| |
| |
| |
In de Leidsche Senaatskamer. 8 Februari 1875.
Het bleek - toen wij 's morgens te Leiden uit het venster zagen - een heldere winterdag te zijn. De zonnestralen gleden vrolijk langs de bruinroode huizen, langs de glanzig groene deuren en versterluiken. Wij traden reeds vroegtijdig, ten negen uur, de gastvrije woning uit, en daar buiten op straat klonk ons 't gelui der klokken tegen, waartusschen schertsend en stoeiend 't carillon van het stadhuis het Iö vivat mengde. Een. frissche wind deed alle vlaggen wapperen. Daar was iets opwekkends in de lucht. Er viel wel geen gedrang te mijden, maar men zag toch de menschen zich reppen en spoeden en allen in het beste humeur ter wereld. Zoo kwamen wij van zelf - een eind de Breêstraat volgend - op die deftige gracht van 't Rapenburg. Noemt mij niet ouderwetsch, omdat ik 't kalme, 't huiselijk karakter van ons Hollandsch stadsleven hier bij uitstek genoot. Ik was hier gekomen om het driehonderdjarig feest der Leidsche Academie mede te mogen vieren, en alleerst trof mij weder de omgeving van 't geheel, die lijst waarin de academische schilderij zou worden geplaatst. Men wandelt op dat Rapenburg zoo rustig, zoo zonder eenigen haast, alsof men in eigen tuin, in eigen hof een luchtje schept. Men kent de ronding en glooiing van elke brug. Men weet wanneer de kleine steenen van 't voetpad breeder of smaller ruimte beslaan. Elk huis met zijn blanke spiegelruiten is tegelijk studie en rustplaats voor onzen blik. Bewaart dat trapgeveltje niet wellicht de heugenis van een oude liefde van weleer? De boomen zijn goede bekenden. Waarom de kraaien hier en niet op gindschen tak zich nestelen, zou de voorbijganger u kunnen zeggen. Want, let wel, dat Rapenburg heeft niets grilligs, niets grootsch, niets pikants, maar iets dat volkomen samenstemt met de dagelijksche gewoonten der bewoners
| |
| |
van de huizen. Alles ademt er kalmte en vrede. Het is een gracht, met opzet ingericht ten dienste der geleerden. Wanneer de deur der studeerkamer in elk dier huizen wordt geopend, en de bewoner zich langzaam naar buiten op straat begeeft, dan zien zijn oogen in de verste verte niet iets wat naar verrassing zweemt; neen, alles is er zóó op aangelegd, dat de gedachtenloop van 't brein, op de kamer begonnen, ongestoord buitenshuis kan worden voortgezet; de hersens blijven spinnen en weven aan denzelfden draad. - Zoo kalm is het in gewone tijden. Doch heden is er vrij wat meer drukte op de gracht. De deuren der huizen worden iets driftiger toegeslagen. Er is meer haast. Velen treden in feestgewaad, niet weinigen in toga en baret naar buiten op straat. Men knikt elkander toe. Men begroet elkander hoffelijk. Men wandelt samen. Er rollen rijtuigen voorbij, waaruit vreemde gezichten u aanzien, gestalten in sierlijke kleurrijke mantels gedost. En allen, zij die wandelen en zij die rijden, bewegen zich in één richting, zij gaan op naar dat oude gebouw, dat midden op 't Rapenburg oprijst, naar Leidens Academie.
Vóór het hek der Academie verdringen zich allerlei zwartgetabberde gedaanten: uit de rijtuigen stappen daar af de vreemd en bont getooide mannen, behangen met ridderkruisen en in groot ornaat. In het portaal, in de gangen, in de benedenkamers is het een verward gewoel. De ruimten zijn niet groot, en zoo goed en zoo kwaad als de engte het toelaat, vormt zich een optocht, om op 't gegeven oogenblik de breede trappen op te stijgen die naar de Senaatskamer leiden. Het is een luisterrijke stoet die hortend en stortend - ex improviso - zich daar schaart. Immers op den brief van den Lieidschen Senaat, meldende dat haar Hoogeschool op 8 Februari 1875 haar driehonderdjarig eeuwfeest zal vieren, zijn niet alleen de mannen der vaderlandsche hoogescholen ter feestviering verschenen, maar hebben Duitschland, Frankrijk, Groot-Brittanje, Oostenrijk-Hongarije, Rusland, België, Zwitserland, Denemarken en Portugal de afgevaardigden hunner hoogescholen gezonden. Het Duitsche rijk laat zich vertegenwoordigen door achttien universiteiten: die van Berlijn, Bonn, Erlangen, Giessen, Göttingen, Greiswald, Halle, Heidelberg, Jena, Kiel, Koningsbergen, Leipzig, Marburg, München, Rostock, Straatsburg, Tübingen en Würzburg; het zijn zesentwintig Duitsche professoren die
| |
| |
op de roepstem van Leiden zijn verschenen. Frankrijk zendt uit Parijs tien illustraties, deels leden van het Instituut, deels hoogleeraren. Uit Groot-Brittanje worden de academies van Cambridge, Dublin en Londen door vier personen vertegenwoordigd. Oostenrijk-Hongarije zendt vier afgevaardigden, en wel van de academies van Buda-Pesth, van Praag en van Clausenburg. Uit Rusland hebben vier hoogleeraren de reis herwaarts ondernomen, twee van de academie van St. Petersburg, twee uit Helsingfors. België, onze geliefde nabuur, zendt uit elk der drie academies van Gent, Luik en Brussel twee vertegenwoordigers. Zwitserland benoemde vijf hoogleeraren, twee uit Bazel, twee ait Bern en één uit Zürich, om ons geluk te wenschen. Denemarken begroet ons met twee hoogleeraren uit Kopenhagen, en zelfs Portugal heeft uit 't verre Coïmbra twee professoren naar Leiden doen vertrekken. Rome eindelijk, wier afgevaardigden door 't gure weder zich lieten afschrikken, heeft een ouden vriend uit Amsterdam opgedragen hun plaats in te nemen. En al die afgevaardigden - 79 in getal - verdringen zich nu in het voorportaal der Leidsche Academie, om ten tien ure in de Senaatskamer binnen te treden. Met haastigen stap schrijdt ieder voorwaarts. Er is aandrang om naar boven te komen, naar de zaal, die ieder klassiek gevormde in geheel Europa bijna als een zaal zijner eigen voorvaderen beschouwt. Langzamer en zachter wordt dan ook de tred, als de deur wordt geopend. Stil treedt de stoet naar binnen, om plaats te nemen op de voor haar bestemde zitplaatsen; zij zijn op heiligen grond.
