| |
| |
| |
Maandelijksche praatjes.
III. 25 Februari.
Zonder mij hier op politiek gebied te begeven, zal ik wel mogen zeggen, dat de honden eerlang in de Tweede Kamer zullen komen. Meer en meer beginnen die viervoeten de aandacht te trekken. Maar of hun dat wel pleizier zal doen? 'k Geloof het niet. De hooge eer van het onderwerp uit te maken van ministerieel hoofdbreken en parlementaire debatten zullen zij waarschijnlijk niet beseffen. Daarentegen kan het gevolg van zooveel staatszorg niet anders dan in hun nadeel zijn. Hoedanig toch het resultaat moge wezen van de beraadslaging onzer volksvertegenwoordigers, 't is te voorzien dat in de verhouding der honden tot de maatschappij verandering zal worden gebracht. En verandering zal voor hen zeker geen verbetering zijn, omdat hun toestand thans aan het ideale grenst en bij verandering niet beter worden kan. Er ijn maar weinig menschen in Nederland, die 't zoo goed hebben als de eerste de beste hond. Hij heeft, gelijk men zegt, den kost oor 't eten. Hij slaapt, als 't hem goeddunkt. Hij gaat wanelen als hij behoefte voelt aan beweging of aan conversatie, en hij doet niets. Geen dier, in den regel zoo volkomen onnut als hij. Vroeger mocht hij nog trekken, als hij groot en sterk was, maar toen hij heeft laten uitstrooien, dat hij niet door de natuur als trekdier was aangewezen en dat hij dol werd als hij trok, hebben de autoriteiten dat geloofd en zoo mag hij thans het dolce far niente in al zijn volkomenheid genieten.
Maar de hond is dan ook de ‘vriend van den mensch’. Wie hem dus wel het eerste zou hebben genoemd? 'k Zou dat gaarne weten, om dien man te kunnen zeggen, welk een ongunstige opinie
| |
| |
ik van zijn karakter heb. De hond heeft zich niet anders in de gunst of de vriendschap van den mensch kunnen indringen dan door zijn slechte, zijn negatieve eigenschappen. Als hij niet zoo slaafsch was om zijn heerschzuchtigen meester overal te volgen; als ij de wreede hand niet likte, die hem pleegt te kastijden; als hij niet kroop voor den harden voet, die hem schopt; als hij door zijn dubbelzinnig kwispelstaarten niet deed alsof hij dankbaar was, hoewel het inderdaad een vorm is, waaronder hij bedelt; als hij 's nachts, bij onraad, niet blafte, omdat hij bang is, zou niemand er ooit aan gedacht hebben, hem ‘den vriend van den mensch’ te noemen. Alleen omdat de hond een karakterloos dier is, dat zich van alle schepselen het best plooit naar de nukken van den mensch, is hij in die mate zijn vriend kunnen worden.
Alleen omdat men met hem doen kan wat men wil, houden ook de minder-gegoeden er hem op na. Zij hebben dan ten minste iemand, over wien zij den baas kunnen spelen en tegen wien zij aan hun luim kunnen bot vieren.
Bovendien is 't zoo gemakkelijk een hond te houden. Wordt hij in huis vervelend, dan jaagt men hem maar op straat, terwijl hij er zelf op rent, als men vergeet hem het gewenschte voedsel te geven.
Met geen ander dier kan en durft de mensch zoo handelen. Deed hij 't met zijn kippen, zij zouden elders de eieren kunnen brengen of door anderen kunnen worden opgegeten; deed hij het met zijn paarden, zij zouden worden ingespannen; zijn koeien en geiten zouden worden gemelkt.
Slechts den hond gunt hij aan zijn naasten, omdat deze niet dan last van hem kan hebben. Er is maar één dier, dat zich, naast den hond, in die liberaliteit van den mensch verblijdt, namelijk de duif, die immers altijd op de til terugkomt en inmiddels op haar vliegtoertjes het regenwater der buren bederft, wat altijd beter is, dan dat zij goot en hof van den eigenaar bevuilt.
Behalve zijn honden en duiven houdt de egoïstische mensch zijn dieren te huis of in den stal, opdat niemand anders er nut van kunne trekken.
