| |
| |
| |
Regtsgeleerdheid.
Letterkundig overzigt.
Onder de brochures, die, in het afgeloopen jaar verschenen, te dezer plaatse niet onvermeld mogen blijven, behoort, naar het mij voorkomt, een tweetal, waaraan ik in de volgende bladzijden eenige beschouwingen wensch vast te knoopen. Ik bedoel die, waarin de heer J. Jacobson de wenschelijkheid der invoering van regtbanken van koophandel betoogd heeft, en die, welke de heer Jhr. Mr. O.Q. van Swinderen over het leekenelement in de strafregtspleging in het icht gegeven heeft.
Eene eigenlijke recensie daarvan te leveren, is mijn voornemen niet. Waartoe zoude het dienen, een oordeel uit te spreken omtrent de wijze, waarop beide schrijvers hunne stellingen hebben verdedigd, of een verslag te geven der argumenten, welke zij gemeend hebben tot ondersteuning daarvan te moeten aanvoeren? Genoeg zij het, wat dit betreft, te verklaren, dat zij, die in dergelijke onderwerpen belang stellen, beide geschriften niet ongelezen mogen laten; terwijl vooral het eerste opmerking verdient, omdat het een warm pleidooi bevat voor de invoering van regtbanken van koophandel, door eenen koopman, en dus door een der eerste belanghebbenden geschreven.
Liever wil ik naar aanleiding van hunne verschijning de aandacht vestigen op eene beweging, die, terwijl zij reeds sedert vele jaren in andere landen is waargenomen, eindelijk ook tot ons vaderland begint door te dringen, en die zich ten doel stelt, aan de nietregtsgeleerden een zekeren invloed op de regtspraak te doen toekennen. Ten onregte zou die aandrang door de juristen worden geminacht, omdat zij daardoor den schijn op zich zouden. laden (reeds wordt het vermoeden door den heer Jacobson duidelijk uitgesproken), alsof het eenig persoonlijk belang was, dat hen
| |
| |
dreef om het monopolie, hetwelk zij thans in dit opzigt bezitten, te verdedigen. Ook mag men veilig stellen, dat, waar eendergelijke wensch bij een deel der belanghebbenden opkomt, er in de tegenwoordige inrigting althans iets is, wat niet geheel aan de bestaande behoeften beantwoordt. En welke tijd zon voor eene kalme beschouwing der zaak meer geschikt zijn dan de tegenwoordige, nu de omstandigheden van. dien aard zijn, dat er nog wel eenige jaren verloopen zullen, eer men aan de werkelijke invoering van zoo ingrijpende maatregelen met ernst denken kan? Wij hebben nu ruimschoots gelegenheid, om de kwestie van een theoretisch standpunt grondig te behandelen; is dan later de tijd aangebroken, dat de vele mislukte pogingen, die wij beleefd hebben, in het vergeetboek zijn geraakt, en een nieuw minister de taak aanvaardt om onze regterlijke instellingen overeenkomstig het grondwettig voorschrift te herzien, laat ons dan zorgen in staat te zijn, ook omtrent dit punt eene zoodanige beslissing te nemen, als met de ware belangen der regtzoekenden het meest overeenkomt.
Ik noemde zoo even de beweging reeds daarom merkwaardig, omdat zij zelfs in ons vaderland haren invloed doet gelden. En inderdaad, wie zoude zulks voor eenige jaren mogelijk hebben geacht? Over de jury, het is waar, bleven steeds de gevoelens verdeeld, ofschoon het altijd opmerking verdiende, dat hare voorstanders veeleer binnen den kring der regtsgeleerden dan daarbuiten te vinden waren: maar de instelling van regtbanken van koophandel scheen ten onzent door de openbare meening voor goed verworpen te zijn. Eene plant van vreemden bodem, konden zij welligt goed werken voor die natiën, in wier midden zij waren opgekomen; met ons Nederlandsch volkskarakter werden zij geacht in volkomen strijd te zijn.
De Nederlander, aldus pleegde men te spreken, bemoeit zich liefst zoo min mogelijk met openbare belangen. Gelijk het bij de verkiezingen gaat, zoo zoude het ook gebeuren, wanneer hij geroepen werd, een werkzaam aandeel te nemen aan de regtspleging. Ongaarne zou hij zijne belangen bloot leggen voor vakgenooten, die straks welligt als zijne concurrenten zullen optreden; maar even ongaarne zoude hij een deel van zijn tijd ten offer brengen, om geschillen, waarbij hij geen dadelijk belang heeft, te helpen uitmaken. Liever laat hij dit aan bepaaldelijk daarvoor benoemde ambtenaren over; en, zoolang hij zich verheugen mag in eene magistratuur, wier
| |
| |
onafhankelijkheid althans boven allen twijfel verheven is, gevoelt hij geene roeping om zelf handelend op te treden. De ondervinding heeft het geleerd; toen Napoleon ons met andere Fransche instellingen ook deze opgedrongen had, was zij zoo weinig populair, dat er van verzet geen sprake is geweest, toen men zich na zijnen val beijverde, zoodra mogelijk terug te keeren tot datgene, wat zoowel in strafzaken als in handelszaken gebleken was de voorkeur te verdienen, de regtspraak door enkel regtsgeleerden.
Zoo luidde tot voor weinig jaren het algemeene oordeel. Thans echter beginnen niet alleen uit den handelsstand stemmen op te gaan, die zich ontevreden verklaren met den tegenwoordigen toestand, maar hebben zelfs reeds enkele kamers van koophandel den wensch uitgesproken, dat, zoo afzonderlijke regtbanken van koophandel niet terstond kunnen worden ingevoerd, althans een ernstig onderzoek naar de wenschelijkheid daarvan plaats hebbe. En nu erken ik gaarne, dat men verkeerd zou doen met dit verschijnsel al te hoog te stellen, en daarop alleen reeds tot eene wijziging onzer tegenwoordige inrigting te besluiten. Tegenover den wensch van enkelen mag minstens gewezen worden op het feit, dat de handel in de voornaamste steden zich vrij algemeen tegen de invoering eener afzonderlijke regtspraak door kooplieden verklaard heeft. Maar toch zoude naar mijne overtuiging de wetgever zijn pligt verzuimen, indien hij zich bij voortduring onttrok aan de ernstige overweging der vraag, of Nederland wel doet met zich alleen te verzetten tegen eene instellling, die in alle landen, welke op gelijken trap van beschaving staan, gunstig schijnt te werken, en of er in den aandrang naar uitbreiding van het leekenelement in de regtspleging, ook al ziet men het overdrevene van vele eischen in, toch niet een zeker deel van waarheid gelegen is, hetwelk men niet zonder schade van eene goede regtsbedeeling zou gering schatten. Van mijne zijde wensch ik eene poging daartoe in het werk te stellen, en wel door de aandacht te vestigen op eene zijde van het vraagstuk, die tot heden minder dan andere behandeld is. Uit de geschiedenis wensch ik af te leiden, waarorn men er toe gekomen is, de regtspraak geheel aan wetenschappelijk gevormde regtsgeleerden toe te vertrouwen; zoo die redenen nog geheel of ten deele bestaan, kan dit voor ons eene aanleiding zijn om te beslissen, wat ons in het tijdvak, waarin thans de regtsgeschiedenis zich bevindt, te doen staat.