De zaal is niet meer dan een vrij ruime, eenigszins langwerpige Hollandsche kamer, in 't begin der 18e eeuw aldus ingericht. Men treedt ze van de westzijde binnen; aan de oostzijde wordt ze verlicht door twee hooge ramen; en tegen het midden van den noorderwand is een fraaie schoorsteen met wapens en namen van curatoren en burgemeesters geplaatst. Doch hetgeen met een enkelen tooverslag dat oud-Hollandsch vertrek antieke wijding geeft, alle evenredigheden verbreedt en verruimt, zoodat men als in een galerij aan Roem gewijd waant rond te staren, is de reeks van portretten die van alle wanden hun doordringende oogen op u richten. Dáár schittert midden boven den schoorsteen de beeltenis van Prins Willem van Oranje, den stichter der Academie, en rondom aan alle zijden der zaal,
| |
| |
waar slechts eenige ruimte is, van boven naar beneden, van de linker- naar de rechterzijde, vertoonen zich de gelaatstrekken der helden der geleerdheid, der heroën, die eens te Leiden leerden en aan Europa 't voorbeeld gaven. Een wolk van getuigen, uit de hoogte tot u nederdalende, omgeeft u plotseling, terwijl gij aarzelend uw gedachten en voorstellingen tracht te ordenen. Voorgeslachten rijzen op. Een onzichtbare orphische keten verbindt u aan die mannen en laat u niet los. Men gevoelt zich onder de macht eener geheimzinnige betoovering.
Toen wij huiverend de zaal binnentraden, zaten achter de roene tafel, die dwars voor de schoorsteen was geplaatst, de Curatoren der Leidsche Academie, benevens de Prorector der Professoren; terwijl aan beide kanten naast en ter zijde van den schoorsteen opééngehoopt en in hun zwarte toga's de hoogleeraren zaten, die thans den Leidschen Senaat uitmaken. De afgevaardigden der binnen- en buitenlandsche academies, ook in hun toga (enkelen naar den eisch hunner natie in schitterend gekleurden dos) namen tegenover den schoorsteen in breeden halven kring de zitplaatsen in. De President-Curator, Gevers van Endegeest, heette kortelijk in 't Latijn een ieder welkom, en gaf nu het woord aan den Pro-Rector, om breeder den heilgroet en den dank der Academie aan hen, die hier waren verschenen, over te brengen. Die Pro-Rector was door een gelukkig toeval Matthijs de Vries. Gelukkige omstandigheid: niet alleeu omdat hij der letterkundige faculteit behoort, die bij uitnemendheid de erfenis van Leiden's roem draagt, maar vooral omdat hij een man is, wiens naam vèr over de grenzen van ons land reikt, omdat zijn hart zoo jong en zoo warm klopt, omdat zijn talent zoo rijk, zoo opbouwend zich betoont, omdat zijn mond zoo vurig en welsprekend het oude Latijn spreekt, dat het is alsof zijn gedachten dan in een kleed van breed en zacht zich plooiend glansrijk fluweel worden gedrapeerd. En de Vries bleef niet beneden het gewicht van 't oogenblik. Leiden sprak door zijn mond de geleerdheid van Europa toe, en Leiden bleef in dit uur de evenknie van het beste uit Europa. Terwijl hij in zijn toga daar staande ons opnam op den stroom zijner antieke woorden en gedachten, ging ieder op die golven gewillig mede. Hij bevestigde en wij gaven toe. Hij ontkende en wij. mompelden ‘neen’. Hij wenkte en wij volgden. Het ‘Salvete omnes’ klonk nog nauwelijks van zijn lippen, of wij waren zijn vrijwillige gevangenen. Schitterend
| |
| |
was het oogenblik, toen hij, zich omkeerend, met gebogen hoofd en naar beneden buigenden rechterarm, uit onzen naam het rustig en kalme Hoofd van Prins Willem van Oranje den Zwijger begroette - pater patriae, libertatis Batavae conditor, cujus imaginem, en, vultu sereno Vos intuentem, et semper veneramur et hodie praesertim maxima cum pietate salutamus - Gij zijt ons geen vreemden, klonk het al den buitenlanders uit zijn mond: wij reiken niet als onbekenden, maar als bloedverwanten u de hand. Immers Leiden was het bolwerk der vrije wetenschap voor het gansche Europa der zestiende, zeventiende, en achttiende eeuw. Uw landen gaven ons mede onze hoogleeraren, zoo vervolgde de Vries - en men begrijpt het gebruik dat de spreker met zijn melodieuse stem van al die sonore namen onzer oude professoren wist te maken -: Uw naties schonken ons in het verleden een groot deel onzer studenten. Zes honderd Britten kwamen uitsluitend om Boerhaave te hooren; de Duitsche studenten, ook van den hoogsten adel, zijn niet te tellen; van de 70,000 leerlingen, waarop Leiden roem draagt, is een groot deel buitenlanders. Daarom, omdat dit alzoo is, is Leiden het uitgedrukte beeld van de Republiek der Letteren in Europa geworden. En daarom - zoo eindigde de redenaar - vieren wij ook úw feest, kwaamt gij in zoo aanzienlijk getal en van zoo verre.