In China wordt ook de hond altijd zorgvuldig te huis gehouden, omdat hij eetwaar vertegenwoordigt. Om dezelfde reden nog zag men tijdens het beleg van Parijs nooit den ‘vriend van den
| |
| |
mensch’ op straat. De mensch hield zijn vriend in zijn onmiddellijke nabijheid om hem, bij den eersten noodkreet der maag, te kunnen bewijzen hoe lief hij hem had.
Voor het overige is de hond een dier, dat zich niet rein kan houden, dat zijn hartstochten niet kan bedwingen en dat - de goeden niet te nâ gesproken - van den openbaren weg een schromelijk misbruik maakt.
Niet één ander dier, zelfs de mensch niet, mag zich daarop veroorloven, wat de hond de vrijheid neemt er op te doen. Als men er hem over ziet wandelen en op ziet handelen zou men hem voor den heer van de straat houden, die hij in 't volle bewustzijn van het jus occupandi bezit.
Van lieverlede zijn de menschen op straat de ondergeschikten geworden van de honden, voor wie zij moeten wijken, en heeft men het ongeluk een hunner op poot of staart te trappen, ja zelfs maar met den stok naar hem te wijzen, dan zet hij een keel op, als' waren al de furiën losgebroken, en loopt een malle menigte te hoop en wordt men bedreigd en mag men blij zijn als men ongedeerd verder kan gaan.
Die toestand is ten laatste onduldbaar, onhoudbaar geworden en 't is meer dan tijd dat een goede wet er een einde aan make.
Maar vooral een goede, een flinke, een afdoende wet! Een gebrekkige of onvolledige zou alleen den hond baten.
De slechtste eigenschap van den hond heb ik voor 't laatst gehouden. Hij kan dol worden. Iedere hond kan dol worden. Hij draagt den aanleg tot die ziekte altijd in zich om en niemand kan zeggen, wat en hoe weinig er toe noodig is, om ze in al haar vreeselijkheid te doen uitbarsten. Niemand ook kan met zekerheid de verschijnselen noemen, die de naderende uitbarsting aankondigen.
Dat is 't gevaarlijkste. Het dier is het gluiperigst in zijn dolwording Hij laat het niet blijken als wilde hij des te zekerder zijn van zijn beet.
En een beet wordt zelfs niet vereischt. De giftige bek behoeft slechts het bloed van den mensch aan te raken en ook deze is dol.
Heeft men wel eens een dollen mensch gezien? Niet een alledaagschen dolle, maar een die gebeten is door een dollen hond? Niet? Ik wel. 't Is iets verschrikkelijks, ontzettends! De man had voelen aankomen, dat hij dol werd. Hij wist trouwens dat
| |
| |
hij gebeten was, en kreeg lust tot bijten. Daarom waarschuwde hij zijn huisgenooten. De dokter werd geroepen, die hem onmiddellijk liet vastbinden aan het bed en hem verder alle middelen gaf, welke de kunst, in deze ten eenenmale te kort schietende, meent te moeten geven, ten einde niet haar volslagen onmacht te bekennen. Weldra begon de patient zich te wringen in alle bochten, om los te komen. De glazige oogen puilden hem uit het hoofd, het schuim kwam op zijn lippen, zijn mond wilde altijd bijten. Vrijgelaten had die man zeker nog vergift, nog den akeligsten dood inzich voor honderden. Zijn lijden was onzettend, te oordeelen naarzijn krampachtige trekkingen, naar het gebrul, dat hij deed hooren. Gelukkig duurde het betrekkelijk zeer kort. Binnen zes uur was hij een lijk. ‘Men had hem even goed terstond kunnen smoren’, zei de dokter. Vroeger deed men dat, gelijk Othello Desdemona, met een kussen of tusschen twee matrassen. Dat was het veiligst voor de omstanders en, au bout du compte, hetzelfde voor den patient. Thans laat men dezen langer lijden. Dat wordt voor menschelijker gehouden!