| |
| |
Dat in de oudste tijden, waarvan zekere geschiedkundige berigten tot ons gekomen zijn, de regtspraak toevertrouwd was aan burgers zonder eenige bepaalde opleiding, zal wel geene bevreemding wekken; zulk eene opleiding zou toch volstrekt overbodig geweest zijn om het ambt naar behooren waar te nemen. Over het algemeen genomen toch handhaafde men toen het regt, door de gewoonten, die sedert eeuwen bij het voorgeslacht gegolden hadden, met heiligen eerbied, en voor zooverre de omstandigheden zulks slechts eenigermate veroorloofden, op te volgen. Ontstonden er nieuwe behoeften, waarin dat voorgeslacht niet had kunnen voorzien, dan sloot men zich zoo na mogelijk aan bij de beslissingen, die in soortgelijke gevallen pleegden genomen te worden, totdat eindelijk ook omtrent het nieuwe onderwerp eene reeks van uitspraken ontstond, die op hare beurt weder door het nageslacht als gewoonteregt geöerbiedigd kon worden. Het regt ontstond dus uit het volk zelf; het was zamengegroeid met al zijne voorstellingen en opvattingen, en konde, althans in zijne hoofdbeginselen, genoegzaam bij allen bekend zijn, om, indien zich een twijfelachtig geval voordeed, een ieder in staat te stellen tot het vormen van een oordeel. Daarmede wil ik natuurlijk niet zeggen, dat allen toen voor die taak even geschikt waren; het spreekt wel van zelf, dat de priester of de vorst, die dagelijks met openbare zaken omging, eerder op de hoogte van alle bijzonderheden was dan de landbouwer of veehoeder, dat de grijsaard rijper ondervinding en dus meer kennis der oude herkomsten had dan de jongeling. Zulke verschillen lagen ook toen in den aard der zaak. Maar het onderscheid was nog alleen quantitatief, niet qualitatief; er kon geene sprake zijn van een afzonderlijken stand van juristen, omdat de regtsbeginselen nog zoo eenvoudig waren, dat ieder op zijne beurt in staat mogt geacht worden om ze toe te passen en zoo noodig verder te ontwikkelen.
Bij de Romeinen, het juridische volk bij uitnemendheid, bestond eene dergelijke inrigting gedurende de republiek, en zelfs voor een groot deel nog gedurende de eerste periode van het keizerrijk. De regtspraak was, althans sedert de uitbreiding der administratie het noodig had gemaakt, daarmede afzonderlijke magistraten te belasten, opgedragen aan eenen praetor, die jaarlijks benoemd werd. De wijze, waarop deze zijne taak vervulde, was de volgende. Telkens bij den aanvang zijner bediening verkondigde hij aan het volk, in
| |
| |
welke gevallen hij eene regtsvordering zoude toestaan. Dat die gevallen niet naar willekeur door hem opgesteld werden, maar in den regel ontleend waren aan hetgeen zijne voorgangers reeds bepaald hadden, spreekt van zelf. Toch had hij de bevoegdheid, wijzigiugen aan te brengen, nieuwigheden zijner voorgangers, die niet voldaan hadden, te laten wegvallen, en daarentegen nieuwe regtsvorderingen, die men vroeger niet voorzien had, op eigen gezag op te nemen. Ontstond nu eenig regtsgeding, dan wendden beide partijen zich tot den praetor, die hen ter beslissing verwees naar eenen regter, bepaaldelijk voor dit geval door hem benoemd, terwijl zijne verdere werkzaamheid zich hoofdzakelijk daartoe bepaalde, dat hij dien regter van eene nauwkeurige instructie voorzag. Wanneer eene zekere voorstelling van feiten, welke de praetor, na partijen gehoord te hebben, formuleerde, gegrond bleek te zijn, behoorde de regter den gedaagde te veroordeelen; aan hem was het dus opgedragen te onderzoeken, of de eisch zou worden toegewezen, ja dan neen.
Uit die voorstelling blijkt, dat het zwaartepunt aer procedure berustte bij het onderzoek voor den regter; en deze was, ook al zoude men den praetor eenigszins willen gelijk stellen met onze ambtelijke regters, hetgeen trouwens onjuist zou zijn, zonder eenigen twijfel een leek in de regtsgeleerdheid. Zelfs ging men daarbij zoo ver, dat aan de beslissing van dien regter niet alleen de feitelijke, maar zelf voor een groot deel datgene, wat wij de juridieke kwestie zouden noemen, opgedragen werd. Wel heeft men de zaak wel eens zoo opgevat, alsof de regtsvraag door den praetor werd uitgemaakt, terwijl aan den regter het onderzoek der feiten zou verbleven zijn; ongeveer zooals in Engeland de jury naast den regtsgeleerden regter werkt. Dit was echter onjuist. Vooreerst is eene dergelijke onderscheiding in de practijk altijd zeer moeijelijk vol te houden; maar bovendien werd er hier zelfs niet naar gestreefd. De instructie, welke de regter van den praetor ontving, was altijd zoo gesteld, dat nevens de feiten ook de juridieke gevolgen, welke daaruit waren af te leiden, voor zijne rekening kwamen.
Voor de behandeling der strafzaken was de regtspraak op gelijksoortige wijze geregeld; althans wat betreft het punt, waarom het ons hier te doen is. De leiding der zaak werd ook daar aan een der praetoren toevertrouwd, terwijl het oordeel omtrent het schuldig of niet schuldig verbleef aan regters, die voor elke zaak in voldoende
| |
| |
getale door den praetor werden aangewezen. Uit de geschiedenis is het bekend, welken politieken invloed dit regterschap in vele gevallen gaf, en welk een hardnekkige strijd tusschen de senatoren en ridders gestreden is om het voorregt van aan die werkzaamheid te mogen deelnemen. Ik behoef daarover nu niet uit te weiden, maar herinner alleen, hoe in deze periode ook in stafzaken de regtsmagt berustte bij regters, die wel tot de aanzienlijke standen der maatschappij behoorden, maar geenerlei bepaalde opleiding voor die taak ontvangen hadden.
Bij de Germanen, onze voorouders, wier instellingen reeds daarom van niet minder belang voor ons zijn dan de Romeinsche, was de toestand in hoofdzaak overeenkomende met hetgeen ik zoo even schetste. De regtspraak was bij hen opgedragen aan eenen beambte (graaf, schout, leenheer), om wien zich een kring van bijstanders verzamelde, die, vóór hij zijne beslissing uitsprak, door hem geraadpleegd moesten worden. Aanvankelijk, toen de regtsgedingen op gezette tijden in de groote volksverzarnelingen behandeld werden, kwam dit werkelijk op hetzelfde neder, alsof de regter het volk naar zijn oordeel gevraagd had. Later werd het eenigszins nader geregeld: in de plaats der bijstanders kwamen bepaalde personen, die onder den naam van schepenen eene bijzondere opdragt voor deze werkzaamheid ontvingen. Maar toch bleef het algemeen karakter der oude regtspleging in wezen; de schepenen waren burgers, die bij hun oordeel alleen te vragen hadden naar datgene, wat hun bij ondervinding als oude herkomst bekend was. Twijfelden zij daaromtrent, dan konden zij raad inwinnen van schepenstoelen in die plaatsen, waar hetzelfde regt reeds langer gegolden had, en waar men dus verondersteld mogt worden beter met de toepassing bekend te zijn.
Behoudens alle verschil kan men dus omtrent de oudste wijze van regtspleging bij beide volken getuigen, dat van juridisch ontwikkelde regters geene sprake is; en dat zelfs de magistraatspersonen, die men, omdat zij dagelijks met regtszaken omgingen, en dus de meeste ondervinding daarvan hadden, het beste daarmede zou kunnen vergelijken, op de beslissing zelve niet meer dan een verwijderden invloed bezaten. Het eigenlijke oordeel, zoowel in jure als in facto, ging uit van het volk zelf, bij de Romeinen vertegenwoordigd door zijne regters, bij de Germanen door zijne schepenen.
| |
| |
Het zal wel geen betoog behoeven, dat een dergelijke toestand alleen gedurende den aanvang van het maatschappelijke leven en op een betrekkelijk laag standpunt van economische ontwikkeling mogelijk was: Ten einde toch op die wijze eene voldoende regtspraak te verkrijgen, is in de eerste plaats noodig, dat de regtsbeginselen zich bepalen tot eenige weinige regelen, die gemakkelijk het algemeene eigendom kunnen worden. Bestaat het regt uit tal van uiteenloopende voorschriften, dan wordt het voor hen, die met de toepassing daarvan belast zijn, moeijelijk, zoo niet onmogelijk, zich die behoorlijk eigen te maken, wanneer zij daarnaast andere bezigheden te vervullen hebben. Een tweede vereischte is, dat in de maatschappelijke toestanden slechts geringe veranderingen plaats grijpen. De hoofdgrond der beslissingen voor den regter in deze periode is, dat hij het aldus door zijnen vader en grootvader steeds heeft zien toepassen; een grond, die voldoende kan zijn, wanneer het nageslacht leeft onder dezelfde omstandigheden als die voorouders, maar die al zijne waarde verliest, zoodra de loop der tijden in de voorstellingen en behoeften van dat nageslacht eene eenigszins aanmerkelijke wijziging hebben gebragt. En heeft eene dergelijke omkeering, die hetzij langzamer of spoediger in iedere menschelijke maatschappij nu en dan moet voorkomen, plaats gehad, dan behoort in de laatste plaats het volk niet alleen de bevoegdheid maar ook de kracht in zich te gevoelen, om door zijne regters die veranderingen in zijn regt aan te brengen, welke noodig zijn. Zoo was het bij de Romeinen, waar de praetor op eigen gezag veranderingen in het burgerlijke regt mogt aanbrengen; zoo was het ook bij de Germanen, waar de schepenen, indien zij eene nieuwe gewoonte wilden invoeren, zulks konden doen, indien zij slechts genoegzaam met het regtsbewustzijn des volks overeenkwam om op algemeene instemming te kunnen rekenen.
