is. Gelijk de wetenschap der medicijnen eerst waarachtige wetenschap geworden is door de physiologie, zoo hopen wij in de Economie eens de waardige dochter der Sociologie te zien. Het fragment op zich zelf te bestudeeren is niet voldoende. De wetten van productie en distributie der rijkdommen kunnen waarlijk niet bestudeerd worden buiten de maatschappij om. Andere tijden, andere vormen van productie. Het verschil der motieven bepaalt hier alles. De economisten, lettende op onzen tijdkring, hebben als éénig motief van productie het eigenbelang, de concurrentie, genomen, niet lettende dat in vroegere vormen der maatschappij, hier de godsdienst, dáár de gemeenschap tot voortbrenging van goederen leidde. Maar zulke tijden kennen waarlijk ook geheel andere productievormen dan een tegenwoordige maatschappij, waarin de zucht om 't meest te winnen de andere drijfveeren beheerscht. Thans leven wij in een maatschappij, gebouwd op den grondslag van 't ruilverkeer. Hoe langen tijd heeft het echter geduurd, eer die maatschappij zich heeft ontwikkeld uit de windselen van de gewoonte. Die gewoonte maakt in oude toestanden - die wij nog in Indië kunnen obser-veeren - den prijs: gelijk wij onder broeders en zusters gansch anders taxeeren en schatten als voor onze overige medemenschen. Maine toont zeer goed aan, hoe in Indië, eerst toen de menschen als vreemdelingen tegenover elkander stonden, op het neutrale terrein der markt aan de grens, waar zij elkander ontmoetten, voor de dorpsgemeente de regelen der staathuis-houdkunde ontstonden. - De questies van eigendom verkrijgen door zulke onderzoekingen een geheel nieuw licht. - De wetten der distributie, die trouwens geheel en al van de maatschappij op elk tijdstip afhangen, worden nu eerst begrepen. - Elke maatschappelijke toestand en instelling krijgt nu in de oogen van den economist iets provisioneels. Anders was het gesteld met de economische vormen in het Europa der XIIIe dan in dat der XIX e eeuw. Men begrijpt dan de fout der fransche economisten, die, 't voorbeeld van den voortreffelijken Turgot niet willende volgen, het absolute zochten, en dat absolute meenden te vinden in het generaliseeren van één bepaalden vorm, en nog wèl van den tegenwoordigen, der maatschappij. Zij maakten een quasi-eeuwige wetenschap van tijdelijke regels op een gegeven oogenblik: een bijbel met lessen van slechts één tijdvak. De | |
[pagina 20]
| |
ware weg is hier: het geheel, den geheelen ontwikkelingsgang, de Sociologie te kennen, en met die kennis toegerust, het fragment, de Economie, te bestudeeren. Men begint dan te begrijpen, hoe 't uit een historisch oogpunt mogelijk is dat op het terrein van geld-verdienen de begrippen veranderen en nog zullen veranderen. Economische wetten zijn resultaten of gevolgen van materieele productie-verhoudingen: niet omgekeerd. Reeds nú zouden wij een gevoel hebben als van het openrijten van wonden, als onze staatslieden rustig zaten te schacheren over het stuk slaven- en negerjacht, dat aan iedere Christelijke natie toekwam: dit alles gebeurde echter dood-bedaard in het bekende huis hier op de Drift, toen, bij het sluiten van den Utrechtschen vrede, de Engelschen het als een triomf van Britsche staatswijsheid beschouwden, dat zij aan de Spanjaarden het voordeeligste brok van dien negerhandel, als prijs van den vrede, afdwongen, om het als particuliere Engelsche jacht te exploiteeren. Reeds nú zou de kinderroof, waarmede op het einde der 18e eeuw de Revolutie van Watt en Arkwright in het leven trad, een kinderroof, waarbij de kindermoord van Herodes te Bethlehem verbleekt, bij de meesten zelfs onzer fabriekanten bezwaar ondervinden. Ik tart ieder tegenwoordig, om de winst der slavenplantages of der katoenfabrieken in de eerste 25 jaren onzer eeuw, het geld waar de bloedvlekken aan blijven kleven, nog als economisch begeerlijk in 't openbaar te roemen.