De Pro-Rector had gesproken, en thans had een tooneel plaats, dat door de Hollanders, die het hebben bijgewoond, niet licht vergeten zal worden. Al de Academies, die hier in de Leidsche Senaatskamer vertegenwoordigd waren, naderden nu één voor één in de personen hunner afgevaardigden hoffelijk de tafel, en legden de in rood maroquinen kokers gehulde perkamenten rollen of de in sierlijke boeken gebonden bladen op tafel in handen des Pro-Rectors neder: rollen en bladen waarop de heilgroeten hunner academies stonden vermeld: en elke deputatie deed dit onder het toespreken eener korte rede, meestal in de Latijnsche taal. Nadat de binnenlandsche academies de rij hadden geopend, trad in donkerblauwe toga Curtius uit Berlijn, de beroemde schrijver der Grieksche geschiedenis, voor de tafel. Zijn fijne en nobele trekken - in de verte herinnerend aan een antieke camée - duiden hoogheid van geest en tegelijk soberheid en ingetogenheid aan. Een woord van lof in zijn mond weegt dubbel zwaar. In zijn Latijnsche rede wees hij op het feit, waarop ook reeds door de Vries was ge- | |
| |
zinspeeld, dat Niebühr verklaard had, dat, uitgezonderd Griekenland en Italië, geen plek den philologen heiliger was dan deze Leidsche Senaatskamer. En Curtius bevestigde en bezegelde dit woord door brieven van de Berlijnsche Universiteit en door een geschreven feestgroet van de Pruisische Academie van Wetenschappen (zie Bijlage). - Hem volgden de andere Duitschers, De fraai uitgedoste afgevaardigde van Marburg, de hoogleeraar E.A. Hermann, bracht een door hem vervaardigd uitvoerig gedicht ter eere van de beroemde Leidsche Academie, verzen waarin geheel de geschiedenis van 't beleg en van 't ontzet van Leiden en van de belooning der zegepraal door Willem van Oranje was vermeld, en waarin voorts al de roem en glans der Academie werd bezongen:
En tantas vestrae Lugdunum gloria gentis
Divitias habuit! sunt immortalia dona,
Quae Batavae terrae, quae vobis gratia, fratres,
Numinis aeterni largita est.
Daar verschijnt de Rector van Bonn in zijn purperen mantel en brengt als feestgave een verhandeling van den decaan zijner litterarische faculteit, ‘de Iladis carmine quodam Phocaico’, een feestgave vol lof voor de Leidsche Academie, ‘die in grammatica en philologie de meesteres was van Europa en tot op dezen dag nooit den ouden roem zich onwaardig heeft betoond.’ - Dan zien wij den uitstekenden jurist Jhering met Henle uit Göttingen komen; - Seeger en Diestel volgen uit Tübingen; - de orientalist Nöldeke en de vroegere Utrechtsche hoogleeraar Gusserow roepen beiden den naam van Straatsburg in herinnering; - straks (wij kunnen geen zweem van orde meer handhaven) is het professor Kahnis uit Leipzig, die der faculteit der theologie in Leiden een langen duur toewenscht, daar Leiden's Academie uit die faculteit der theologie als 't ware is ontstaan; - Caspáry uit Koningsbergen spreekt dan zijn heilgroet; - Erlangen is hier vertegenwoordigd door den vroegeren Leidschen professor Selenka; - Ludemann van Kiel uit hartelijke woorden; - Würzburg wil zich spiegelen aan het voorbeeld van Leiden, en kondigt bij monde van professor Urlichs aan, dat zijn eeuwfeest niet zoo verre meer af is; - wij kunnen de namen haast niet meer volgen, nu Vullers uit Giessen, Grohe uit Greisswald, en Keil uit Halle zich aanmelden; wij merken nog slechts op, dat de professor der theologie Pfleiderer uit Jena een monu
| |
| |
mentaal gesteld getuigschrift aan de Vries overhandigt (zie Bijlage); - den Heidelbergschen wijsgeer Kuno Fischer zien wij onder die allen zich bewegen; - als oude bekenden, die wij reeds meer in Holland zagen, vrienden van Donders, begroeten wij in hun gang naar de tafel, de ophthalmologen Esmarch uit Kiel en Zehender uit Rostock; - eindelijk bemerken wij de twee gasten uit München, die ieder Hollander de hand zou willen drukken: Cornelius, om zijn voortreffelijke studiën der Hollandsche wederdoopers: Riehl, omdat hij ons het woud weder heeft voorgeschilderd zooals onze Ruysdael dat wist te doen, omdat hij ons in het algemeen heeft geleerd wat men op voetreizen van de menschelijke maatschappij kan zien, mits men maar oogen heeft.
Stilte! Daar komen de Franschen in hun geborduurde rokken van 't Instituut; het groene palmenloof is sierlijk op kraag en omslag aangebracht; de met witte vederen voorziene steekwordt onder den arm gedragen. Het zijn mannen van beteekenis. De oude Milne Edwards, de groote zoöloog van Europa, wien morgen de Leidsche Academie het eere-doctorschap zal aanbieden, doet in 't Fransch het woord namens zijn regeering; de anderen, ook de beroemde chemicus Wurtz en de orientalist Schéfer, gaan nu stil voorbij. Doch Renan moet toch spreken. Zijn postuur is klein en onaanzienlijk; de stem mist in 't begin elken metalen klank. Luidt zijn Latijn zoo vreemd? Hij heeft 't voorzien. In een allergeestigste Latijnsche toespraak herinnert hij ons het verhaal uit Erasmus, waarin allerlei personen optreden, die, elk een anderen tongval sprekend, elkander niet verstaan. Zoo gezellig staat hij een oogenblik daar te praten, alsof hij thuis was; hij haalt het in perkament gebonden deeltje van Erasmus - onze roem - uit zijn zak, om de aangehaalde woorden, ze voorlezend, nog meer te accentueeren; dan spreekt hij met gevoel den wensch uit, let wel (zooals hij zegt) op dit gezegend onzijdig Hollandsch territoir, dat de ‘discordia’ der uitspraak van de menschelijke zaken en belangen onder de volken toch niet verhinderen mag en moet de ‘concordia’ der geesten, die bij 't streven naar de waarheid voor allen het ideaal moet zijn.
