| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Vrienden en vijanden van den land- en tuinman. Een leesboekje voor de Volksschool, door G. Blijham. Tweede verbeterde en vermeerderde druk. Groningen, bij P. Noordhoff en M. Smit, 1873. Prijs 35 cent, 100 exemplaren ter verspreiding ƒ 34.50.
De redactie van ‘de Gids’ zendt mij deze Vrienden en vijanden uit den dierenwereld, ter recensie. Eene lastige taak voor iemand, die juist met een boekje over hetzelfde onderwerp voor den dag is gekomen, en waarbij kwalijk riekende eigen lof bezwaarlijk te ontwijken zoude zijn. Bij nader inzien bleek mij evenwel, dat de strekking van beide werkjes ver genoeg uiteenliepen, om de beoordeeling van het eene mogelijk te maken, zonder tevens aan het andere te denken; want mijn Vogelboekje is gericht tot de volwassenen, terwijl dit werkje bestemd is de kinderen te wijzen op het nut en de schade, die ons de dieren aanbrengen, en op de noodzakelijkheid om de nuttige dieren te beschermen.
Het is een zeer nuttig boekje, waarvan de uitgaaf doel getroffen heeft, blijkens de hoogst gunstige ontvangst, die het van de Nederlandsche jeugd heeft mogen ondervinden. Dit toont toch ten duidelijkste de noodzakelijkheid waarin de uitgever gebracht is, om, drie maanden na de eerste verschijning, een tweeden druk te bezorgen. De lezers zijn alzoo niet teruggehouden om met graagte gebruik te maken van deze gelegenheid tot het verspreiden van kennis, door bedenkingen die bij mij zijn opgerezen. Evenwel geloof ik die niet te mogen verzwijgen en daardoor te beletten dat er, bij eenen derden druk, acht op geslagen zoude kunnen worden; en dat die derde druk welhaast noodig moge zijn, is voorzeker de wensch van iedereen die van de belangrijkheid der zaak overtuigd is. Uit zulk eene toenemende vraag naar exemplaren zou blijken
| |
| |
dat het boekje werkelijk aan zijne bestemming beantwoordt, dat het namelijk niet ‘ter lezing’ te leen wordt uitgegeven, maar in handen van de lezers, als eigendom van het huisgezin, gekomen is, om daar steeds voorhanden te liggen en in ledige oogenblikken, voor oud en jong, voor oud niet 't minst, ter verpoozing en leering tevens, te kunnen dienen. Samen lezen is allerbest voor tijdschriften en eenige boeken die te duur zijn voor den enkelen lezer, maar dit behoort niet te belemmeren, dat minvermogenden zich zulke goedkoope volkswerkjes aanschaffen als deze ‘Vrienden en vijanden van den landman’. Zullen deze doel treffen, dan moeten zij telkens doorlezen en beduimeld kunnen worden, want daardoor alléen zullen zij eerst recht ingang vinden bij die standen der maatschappij waarvoor ze in de eerste plaats bestemd zijn. Volks- en schoolbibliotheken zijn allerbest, maar ik zou gaarne daaraan uitdeelingen van volksboekjes verbinden, en zooveel mogelijk trachten om aan de lieden het bezit van een eigen boek smakelijk te maken.
Ik zeide eenige grieven te hebben tegen het boekje van den Heer Blijham, en die niet te willen verzwijgen, omdat dit misschien dienen kan om dit nog meer algemeen ingang te doen vinden.