Die iemand door hondsdolheid heeft zien omkomen, zal zeker niet ter verzachting van de ramp schrijven, wat ik onlangs las, dat per jaar maar twee menschen op de tachtig-of honderdduizend aan die ziekte sterven. Die twee toch sterven duizend dooden. Bovendien schijnt twee op de honderdduizend niet veel, als het twee onbekenden zijn, maar als een van de twee òf gij zelf zijt, òf uw vrouw, òf uw kind is, dan zult gij het razend veel, minstens één te veel vinden.
En werkelijk moet men zoo redeneeren, want ieder oogenblik kunt gij-zelf of kan uw vrouw of uw kind het slachtoffer worden van een hond, zoolang deze overal is, de kiem der dolheid voor hem en voor anderen in zich omdragend.
Daarom moet worden gezorgd dat de hond niet overal meer zij; dat hij slechts daar zij, waar men hem hebben wil.
Ieder die er een hond op verlangt na te houden, moet daartoe het recht hebben, zoowel de arme als de rijke. Geen belasting dus, die den eersten nog meer zou doen voelen dat hij arm is; maar ieder houde zijn hond voor zich, gelijk hij ook al zijn anderen eigendom voor zich pleegt te houden. Niemand mag last hebben van een hond die hem niet toebehoort, doch die 't er bij wagen
| |
| |
wil, dat hij te eeniger tijd kan gebeten worden door zijn eigen dier, moet daarin niet worden verhinderd. In zoo ruimen omvang mogelijk behoort den vrijen mensch het jus utendi et abutendi, het gebruik en misbruik van zijn persoon en van zijn eigendom, te worden gelaten, maar hij mag zijn medeburger, die dikwijls zelf geen hond houdt, omdat hij er bang voor is, niet aan de mogelijkheid, aan het gevaar blootstellen van te worden gebeten door den hond van een ander.
Om al die redenen zou ik wenschen dat de hond geproklameerd werd te zijn een huisdier, dat zich nooit anders op den openbaren weg mocht vertoonen dan gemuilband en aan een touw of riem van niet langer dan hoogstens anderhalven meter. Op die wijze zou niemand last hebben van een hond, dan die 't zelf verkoos.
De hond, die op den openbaren weg losliep, zou, als hij ongemuilband was, onmiddellijk moeten worden afgemaakt. Was hij gemuilband en liet hij zich gemakkelijk oppakken, dan zou hij gedurende 24 uur in een fourrière of schutstal ter beschikking kunnen worden gehouden van den eigenaar, die hem tegen een hoogen losprijs zou kunnen terugkrijgen. Na de 24 uur zou ook hij terstond moeten worden afgemaakt.
En nu spreke men niet van wreedheid tegen die arme dieren! Wreed is het veeleer menschen op te offeren aan een ziekelijke dierenliefde. Nogmaals ook, er is geen enkele reden waarom juist de hond zou moeten losloopen op den openbaren weg, terwijl elk ander dier wordt vastgehouden.
Of is 't misschien, opdat de hond vooral een bout de cour kunne maken waar en wanneer 't hem behaagt? Een fraaie reden zou dat zijn, die echter zeker vervallen zou, als men eenvoudig hondenstoeterijen oprichtte. Dit zou bovendien nog de gruwelijke verbastering van de verschillende soorten tegengaan.
Om dit hondenpraatje te resumeeren, - ik hoop dat het hoofdbeginsel der nieuwe hondenwet zal zijn: ‘dat ieder, die lust heeft een hond te houden, daarin niet in 't minst belemmerd worde, maar dat ook ieder, die een hond houdt, daarvan uitsluitend den last en het gevaar drage.’
Is de plaats welke de honden tot dusver in onze maatschappij hebben ingenomen, veel te groot geweest, ook die der monsters mag wel wat worden beperkt.
| |
| |
Het is zonderling, dat ondanks den ophef, die gemaakt wordt van het toenemen der beschaving, de symptomen, waardoor onbeschaafdheid zich openbaart, bij den dag talrijker worden. Ik behoef slechts op het symptoom der dronkenschap te wijzen.
De cultuur van den geest, die, naarmate zij fijner en uitgebreider wordt, den mensch meer naar het schoone en edele moest drijven schijnt, onverklaarbaar en grillig genoeg, de belangstelling in het absoluut leelijke aan te wakkeren.