De tijd verliep zoo snel. De Oostenrijkers spreken kort, doch laten zich niet onbetuigd; wij zien met eenige verbazing naar dat Hongaarsche militaire costuum, naar dien dolman en die hooge stevels; met belangstelling kijkt menigeen onzer naar
| |
| |
den zoon van den edelen reeds gestorven baron von Eötvös. Daar komen de Russen; de professoren uit Petersburg, die der chemie Mendelëeff, en die der oude letteren Pomialofsky (beminnelijke jonge geleerde !) naderen eenvoudig in 't zwart gekleed; in volle krijgsmansuniform, met den eigenaardigen Noordschen hoed, komen de Finsche professoren uit Helsingfors, en de reeds meer bejaarde Lagus overhandigt met enkele woorden een Latijnsche verhandeling, waarin hij over de Finnen spreekt die met Holland in betrekking hebben gestaan en in ons land hebben vertoefd; zijn uitspraak doet denken aan een scherpen Noordschen wind, maar waarlijk niet kouder dan de anderen is hij, waar het geldt Leiden en haar wetenschap te prijzen ae nos, licet oras Europae nivosissimas parcoque sole lustratas incolamus, luminibus tamen scientiae animi nostri incalescunt.... In qua contention e, quos potius sequamur duces, quam Vos, qui terrâ vestri ex mari undisque oceani, elementorum voracissimo, expugnatâ,.... en dan volgt een lof, dien wij niet overschrijven, en die. ons stil doet neêrzien en vragen of ons land met zijn gekibbel en partijschap die waardeering nog altijd verdient. - Humor klinkt uit den toon der zich zelven niet vergetende Britten, maar het is ditmaal een humor die billijk voor ons tracht te zijn. Een gulle lach ontplooit ieders gelaat, als de Iersche professor der theologie, Pentland Mahaffy, den indruk, dien hij van Leiden kreeg, vergelijkt bij de aandoeningen der koningin van Scheba, toen zij Salomo in al zijn heerlijkheid en luister kwam bezoeken: zij had geen woorden meer om zich te uiten: het Bijbelverhaal zegt: ‘dat er geen geest meer in haar was’, en ditzelfde was even zoo volkomen 't geval, wanneer men hem moest gelooven, met den in 't Engelsch sprekenden en zijn hoofd thans voor den Pro-Rector sierlijk buigenden heer Mahaffy. - Hadden de Engelschen geen op 't
gebied der oude letteren bekenden naam naar Leiden kunnen zenden, Denemarken had afgevaardigd het beste wat het had, en dit beste is tevens het uitstekendste wat Europa in de Latijnsche philologie thans nog bezit, wij bedoelen den ouden Madvig. Half Europa en geheel ons vaderland heeft het Latijn uit zijn boeken geleerd; de ‘groote Madvig’, zoo als wij zijn werk noemden, vertegenwoordigt voor velen onzer al heel wat hoofdbrekens, al heel wat straf en leed der jeugd; en nu, dien goedigen, nog krachtigen grijsaard daar ziende oprijzen, geloofden ij een droom te droomen; wel wisten wij dat hij komen
| |
| |
zou; reeds had Pluygers in een feestgave de Leidsche leerlingen geluk gewenscht met zijn komst, en zelf bij die gelegenheid eigen conjecturen ten beste gegeven, nu de geniaalste held der text-critiek Leiden kwam bezoeken; de Leidsche studenten hadden dan ook reeds gisteren een niet eindigend gejuich aangeheven, toen zij in triomf Madvig naar het huis van zijn gastheer brachten; en thans stond hij werkelijk dáár voor de tafel met zijn witte haren: hij sprak niet, hij liet den rector zijner Universiteit Nelleman het woord; hij boog alleen zeer diep voor den Leidschen Senaat en bleef glimlachend een oogenblik staan. - Dáár naderden de Belgen; zij werden aangevoerd door den bij iederen jurist zoo hoog aangeschreven Nypels uit Luik, den vriend van onzen Vreede. Hij en de mathematicus de Cuyper uit Luik, de trouwe Heremans en Swarts uit Gent, Arntz en de medicus Thiry uit Brussel kwamen den Senaat begroeten, en zij dankten den Pro-Hector van Leiden, dat hij de kiesche beleefdheid had gehad, bij de opnoeming der vreemde landen, die aan Leiden professoren of studenten hadden gegeven, België niet te noemen: want België en Nederland zijn één in geest en in wetenschap, al zijn zij staatkundig gescheiden. - Thans liet Portugal zich hooren; de beeren de Souza en Simôes, professoren van Coïmbra, traden voor de tafel, en de Souza las een wijdloopigen latijnschen brief voor, waarin hij Holland verheerlijkte. Hij behoefde niet te zeggen dat hij en zijn vriend uit 't Zuiden kwamen; hun donker verbrand gelaat, en de geheel zuidelijke tooi hunner staatsiekleeding - het paarsch met geel afgewisseld - deed denken aan een meer tropische kleurenpracht; zij vormden de sterkste tegenstelling met de heeren van Helsingfors. - Eindelijk (last not least) kwamen de eenvoudige, de vrije Zwitsers, Biederman uit Zurich, Dor en Nippold uit Bern, Sieber en Heyne uit Basel.
Terwijl uit naam van Bern bij den brief (zie Bijlage) ook overhandigd werd een feestgave, een verhandeling van professor Rettigh over het zoogenaamde pantheïsme van Plato, deed Heyne in 't Duitsch voor allen het woord. ‘Geen wonder was het’ - zoo sprak hij ongeveer - ‘dat Zwitserland en Holland één van gedachte en van gevoel zijn. De Rijn, die hier dicht bij Leiden uitmondt, ontspringt bij ons Zwitsers en hecht onze beide volken aanéén. Altijddoor heeft er tusschen onze natiën een ruil en wisseling van geleerden plaats gehad. Uw Erasmus woonde in Bazel en wij stonden op onze beurt gaarne onzen Vitriarius, onzen Weiss
| |
| |
en onzen Wyttenbach aan u af. Één is er dien wij u hebben onthouden. Op het einde der XVIIe eeuw zou onze orientalist uit Zurich, J.H. Hottinger, naar Leiden verhuizen; hij reisde van ons af, doch verloor het leven, verdrinkend in de Limmat Het is dus een oude schuld die wij u te betalen hebben. Wij brengen u thans zijn beeldtenis.’