De Genestet smeekte: ‘Verlos ons van den Preektoon, Heer!’ Evenzeer mogen wij vragen: ‘Verlos ons van den Schooltoon!’ De ‘jeugdige lezers en lezeressen’ en ‘de lieve lezers’ zullen ‘de lessen en raadgevingen’ uit kinder- en volksboekjes oneindig liever zelve opzoeken uit de feiten, zoo hun die goed en duidelijk voorgedragen worden, dan wanneer een zoetsappige meester ze hun doet opmerken, of als een gesmeerde boterham voorlegt. Den jongens smaakt een zelf gesmeerde boterham vrij wat lekkerder. Niet omdat de meester 't gezegd heeft, maar uit eigen beweging moeten ze tot dierbescherming als een dure plicht besluiten, wanneer dat vastgeworteld is in hun gemoed, wanneer de jongen, die een vogelnest stoort, kans loopt op een pak slaag, hem door zijne speelmakkers toegediend. Van Alphen's ‘zoete kinderen’ maken, gelukkig, geen opgang meer. Onder die zoeters behoort de jongen, die volgens den hier gegeven raad, ‘aan zijn Vader (Papa) verzoekt om een slagnetje te koopen’. Met dat netje moet hij namelijk den nachtegaal zoeken te vangen, die naast het huis zijn lied zingt, om hem terstond weêr te laten vliegen en zoo schuw te maken, dat hij zich nimmer door een vogelaar laat vangen. Zouden
| |
| |
onze zoeters ook niet wat te sentimenteel worden, wanneer ze, verweekt op 't gezicht van een vogelpaar dat voor zijne jongen zorgt, in de hier voorgeschreven verzuchting vervielen: ‘Och watzijn onze Ouders toch lief. Als roodborstjes voor hunne spruiten, zorgen ze voor ons!’ Tot den schooltoon behoort ook het doen van vragen, om de beantwoording aan ‘den meester’ over te laten. Meent men dat een jongen 't pleizierig vindt, om te erkennen dat hij zulke vragen niet weet te beantwoorden, en dit aan den meester vraagt, op 't gevaar af van daarover eens te rijden in tegenwoordigheid zijner medescholieren? ‘Bezie het lichaam eener bij, en zeg uit hoeveel deelen dit bestaat?’ ‘Welk werktuig komt overeen met eene, met lucht gevulde, onder water drijvende woning eener waterspin?’ ‘In welk land wordt de Nijl gevonden, en hoe heet de groote man, die zoovele moeilijke en gevaarlijke tochten heeft ondernomen, om de bronnen van die rivier op te Sporen?’ De jeugdige lezer zou den schrijver zeker dankbaar geweest zijn, wanneer hij het antwoord op de vragen in het boekje had aangetroffen, de eerste vraag opgehelderd door een prentje, dat de plaats had kunnen innemen van het stuk, door ‘rupsen’, waarschijnlijker ‘boktorlarven’, doorboord dennenhout, eene afbeelding die hier niet past en denkelijk alleen om de houtsneê aan den man te brengen, geplaatst is.
Eveneens ware 't, dunkt mij, wenschelijker, om niet telkens op ‘de wijze verordening der natuur’ en de ‘goedheid van den Schepper’ te wijzen; maar de lezers uit zich zelf daartoe te laten besluiten, door ze de feiten zoo duidelijk en levendig voor te stellen, dat hun de onverbeterlijk wijze en onbegrijpelijk schoone inrichting der natuur telkens maar onopzettelijk worde duidelijk gemaakt. Dat rechtstreeks aantoonen van nut en schade loopt al zeer dikwijls uit op nietswaardige teleologie. De ‘weldadigheid van den Schepper’ te bewonderen, omdat hij aan de vleêrmuizen opdroeg om ons van de muggen te verlossen, moet den jongen immers leiden tot de gedachte, dat die weldadigheid genoeglijker voor ons ware uitgekomen, zoo er minder muggen, en die leelijke vleermuizen in 't geheel niet, geschapen waren. Zullen wij ‘den Schepper danken’ dat hij de meezen verordineerde om ons van de rupsen te verlossen; hoe moeten wij dan over hem denken, wanneer hij toelaat, dat rupsen al het gras in de weiden verslinden en onze koeien van honger staan
| |
| |
te loeien? Moeten wij ‘uit dankbaarheid jegens den Hemelschen Vader’ nalaten om leeuwerikken te vangen, dan kunnen wij dat immers gerust doen, zoodra men ons overtuigt, dat de te vangen trekleeuwerikken niet degenen zijn, die onze velden door hun gezang opvroolijken. Vrij wat beter zal immers de jongen de grootheid der schepping beseffen, wanneer gij hem de natuurwet leert kennen, waardoor het evenwicht in het voorhanden aantal dieren en planten bewaard wordt. Hij zal dan eerst de grootheid van den Schepper op de juiste waarde schatten, wanneer gij hem leert inzien dat alles goed is in het geschapene.