Datzelfde ontwijken van het absolute wordt ons nu ook op 't hart gedrukt, wanneer wij onze aandacht vestigen op het Samenstel der Maatschappij, op de maatschappelijke oppervlakte in de ruimte. De groote les is hier, dat op dat uitgebreide vlak der maatschappij alles van elkander afhangt. De maatschappij is een uiterst gecompliceerd weefsel van allerlei vormen en verhoudingen, die allen een vaste plooi hebben en invloed uitoefenen naar evenredigheid van de kracht, waarmede zij zijn tot stand gekomen. Alles hangt daarin, langs allerlei koorden en langs een netwerk van saâmgestelde verbindingen, van de meest verwijderde feiten of handelingen af. Door een aanéénschakeling van tusschenleden is er een verbinding van het verstver-wijderde. Gelijk uw tanden, waarde hoorder, aan tafel knarsen, omdat op Zante de sorteerders van krenten steentjes in den voorraad hebben gelaten; gelijk gij hoofdpijn krijgt, omdat ergens in Duitschland in een wijnberg het gisten van den wijn | |
[pagina 21]
| |
niet goed heeft plaats gehad; gelijk een of ander belangrijke wet in het Engelsche Parlement niet mag behandeld worden, al wilde het volk het nog zoo gaarne, omdat de korhoenders juist zekeren leeftijd hebben bereikt, en het jachtsaizoen dus begint en de zitting van 't Parlement eindigt - ik gebruik voorbeelden van Herbert Spencer - zoo oefent op dat elastieke veld der maatschappij de minste drukking op één deel, haar invloed uit op de geheele uitgestrektheid. Men moet een zintuig hebben geopend voor dat gecompliceerde van al deze werkingen. Elke verbinding is een der buizen van een met duizend raderen werkende stoommachine. Elke buis of vlampijp is een dienend lid van het geheel. Maar juist daarom is alles betrekkelijk; niets is zoogenaamd absoluut daar. Alles moet beschouwd worden met het oog op iets anders, en vooral met het oog op het geheel. Het sociale moment, de gemeenschapsband, is dus de overheerschende trek: de kracht die zich het sterkst doet gevoelen. Hieruit vloeit voort, dat voor onze maatschappelijke toestanden de spreuk niet waar is: een ieder voor zich, en God voor allen. Neen, elk individu is op allen verwezen. Men kan zelfs verder gaan. In economischen zin wordt zelfs zóó de verantwoordelijkheid van elk individu eenigszins verplaatst. Het gevoel van individueele verantwoordelijkheid wordt ten minste sterk gewijzigd. Men kan het voor een deel niet helpen, of men bittere armoede en ellende lijdt. Omdat Amerika de quaestie van de slavernij wilde uitvechten, daarom moesten de katoenarbeiders in Engelsch Lancashire honger lijden. Omdat de suikermarkt in Londen eenige centen daalde, werden de suikerjongens in Amsterdam op straat gezet. Omdat de staatslieden geweldige oorlogen laten voeren, is er voor de arbeiders weinig kans om op normale wijze goedkoope woningen te bekomen. Omdat uw buren huwen en veel kinderen krijgen, worden uw landerijen steeds meer waard. Omdat de Engelsche Lords geen genoegzaam aantal huisjes voor arbeiders hebben wilden laten zetten op hun goederen, wies in het ‘gang’ systeem menschen-onkruid op het veld, dat vrij wat erger is dan 't onkruid onder 't koorn op de akkers. Let wel: de persoonlijke verantwoordelijkheid van een ieder is daarom niet weggenomen; ik zeg niet dat daarom ieder die arbeidt, niet altijd gezet en vlijtig moet blijven arbeiden: maar op het lot, op het welslagen van een ieder, werken nog zoo oneindig veel meer factoren in, dan alleen de eigen arbeidslust en de eigen arbeidsplicht. Er is in de maatschappij niet overal | |
[pagina 22]
| |
een harmonie van belangen, wel overal een inwerking van die belangen op elkander. De maatschappelijke band veroorzaakt even zoo zeker soms betrekkelijke rampen als voordeelen; een slechte oogst doet overal zijn nawerking en naweeën gevoelen; de conjuncturen van de beurs wonden waarlijk niet alléén hen die het beursgebouw bezoeken. Voorshands is er door dat gecompliceerde van alle toestanden, bij de gebrekkige kennis der gevolgen van alle maatschappelijke verschijnselen, nog weinig kans om tot een werkelijk sociale wetenschap te geraken. Wij hebben niet genoeg gegevens, niet genoeg nog waargenomen. Toch is het van groot belang reeds nú de verschillende vormen der verhoudingen in de maatschappij eenigszins nauwkeuriger en precieser vast te stellen: hoe die vormen voor de ééne helft ons zijn opgelegd, voor de andere helft met bewustzijn vrijwillig door ons worden gevolgd. En