En zoo vlogen de minuten, de seconden voorbij. Vliegensvlug, vogelsnel moest alles geschieden.
Doch al die vertegenwoordigers der buitenlandsche Academies stelden op één zaak prijs: te buigen voor de Leidsche Hoogeschool
En toen allen gebogen hadden en hun groet hadden gebracht; toen op de tafel opgestapeld waren al die perkamenten rollen en boeken in sierlijk gekleurde wanorde verspreid; toen vatte de Pro-Rector van Leiden, de Vries, weder het woord op. Zijn stem trilde van aandoening, maar hij verhief die stem tot den grootsten omvang, dien ze kon bereiken, en de handen uitspreidend over al die geschenken, betuigde hij ze namens de Leidsche Academie aan te nemen als panden van het heilig Verbond, dat bijna alle Europeesche Academies aangingen om in broederlijke liefde voor waarheid en vrijheid gezamenlijk te arbeiden. Daar was een metalen klank in zijn woorden, toen hij 't uitsprak dat al die panden door Leiden zouden bewaard worden niet als ijdele gedachtenis en zelfverheffing, maar als een blijvend teeken van onderlinge trouw en eensgezindheid. - Haec autem documenta in Senatus nostri tabulario laeti reponemus et tamquam ϰειμήλια fideliter custodiemus, non propter inanem gloriolam, sed in perpetuam huius diei memoriam mutuaeque fidei et concordiae nostrae conservationem. Sunt enim haec veluti monumenta ac pignora sacri foederis, quod omnes ferme Europae universitates hodie pepigisse dixerim, ut in amore fraterno constanter perseveremus, idemque agere strenue pergentes veritatis, humanitatis libertatisque sanctissima iura junctis dextris tueamur.
De President-Curator hief toen de zitting op en allen gingen wij uit elkander en uit de Senaatskamer.
Velen onzer konden den machtigen indruk van dit uur niet zoo schielijk los worden. Mij was 't een oogenblik te moede geweest, toen ik midden onder die begroetingen der buitenlanders de oogen opsloeg naar de wanden, alsof die reeks van geleerden, wier beeldtenissen dáár in die schilderijen mij aanzagen, alsof die helden van weleer, bij zoo grootsch een moment voor
| |
| |
den Leidschen Senaat, weder leven ontvingen, alsof hun oogen floukerden, hun wenkbrauwen zich optrokken, hun lippen trilden en hun witte handen zich bewogen. In mijn verbeelding zag ik ze tot ons naderen boven onze hoofden. Daar traden zij als uit de banden, die tot slaap hen doemden, te voorschijn; Joseph Scaliger zelf, de in rood scharlaken gedoste, het wonder van alle eeuwen! Salmasius, Daniel Heinsius, Golius, Perizonius, Gronovius, Burmannus, Hemsterhuis, Albert Schultens, Ruhnkenius, Wyttenbach, alle sterren der antieke filologie en der Oostersche letteren; - daar bogen zij bezield zich naar voren, Arminius, Episcopius, Coccejus, Alberti, die godgeleerden zonder vrees of blaam; - daar wenkten reeds Donellus, Vitriarius, Johannes Voet, Noodt, Schultingh en Pestel, bloem en roem der rechtsgeleerdheid; - daar keerden zich tot ons de mannen der geneeskunde en der natuur, Carolus Clusius, Albinus, Boerhaave en 's Gravesande; - en terwijl al de buitenlanders onzer dagen bogen voor den Leidschen Senaat, en de Pro-Rector fier die hulde aannam, knikten die onsterfelijke geesten van het verleden elkander toe; vertegenwoordigers der zestiende, zeventiende en achttiende eeuw, wilden zij getuigen dat het tegenwoordige Leiden nog altijd de eer hunner dagen ophoudt, dat nog altijd een bouquet van klassieke geleerdheid daar zijn geuren verspreidt, dat Leiden in één woord nog niet te kort doet aan vroegere traditie, sinds in de letterkundige faculteit kunnen wegschuilen, ter zijde van den Pro-Rector, mannen als Cobet, Dozy en Kern.
Het was een droom. Doch intusschen stond een Madvig tegenover een Cobet. Het tafereel in de Senaatskamer werd beschenen door enkele zijdelingsche zonnestralen, uitlokkend voor het penseel van een Rembrandt. Hij had hier moeten zijn om het volle licht op de hoofdgroep uit te gieten, en in bruine tinten aan de geschakeerde zijstukken recht te doen wedervaren. Want gelijk Rembrandt niet de schilder van Holland, maar van geheel de wereld is geworden: zoo hebben ook de geleerden uit Leiden een literatuur weten te scheppen, die geheel Europa toebehoort. Het is een feit waarmede wij rekening moeten houden, dat onze Hollandsche dichters der zeventiende eeuw, onze Vondel, onze Hooft, onze Huyghens geheel en al Hollandsch zijn gebleven, en geen beheerschende plaats in de Europeesche letterkunde hebben verkregen. Ook onze tegenwoordige dichters en schrijvers weten het hart van Europa niet te
| |
| |
veroveren, zooals dichters uit even beperkt taalgebied in andere landen dit vermogen; geen Andersen, geen Frederike Bremer zelfs bij ons. Waaruit dit te verklaren is, kunnen wij thans niet uitéénzetten. Wij stippen slechts aan Doch even sterk constateeren wij, dat onze Leidsche Latijnsche poësie en literatuur werkelijk een tijd lang een Europeesche plaats heeft ingenomen, werkelijk zich tot de elegantste uitdrukking der taal van den ganschen Staat der Christenheid heeft weten te verheffen. Leiden had daarom tot gehoor de geheele beschaafde wereld. Leiden was de plaats, waar de schoone gedachte zich kristalliseerde in een zuiverheid van lijnen en vormen, die door geheel Europa werd begrepen en gewaardeerd.