Ik maak er den schrijver geen grief van, dat zijn boekje geschreven is naar aanleiding van Müller's einheimische Säugethiere und Vögel, maar wel dat het Duitsch gebleven en niet geheel en al vernederlandscht is. Wat gaat onze jongens de af beelding aan van eenen Duitschen Uil, een Uhu, die men hier te lande nimmer aantreft, of van eenen bonten Specht die onze Nederlandsche bonte specht niet is; althans wat deze licht, heeft die van het prentje donker gekleurd. In het boekje wordt met een paar woorden vermeld, dat er eens veel muizen in Groningen en Priesland geweest zijn, maar in het breede uitgeweid over de groote schade die haar onnoemlijk aantal in Duitschland heeft aangericht. Het zou, naar 't mij voorkomt, meer ingang vinden, wanneer men vertelde hoe 't hier te lande in muizenjaren, als die van 1857, 1863, 1866, 1869, 1870 en 1873, gesteld is, en van de honderd duizenden aan waarde van veldvruchten die er telkens bij ons door de muizen verloren gaan. De meikeverplaag te Trier gaat zeker onze jeugd minder ter harte, dan het groote kwaad dat engerlingen en kevers langs den boven-IJssel, den Rijn en de Waal bedrijven en de vele duizenden die er ter hunner bestrijding reeds besteed zijn. Dat Duitsche spreeuwen de Duitsche dennebosschen van de gestreepte dennenrups gezuiverd hebben, ware beter vervangen geweest door het verhaal, hoe onze Nederlandsche spreeuwen zich in 1866 aan diezelfde dennenrups te goed hebben gedaan, tijdens eenig honderden hectaren dennenbosch op de Veluwe door die diertjes opgepeuzeld werden. De Duitsche uilen mogen roepen: ‘kom mede! - op het kerkhof,’ de Nederlandsche doen dat, naar ik meen, nog niet; maar nu 't aan de kinderen voorgezegd is, zal 't misschien ook wel van die gehoord worden; want als er iets is dat gemakkelijk opgenomen wordt,
| |
| |
dan voorzeker is 't bijgeloof. Het aanhalen van autoriteiten bij het mededeelen van vreemde feiten, zal geheel overbodig zijn bij onzen Nederlandschen lezer, welke die autoriteiten niet kent, evenmin waarschijnlijk als de Nederlandsche schrijver zelf. Waarom heeft een ‘Duitsche dierenkenner’ de beschrijving van een spitsmuis moeten leveren, wanneer die door eenen Nederlander even juist gegeven kon worden? Wat gaat 't ons aan, dat ‘J31azius’ dertig muizen in de maag van een buizerd vond, en dat ‘Dr. Lenz’ becijfert hoeveel muizen dit jaarlijks uitmaakt? Zou die schrikkelijke strijd van den egel met de adder, die in weerwil van herhaalde giftige beten, met 't verslinden van de slang eindigde, terwijl de egel, hoewel door en door vergiftigd, zich even prettig bleef gevoelen, niet evenzeer ingang hebben gevonden, wanneer de autoriteit van ‘Dr. Lenz, den beroumden natuuronderzoeker’, niet vermeld ware geweest? Beter ware 't zeker, om die hoogst twijfelachtige deugden van egels, bunsings en ooievaars in het vernielen van adders evenzeer als die van de adders, in het verslinden van spitsmuizen, maar voor onze jongens achterwege te laten. De enkele adders, die Nederland herbergt, zal men we] nooit een van die quasi-vijanden zien ontmoeten, en dat de ooievaar onze hooge venen zou gaan bezoeken, om er zwarte adders op te lezen, komt mij niet waarschijnlijk voor, ook omdat de groote zeldzaamheid van dat gedierte geen vooruitzicht geeft op een verzadigend maal.