De monsters of de afwijkingen en spelingen der natuur, gelijk men ze met een zachteren naam pleegt te noemen, varen daar wel bij. Nog nooit hebben zij zooveel opgang gemaakt als tegenwoordig. Zoozeer zijn zij en vogue, dat behendige cornacs ze weten op te diepen uit de wildernissen der vijf werelddeelen, om ze voor ons te produceeren, - de geijkte term voor dat schouwspel.
Hoe weinig verheffend dit spektakel zij, toch schijnt het meer te boeien naarmate het monster afschuwelijker is. En 't is geen medelijden dat den toeschouwer aangrijpt bij het zien van zulk een mismaakten natuurgenoot, 't is veeleer bewondering. Van afgrijzen is niet eens sprake. Men kijkt naar de mulattinen Millie en Christine als naar een opstijgenden luchtbal. Zelfs vrouwen, voor wie dergelijke vertooningen zoo gevaarlijk kunnen zijn, heb ik op monsters zien turen met een oog, dat schitterde door de meest ongezonde nieuwsgierigheid. Zij waren geheel onder den indruk van 't geen zij zagen.
Industriëelen hebben zich die ‘sympathie’, zou ik haast zeggen, van het schoone geslacht voor misgeboorten spoedig ten nutte gemaakt door o.a. haarspelden te verkoopen à la Millie-Christine, oorbellen aux frères Siamois, enz.
Dat een dame, die zulk een haarspeld of zulke oorbellen draagt, alle kieschheid moet hebben afgelegd, schijnt mij buiten twijfel toe, terwijl het idee dat zij wel eens denkt aan de monsters, naar wie haar sieradiën heeten, haar man een rilling over 't lijf moet jagen.
Ik begrijp waarlijk niet, hoe er ouders kunnen zijn die hun dochters, mannen die hun vrouwen naar een mensch met twee hoofden of welk ander monster ook geleiden. Ik ga verder en zou gaarne zien, dat de Staat, die er toch belang bij heeft dat zijn burgers zoo gaaf mogelijk ter wereld komen, dergelijke vertooningen voor vrouwen verbood.
| |
| |
Kon hij 't kolporteeren van monsters geheel verbieden,- en waarom niet? - nog beter! Ik zie niet in waarom Siameesche tweelingbroedors, waarom Columbische tweelingzusters, waarom hondmenschen en andere verschrikkingen uit het verre Oosten, de Nieuwe wereld en het Ural-gebergte tot ons moeten worden overgebracht, als niemand eenig nut of pleizier van hen kan trekken, maar menig ongeluk uit hun vertooning kan voortkomen.
Er is een wet, die zegt, dat alle vreemdelingen, wanneer zij niet kunnen bewijzen een middel van bestaan te hebben, over de grenzen, moeten worden gezet. Welnu, hebben monsters één ander middel van bestaan, dan dat zij monsters zijn en zich laten kijken voor geld? Is het dus uitgemaakt, dat dat kijken soms gevaarlijk of onzedelijk, maar altijd onkiesch en den mensch onwaardig is, dan dient het onmogelijk te worden gemaakt door de vreemde monsters aan de grenzen te weren, opdat wij geen inlandsche krijgen.
‘Maar de wetenschap dan? - hoor ik vragen. - Voor haar zijn die afwijkingen van de natuur toch interessant.’
Dat men mij spreke van de wetenschap! Ik heb haar aan het werk gezien, toen zij, even als de pers en ook de militaire autoriteiten (!), was uitgenoodigd om Millie-Christine in oogenschouw te nemen. Daar waren professsoren en doctoren en chirurgen; daar waren ook generaals. Zij waren precies om I ure gekomen, gelijk hun door het negerpaar verzocht was; en het negerpaar liet de wetenschap drie kwartier wachten. Toen kwam het, gekleed en gekapt, te voorschijn, en de cornac vertelde wat hij wilde, en de wetenschap luisterde met aandacht naar wat de cornac goedvond te vertellen. En nadat de man zijn les had opgezegd, wilde hij wel vergunning geven aan de wetenschap om met de hand de plaats te voelen, waar de twee zusters aan elkaâr vast zaten. En de mannen der wetenschap voelden en streken, op bevel zeer zacht, hun hand over het zijden kleed van 't monster en keken elkaar aan en staken de hoofden bij elkander en mompelden, wat mij deed vermoeden dat zij konsult hielden. En toen gingen zij overluid aan het gissen. Zou het dit zijn of zou het dat zijn? Zouden zij één zus hebben en één zoo? Zouden zij dit zus doen of zoo? En toen de professoren, doctoren, chirurgen en generaals in volle konjectuur waren, daar begon plotseling piano-spel en Millie-Christine danste en zong en lachte en de. mannen der wetenschap kochten een portret van de
| |
| |
dames en vertrokken, voldaan over hun gang, die in geenen deele een doktersgang was geweest, want daartoe had hij te lang geduurd.