Nog toevend en loom van schreden daalde ik met de anderen de trappen af, die naar het voorportaal en den uitgang leidden. Weldra stond ik weder op straat en dwars over 't Rapenburg wendde ik mijn stappen naar de Breêstraat. Het gewoel in de stad was intusschen levendiger en drukker geworden. De wimpels woeien van allen kant. Het carillon van het stadhuis klonk sneller en nog vroolijker. Hoort! Is het niet de wijs van ‘'t Wilhelmus?’ Het volk roept u reeds toe, dat Oranje in aantocht is. En in dit eenvoudig woord ligt zeker voor een goed deel mede de reden van den bloei van Leiden's hoogeschool. Het was de groote Willem van Oranje die ze stichtte. En diezelfde Willem van Oranje is zoozeer de held der vrijheid geweest, dat hij blijkens zijn brief van 28 December 1574, waarbij hij den Staten van Holland de oprichting eener Leidsche Academie op 't hart drukte, in dat begrip van vrijheid zoowel oorsprong als roeping der Academie zag. Bij de worsteling tegen Spanje om de vrijheid te verkrijgen, moest voor 't volk de Academie de phalanx zijn, die met de wapenen des geestes voor aan de spitse oprukte. De Leidsche Academie heeft dit waarachtig ter harte genomen, en zoolang zij volhoudt dit te doen, zal ook de Leidsche Senaatskamer voor Holland ‘een vast blockhuys ende bewaernisse der gantsche landen’ blijven.
H.P.G. Quack.
| |
Bijlage.
| |
| |
Wij laten hier enkele der adressen van buitenlandsche geleerde lichamen, Academies en Universiteiten volgen.
De eerste plaats zij ingeruimd aan den brief der Koninklijke Pruisische Academie van Wetenschappen.
Die Königlich Preussische Akademie der Wissenschaften sendet der Königlichen Universität zu Leiden an dem Tage, an welchem sie ihre dritte Saecularfeier begeht, Festgruss und Segenswünsche.
Sind auch die Ziele der Universitäten und Akademien der Wissenschaften nicht dieselben, zie treffen zusammen in dem gemeinsamen Antheil an dem Gedeihen der Wissenschaft, deren Ausbau eines stetig nachwachsenden Geschlechtes von Bauleuten bedarf. Wir schätzen die hohen Schulen, die den Ertrag der Forschung von Generation zu Generation tragen: doch höher steigt das Verdienst derjenigen unter ihnen, welche lehrend zugleich der Wissenschaft neu errungene Erkenntniss zuführen und neue Schachte der Forschung erschliessen. Der Universität Leiden war das Glück beschieden, in den drei Jahrhunderten ihres Bestehens auf allen Gebieten des Wissens Männer zu den ihrigen zu zählen, welche an der Spitze ihrer Wissenschaft stehend durch die Kraft des Genie's und bewundernswerthen Gelehrtenfleiss eine dauernde Wirkung erzielten. Gegründet in einer Zeit, da der Humanismus diesseit der Alpen sich ausgebreitet und tiefere Wurzeln geschlagen hatte, gelang es ihr alsbald einen Kreis von Lehrern zu vereinigen, der das unbestrittene Principat in den klassischen Studien auf lange Zeit an die Hochschule Leiden band und eine glänzende Tradition hervorrief, die bis heute dauert. Und indem der klassische Geist befreiend und befruchtend auch die anderen Disciplinen und deren Vertreter berührte, schufen diese auf ihren eigenen Wegen Erzeugnisse, welche der Geschichte der Wissenschaften, die der Namen wenige aufbewahrt, Leiden's hohe Schule unvergesslich macht.
Die Akademie der Wissenschaften empfindet mit das Hochgefühl, das die lebendige Erinnerung an eine glorreiche Vergangenheit einflösst und hegt den Wunsch, dass die Universität Leiden, wie sie in der Vollkraft ihres Wirkens ihr drittes Saeculum beschliesst, freudigen Muthes in das neue Jahrhundert eintreten und den alten Ruhm durch neue Thaten mehren möge.
Berlin am VIII Februar MDCCCLXXV.
Die Königlich Preussische Akademie der Wissenschaften.
Vervolgens den feestgroet der Universiteit van Jena:
| |
| |
QUOD FELIX FAUSTUM FORTUNATUMQUE SIT
INCLUTAE LITTERARUM UNIVERSITATI
LUGDUNENSI
ANTE DIEM VI IDUS FEBRUARIAS ANNI POST CHRISTUM NATUM MDLXXV
INTER IPSA OBSIDIONIS FUNESTISSIMAE CLAUSTRA ARMA BONIS ARTIBUS MUTARE PARANTE MINERVA
A GUILELMO I NASSOVIO
ARAUSIONIS PRINCIPE FUNDATORE SUO FORTISSIMO GENEROSISSIMO PROSPERRIME AUSPICATAE
MOX DIIS INCEPTA SECUNDANTIBUS
NON MODO TUTORUM AC PROTECTORUM EIUSDEM STIRPIS AUGUSTISSIMORUM AMOREM PLANE PATERNUM EXPERTAE
SED ETIAM PROVIDENTIAM VIGILANTISSIMAM CURATORUM QUORUM AGMEM DUCIT
IANUS DUSA BATAVORUM VARRO
UT CUM POST QUINTUM DECENNIUM PRIMO CELEBRARETUR ACADEMIAE DIES NATALIS
SUO IURE GLORIARETUR VIRIS ILLUSTRIBUS
IUSTO LIPSIO CIVI POST VARIOS CASUS ETIAM NOSTRO ET IOSEPHO SCALIGERO
SPLENDIDISSIMO LEIDAE ORNAMENTO
IANO MEURSIO ATHENARUM BATAVARUM PRAECONE DANIELE HEINSIO HUGONE GROTIO
GERARDO IOANNE VOSSIO
INSTANTIBUS AUTEM SAECULARIBUS PRIMIS
CUM INTRA UNIUS URBIS MOENIA LATIUN FERE TOTUM ESSET RECEPTUM
NUSQUAM ALIBI REPERIRENTUR DOCTORES