Later, wanneer het verkeer uitgebreider wordt, kan een dergelijke toestand bezwaarlijk gehandhaafd blijven. De oude herkomsten eischen dringend aanvulling; dagelijks komen nieuwe gevallen voor, waarop de vroegere regelen niet dan met moeite toe te passen zijn: door den omgang met andere natien ontstaan nieuwe denkbeelden, die zich langzamerhand eenen weg banen tot het regtsbewustzijn des volks. Door al die redenen wordt de stof voortdurend rijker en moeijelijk er te overzien; totdat zich eindelijk een kring vormt
| |
| |
van personen, die zich uitsluitend met deze werkzaamheid bezig houden; de regtsgeleerdheid is eene zelfstandige wetenschap geworden; Dat zij, die zich de kennis hebben eigen gemaakt, meer en meer op de regtspraak en zelfs op de wetgeving eenen overwegenden invloed verworven hebben, ligt in den aard der zaak; alleen de wijze, waarop, en de grenzen, waarbinnen zij den invloed uitoefenen, verschillen naar de onderscheidene volken.
In Rome ontstond de stand der juristen tegen het einde der republiek. Aanvankelijk bepaalde zich hunne regterlijke werkzaamheid tot het geven van adviezen, die, door de partijen of hunne redenaars overgelegd, natuurlijk krachtig moesten medewerken om de uitspraak des regters in dezen of genen zin te doen uitvallen. Later, onder de keizers, werd die invloed, die oorspronkelijk alleen door zedelijke middelen werkte, een meer directe. Niet alleen toch, dat geregeld werd, aan welke juristen het regt zou toekomen om dergelijke adviezen te geven, en bepalingen werden gemaakt voor het geval, dat die deskundigen omtrent eene of andere kwestie onderling verschilden; maar bovendien begonnen in dien tijd de keizers langzamerhand eene soort van hoogste regtspraak aan zich te trekken. Somtijds wendden de partijen zich vóór den aanvang van het geding om eene beslissing of rescript tot den keizer; somtijds ook namen zij later bij wege van appel hunne toevlugt tot zijn oppergezag; altijd vonden zij den keizer gereed om als hoogste regter op te treden, en aldus eene magt uit te oefenen, die voor de eenheid en gelijkvormigheid van regtsplegïng door het geheele rijk gunstig werken moest. Dat van die bevoegdheid door den keizer niet naar willekeur, of volgens zijne persoonlijke indrukken gebruik werd gemaakt, laat zich ligtelijk begrijpen; hij behoefde daartoe deskundige raadslieden, en maakte dus gebruik van een collegie van regtsgeleerden, hetwelk hem in dergelijke zaken als een soort van staatsraad ter zijde stond. Middellijk berustte derhalve de hoogste regtspraak, en ten gevolge daarvan ook de lagere, die zich natuurlijk aan de keizerlijke beslissingen moest onderwerpen, reeds toen hij de regtsgeleerden. Maar verder nog ging men op dien weg, toen onder de christenkeizers de geheele regtspleging, zooals die vroeger door praetor en regters gezamenlijk werd uitgeoefend, in onbruik geraakte,
en de beslissing van alle gedingen opgedragen werd aan bepaaldelijk daarvoor aangewezen magistraatspersonen, bijgestaan en
| |
| |
voorgelicht door gelijksoortige regtsgeleerde raden als reeds voor lang aan het keizerlijke hof hadden bestaan. Sedert dien tijd kon men, ofschoon in naam de regtspraak was opgedragen aan de administratieve autoriteiten, inderdaad verklaren, dat zij, zoowel in hooger als in lager orde, door de regtsgeleerden uitgeoefend werd.
Tegelijk met de omkeering in de regtspraak had ook in de wetgevende magt eene wijziging plaats, evenals gene het gevolg van de omstandigheid, dat de veranderde toestanden niet langer gedoogden, de regtscheppende kracht des volks direct te doen werken. Van het oude gewoonteregt, dat tijdens de republiek onder de regtsbronnen de eerste plaats innam, was weinig of niets overgebleven; het edict des praetors, hetwelk door zijne jaarlijksche herziening de gelegenheid had, op de hoogte van alle behoeften te blijven, nam meer en meer een onveranderlijk karakter aan; de wetgevende magt vloeide langzamerhand geheel te zamen in de handen des keizers, die natuurlijk weder, evenals bij de uitoefening zijner regtsmagt, zich liet voorlichten door zijne juristen. Zoo waren tegen den tijd, dat het Romeinsche regt onder Justinianus zijn blijvenden vorm aannam, zoowel de regterlijke als de wetgevende magt geheel uit de handen des volks overgegaan in die der regtsgeleerden.
Onder de nieuwere volken van Germaanschen oorsprong, wijs ik in de eerste plaats op Engeland, waar minder dan bij de volkeren op het vaste land plaats had, vreemde invloeden op de ontwikkeling der regtsgeschiedenis gewerkt hebben; en dat dus alleszins aanspraak maken mag op eene afzonderlijke beschouwing. Evenals in het Rome der republiek bestaat daar nog heden een groot deel van het regt uit gewoonteregt, uit regtsregels, die men hoofdzakelijk door het raadplegen van vroegere regterlijke uitspraken moet leeren kennen. En, evenals men in Rome, zoodra het maatschappelijk verkeer zich uitbreidde, de noodzakelijkheid ondervond van eenen stand, die zich meer bijzonder toelegde op de kennis dier regelen, zoo ging het ook hier: hun omvang deed het spoedig onmogelijk worden, zich daarin tehuis te gevoelen, tenzij men zich geheel aan hunne beoefening wijdde. Toen eenmaal een dergelijke stand in het leven getreden was, en dit is een laatste punt van overeenkomst, trok hij wederom het voornaamste deel der regtsmagt, die vroeger door het geheele volk werd uitgeoefend, aan zich. De
| |
| |
Engelschen volgden daarbij eene eigenaardige methode door scherp te onderscheiden tusschen de feitelijke en de regtskwestie. De eerste, het onderzoek naar hetgeen tusschen partijen voorgevallen was, droegen zij op aan mannen uit het volk zonder juridische opleiding, aan de jury: de tweede, het oordeel over de beslissing, die uit die feiten af te leiden was, gaven zij aan den regtsgeleerden regter. Reeds herinnerde ik, dat het hoofdbezwaar tegen eene dergelijke regeling daarin bestaat, dat zulk eene scheiding zeer moeijelijk vol te houden is; maar toch mag ik als resultaat aannemen, dat men in Engeland gemeend heeft, beide elementen in de regtspraak naast elkander te moeten behouden, terwijl in datgene, wat tot de eigenlijke regtsgeleerdheid behoort, de invloed der juristen overwegend is gemaakt.