Het zou verder niet kwaad geweest zijn, wanneer de Heer Blijham wat meer oaze Nederlandsche fauna had bestudeerd, alvorens tot het wedergeven van den Duitschen tekst te besluiten. Niet alleen dat zijn werk passender geworden zoude zijn voor onze jeugd, maar waarschijnlijk had hij dan ook onderscheiden verhalen omtrent dieren vermijd, die, zoo ze door geen bijgeloof zijn ingegeven, dan toch maar een haarbreed daarvan verwijderd zijn. Waarschijnlijk zou er dan meer orde in de behandeling der voorwerpen in het oog zijn gehouden, eene rangschikking overeenkomstig het nut of 't nadeel dat de dieren den mensch aanbrengen, overeenkomstig de familiën waartoe de dieren behooren, of welke schikking ook, liever dan het ongeordende mengelmoes van opstellen, waarin 't mij althans niet gelukt is eene doorgaande gedachte aan te treffen. De boommarters zouden, zooals hier te lezen staat, eene levenswijze hebben met die der bunsings overeenkomende. Neen waarlijk, dat hier zoo zeld- | |
| |
zaam voorkomende dier, misschien is 't reeds uitgeroeid, heeft, in groote bosschen vooral van vogeljaoht levende, geheel andere manieren dan zijn neef de bunsing en zijn broeder de huismarter. De uilen- en kraaiensoorten zijn bijvoorbeeld zoozeer onder elkander verward, dat het den gewonen lezer voorkomen moet alsof er weinig aan gelegen is met welke uilen- of kraaiensoorten hij te doen heeft. Een uil is een uil, een kraai een kraai, een rups een rups, een made een made, denkt men allicht, en vervalt alzoo in de ergste dwalingen. Dat Reintje de Vos met de grootste behendigheid zich van een kievit zoude weten meester te maken, die hem uit zorg voor zijn nest vervolgt, is een van die apocriefe verhalen, die beter zijn om maar niet over te vertellen, en in alle geval niet past op Nederland, waar kievitten en vossen te ver van elkander wonen, om veel omgang met elkander te kunnen hebben. Dat goudhaantjes en winterkoningsjes in elkanders gezelschap verkeeren,
zal hier te lande wel nimmer opgemerkt zijn, noch in het kreupelhout en de heggen nabij de woningen waar het aardige winterkoningje zich bij voorkeur ophoudt, noch in de dennenbosschen, die, daarenboven hier te lande zeer zeldzaam, aan het goudhaantje ten verblijf verstrekken. ‘De mollen leven van engerlingen, veenmollen, enz.’ heet het hier. Er had dienen te staan: ‘ze leven van pieren of regenwormen, en, in enkele streken waar die veelvuldig voorkomen, ook van de zoo schadelijke engerlingen en veenmollen.’ De mollen komen daardoor in eene minder voor den mensch weldadige stelling, maar het zal toch wel eerlijker zijn om onze jongens de waarheid te vertellen. Aan den vos wordt het als eene verdienste toegerekend, dat hij op ‘de zoo schadelijke waterratten’ loert en die weet te bespringen. De gewone grijze rat zal hier wel niet bedoeld zijn, want diens verblijfplaatsen liggen juist niet op den weg van Reintje; maar is het dan billijk om de onschuldige, aardige diertjes, de waterratten, die niemand letsel aanbrengen, als schadelijk uit te schelden, alleen om den vos een pluimpje te kunnen geven? Op hetgene van de hazen verteld wordt, is veel af te dingen. Wanneer zij als Drenthsche schapen zich met heideplanten wilden voeden, zou de boer er weinig last van hebben; maar ieder jager weet dat dit in 't minste niet het geval is. Zoodra de avond valt, reppen de heidehazen zich immers om de akkers te bereiken, die aan de heide grenzen, zoodat juist deze heidehazen de meeste schade aan landbouwer en houtteler