De eenvoudige leeken, die bij dat ‘wetenschappelijk onderzoek’ waren tegenwoordig geweest, staken nu op hunne beurt de hoofden bij elkaâr en vroegen of het geval van de patient wel behoorlijk gekonstateerd kon heeten. Zij waren verbaasd, dat zooveel mannen van naam en uitgebreiden werkkring bijeen waren gekomen, om zoo weinig te zien en te tasten. Zelfs waren er, die ook een konjektuur durfden opperen, en wel deze: dat Millie-Christine haar monsterachtigen vorm zeer goed aan de kunst, aan die afschuwelijke kunst welke b.v. te Londen bedelkinderen maakt, en niet aan de natuur kon te danken hebben.
Dat gisten de leeken, toen zij hadden gezien, dat de wetenschap zoo luchtig over haar onderzoek was heengegleden, - een onderzoek dat sedert nochtans in de les van den cornac wordt vermeld met de woorden: ‘Mlle Millie-Christine est visitée par les plus illustres médecins de la Hollande.’
Aangenomen echter dat de wetenschap wel eens nauwgezetter te werk gaat dan bij gelegenheid van de bewuste inspektie van de mulattinnen; toegegeven zelfs, dat het werkelijk voor haar van belang is monsters te zien en te bestudeeren; - dat deze dan ook alleen voor haar gereserveerd blijven en ter wille van haar, voor zooverre zij onvermogend zijn, worden onderhouden; de openbare tentoonstelling is en blijft, in mijn oog, een publiek gevaar, dat moet worden weggenomen.
Is het niet mogelijk dit door een wet te doen, dat dan ieder mensch van smaak er toe medewerke, dat gedrochten voortaan zooveel mogelijk buiten onze Maatschappij worden gehouden.
Diezelfde opvatting, welke mij het voorgaande in de pen gaf, doet me eveneens de vertooning-en van dierentemmers afkeurenswaardig vinden, - hoewel in mindere mate, ik erken het.
Toch zijn ook dat ongezonde schouwspelen, omdat zij in den regel den toeschouwer òf wreed of angstig en zenuwachtig maken. Want waarop is het welslagen van dat spektakel gebaseerd? Op de spanning, waarin het publiek wordt gebracht, of de dierentemmer er heelshuids af zal komen of niet. Hoe meer gevaar, hoe beter! Zonder kans dat hij zal worden opgegeten is er geen emotie. En die ontroering is juist de prikkel, die den mensch jaagt naar de plaats, waar hij
| |
| |
zijn evenmensch kan zien verscheuren. Wist men niet dat iedere dierentemmer elk oogenblik het slachtoffer kan worden van zijn waaghalzerij, die hij tot broodwinning heeft verheven, dan ging men er niet heen. 't. Is een gemengd gevoel van bloeddorstigheid en vrees, dat den mensch, dikwijls ondanks hern-zelven, naar een Bidel doet zien. Omne quod terret populus amat blijft altijd waar. Men houdt van 't verschrikkelijke. Een leeuw, die zijn klauw opheft of zijn muil opent om een mensch te dooclen, hoe heerlijk! Is het beest kalm en mak, dan beklaagt de toeschouwer zijn geld. Is het woest en grimmig en behoort de toeschouwer niet tot de kategorie der wreeden, die de talrijkste is, dan houdt hij zijn hart vast en dikwijls de hand voor oogen, zoodra de aard van het dier bovenkomt. Toch gaat hij er de volgende maal weêr heen, soms alleen om, wanneer de dierentemmer ten laatste verscheurd is, toch vooral te kunnen zeggen: ‘ik ben er bij geweest.’ Men verbeelde zich ook eens, dat een Bidel werd opgegeten op een dag dat men er juist niet bij was. 't Zou iets zijn om zich zelf nooit te vergeven!