Met deze regeling hangt zamen de inrigting der wetgeving, waartoe ook beide elementen zamenwerken. Niet langer bestaat het regt uitsluitend uit een gewoonteregt, in het volksbewustzijn levende, en zich met dat bewustzijn ongemerkt wijzigende en ontwikkelende; deze eerste periode is het Engelsche regt, evenzeer als het latere Romeinsche, lang te boven. Maar evenmin is de beslissing omtrent hetgeen als regt zal moeten geëerbiedigd worden, verbleven aan het souverein gezag, door de mannen van het vak voorgelicht. Zulk een toestand moge in Rome voldaan hebben; de Engelschen hebben in plaats daarvan hun parlement, waarin regtsgeleerden en leeken te zamen gezeten zijn, en waar beiden met elkander medewerken tot hervorming van het bestaande. De regtsgeleerde waakt er voor, dat de veranderingen niet noodeloos in strijd komen met de aloude regtsbeginselen; terwijl de practicus zorgt, dat de behoeften van het oogenblik niet worden voorbijgezien. Zoo voldoet de wetgeving aan alle eischen; evenals ook bij de regtspraak beide elementen zamenwerken om aan de wetten eene zoodanige uitvoering te verzekeren, als overeenstemt met den geest en de bedoeling, waarin zij opgesteld zijn.
Terwijl men dus in Engeland, evenals op bijna ieder gebied, een zekeren middenweg volgde, was men op het vaste land van Europa veel verder gegaan in het opdragen der regtsmagt aan regtsgeleerde regters. Bijzondere omstandigheden werkten daartoe mede. Toen men tegen het einde der Middeleeuwen tot de overtuiging kwam, dat het oude eenvoudige volksregt niet meer voldoen kon voor de
| |
| |
behoeften eener maatschappij, die zich met den dag ontwikkelde, had men het voorbeeld kunnen volgen, hetwelk de oude Romeinen gegeven hebben, en waaraan zich voor een groot deel ook de Engelschen hebben aangesloten. Men had de oude regelen kunnen eerbiedigen, en de beginselen, die sedert eeuwen een deel der volksovertuiging hadden uitgemaakt, handhavende, ze in die mate kunnen ontwikkelen en aanvullen, dat zij ook voor de nieuwe behoeften van pas geworden waren. Deze methode zou de langzaamste en moeijelijkste geweest zijn; maar nog altijd mag de vraag worden gedaan, of zij niet de beste ware geweest. In plaats daarvan koos men het gemakkelijke hulpmiddel, dat men het Romeinsche regt, hetwelk in zeer uitgewerkten vorm was overgeleverd, en dus voor dadelijke toepassing geschikt scheen, in hoofdzaak overnam. Wat daartoe geleid heeft, behoef ik thans niet te onderzoeken. Gelijk met dergelijke ingewikkelde verschijnselen het geval pleegt te zijn, zullen ook hier wel verschillende oorzaken in meerdere of mindere mate hebben zamengewerkt; maar weinig tegenspraak verwacht ik, wanneer ik als hoofdgrond wijs op de onloochenbare voortreffelijkheid van het Romeinsche regt, dat, vooral wanneer het met de nog zoo weinig ontwikkelde volksregten vergeleken werd, zijnen beoefenaars wel als het ideale, voor alle volken en tijden bestemde regt moest voorkomen.
Toch ging dit niet zonder verzet en ernstigen strijd. Wie de bijzonderheden van dien strijd wenscht te leeren kennen, verwijs ik naar eene derde brochure, welke de jongst verloopen maanden ons hebben opgeleverd: ‘de receptie van het Romeinsche regt,’ door Prof. W. Modderman; waarin hij dien met gebruikmaking van de resultaten van het jongste wetenschappelijk onderzoek geteekend zal vinden. Aan de eene zijde zal hij daar de geleerden ontmoeten, die aan de beroemde universiteit van Bologna of elders gestudeerd hadden, en zich aldus cosmopolitisch genoeg ontwikkeld hadden om met verwerping der oud-vaderlandsche zeden de meerdere bruikbaarheid van het vreemde regt te huldigen. Naast hen staat de geestelijkheid, die het Romeinsche regt verdedigde, omdat het naauw zamenhing met het canonieke, en dus bijna als een deel der kerkelijke instellingen kon worden aangemerkt. En eindelijk zijn ook de vorsten in dezelfde rigting werkzaam; niet alleen omdat zij, althans wat de Duitsche keizers aangaat, zich zelven als de directe
| |
| |
opvolgers van Constantinus en Justinianus aanmerken, maar bovenal, omdāt zij in het Romeinsche regt eene alleenheerschappij zien aanbevolen, welke het Middeleeuwsche leenstelsel verre was van hun toe te kennen. Daartegenover staat het volk, dat aan zijne instellingen gehecht bleef, en zich niet dan noode wilde laten overtuigen van de meerdere voortreffelijkheid van het nieuwe, hetgeen men van buiten af wilde invoeren. Geen wonder trouwens. Zoo er iets is, waaraan een volk gehecht moet zijn, omdat het in zijne voorstelling het zinnebeeld vormt zijner nationaliteit, dan zijn het naast zijne taal zijne regtsinstellingen. Wee dengene, die daaraan, zij het ook met de beste bedoelingen, de schendende hand slaat, voordat de publieke opinie zelve van de gebreken van het bestaande overtuigd is: al zijne pogingen zullen afstuiten op een non possumus, dat eerbied verdient, omdat het met de heiligste aandoeningen, der menschelijke natuur zamenhangt. En zoo was de toestand van hen, die tegen het einde der Middeleeuwen het Romeinsche regt onder de Germaansche volken ingang poogden te doen vinden. Zoo zij op de meeste punten de overwinning behaald hebben, het was alleen omdat hun strijd onder de meest gunstige omstandigheden gestreden werd; en nog is het merkwaardig, in de geschiedenis na te gaan, hoe lang die geduurd heeft, en met welke bezwaren zij hebben te kampen gehad.
Een der wapenen nu in dien strijd, en dat met den meest gunstigen uitslag bekroond is, is geweest de overdragt der regtspraak in haren geheelen omvang aan regtsgeleerde regters. Men begon met eenige der in Italië gevormde doctoren in de bestaande regtbanken op te nemen, waar zij natuurlijk in dagelijkschen twist geraakten niet hunne ambtgenooten uit het volk. Terwijl deze hen haatten als nieuwigheidszoekers en verdervers der vaderlandsche zeden, konden zij hunne minachting niet bedwingen, wanneer zij deze of gene boerengewoonte, alleen omdat zij zoo lang gegolden had, zagen aanvoeren tegen hetgeen de wijsheid der beroemdste geleerden en magtigste keizers weleer in het eeuwige Rome had vastgesteld. Zoo waren de regeringen langzamerhand wel genoodzaakt eene keuze te doen, en kwam men er eindelijk toe, met het vreemde regt aan het volk óok regters op te leggen, die bereid waren daaraan die geldigheid te verschaffen, welke het in de overtuiging der natie, indien men die volkomen vrij had gelaten, nimmer gevonden zou hebben.
| |
| |
Men ziet dus, dat de invoering van regtsgeleerde regters op het vaste land van Europa zamenhing met die van het Romeinsche regt. En dat dit niet een toevallig zamentreffen was, maar beide verschijnselen met elkander werkelijk in het naauwste verband stonden, blijkt ten overvloede nog uit een paar omstandigheden, die ik meen niet onvermeld te mogen laten. In de eerste plaats dan wijs ik er op, dat met de oude volksregters ook het oude gewoonteregt verdween; met het Romeinsche regt en de regtsgeleerde regters, die het toepasten, kwam ook de wetgevende magt aan den souverein. Evenals bij de Romeinen zoowel de regtspraak als de wetgeving in handen gekomen waren van den keizer, en dus middellijk van zijne regtsgeleerde raadslieden, terwijl in Engeland voor beiden evenzeer een gemengd stelsel werd aangenomen; zoo zag men zich op het vaste land genoodzaakt, het Romeinsche regt in al zijne consequentie over te nemen. Zelfs daar, waar, gelijk bij onze voorouders, een republiekeinsche regeringsvorm heette te bestaan, was wel de uitoefening der souvereiniteit op andere wijze geregeld, maar werd daaraan dezelfde beteekenis gehecht als in de meest onbeperkte monarchie. Van dien souverein gingen alle wetten uit; en terwijl de invloed des volks op den geest harer voorschriften zooveel doenlijk werd beperkt, bleef van de aloude regtscheppende kracht der gewoonte, die geëerbiedigd moest worden, alleen omdat zij in de volksovertuiging haren steun vond, ter naauwernood eenig spoor over. Trouwens, kon dit anders? Zoo lang het volk gestemd bleef tegen het vreemde regt, waaronder het moest leven, mogt men uit den aard der zaak geen nieuw gewoonteregt laten opkomen, omdat die gewoonten zich zonder eenigen twijfel in tegenspraak met het geschreven regt ontwikkeld zouden hebben.