| |
| |
toebrengen. Dat de hazen verhuizen van de plaatsen waar ze vervolgd worden, zooals hier te lezen staat, is mij nog nimmer voorgekomen. Integendeel; het eenige middel om ze kwijt te worden is, doodschieten of wegvangen; want de zoogenoemde ‘keukenhaas’ die nabij uwe woning het eerste levenslicht aanschouwde, zal uw buurman blijven tot zijn dood toe, al wordt hij ook dagelijks opgedreven. De konijnen zijn afschuwelijke boosdoeners, maar om ze te verwijten, gelijk hier geschiedt, dat ze de ‘dijken’ doorgraven, en dus natuurlijk aanleiding kunnen geven tot dijkbreuken en watersnooden, is wat erg. Waar dijken zijn, vindt men lage landen die geen konijn passen. Ook kan ik verzekeren, dat nog nimmer konijnen den grond om eenen boom losgewoeld, en die daardoor ten val gebracht hebben, zooals in dit boekje verteld wordt. Op die wijza zeer zeker hebben zij geene bosscheh vermeld, ja zelfs geen enkele schade berokkend; alleen door het af knagen van jong plantsoen zijn ze een pest voor duin- en heideontginningen. En wat worden die goede ooievaars hier zwart gemaakt. Ze vangen de mollen weg, die engerlingen en veenmollen vernielen en de kikkers die slakken verslinden; ze snappen zelfs onze honigbijen op; en, wat nog 't ergste van alles is, hun borst klopt niet voor moederliefde! Dit wordt hier duidelijk gemaakt door het verhaal van den ooievaar, die een jong uit zijn nest in den vijver wierp, en, zoodra dat arme schepsel weder bij zijne gebroeders gelegd werd, den kindermoord herhaalde. Zou 't hier niet verstandiger geweest zijn, om den lezer te wijzen op de deugd van dit dier, dat hem zijne moederlijke toegenegenheid doet overwinnen om aan dien plicht te voldoen, hem door een artikel uit de natuurwet over den strijd des levens opgelegd? Geen wreede vijandschap toch zal den ooievaar tot dien moord hebben doen besluiten, maar de overtuiging dat van zijn jong, wegens het een of ander gebrek, niets terecht zoude komen.
Telkens vindt men immers bij de dieren die ingeboren zucht om weg te ruimen wat onder de hunnen niet meê kan? Die goede ooievaars! Hun wordt hier zooveel kwaad aangewreven, dat de jeugdige lezer terstond naar zijn Papa zal loopen met het verzoek, om toch den boosdoener, die daar sedert hoe lang wel, jaarlijks op de schuur zijn kroost groot brengt, dood te schieten en de jonge booswichten den hals om te draaien.
Van de plaatjes durf ik niet veel zeggen, dewijl de uitgever
| |
| |
wegens goedkoopheid genoopt zal zijn geweest om zich cenige Duitsche cliché's aan te schaffen. Een paar daarvan, de bunsing en de Uhu, zijn aardige prentjes, maar de overigen zijn akelige, stijve, Buffoniaansche figuren. Sedert Brehm ons geleerd heeft hoe men dieren naar 't leven, en niet naar opgestopte huiden, moet afbeelden, valt 't zwaar, zulke prentjes te moeten slikken.