werkelijk wordt aan zulk een leer der vormen door de verschillende beoefenaren der sociale wetenschappen groote scherpzinnigheid gewijd. Die allereerst van vreemde namen houden, spreken hier weder van ‘morphologie’. Het is een uiterst belangwekkende studie, maar die ons soms doet denken aan het bespieden der zwellende en brekende golven van de zee. Want ieder van die vormen is (gelijk wij reeds gezien hebben, toen wij over de wet der evolutie spraken) aan een langzame maar steeds voortdurende wisseling onderworpen. Een niet ophoudende verandering is de regel. De plasticiteit der materie van onze maatschappij schijnt onbeperkt. Het gelijken soms haast experimenten, die ter wille der kunst gedaan worden; de ééne vorm vloeit in den anderen, en de grondlijnen zijn soms moeielijk terug te vinden. Het zijn overal de gewoonten der menschen, machtig en vast, die deze vormen maken; gewoonten en zeden, die op haar beurt de vrucht van generaties zijn; want de kiem heeft langen tijd noodig gehad om tot eersten wasdom te rijpen. De verschillende krachten en richtingen, die in de maatschappij werken, plooien zich telkens tot nieuwe vormen. De kracht der anticipatie, de zorg voor den dag van morgen, roept allerlei instellingen in het leven. De kracht der imitatie schept nieuwe variaties van één model. De combinatiegeest groepeert ongelijksoortige elementen tot één. Het is een bedrijvige wording. Een weêrgalooze groeikracht van vormen in de maatschappij, even rijk als het wassen der planten in de natuur. Die maatschappelijke vormenleer is nu een onderwerp van het | |
[pagina 23]
| |
hoogste belang. Telkens ziet men de maatschappij in elke periode hier werkzaam haar eigen vormen te scheppen, terwijl de staatswetten toch eigenlijk niet anders doen dan die vormen te registreeren. In de jaren van 1830-1860 hebben wij de Europeesche maatschappij bezig gezien, allerbewegelijkste vormen te scheppen voor de werking van het kapitaal, vormen als die der naamlooze vennootschappen en al wat daarmede samenhangt, vormen die elke rust op dat gebied schuwen. In de laatste tien jaren hebben wij de maatschappij aan 't werk gezien, vormen voor den arbeid vast te stellen, en op dat terrein weder stevig voortschrijdende bijv. den duur van den arbeidsdag te bepalen, den levensvoet (the standard of life) voor de werklieden te regelen. En wat ons bij verschillende landen 't meest treft, is dit, hoe de maatschappij in die staten - als onberoerd door de stormen der politiek - steeds rustig bezig is enkele vormen te toetsen en te wijzigen. - Wil men voorbeelden: men roepe zich te binnen hoe bijv. in Frankrijk door een gansche groep van schrijvers de toetsing der vormen van 't erfrecht op alle wijzen wordt te berde gebracht. De Fransche Revolutie toch heeft, de laatste redevoering van Mirabeau volgende, bepaald dat de erfenis onder al de kinderen moet verdeeld worden: heeft het ‘partage forcé’ ingevoerd. Welken invloed dat op den landbouw van Frankrijk heeft uitgeoefend, is bekend. Doch de Tocqueville van den éénen kant, Le Play aan den anderen, en daartusschen de partij van de Montalembert, de Falloux, Cochin, en de Broglie, bespraken en behandelen nu steeds de questie, of die altijddurende versnippering der gronden van Frankrijk voor de vastheid der grondslagen van de maatschappij een gewenschte zaak is, en sporen de maatschappij aan, zelve zich in de praktijk te keeren tegen de al te sterke consequentie van den rechtsregel. - En wat Engeland betreft: men overwege hoe dáár de verdeeling van het grondeigendom, zoowel voor 't eigenlijk Engeland als voor Ierland, de schranderste koppen bezig houdt. Tot nog toe had men er zulke quaesties nooit geroerd. Locke's theorie, dat de staat berust op verzekering van het eigendom, was in Engeland altijd de door allen gevolgde beschouwing geweest. Doch de vraag komt nu telkens op - afgescheiden van de politiek van den dag - of de maatschappelijke verhoudingen zich in juiste evenredigheid bevinden, als de helft van Engelands gronden bezeten wordt door 150 Lords, en de helft van Schotland door twaalf grondeigenaars. Moet de maatschappij het geduldig toezien, wanneer | |
[pagina 24]
| |