In de tweede plaats, en dit is eene omstandigheid, die voor ons onderwerp van nog grooter gewigt is, herinner ik, dat, hoe volkomen de heerschappij van het Romeinsche regt ook moge geweest zijn, er althans één deel van het burgerlijk regt is geweest, dat nimmer geheel onder zijnen invloed gekomen is. Wel beijverden zieh ook daar de regtsgeleerden om spitsvondige theoriën uit te denken, waardoor de Romeinsche regtsbeginselen van toepassing konden worden verklaard op de overeenkomsten en bedingen, die het dagelijksch leven te aanschouwen gaf. Wie de zaken echter onbevangen inzag, moest erkennen, dat die pogingen ijdel waren,
| |
| |
en telkens weder afstuitten op de kracht van het regtsbewustzijn, dat onder de belanghebbenden heerschte; zelfs bleek dit regtsbewustzijn magtig genoeg te zijn, om niet alleen de vreemde invloeden te weêrstaan, maar bovendien in strijd met die invloeden gewoonten te scheppen, die als een eigenaardig en zelfstandig regt geëerbiedigd werden. Men begrijpt, dat ik het handelsregt bedoel, dat zich ook bij de meest volkomen heerschappij van het Romeinsche regt onafhankelijk van alle geleerde theoriën onder de kooplieden heeft gehandhaafd. Maar bij die handhaving verdient het alleszins opmerking, dat dit deel van het regt ook het eenige was, waaromtrent men de regtspraak aan eigene niet-regtsgeleerde regters meende te kunnen toevertrouwen. In Frankrijk althans, waar overigens de regtsmagt der juristen en de heerschappij van het Romeinsche regt niet minder volkomen was dan in eenig ander land, had de handel in de voornaamste steden zijne consuls, die, onafhankelijk van de strenge regtsbeginselen, de geschillen tusschen kooplieden naar hunne eigene gewoonten konden beslissen.
Zoo was de toestand, toen in het laatst der vorige eeuw de Fransche revolutie uitbrak. Oppervlakkig zoude men hebben mogen verwachten, dat, waar alle privilegiën werden opgeheven om voor eenvormigheid plaats te maken, ook het bijzondere voorregt, waarin de handelsstand zich tot dus verre verheugd had, vervallen zou zijn. Toch had juist het omgekeerde plaats. De regtbanken van koophandel werden reeds in 1790 op nieuw geregeld en bevestigd, en mogten zich sedert dien tijd verheugen in eene bescherming, die het overnemen dezer instelling ook voor andere natiën begeerenswaard deed schijnen. Bij de volken, waar de Fransche wetten gedurende het Napoleontistische tijdperk met de wapenen werden ingevoerd, maakten zij een deel uit van hetgeen door den overwinnaar aan de overwonnenen werd opgelegd; de overige natiën van het vaste land, waaronder bepaaldelijk Duitschland verdient genoemd te worden, volgden meerendeels vrijwillig; en thans is ons vaderland nog slechts een der weinige, waar deze Fransche instelling geen wortel heeft kunnen schieten. Met voorliefde door wetgeving en wetenschap behandeld, wist men de procedure voor deze soort van regtbanken zoo te regelen, dat zij eerder dan die der gewone zaken van den geest des nieuweren tijds doortrokken was. Oude vormen, ie men in burgerlijke regtszaken niet scheen te kunnen missen,
| |
| |
termijnen, op wier inkorting men elders te vergeefs zou hebben aangedrongen, verdwenen voor de regtbanken van koophandel om door een meer eenvoudige instructie te worden vervangen. Zoo ver ging men zelfs in deze rigting, dat menigeen, wien het vooral om snel en goedkoop regt te doen was, medestemde in den wensch naar hare invoering; alsof het van de personen der regters afhing, in hoeverre dit door ieder evenzeer begeerde doel bereikt zou worden. Hoe dit zij, tegenspraak verwacht ik niet, indien ik beweer, dat de geest des tijds in de laatste eeuw ten opzigte van ons onderwerp geheel is omgekeerd. Kon men vroeger de verwachting uiten, dat de zegepraal der regtsgeleerden eerlang volkomen zoude zijn, en de laatste overblijfselen van de volksregtspraak geheel zoude verdringen; thans kan daarvan geen sprake meer zijn. Men behoeft slechts het oog te slaan op de voortdurende uitbreiding, welke aan het stelsel der regtbanken van koophandel gegeven wordt, om te erkennen, dat wij ons in eene geheel andere rigting voortbewegen, en de Fransche revolutie, evenals in zoo menig opzigt, ook hier een keerpunt in de geschiedkundige ontwikkeling is geworden.
In het strafregt kan men dezelfde reactie waarnemen tegen het monopolie, hetwelk de juristen zich langzamerhand ook daar hadden weten te verschaffen; en zelfs had die op nog grooter schaal plaats. In de meeste landen werd de jury ingevoerd, en de uitspraak omtrent de schuld of onschuld in de meest belangrijke zaken dus, zoo al niet geheel dan toch voor het grootste deel, aan niet-juristen toevertrouwd. Dat hierbij misgrepen plaats hadden, en men het Engelsche stelsel overnam zonder de waarborgen, welke onafscheidelijk daarmede verbonden behoorden te zijn, is zeker; en wordt door de meeste voorstanders thans erkend. Maar juist omdat er bij de invoering zoovele fouten begaan zijn, is het te meer merkwaardig, dat men in de landen, waar dit geschied is, wel de jury hervormen en verbeteren wil, maar er zelden stemmen opgaan, die den terugkeer tot den ouden toestand, toen er enkel regtsgeleerde regters waren, aanbevelen. Voorwaar wel een bewijs, dat de geest des tijds, hetzij dan teregt of ten onregte, eene uitbreiding van het leekenelement in de regtspleging medebrengt.
Waar dit als vaststaande mag worden aangemerkt, verdient het wederom alle aandacht, dat naast het zooeven bedoelde verschijnsel een tweede valt op te merken, dat niet alleen ten naauwste daar- | |
| |
mede zamenhangt, maar dat bovendien naar mijne overtuiging de ware verklaring daarvan geeft. Gelijk de alleenheerschappij van het Romeinsche regt haren steun vond in het monopolie der regtsgeleerden in de regtspraak, zoo was het verbreken van dit monopolie overal eng verbonden aan de herleving der oude nationale regtsbegrippen. Schijnbaar waren die op het einde der vorige eeuw voor goed overwonnen en ten onder gebragt: het Romeinsche regt gold overal, hetzij als subsidiair regt in de tallooze gevallen, die door de coutumes niet waren voorzien, of wel als hoofdbron, waarop slechts noode enkele uitzonderingen waren toegelaten. En toch, naauwelijks was op het gebied des regts een meer vrije geest ontstaan, en werd de dwang weggenomen, waaronder men zoo vele eeuwen geleefd had, of het bleek, hoe zeer die geleerden gedwaald hadden, die reeds in de Middeleeuwen zich met eene eindelijke overwinning over de boersche voorstellingen des volks gevleid hadden. Overal herleefden denkbeelden en begrippen, die lang vergeten schenen, en het Romeinsche regt zag zich genoodzaakt, de magt, die het zoo lang had uitgeoefend, te verwisselen voor de vrij wat meer bescheiden rol van leerschool, waarin de beoefenaars van het ieuwe nationale regt zich voor hunne volgende taak zouden bekwamen.