Ik heb hier zeker nog al eenige grieven tegen dit boekje opgesomd. Evenwel blijf ik overtuigd, dat het een zeer nuttig werkje is, dat, hoop ik, spoedig een derden druk zal beleven, waarbij dan acht geslagen kan worden op het wegnemen der gebreken, die het werkje thans, naar mijn oordeel, ontsieren.
Dr. Staring.
| |
| |
| |
Kosmos. Natuurwetenschappelijke bladen, onder leiding van Dr. E. van der Ven, met medewerking van prof. Burgersdijk, Dr. Hartogh Heys van Zouteveen, prof. Huizinga, Dr. Nieuwenhuizen Kruseman, Dr. Hugo de Vries. Haarlem, Kruseman en Tjeenk Willink, 1874.
De uitgever van het bekende ‘Album der natuur’ doet onder den bovengenoemden titel een nieuw natuurwetenschappelijk tijdschrift het licht zien. Het kan als eene aanvulling van het Album beschouwd worden, al schijnt het daarmede niet officieel in verband te staan. Twee stukken van grooteren omvang zijn in de eerste voor ons liggende aflevering vervat, elk van een bijzondere paginatuur voorzien, zoodat het doel blijkt te zijn, eene reeks van opstellen of monographiën, in maandelijksche afleveringen, te laten verschijnen. Men mist dus de verscheidenheid welke een gewoon populair natuurkundig tijdschrift in elke aflevering pleegt aan te bieden. Men verkrijgt daarentegen het voordeel, waarop ook door den uitgever in het prospectus gewezen wordt, dat men later de afzonderlijke verhandelingen van elken medewerker bijeenvoegen kan, en zóó over belangrijke onderwerpen grootere opstellen van specialiteiten bij de hand heeft. De belangrijkste verschijnselen en ontdekkingen van den jongsten tijd zullen op die wijze achtereenvolgens ter sprake komen.
De leiding van dat plan is opgedragen aan Dr. E. van der Ven, die zelf de eerste aflevering geopend heeft met eene verhandeling over: de zon en hare vlekken. Het tweede opstel van Dr. HaTtogh Heys van Zouteveen handelt over: de aardschors en hare veranderingen; het is in twee afdeelingen gesplitst, waarvan de eerste ten titel heeft: de macht van het kleine (een titel, welke aan prof. Harting niet onbekend zal voorkomen), terwijl de tweede tot opschrift draagt: de dampkring.
Als de goede uitslag eener onderneming alleen af hankelijk is van de degelijkheid der personen, welke haar leiden zullen, mag men zeker aan Kosmos een schoone toekomst voorspellen. De namen der schrijvers zijn een waarborg voor de deugdelijkheid van hetgeen het tijdschrift bevatten zal. De twee, in de eerste aflevering vervatte opstellen zijn zeer belangrijke bijdragen tot ver- | |
| |
spreiding van kennis over de daarin behandelde onderwerpen. Eene heldere bevattelijke beschrijving, opgehelderd door goed uitgevoerde houtsneden, maken de lezing gemakkelijk en aangenaam. Een groote rijkdom van feiten is er in samengebracht en doelmatig verdeeld, ten bewijze dat ieder der schrijvers op zijn eigen terrein zich beweegt.
Een nadere mededeeling van den inhoud is uit den aard der zaak in eene korte aankondiging niet mogelijk. Nog minder kan er sprake zijn van eene critische beschouwing, welke, bij zoo uiteenloopende onderwerpen, van speciëelen aard, reeds voor deze eerste aflevering twee specialiteiten zou vorderen.