Verder zet ik het ieder mij te zeggen wat voor nut of welk genot er in gelegen is, een temmer in een hok met wilde dieren te zien. De man bewijst eenvoudig gevaarsverachting, maar volstrekt niet dat hij de beesten getemd heeft, want anders zou hij niet negen van de tienmaal eindigen met te recht te komen in den muil van de zoogenaamde ‘getemden’.
Zijn heerschappij is dus geheel tijdelijk, dikwijls toevallig; zijn prestige kan iedere minuut ophouden en dan is hij verloren.
Het publiek, dat dit weet, zit er òf op te wachten, dat het gebeurt, en voedt daardoor zijn wreed instinkt; òf het wordt er door geschokt in zijn zenuwgestel. In beide gevallen is dus het schouwspel nadeelig; nooit kan het dienen tot opwekking van een goed gevoel, van eene aangename of edele gedachte.
Hoe veel onschuldiger zijn, in vergelijking van zulke vertooningen van monsters en dierentemmers, de militaire schouwspelen, waarop de Direktie van den Amsterdamschen Schouwburg ons soms onthaalt. Die hebben een meer humoristische zijde.
Vooreerst moet ik zeggen, wat ik hier onder militair schouwspel versta. Anders toch zou men daarbij allicht denken aan een inneming van den kraton van Atjeh of een dergelijk spektakel, zooals vroeger te Parijs in het Hippodróme werd vertoond.
| |
| |
Een militair schouwspel in den Amsterdamschen schouwburg is eenvoudig een vertooning, een tentoonstelling van aktieve of rustende militairen. Het wordt aangekondigd door een advertentie in dezen vorm: ‘Bij de voorstelling van morgen zullen de onder-officieren der schutterij in uniform, of de leden der Citadel-Vereeniging met hunne insigniën, - of wel andere militairen - tegenwoordig zijn.’
Die aankondiging van een schouwburg-direktie is de meest volmaakte humbug die te denken is.
'k Heb onlangs zulk een expositie of exhibitie van militairen bijgewoond.
Met groote letters was den volke bekend gemaakt, dat de leden der Citadel-Vereeniging ‘Wat ook val, trouw staat pal’ de tooneelvoorstelling met hunne tegenwoordigheid zouden vereeren.
Nu zou men meenen, dat personen, van wie speciaal wordt gemeld, dat zij ergens zullen zijn, op den eersten rang of althans in 't oog loopend behoorden geplaatst te worden. Maar neen!
Toen ik binnenkwam, moest ik lang te vergeefs naar mijne dapperen zoeken, doch eindelijk vond ik hen. Daar zaten zij, die ouden van dagen, - op de eerste galerij, bijna onzichtbaar voor 't ongewapend oog van die beneden hen hun plaats hadden.
Hoelang zij er over gedaan hadden om naar boven te strompelen, zal ik maar niet vragen.
Zij zaten dan hoog en droog on de voorstelling van Keller's ‘Ternggekeerd’ begon, zonder voorafgegaan te zijn door een ‘Wilhelmus’ of een ‘Wien Neêrlands bloed’ en alles marcheerde alsof er volstrekt geen leden der Citadel-vereeniging in de zaal waren.
Eerst in de pauze zou het militaire schouwspel worden vertoond. Drie burgers traden op het tooneel. Hun houding en uiterlijk waren als die van mannen, wier dronk, aan 't lieve vaderland gewijd, innig gevoeld was geweest. Zij hadden een vaandel in hun midden, een vaandel, versierd met opschriften, die spraken van de jaren en de plaatsen, waarin en waar lauweren waren geplukt. Zij zelven waren uitgedost als plattelandsche bruidegommen. Lintjes en strikjes en medailles bij dozijnen versierden hun borst.