In Frankrijk, waar men gewoon is zich enkel door het gezond verstand te laten leiden, en waar men geen bezwaar maakt toe te geven aan den indruk van het oogenblik, was men het eerste gereed met een nieuw wetboek, dat aan de voortdurende toepassing van het Romeinsche regt een einde zou maken. Nog voor dat de jaren der revolutie geheel voorbij waren, bezat men zijnen Code Napoléon, waarin al die beginselen zoowel van Romeinsch als Frankisch regt, die voor onzen tijd geschikt konden geacht worden, zoo goed zulks gaan wilde, met elkander in verband waren gebragt, en et de gewone Fransche helderheid in een betrekkelijk klein aantal stellingen te zamen gedrongen.
In Duitschland volgde men eene andere methode, maar om ten slotte tot gelijksoortige resultaten te geraken. Met dien echt wetenschappelijken zin, die de Duitsche geleerden steeds gekenmerkt heeft, stelde de zoogenaamde historische school zich tot taak het onderzoek der bronnen, waaruit het hedendaagsche regt werd afgeleid. De uitkomst hunner poging mogt met regt verrassend heeten.
| |
| |
Bij het Romeinsche regt vond men tal van voorschriften, die alleen omdat zij steeds verkeerd begrepen waren, konden schijnen nog voor dagelijksche toepassing vatbaar te zijn, maar, die, zoodra men nader tot de kennis hunner juiste beteekenis doordrong, bleken amen te hangen met voorstellingen en begrippen, die aan onzen tijd ten eenenmale vreemd waren. Aan den anderen kant vond men in het vroeger zoo gering geschatte Duitsche regt opvattingen, die slechts eene even naauwkeurige uiteenzetting behoefden, als aan het Romeinsche regt was ten deele gevallen, om even goed als dit de aandacht van wetgevers en geleerden te verdienen. Zoo leidde eene grondige beoefening der regtsgeschiedenis tot de overtuiging, dat men het nationale regt veeltijds te laag gesteld, en het vreemde op overdreven wijze gehuldigd had.
Wat in Frankrijk dus onder de geestdrift der revolutionnaire hervormingen geschied was, kwam in Duitschland langzamer maar degelijker langs den weg van het wetenschappelijk onderzoek tot stand. Ook hier begon men de practische geldigheid van het Romeinsche regt gaandeweg te verminderen, en in plaats daarvan nationale wetboeken in het leven te roepen, wier uitsluitende toepassing het aangevangen werk geheel zoude bekroonen. Wel is dit doel nog niet volkomen bereikt, maar toch nadert men zijne verwezenlijking, en is in de Rijks constitutie een volledig wetboek beloofd, hetwelk, eenmaal ingevoerd zijnde, aan het Romeinsche regt niet meer dan een zuiver wetenschappelijk gezag zal overlaten.
Beide verschijnselen vallen dus zamen: de invoering van het Romeinsche regt met die van enkel regtsgeleerde regters, de herleving van het nationale regt met de uitbreiding van het leekenelement; zou dit toevallig wezen? Mij dunkt, wie dit beweerde, zou weinig inzigt verraden in den gang der geschiedenis. Neen, juist omdat het vreemde regt streed tegen de overtuiging der natie, had men, om de voortdurende toepassing daarvan te verzekeren, regters noodig, wier ontwikkeling hen buiten die overtuiging geplaatst had. Met dien dwang hield ook de noodzakelijkheid van het dwangmiddel op; zoodra de juristen erkenden, dat ook in het volksregt nuttige en bruikbare elementen aanwezig waren, verviel de reden om hen, die de dragers van die elementen geweest waren, langer van hunne toepassing uit te sluiten. Zonder dat ik nu natuurlijk wil beweren, dat men zich dit alles klaar en duidelijk
| |
| |
heeft voor oogen gesteld, springt het verband naar mijne opvatting te duidelijk in het oog, dan dat het geloochend zou kunnen worden.
En te meer acht ik mij tot die conclusie geregtigd, omdat ook wat de wetgeving betreft wederom dezelfde ontwikkeling valt op te merken. Zoolang men niets kende dan een volksregt, door regters uit het volk toegepast, kwam ook de wetgevende magt toe aan het volk. De vorsten hadden de leiding, maar de beslissing verbleef aan de groote volksvergaderingen, evenals de beslissing omtrent elk voorkomend regtsgeding berustte bij hetzelfde volk in zijne kleinere bijeenkomsten.
Met de invoering van het vreemde regt kwam ook eene uitbreiding van de magt der vorsten. Het volk, niet langer in staat om zijn regt toe te passen, scheen evenmin bevoegd, eenen directen invloed uit te oefenen op de wijzigingen, die dat regt ondergaan moest. Waar het Romeinsche regt dus werd ingevoerd, werd tevens de hoogste wetgevende magt toegekend aan den vorst, d.i. middellijk aan zijne regtsgeleerde raadslieden. Dezen waren het dus, die en op het gebied der wetgeving en op dat der regtspleging een bijna uitsluitenden invloed bezaten.
En nu is het merkwaardig, dat diezelfde laatstverloopen eeuw ook in dit opzigt het monopolie breken zag door de invoering van den constitutionelen regeringsvorm in de onderscheiden staten van het vaste land. Wel behield de uitvoerende magt, op welks besluiten het juridisch element uit den aard der zaak een overwegenden invloed uitoefent, de leiding; en bestaat bovendien in alle anden het wetgevend ligchaam voor een groot deel (naar veler meening een te groot deel) uit juristen. Maar naast die juristen zitten toch altijd vele niet-regtsgeleerden, en de inzigten dier juristen worden gecontroleerd door niet regtsgeleerde kiezers, zoodat men beweren kan, dat de eindbeslissing toch altijd voor het grootste deel berust bij het niet-regtsgeleerde volk. Met één woord, gelijk het leekenelement zich onder verschillende vormen in de regtspleging eene belangrijke plaats veroverd heeft, zoo trok het ook op het gebied der wetgeving een niet minder aanzienlijk gedeelte der agt tot zich.
En thans, nu ik, zij het ook in zeer vlugtige trekken, de geschiedenis van ons onderwerp tot op onze dagen heb in herinnering.
| |
| |
gebragt, doet zich de vraag voor, welke resultaten wij uit die geschiedenis mogen trekken. Vloeit daaruit voort, dat op het standpunt, waarop wij ons thans bevinden, de uitspraak zonder bezwaar kan, en zelfs moet worden onttrokken aan de handen der regtsgeleerden en aan de leeken toevertrouwd? Dit wordt beweerd zoowel door hen, die eene jury verlangen, als door hen, die regtbanken van koophandel, althans wanneer hierbij niet aan een gemengd stelsel wordt gedacht, aanprijzen. Zien wij ten slotte, in hoeverre zij daartoe het regt hebben.
Wat mij betreft, aarzel ik niet, de gestelde vraag ontkennend te beantwoorden. De tijden, waarin zulks zonder bezwaar kon geschieden, reeds boven had ik gelegenheid dit op te merken, waren die, waarin het maatschappelijk verkeer zoo eenvoudig en eenvormig was, dat ieder burger het zonder groote moeite kan overzien. Thans zijn die lang voorbij. Wil men het verkeer onzer dagen in zijne tallooze schakeringen, en met zijne dagelijks afwisselende verschijnselen meester blijven, dan vordert dit eene geheele toewijding van den geest; het regt is niet langer eene verzameling van gewoonten gebleven, het is eene systematisch geordende en in al zijne deelen zamenhangende wetenschap geworden. Daarmede ontken ik natuurlijk niet, dat hij, die aan dat verkeer een werkelijk aandeel neemt, vrat het bepaalde onderdeel zijner werkzaamheid aangaat, eerder op de hoogte van alle bijzonderheden zal zijn, dan hij, die zich uit den aard der zaak steeds tot een algemeen overzigt van het geheel heeft moeten bepalen. Dat de bankier eene wisselkwestie, de assuradeur eene assurantiekwestie, de landbouwer eene tiendkwestie eerder begrijpen zal dan de jurist, en ook vlugger met zijne beslissing gereed staan, is zeker waar; de vraag is slechts, of het oordeel van hem, die geleerd heeft, bij elk voorkomend geval tot de algemeene regtsbeginselen op te klimmen, niet vrij wat grooter waarborgen van regtvaardigheid en billijkheid aanbiedt.