een eigenaar groote gedeelten bouwland tot weiland voor schapen laat omleggen, zooals de beruchte hertogin van Sutherland omstreeks 1820 daarmede vijftien duizend veldarbeiders op straat zette, en hun dorpen liet omgooien. Is het evenzeer een feit, waarin men moet berusten, als in Schotland bouwland weder tot jachtterrein wordt vervormd? Is de altijddurende concentratie der gronden een gewenschte zaak? Ik ga niet verder, ik wijs er alleen op dat men bezig is ongemerkt doch krachtig zekere maatschappelijke vormen te wijzigen. - En op een anderen hoek van 't terrein tracht men met bewustzijn en met veel beleid sommige zeer oude verhoudingsvormen thans weder te versterken of in 't leven te roepen. Nadat zoo langen tijd op de egoïstische motieven in de economische sfeer de aandacht is gevestigd, is men tegenwoordig er op uit, meer bijzonder op de drijfveeren, die uit 't communauteitsgevoel ontspruiten, de klem te leggen. Men legt nadruk op de zelfverloochende beginselen, die het heil der anderen in de eerste plaats bedoelen. Nadat men had gezien, dat het beginsel van vrijheid van 't individu, consequent doorgevoerd, soms slechts de vrijheid van den sterksten ontwikkelde, terwijl de zwakkeren geen weêrstand konden bieden, heeft men het denkbeeld van samenwerken, samenleven in de maatschappij meer op den voorgrond gezet; overal is het denkbeeld levendiger dan vroeger dat de maatschappij nooit is geweest een massa éénheden, maar dat dadelijk een band, een groep, vastheid en steun aan alles gaf en tot orde riep. Kortom andere vormen schieten telkens op. Een ware bladerenrijkdom is hier zichtbaar. Het is een spel en een vermenging van allerlei vormen. Niet de onaardigste bladzijden van de leer der maatschappij zijn deze, waar die wisselwerking van nieuwe en oude vormen op elkander vermeld wordt. Herinnert u alleen maar de fijne en verrassende verschijnselen, toen het coöperatie-idee voor het eerst begon te werken en zich te gieten ook in de veel oudere vormen der trade-unions. Telkens ontplooien zich in 't rijk dier vormen nieuwe crystallisaties; alles is hier even belangwekkend. Maar alles wijst ons hier, ten einde deze vormen te leeren vinden en te waardeeren, op een studie van het werkelijke leven. Men moet zich niet laten verschrikken door dat gewoel, die veelheid, die verscheidenheid en bontheid der kleuren; niet laten verwarren door al die schijnbaar particularistische kringen, die alleen wetten van hun eigen sfeer schijnen te volgen; niet | |
[pagina 25]
| |
treuren over de menigvuldige ongelijkheid in de elementen der maatschappij; niet zich ergeren aan het feit, dat de deelen van de menschelijke samenleving niet zeer harmonisch voor het oog samensluiten: dat sommige kloven breeder, sommige grenslijnen scherper worden. Neen, erger u niet; treur niet; verwonder u niet; verschrik niet - maar observeer. En observeer met beide uw oogen; kijk niet door een of ander sleutelgat naar een artificieele maatschappij, naar abstracties, maar doe uw oogen te gast op de voor u uitgespreide maatschappij. Het is merkwaardig genoeg, even afwisselend als een natuurtafereel. - Zeker de omgeving van Luik is schoon, de valleiën der Vesdre, der Ourthe, der Amblêve - kleine riviertjes, die als kronkelende zilveren linten door het frissche tapijt van 't bloeiendste groen of langs de schilderachtigste rotsen zich slingeren, totdat zij in de breede golving der Maas zich verliezen - zijn hoekjes om uit te rusten; maar schooner en pittoresker is haast 't gezicht, wanneer gij met den spoortrein, gekomen van het zuiden, tegen 't vallen van den avond de brug over de Maas stadwaarts gaat afrollen. Aan alle kanten glimmen de vuren der smidswerkplaatsen; aan alle zijden hoort ge 't gedreun en 't stampen der machines, fluit de stoom, golft de donkere rook in zwarte pluimen langs 't zwerk, of stijgt de witte, dunne dampkolom naar boven. De stoombooton glijden u ter zijde op de rivier; de locomotieven snorren langs u heên. De werkplaatsen van Sclessin en Ougrée glinsteren op eenigen afstand. Daar flikkeren kleine vlammen uit ontelbare schoorsteenen; het is de groote zinkfabriek la Vieille Montagne; hier spoeden zich de mijnarbeiders naar huis; - en elk van die fabrieken die daar oprijzen, elk van die mijnen, elk van die arbeidersgroepeeringen heeft een eigen organisatie, is een eigen organisme; la Vieille Montagne met haar ‘régime interessé’ is misschien een der mer kwaardigste studie-voorwerpen ter wereld; alles heeft hier zijn eigen vormen, zijn eigen leven; het tafereel is één geheel en toch zoo vol kleuren; oneindig belangwekkend; alles werkt hier op elkander in; het is een waardig voorwerp voor uw gedachten....... indien gij maar ziet.