De drie mannen, zeker de bestuurders der Citadel-vereeniging, bogen en lieten het vaandel een buiging maken, maar het publiek boog niet, noch stond op. Het schaterde daarentegen en klapte in de handen, wat den grijzen strijders pleizier scheen te doen, want zij
| |
| |
bogen altijd maar door, tot de invallende muziek hun zeide, dat zij moesten zingen.
En zij zongen. Maar was het wel zang? Zij stieten het ‘Wien Neêrlandsch bloed’ uit op zulk een dwaze manier, dat er de lach der toehoorders dikwijls boven uit klonk.
Toen het lied uit was, trad een van het drietal, de bewegelijkste, tot dicht bij het voetlicht en hield een toespraak tot het publiek, waarin de woorden: ‘Strijden, citadel, koning en vaderland’ elkander zoo dikwijls zonder slot of zin afwisselden, dat hij er eindelijk zelf in verward raakte, waarop de trompetten uit het orkest eensklaps op hem af werden gericht en zijn stem letterlijk door een driemaal herhaalde fanfare werd uitgeblazen. En al buigende schoof de held-redenaar achteruit; het scherm viel onder een olympisch gelach van het publiek en - het militaire schouwspel was geëindigd.
Is 't niet kluchtig? Zeker. Maar of de eerbied voor het leger bij onze toch reeds zoo weinig militaire natie door dergelijke vertooningen wel zal worden bevorderd; of de heilige drift voor de verdediging van het vaderland door zulk min of meer bespottelijk optreden van hen, die geacht moeten worden voor die verdedigingeens hun leven veil te hebben gehad, wel zal worden aangewakkerd onder 't jongere geslacht, - wie zal 't durven beweren?
Dergelijke komedies ook behooren in den schouwburg niet te huis. Achten oud-strijders of andere militairen het noodig, om zich een ovatie te brengen of die te vragen van het publiek, dat wat traag blijkt in de aanbieding, dan moeten zij daarvoor maar een kazerne of een ander gebouw nemen. Het tooneel moet uitsluitend' het gebied blijven der akteurs. Ieder ander is er op misplaatst.
De groote schuld, dat misbruiken van dien aard zich kunnen voordoen, dragen de dagbladen. Als zij er geen melding van maakten op een ernstigen toon, die haast zou doen veronderstellen, dat er iets moois zal gebeuren of gebeurd is, zouden er veel minder dwaasheden voorvallen.
Zoo erger ik mij ook altijd als ik lees, dat zekere landgenoot weêr aan 't wandelen is gegaan. Nu eens moet hij binnen zoo of zoo korten tijd van Amsterdam naar Parijs zijn gewandeld; dan weêr wandelt hij naar Rusland; een derde bericht zegt ons dat hij de wereld zal doorwandelen.
| |
| |
Eilieve, zoo vraag ik, wat kan het ons schelen of die heer aan de loopmanie lijdt? Wie ter wereld, tenzij de gilde van Sint Crispijn, de schoenmakers, kan er belang in stellen of een mensch een ongeloofelijk getal kilometers per dag te voet aflegt? Was hij nog een paard, à la bonne heure! Dan zou hij veel geld waard zijn.
Maar een mensch! Een denkend individu, wiens levenstaak het schijnt te zijn, om in zoo korten tijd als maar mogelijk is van de eene stad naar de andere, van het eene land naar het andere te loopen, - is dat niet in de hoogste mate dwaas?
Dat de man wandele, goed! Het is zijn recht en als het zijn lust is mag hij zich zelfs overwandelen, maar men stelle dat niet in de dagbladen voor als iets buitengewoons, want het is eenvoudig iets mals.
Door vermelding van zijn wandeltochten maakt men den man ijdel en alleen die ijdelheid doet hem voortwandelen. Anders zou hij zich-zelven reeds lang in zijn loop hebben tegengehouden, want dat hij 't op den duur pleizierig vindt, kan niemand mij wijsmaken.
Ik hoor hem des morgens, bij zijn opstaan, tot zich-zelven zeggen: Laat ik eens zien wat men heden van mij vertelt. En met zelfvoldoening leest hij dan dat Hollandsche, Fransche, Engelsche, Duitsche, ja zelfs Amerikaansche dagbladen hem volgen op zijn marsch. Hij strijkt zich onder de kin en voelt al het gewicht van een personaadje, dat de pogen der wereld op zich gevestigd weet.