Daarbij komt, dat ons regt niet langer een eenvoudig volksregt is, uit het regtsbewustzijn der natie ontsproten, en zich daarmede geleidelijk ontwikkelende; ook in dit opzigt ligt de eerste periode der regtsgeschiedenis verre achter ons. Elke wetsbepaling heeft nu een verleden, en slechts hij, die in den geest van dat verleden mogt doordringen, is in staat om de ware bedoeling, waarmede zij werd nedergeschreven, volkomen te bevatten. Vooral komt hierbij
| |
| |
in aanmerking de invloed, dien het Romeinsche regt nog altijd uitoefent. Practisch moge het in ons vaderland reeds lang alle geldigheid verloren hebben, toch mag men niet vergeten, dat eene heerschappij van vele eeuwen zich niet met eene enkele pennestreek laat wegcijferen. Nog steeds is de geheele voorstelling onzer wet doortrokken van den Romeinschen zunrdeesem, en zal alleen hij haar in hare ware strekking kunnen toepassen, die zich in de scholen der groote Romeinsche meesters de kunst heeft eigen gemaakt om met afgetrokken juridieke begrippen te rekenen. Neen, wil men de regtspraak zoo juist mogelijk inrigten, dan zorge men, dat de regters volledig worden ingelicht omtrent alle omstandigheden, die op het vormen van hun oordeel van invloed kunnen zijn; maar late men aan hen over, daaruit die gevolgen af te leiden, welke met de zuivere regtsbeginselen, en dus ook met het algemeen belang, het meest overeenkomstig zijn.
De hier ontwikkelde bezwaren gelden voor het burgerlijk regt in hoogere mate dan voor het strafregt, ofschoon zij ook in dit laatste niet geheel en al van kracht ontbloot zijn. Maar daar komt, wat het strafregt aangaat, nog eene andere bedenking bij. Vertrouwt men hier de hoogste beslissing toe aan burgers, die geene bijzondere regtsgeleerde opleiding hebben genoten, dan is het maar al te zeer te vreezen, dat zij, door een zeker billijkheidsgevoel gedreven, die kalmte en waardigheid verliezen zullen, die vooral hier zoo noodig zijn. Minder gewoon met misdadigers te verkeeren, zullen zij zich den eenen keer laten medesleepen door verontwaardiging over het misdrijf, om bij eene volgende gelegenheid het slagtoffer te worden van een misplaatst medelijden met den overtreder. Minder bekend met de ware bedoelingen des wetgevers, zullen zij zich alligt laten leiden door de spitsvondige redeneringen of welsprekende taal van eenen aanklager of verdediger; ligter althans dan zij, die in staat zijn bij dergelijke vragen uit eigen oogen te zien. En komen er misdrijven voor, waarbij in meerdere of mindere mate de staatkunde betrokken is, hoe groot is dan niet het gevaar, dat de politieke hartstogten de stem van het kalm redenerend verstand tot zwijgen zullen brengen, en de zegepraal van het regt zal worden achtergesteld bij de overwinning van deze of gene partij.
Vraagt men derhalve, of het regtsgeleerd element uit de regt- | |
| |
spraak moet verwijderd worden, of zelfs in de minderheid behoort te worden gebragt, zoo antwoord ik, dat de ontwikkeling der regtsgeschiedenis ons niet noodzakelijk daarheen voert, en het, naar mijne overtuiging, ook geene wenschelijke verbetering zou zijn. Maar wel meen ik uit het boven ontwikkelde te mogen afleiden, dat het monopolie, hetwelk de regtsgeleerden zich gedurende de laatste eeuwen op het vaste land van Europa verworven hadden, in onze dagen meer en meer verdwijnen kan. Het leekenelement, dat in de eerste periode overheerschend was, en later niet dan schoorvoetend zijne plaats voor de juristen heeft ingeruimd, behoort terug te keeren. Beide elementen moeten zamenwerken; zoo zal men eene regtspraak bekomen, die alle billijke eischen kan bevredigen.
Wat het burgerlijk regt aangaat, zoude ik van eene dergelijke regeling veel goeds verwachten. Menigmaal heb ik ondervonden, en ieder regter zal mij dit ongetwijfeld toegeven, dat, zoodra men zijn oordeel over eenig geschilpunt wil vormen, men stuit op feitelijke zwarigheden, waaromtrent de regter zich niet dan met moeite op de hoogte stellen kan. Elk beroep heeft als 't ware zijn eigen taal, zijne zeden, zijne gewoonten, die voor den ingewijde duidelijk, voor hem, die daar buiten staat, in meerdere of mindere mate onbegrijpelijk zijn. Terwijl de eerste terstond vat, wat tusschen partijen is voorgevallen, en waarin de vraag, die hen verdeeld houdt, bestaat, zal er voor den regter menige moeijelijkheid te overwinnen vallen, eer hij dit voorloopig onderzoek heeft ten einde gebragt en dus aan zijne eigenlijke taak kan beginnen.
In zoodanig geval zoekt de regter, die zijn pligt ernstig opneemt, natuurlijk voorlichting. Maar waar zal hij die vinden? Bij de partijen, zal men welligt antwoorden, die, vertegenwoordigd door hunne advocaten, hem de zaak hebben voorgedragen. Maar het zal wel geen betoog behoeven, hoe weinig betrouwbaar deze bron zou zijn. Tegenover iedere gewoonte, waarop de een zich beroept, staat de ander gereed een bestendig gebruikelijk beding in omgekeerden zin aan te voeren; iedere uitlegging, die de een aan deze of gene duistere uitdrukking tracht te geven, wordt terstond met de kracht eener ernstige overtuiging door den ander wedersproken. Beiden trachten (en wie zal het onnatuurlijk vinden?) de zaak te kleuren, niet zooals zij zich in werkelijkheid voordoet, maar zooals het belang van ieder hunner medebrengt, dat zij gezien worde. Als men
| |
| |
dus daarop wilde afgaan, zou de meest handige spreker de grootste kansen hebben.
De regter kan zich voorts licht verschaffen door personen uit het vak te raadplegen, die in den regel bereid zullen bevonden worden hem alle inlichtingen te verschaffen, welke hij meent noodig te hebben. Maar daar staat tegenover de moeijelijkheid dier keuze. Wendt hij zich, zooals in den regel geschieden zal, tot hen, met wie hij toevallig persoonlijk bekend is, hoe ligt treft hij dan personen, wie de stem hunner vakgenooten juist niet als deskundigen bij uitnemendheid zou hebben aangewezen, of zelfs, wier belang het medebrengt, dat de vraag in dezen of genen zin wordt uitgemaakt. Men geeft op die wijze maar al te gemakkelijk een onbehoorlijken invloed aan hen, die toevallig het gemakkelijkst onder het bereik liggen van den regter.
Meer officieel is de weg, dien de wet voorschrijft, dat de regter een zeker aantal deskundigen benoemt, die ter verzekering hunner onpartijdigheid beëedigd worden, en aan wie daarna door den regter eenige vragen ter beantwoording worden voorgelegd. Maar daargelaten de kostbaarheid en het tijdverlies, aan deze wijze van raadpleging eigen, heeft men hier het bezwaar, dat zij schriftelijk geschiedt en na de pleidooijen. De deskundigen moeten hunne antwoorden geven op vragen, die, door niet-deskundigen gesteld, misschien onjuist of onduidelijk zijn geformuleerd, terwijl zij zelven slechts ten deele op de hoogte der zaak zijn, omdat zij de toelichting; der partijen niet gehoord hebben. Al beantwoorden zij dus ook de vragen, zooals die hun zijn voorgelegd, zoo zuiver en juist mogelijk, dan missen zij nog ligt eene nuance, die, wanneer zij daarop behoorlijk opmerkzaam waren gemaakt, hunne geheele opvatting der zaak eene andere wending had kunnen geven.