Een andere vraag is het, of in het algemeen een plan als aan Kosmos ten grondslag ligt, doelmatig mag heeten. Men verkrijgt, als wij het zoo uit mogen drukken, een tusschending tusschen een uitvoerig goed handboek, en gewone tijdschrift-artikelen. De laatste kunnen natuurlijk niets anders zijn dan kinderen van het oogenblik, den stempel dragende van hetgeen nog onbekend of onzeker is in het wetenschappelijk onderwerp dat zij behandelen. Handboeken wijzigen zich gemakkelijk bij vernieuwde uitgaven. Opstellen daarentegen, zooals de schrijvers van Kosmos willlen leveren, pogen meer een afgerond, een stationair geheel te zijn. Of, zoo zij dat niet kunnen en willen zijn, wat onderscheidt ze dan van gewone tijdschrift-artikelen? Zouden de twee nu verschenen opstellen niet even doelmatig een waardige plaats vinden in een der bestaande, natuurkundige of andere tijdschriften? Vermeerdering van het aantal tijdschriften schijnt ons geen voordeel. Concentratie van krachten, vooral in ons vaderland op allerlei gebied wenschelijk, belooft ook voor de verspreiding van natuurkennis meer dan veelheid van organen voor die verspreiding.
Deze overwegingen, welke wij niet achterwege meenden te moeten houden, doen natuurlijk aan de voortreffelijkheid van hetgeen Kosmos belooft te leveren, geen afbreuk. Niets zal ons aangenamer zijn, dan in den bloei van het nieuwe tijdschrift het bewijs te zien, dat de wakkere schrijvers ook niet gedwaald hebben in de keus van hun plan. Het lezend publiek is hier ‘tout le monde, qui a plus d'esprit que Voltaire et Rousseau’.
3 Januari 1875.
W.K.
| |
| |
| |
Bijdrage tot de geschiedenis der Geldersche Plooierijen. Academisch proefschrift van A. Brants. Leiden, 1874.
Door den moed en het beleid van den Kapitein-generaal, Prins Willem, ruimden de Franschen, twee jaren te voren te gemakkelijk toegelaten zoo niet ingehaald, in het voorjaar van 1674 Utrecht. Gelderland en Overijsel.
De Franschgezindheid, die zich trouwens ook elders vertoond had en even als later wrange vruchten had opgeleverd, kwam Gelderland duur te staan. Het kostte aan dat gewest moeite, weder als zelfstandig lid dor Unie opgenomen te worden en het geschiedde niet dan onder vernederende voorwaarden.
De Prins, gesterkt door het gezag der Algemeene Staten, veranderde de regeering in de ontruimde steden en machtigde de voorloopige te Nijmegen de ridderschap en gecommitteerden uit de regeering der andere steden bijeen te roepen. Dit geschiedde, en op voorstel van het kwartier Nijmegen werd besloten den Prins de erfelijke waardigheid van Hertog van Gelre en Graaf van Zutfen aan te bieden. Hij hield het aanbod in beraad, doch wees het, na ingewonnen gevoelen der Staten van Holland, Zeeland en Utrecht, in eene buitengewone vergadering van den Landdagden 20sten Februari 1675 te Arnhem gehouden, van de hand. Hij stelde daarop een nieuw regeerings-reglement voor, dat aangenomen werd. Den volgenden dag werd hij tot erfstadhouder benoemd.
Het nieuwe Regeerings-reglement bracht groots veranderingen in de bestaande orde van zaken. De leden van den stedelijlcen magistraat, bestaande uit burgemeesters, schepenen en raad, die zich vroeger zelf vernieuwde; de gemeensmannen, de vertegenwoordigers der burgerij, door den magistraat gekozen, zouden in den vervolge door den erfstadhouder benoemd worden; de leden van het Hof en de Hekenkamer, de drosten en ambtmannnen zouden van hem hunne aanstelling ontvangen, even als de leden, die in elk kwartier het collegie van gedeputeerden uitmaakten, de afgevaardigden ter vergaderingder Algemeene Staten en tot andere hooge collegiën. De erfstadhouder kreeg de volle beschikking over de krijgsmacht, het benoemen van alle officieren. Het recht van gratie werd hem opge- | |
| |
dragen, en de bevoegdheid om de verschillen te beslissen tusschen de kwartieren of. tusschen ridderschap en steden ontstaan.