QUI AUT DOCTRINA ET ELEGANTIA NICOLAUM HEINSIUM AUSONIAE CAMENAE
SOSPITATOREM AEQUIPARARENT
AUT SALMASIO GRONOVIO PERIZONIO VEL VASTA ERUDITIONE
VEL ACUMINE VEL INGENIO ANTEFERRENTUR
UT CUM SUB ALTERIUS SAECULI EXITUM SUMMA VIRIUM CONTENTIONE QUASI NOVUM CURSUM INSTITUISSET
NON IAM CONTENTA LATIALI HOSPITIO UNIVERSAE ETIAM GRAECIAE ATQUE ORIENTI
PATERET LIBERALISSIME
CURAM PONENTIBUS IN LITTERIS ORIENTALIBUS ALBERTO SCHULTENSIO I.I. REISKII
CRITICI INCOMPARABILIS MAGISTRO
IN GRAECIS ET LATINIS TIBERIO HEMSTERHUSIO CUM DISCIPULIS
LUDOVICO VALCKENARIO ET DAVIDE RUHNKENIO
TRIUMVIRIS OMNI LAUDE MAIORIBUS
MAGNIQUE BENTLEI CUM EXISTIMATORIBUS PRUDENTISSIMIS TUM AEMULIS FELICISSIMIS
UT IPSA INTER BATAVAS FERE SOLA PHARI INSTAR PROMINERET INCONCUSSA
CUM TURBULENTIORUM TEMPORUM FLUCTIBUS ALIAE SCHOLAE ALIQUANTISPER SUPPRIMERENTUR
HUIC ACADEMIAE
ANTIQUITUS SPECTATAE ETIAMNUNC DOCTORIBUS OMNIUM ORDINUM EGREGIIS FLORENTI
DOCTRINAE OMNIS GENERIS THESAURIS INSTITUTISQUE ORNATAE
SAECULARIA ORIGINIS SUAE TERTIA FELICITER GLORIOSEQUE CELEBRANTI
IN COMMUNI ACCLAMATIONE TOTIUS GERMANIAE SUAS ETIAM GRATULATIONES PIAQUE VOTA SUA HAC TABULA
TESTIFICANDA ESSE CENSUIT
LITTERARUM UNIVERSITAS IENENSIS
IENAE VIII. IDUS FEBRUARIAS A. MDCCCLXXV
| |
| |
Ziehier den brief der Universiteit van Bern:
Amplissimo senatui Universitatis Lugduno-Batavae Rector et Senatus Universitatis Bernensis.
Litteris Vestris utraque lingua humanissime scriptis certiores facti Vos saecularia tertia conditae Universitatis sollemniter obire velle, et honorificentissime a Vobis invitati ut laetitiae Vestrae participes esse vellemus, huic desiderio Vestro tanto lubentius paruimus legatis mittendis, quanto magis admiramur virtutem maiorum Vestrorum quorum honori, post longam obsidionem fortissime toleratam, datum est a grata patria ut Universitas Vestra, firmissimum libertatis propugnaculum, apud Vos conderetur, quantoque interioribus libertatis, fidei, societatis, amicitiae vinculis inde ab omni aetate Vobiscum coniuncti fuimus, et quanto maiora etiam ad nos ex Universitate Vestra beneficia redundarunt. Ex quo enim tempore inclita Universitas Vestra condita est, tantum apud Vos bonae artes et litterae, cum aliae tum antiqunatis potissimum Latinae atque Graecae studia incrementum ceperunt, tantus apud Vos per omnes aetates Virorum ingenio et doctrina non solum insignium sed vere principum numerus exstitit, ut natio Vestra, parva numero, hac in re omnes nationes si non superaret at aequiperaret, et ut Universitas Vesira schola Orbis haberetur. Confluere ad Vos ex omnibus terris homines disc ndi causa, etiam nostri, inprimis theologi et linguarum antiquarum futuri professores, sed etiam alii, in quorum numero nominare liceat Albrechtum Hallerum, Boerbavii auditorem, Operum editorem, civem nostrum. His non contenti tanto litterarum promovendarum studio incensi fuistis, ut alienos etiam homines, q ui litterarum laudibus florerent professorum munere et honoribus ornaretis, quorum etiam celeberrimus Daniel. Wyttennbach fuit, civis noster. His igitur maiorum Vestrorum meritis et Vestris et perpetuae societatis et amicitiae vinculis Vobiscum coniuncti et obligati, quum eadem utrisque semper pericula imminerent et timenda essent, eosdem amicos eosdem inimicos et hostes haberemus, - cuius rei inter alia synodus
Dortrechtensis quamvis lugubre documentum est, quam rogatu maiorum Vestrorum, jisdem quibus Vos periculis circumventi, legatis obivimus, - Vobis bona omnia optamus et pia Vota nostra cum Vestris coniungimus, Deum precantes ut Vestra salus duret et ut Universitas Vestra, ut hodie Viris praestantissimis et doctissimis ornata est et floret, in posterum floreat, nec solum gentis Vestrae, sed etiam aliarum gentium commodis et felicitati inserviat, libertatis, studiorum, ingeniorum praesilium validum sit et perenne propugnaculum. Quod Deus faxit. Valete nobisque favete.
Berna Kal. Febr. a. MDCCCLXXV.
De Academie van St. Petersburg zond den volgenden gelukwensch.:
Longum est enarrare ea quae literarum Universitas Lugdunensis ad studia humanitatis excolenda contulit: quae trecentis abhinc annis condita per multa hominum saecula tantum doctrinae laude invaluit ut primarium inter omnes universitates locum facile obtineret. Neminem enim fugit, quam magnus clarorum et illustrium virorum numerus ex hac literarum sede prodierit, modarantibus studia doctrinarum Scaligero, Salmasio, Gronovio, Hemsterhusio, Ruhnkenio, Wyttenbachio, Peerlkampio, Cobeto, aliis.
Tantum igitur abest ut ea enumeremus, quibus in toto terrarum orbe uni- | |
| |
versitas Lugdimensis inclaruit, ut hoc festo die in memoriam revocemus, quae praeter illud, quo omnes universitates continentur, vineulum, nos Russos cum literarum sede Lugdunensi arctioribus nodis conjungunt.