En waarom dat alles? Omdat hij wandelt, - wandelt zonder eenig wetenschappelijk doel en als 't ware alleen om te toonen, welke onvermoeide kuitspieren en verharde voetplanten hij heeft.
Indien men zoo iemand van zijn volkomen onnutte en weinig grappige manie wilde genezen, zou men, wel verre van hem overal met schijnbare belangstelling te volgen, slechts dit behoeven te antwoorden op zijn mededeelingeu, waar hij zich bevindt:
‘Beste Mijnheer, 't Is ons volmaakt onverschillig, waarheen gij nu weêr geloopen zijt. Iedereen, die gezond is en niets te doen heeft, kan wandelen, en wat de snelheid betreft, waarmeê gij loopt, herinner ik u dat een paard en een locomotief nog vrij wat vlugger zijn dan gij. In een land waar paard en stoom niet bekend zijn, zoudt gij als koerier, postbode of brievenbesteller ongetwijfeld groote diensten kunnen bewijzen, maar in ons gezegend land kunt gij uw
| |
| |
krachten beter gebruiken en hebben wij wel aan iets anders te denken dan aan menschelijke veel- en hardloopers.’
Als de geheele pers morgen dien brief met instemming overnam, zou de wereld waarschijnlijk overmorgen reeds een looper minder en een verstandig mensch meer tellen.
Eveneens zou men de bergbeklimmers kunnen opruimen.
Die rubriek van burgers handelt nog onzinniger dan die der wandelaars, omdat zij zich aan gevaren blootstelt.
Gelooft men dat Miss Brown of Sir Smith ooit den Mont-Blanc zouden hebben beklommen, als zij niet geweten hadden, dat hunne namen met groote letters in de couranten zouden prijken?
Wat is het eenige resultaat van al die bergbeklimmingen? Oogziekte, longaandoening of tuimeling in de diepte.
Een enkelen wetenschappelijken reiziger naar den top van een berg uitgezonderd, moeten we in die klimmers slechts moderne Alcibiadessen zien, - lieden die, omdat zij geen mooien hond hebben, wien zij den staart kunnen afkappen, naar een ander gemakkelijk middel hebben gezocht om van zich te doen spreken, en dit hierin gevonden hebben, dat zij zóó hoog klimmen, dat zij niet meer zien noch hooren kunnen en bloed opgeven van de fijne lucht, welke zij inademen.
Dan dalen, zij weêr onder ons af en lezen van hun groote feiten en hoe beroemd zij zijn. 't Geheele land is vol van hun naam. Ieder wil hen zien en wijst hen aan, zeggende: ‘daar zijn zij die op den Montblanc zijn geweest.’
Welnu ja, die menschen zijn op den Montblanc geweest. En verder? Wien heeft dat gebaat F Hebben zij-zelven zich ten minste geamuseerd, toen zij bijna niet meer ademen konden en alle ledematen en zintuigen hun pijn deden? Weten zij iets aardigs, iets leerrijks, iets onderhoudoncls te vertellen van hun tocht? Neen. Maar toch, zij hebben o zoo hoog gestaan, op gevaar af van o zoo diep te vallen!
Waarom schrijven de bladen niet eens: ‘Wij vernemen tot ons leedwezen, dat weder twee menschen de dwaasheid hebben begaan van den Mont-Blanc te beklimmen. Het ware te wenschen, dat men toch eindelijk inzag, dat dergelijke tours de force tot niets dienen, niets beteekenen en door ieder kunnen worden gedaan, die tijd en geld heeft en zijn leven of gezondheid weinig telt.’?
| |
| |
Zulk een kritiek zou de liefhebberij voor de bergtoppen wel wat bekoelen. De ijdelheid der klimmers de se voir imprimés zou niet meer worden gevoed en daarmee zou hun de voornaamste prikkel tot het verrichten der even malle als onnutte daad ontnomen zijn.
Thans, helaas, worden zij er als 't ware toe aangemoedigd dooide dagbladpers, die ook den lof van die zotheid blijft zingen en haar dus doet voortduren.
F.C. de Brieder.
|
|