Gelderland was van eene republiek eene monarchie geworden.
Zoo bleef het gedurende 27 jaren tot aan den dood van Willem III, den 19den Maart 1702. Op het bericht daarvan vergaderde de Landdag te Nijmegen. Daar werd besloten, dat de macht, die aan den Stadhouder was opgedragen, door zijn kinderloos overlijden aan de Staten was teruggekeerd, terwijl overigens in volkomene kracht en waarde gehouden werd alles, wat de Stadhouder, ingevolge het Reglement van 1675, in het begeven van officiën en commissien gedaan had. Verder werd bepaald, dat het bestel der regeering in de steden wederom gekomen was aan hare magistraten en voortaan blijven zou ter hunner vrije dispositie. De in dienst zijnde personen, onlangs nog door den Stadhouder in hunne ambten bevestigd, bleven dus aan het roer.
Dit mishaagde aan de van de regeering uitgeslotene geslachten, die gehoopt hadden weder op het kussen te komen, en aan de burgerijen, naijverig op den invloed, dien zij vroeger hadden uitgeoefend. Beide partijen beweerden, dat het Reglement van 1675 met al zijne gevolgen vervallen was; dat het oppergezag niet van den hemel was afgedaald en dat aan het volk de souvereiniteit toekwam.
De beweging, bekend onder den naam van de Oude en Nieuwe Plooi, kwam van woorden tot ernstige onlusten en gruwelijke daden, vooral in het kwartier Nijmegen.
Uit vele gedrukte en ongedrukte stukken heeft mr. Brants in zijne Bijdrage bijeengebracht, wat de aanleiding tot die Plooierijen was en hare geschiedenis in genoemd kwartier medegedeeld.
Ik houd mij verzekerd, dat het andere lezers zal gaan als mij. Na de lezing zullen zij het geschrift voldaan nederleggen, ook ingenomen met de bescheidenheid, waarmede de jeugdige schrijver optreedt; eene bescheidenheid die echter niet belet dat hij rondborstig zijn eigen oordeel uitspreekt en verdedigt, al verschilt het van mannen als Slingelandt en Nijhoff.
Zijne tegenspraak is somtijds verrassend. Nijhoff had geschreven (Bijdragen, VII. Het Geldersch Regeerings-reglement van 1675 en 1750), dat de erfstadhouder opengevallen plaatsen dadelijk met riddermatigen had bezet. Mr. Brants heeft de lijst van hen, die in hunne bediening zijn gecontinueerd of op nieuw aangesteld, nagegaan
| |
| |
en gevonden, dat onder de 126 regenten nauwelijks 15 riddermatig waren, en op de Landdagen van 1701 en 1702 een nog kleiner getal aanwezig was. En onder hen kunnen er geweest zijn, die vóór 1675 reeds zitting hadden.
Nog in een ander opzicht zal de lezer voldaan ziju: over des; S vloeienden stijl. Men sla slechts na blz. 174 vlg., waar de gruweldaden te Nijmegen gepleegd worden medegedeeld: het ophangen buiten de ramen van de Raadkamer van 5 voorstanders der Oude Plooi en het onthoofden van den grijzen Roukens.
De S. geeft zijn voornemen te kennen een nader onderzoek naar de Geldersche Plooierij in te stellen en mede te deelen. Ik durf het aan te raden en, daar hij naar wenken vraagt, voeg ik er bij, dat hij het aanstaande werk met deze Bijdrage tot een geheel vereenige. Academische proefschriften zijn zelden in den handel.
Tot gemak van den lezer zal het zijn, als de hoofdbronnen in hun geheel of in uittreksel als Bijlagen of onder den tekst worden gedrukt. De uitgegevenen zijn verspreid; van de onnitgegevene kan het een vereischte genoemd worden.
Arnhem.
Sl.
|
|