Neen, wil men eene regtspraak, die te dezen opzigte de waarborgen eener volkomen juiste beslissing aanbiedt, dan behooren zij, die thans als deskundigen geraadpleegd worden, geheel en al als regters op te treden. Evengoed als de regtsgeleerde regters, moeten zij in de gelegenheid zijn om de pleidooijen aan te hooren, en met hen moeten zij in raadkamer vergaderen, om in onderling overleg het vonnis op te maken. Dan eerst, wanneer beiden met elkander zamenspreken, en de eene opmerking tot de andere leidt, kunnen de regtsgeleerde regters alle inlichtingen bekomen, die zij
| |
| |
noodig hebben, en daarentegen van hunnen kant waken, dat het advies van deskundigen binnen de grenzen der zuivere regtsbeginselen blijft.
Hoe die bijzitters, of welken naam men aan deze niet-regtsgeleerde regters geven wil, te kiezen zouden zijn, en op welke wijze zij zouden werken, kan ik thans niet in bijzonderheden ontwikkelen, omdat ons dit te ver zoude heenvoeren. In losse trekken stel ik mij de zaak zoo voor, dat zij alleen gekozen zouden worden, indien partijen, of wel eene daarvan, zulks noodig achten; een aantal zaken zijn of zoo eenvoudig, of van zoo geheel juridieken aard, dat geene nadere voorlichting noodig is. Voor iedere zaak zouden afzonderlijke deskundigen benoemd moeten worden, omdat men zeer wel, in het algemeen genomen, koopman of fabriekant kan zijn, en toch omtrent de vragen, die zich bij een enkel vak kunnen voordoen, niet meer ondervinding hebben dan hij, die geheel buiten den handel of de nijverheid geplaatst is. Aan de deskundigen zou bij de beraadslagingen eene beslissende stem moeten verleend worden, daar anders menigeen zou weigeren, zijn tijd ten beste geven voor hetgeen hij als eene weinig eervolle taak zou kunnen beschouwen. Zij moeten echter altijd in de minderheid blijven, ten einde te voorkomen, dat beslissingen, wier wettigheid door de juristen eenstemmig verworpen wordt, genomen worden.
Uit deze losse schets blijkt, dat mijn plan slechts in een enkel opzigt (het aan de bijzitters te verleenen stemregt) afwijkt van de regeling, welke door de Juristenvereeniging voor handelszaken is aanbevolen. Slechts in zoover ga ik verder, dat ik voor eene beperking tot deze laatste soort van zaken geenerlei grond zie. Deed men dit, dan schiep men een privilegie, dat zich wel in die landen, waar regtbanken van koophandel bestaan, historisch verklaren laat, maar dat in ons vaderland, waar het nieuw zou moeten worden ingevoerd, op niet één theoretischen grondslag zoude berusten. Dat de handel snel en goedkoop regt verlangt, is hoogst natuurlijk, en niemand zal dien wensch den kooplieden euvel duiden; maar het spreekt wel van zelf, dat andere standen daarop juist even veel regt hebben, en het eene dwaasheid zoude zijn, zoodra eene andere regeling mogelijk was, aan eenigen stand met voordacht langzaam, en duur regt op te dringen. Meent men daarentegen op goede gronden, dat zulk eene snelheid en goed- | |
| |
koopheid niet te verkrijgen zijn, zonder daaraan de degelijkheid van het onderzoek ten offer te brengen, dan kan het zeker niet de wensch van den handel zijn, dat dit in de zaken, die zijne belangen betreffen, geschieden zal. De wensch, dat men liever dadelijk eene uitspraak heeft, hoe die dan ook uitvalle, ten einde men wete waaraan zich te houden, in plaats van de zaak maanden lang ernstig onderzocht te zien, moge aardig klinken, en menigeen ontvallen, die zich ergert over vormen en termijnen, wier nut hij op dat oogenblik niet inziet: ernstig gemeend kan hij niet zijn. Ware dit wezenlijk het geval, en hechtte het publiek, of althans de handelstand, inderdaad zoo weinig waard aan goed regt, dan kon het nog sneller en goedkooper bediend worden, indien men de regtbanken geheel afschafte, en bij iedere voorkomende kwestie eenvoudig bij het lot uitmaakte, welke partij in het ongelijk gesteld zou worden.
Ook in strafzaken zou eene dergelijke regeling als ik voor de burgerlijke regtszaken aanbeval, naar mijne overtuiging gunstig kunnen werken. Wel komt hier niet, of althans hoogst zelden, die raadpleging van deskundigen te pas, die zoo even het beslissend argument vormde; maar andere bepalingen leiden hier tot hetzelfde resultaat, dat, namelijk eene zamenstelling der regtbanken zoowel uit regtsgeleerde ambtenaren als niet-regtsgeleerde bijzitters of gezworenen, de meeste waarborgen aanbiedt voor eene ernstige behandeling der zaken. Zij, die dagelijks met strafzaken omgaan, worden daaraan uit den aard der zaak gewend, en loopen dus ten laatste gevaar, de enkele voorkomende gevallende als een zeker routine-werk te beschouwen, zoodat daaraan niet meer die zorg en naauwkeurigheid besteed wordt welke zij, van het standpunt der beschuldigden gezien, zeker altijd vereischen. Gelijk de jury maar al te zeer geneigd is, zich te laten medesiepen door hem, die op talentvolle wijze de juiste snaren des gemoeds weet te tre ffen: zoo staat de jurist, die voortdurend met misdadigers in aanraking komt, wel eens bloot aan het gevaar om alleen de stem van het verstand te raadplegen, en het gevoel tot zwijgen te brengen.
Men heeft getracht aan dit bezwaar te gemoet te komen, door aan dezelde collegies de beregting der strafzaken en die der burgerlijke regtszaken op te dragen; zoodat onder de leden zelven eene zekere afwisseling mogelijk is. Het spreekt echter wel van zelf,
| |
| |
dat dit niet meer dan een gebrekkig hulpmiddel is; omdat het bij de kleinere collegies, waar weinig of geene civile practijk is, zijne toepassing mist, terwijl het bij de grootere aanleiding geeft, dat men, om aan de bedoeling dier wet te voldoen, de leden nu en dan moet onttrekken aan de behandeling van die zaken, met welke zij het meest vertrouwd zijn, en waarin zij. dus het meeste nut kunnen stichten. Veel beter zou het daarom zijn, indien men ook bij het onderzoek der strafzaken naast de regters particulieren plaatste, uit de meest geachte ingezetenen te kiezen; en aldus, in overeenstemming met den wensch, dien de heer van Swinderen in het aangekondigd geschrift uitspreekt, aan het leekenelement eenen wel niet overwegenden, maar toch belangrijken invloed op de regtspleging toekende.
De vraag blijft eindelijk over, of zulk een regeling, al neemt men aan, dat zij de meeste waarborgen aanbiedt van een goede behandeling der zaken, zich ook in de medewerking der belanghebbenden zal verheugen, en of de zoogenaamde leeken dankbaar zullen zijn voor de taak, die wij juristen hun willen opdragen. Mogt dit niet het geval zijn, en zij, die men het liefst als bijzitters zou zien optreden, zulks weigeren, of niet dan schoorvoetend daartoe overgaan, dan vrees ik, dat men weinig goede vruchten van de verandering zou plukken, en zoude het beter zijn, den tegenwoordigen toestand te behouden. Of het zoo zal wezen, kan niemand met zekerheid voorzeggen, en moet eerst blijken wanneer het beproefd is. Van het burgerlijke regt heb ik goede verwachting, omdat daar het eigen belang medewerkt, en ieder begrijpt, dat het ook voor hem eenige moeite waard is, indien de vragen, die zich in zijne naaste omgeving voordoen, worden opgelost in den geest, dien hij als het meest met regt eil billijkheid overeenkomende erkent. In strafzaken is dit belang vrij wat minder in het oog springend, en is het werk ook in andere opzigten veel onaangenamer; daar zal men dus waarschijnlijk in den aanvang minder gereede medewerking vinden. Des te nuttiger echter ia het, de zaak van verschillende zijden in het openbaar ter sprake te brengen en de publieke opinie daarop voor te bereiden; welligt spreekt zich die dan nog bij tijds krachtig genoeg uit om den wetgever in staat te stellen eenmaal op goede gronden zijne beslissing te nemen.
P.R. Feith.
|
|