Dát is de menschelijke bijenkorf! Ik heb hem u voorgesteld, zooals mijn economische wetenschap hem beschouwt, alsof hij daar van zelf geworden was. Elk hooger idee sluit ik voor 't oogenblik buiten; zelfs Man- | |
[pagina 26]
| |
deville's ethische beginselen bespreek ik niet. Onze taak nu is, in dien bouw, in dat samenstel te leven, en vooral met de andere bijen bewust mede te leven. Want per slot van rekening moet die korf voor allen, die er in zijn - grage bijen, geen kakelbonte vlinders en ijdele schepsels van een dag - 't behoorlijk aandeel geurige honig opleveren. Hoe die honig op de zuinigste wijze bereid wordt, is nu niet de vraag. Ik behoef u er niet aan te herinneren, dat dit het eigenlijke werk is geweest, waaraan de staathuishoudkunde heeft gewerkt, en hoe zij hier altijd de les heeft herhaald, die zoo aardig spreekt uit een verhaal, dat Napoleon I gewoon was te doen. De keizer kwam eens laat te huis op de Tuilerieën. Hij zag naar 't paleis, en tot zijn verbazing beneden aan een vleugel, waar geen mensch meer mocht zijn, een helschitterend licht. Napoleon keek alles zelf na en stoof naar den kant van 't slot, waar hij onraad vermoedde. Hij kwam in een belendend vertrek der keukens, en vond dáár, voor een ontzettend groot vuur in een oven, een kleinen koksjongen, die in slaap was gevallen. De keizer schudde hem heftig wakker en vroeg hem barsch, hoe hij daar kwam en wat hij deed. - De jongen, slaapdronken en verschrikt, niet wetende tot wien hij sprak, antwoordde: ‘ik maak asch voor mijn vader.’ - De vader van den jongen was kok op 't paleis, en had het profijt van de asch der verteerde brandstoffen te mogen verkoopen, en, daar hem streng verboden was om iets van 't hout of van de brand-stof weg te nemen, vond hij 't eenvoudigst dat hout nu ‘à pure perte’ te verbranden, om den prijs der asch in zijn zak te steken. - Welnu, de Economie heeft tot nu toe de menschen zeer terecht geleerd niet op zulk een wijze asch te vervaardigen. Maar de wetenschap der Economie moet zich uitbreiden en uitzetten, moet nu allengs wat scherper den bouw en het samenstel der geheele maatschappij gaan bestudeeren. De ontwikkelingsgang en al de vormen dier maatschappij moeten nauwkeuriger worden nagegaan. De kracht, werking en wisseling dier vormen moet worden bepaald. Velen zijn bang, dat bij zulk een studie de plaats aan het individu toegestaan te klein wordt. De originaliteit van de personen gaat weg, zeggen zij. Waar blijft - zoo vragen zij - bij uw regels van statistiek, bij uw oneindige reeksen van cijfers, bij uw fataliteit van berekening en bij uw fatalisme van rust, de | |
[pagina 27]
| |
vrije in Gods schepping rondziende mensch? Wij antwoorden: dat er andere kunsten en wetenschappen zijn die daarvoor zorgen, die de originaliteit en het karakter van den mensch hand-haven; en de vraag zij voorts op onze beurt ons veroorloofd, of wij den mensch verkleinen, nu wij, geheel en al de eischen der godsdienst en der kunst in eere houdende, u aantoonen, dat die mensch met al zijn oorspronkelijke scheppende eigenschappen een zich zelf bewust deel is van een geheel. Gij wandelt aan het strand: gij vindt een heerlijke schelp, door de golven u toege-worpen; gij verlustigt u in de glansrijke kleur, in de sierlijk kronkelende vormen; wij vragen u of de schelp niet dubbel merkwaardig u toeschijnt, als gij, ze opnemend en aan uw ooren plaatsend, daarin het mischen hoort der eeuwig wentelende golven van de zee, waarin het koraal was geboren en gekweekt. Onze studie bedoelt niet anders voor den mensch, en wij roepen u dan ook toe: zij niet vervaard: Tu quate, somnus abit: tu laevia tange labella
Auribus attentis: veteres reminiscitur aedes,
Oceansque suus quo murmure murmurat illa.
H.P.G. Quack. |
|