Quo tempore a divo PETRO PRIMO Russia e diuturno somno veternoque excitata est, Universitas Lugdunensis prima exstitit, in quam, tanquam in Musarum et studiorum palaestram, juvenes Rossici artibus optimis erudiend mitterentur. Qui ab hospitibus Batavis benigne excepti, nihil praetermiserunt quin varia et multiplici doctrina, qua tum Lugdunum vigebat, instituti, ea quae didicerant peregre domi profiterentur; neque frustra laborem susciperant, quippe qui semina doctrinae in idoneum locum sparsissent, a quo ea recepta sensim et pedetemptim felicissimam segetem protulerunt, cujus fructus adhuc in Russia exstare videmus.
Quo fit ut non immerito Batavos inter primos nostros bonarum artinm praeceptores ponamus, ejusque rei hoc festo die publice testimonium facere voluimus literarum Universitati Lugdunensi sacra saecularia tertia qua par est pietate gratulantes. - Vivat, vigeat, floreat in aeternum haec literarum sedes nequeunquam nobiscum doctrinae commercium intermittat.
De Academie van Pesth schreef het volgende:
Universitas Lugduno Batavae per trium saeculorum decursum tam uberes tulit doctrinae studiorum fructus ut menti nec non spei perillustris conditoris abunde responderit.
Vix enim est quodpiam eruditionis genus quod largiter locupletatum non sit iis doctrinae thesauris, quos lumina Universitatis Lugduno Batavae indefesso per tria saecula conatu protulerunt.
Collegium litterarium quod illustres ac perenni memoriae dignos Scaligeros, Heinsios, Vossios, Meursios, Salmasios, Perisonios, Golios, Hemsterhusios, Schultensios, Valckenaerios, Ruhnkenios, Havercampios, Wyttenbachios, Luzacos, Snellios, Gravesendios, Muschenbrockios, Bon Merchios, Goldernios, Uytenbrockios, Sylvios, Boerhavios, Brugmansios, Van Swietenos, ambos Sandifortios inter sua numerat ornamenta, Academia e cujus gremio eomplura insuper in universum orbem litterarium effulserunt sidera, justo cum gloriae sensu célébrât ferias institutionis suae trisaeculares, pia mente recolens memoriam tot immortalium virorum quorum vestigiis et hodie alacriter insistit.
Nee immerito gaudiis vestris accedentibus sociari cupientes et nos prompto properamus obsequio gratae memoriae offerre tributum iis meritis quae tam salutaribus ad augendum ingeniorum culturam humanitatemque redundarunt emolumentis.
De Academie van Luik richtte tot Leiden den volgenden brief:
Quanam alia nisi Deorum lingua digne celebrari possint et virtus indomita cujus Academia Leidensis praemium fuit, et splendor quo prima illa apud Batavos disciplinarum sedes jam ab origine inclaruit, et ardens quod postea quocumque propagavit litterarum omnisque doctrinae studium? Sed altero caremus Horatio qui Carmen pangat saeculare, nee severis hujus aetatis doctoribus in summo animi ardore Parnassum ascendere licet, sed quam maximam laetitiam pedestri sermone exprimere coguntur. Novo congratulandi modo inviti obedientes, hoc tamen testatum volumus, etiamsi aliorum laudes majore auctoritate afferantur, nullam esse hominum eruditorum Societatem quae nostra magis ac lubentius agnoscat quidquid ad artes promovendas Universitas
| |
| |
Lugduno Batava effecerit, inclyta illa Academia quae Nestoris trisecli senis aetatem adepta, ita viget ac floret, ut de Juventutis fonte non vanas dicas narrari fabulas.
Aeternum erit Foederati Belgii decus quod bonis artibus domicilium paravit, priusquam hostes e finibus rejicerentur. Intelligebant enim homines sapientes ac providi fore ut nullo praesidio melius Patria muneretur, quam si solida doctrina ornatam, Juventus eam praeter ceteras regiones deligere didicisset. Vertun Leydensis Academia non solum firmum Libertatis fuit munimentum fortiumque civium se praestitit nutricem, sed universas disciplinas adeo excoluit ut Annales ejus longo temporis spatio omnis fere doctrinae historiam continere videantur, neque ulla sit natio ant Academia quae non aliquod ab illa beneficium occeperit.
Quis nescit, ut alia taceamus, linguarum Orientalium disciplinam apud vos primum via ac ratione tractatam? Quem fugit litteras graecas et latinas tantum incrementum cepisse ut Niebuhrius curiam vestram tot claris imaginibus splendentem, sanctissimum musarum templum jure vocaverit? Quid dicamus de felicissimis inventis in rebus physicis et mathematicis? Quid de arte medica quam restituit salutiferum Boerhavii ingenium? Conspirent igitur omnes gentes in Academia vestra laudanda, neque illud silentio praetereatur curatores vestros, si quis ingenio praestans illis obviam daretur, nunquam quaesivisse quali natione esset oriundus. Gallia vobis dedit Scaligerum et Salmasium, Belgica Lipsium et Dodonaeum, Germania Gronovium, Helvetia Wyttenbachium..... Sed pares sibi illi habuerunt e Batavis ipsis viros non minus praeclaros quos si enumerare omnes vellemus, longam trium saeculorum doctorum seriem exscribere cogeremur.
De Academie van Napels schreef het volgende:
Amplissimo Senatui Universitatis Lugduno Batavae, Rector et Senatus Academicus Neapolitanae Universitatis SP.D. Jure meritoque, amplissimi viri, Academia vestra triumphat et gloriatur, feriisque indictis, et quanta maxima adparatione, sacra Natalis sui celebrat solemnia. Ea enim a Guilielmo I, immortalis memoriae viro instituta, et bono humani generis nasci visa est, et gloriosissimam per tria saecula egit vitam, ut ab ipsis incunabilis humanitatis atque elegantiae facem in oris septentrionalibus sustulisse diceretur. Ecquem enimvero latent probatissimae latinorum scriptorum editiones Elzevirianae, Plantinianae, Gryphianae, ut ceteras taceamus, omni operum nitore exornatae? Ex Hollandia prodiere Erasmus Roterodamus, Justus Lipsius, Daniel Heynsius, Hugo Grotius, Gerardus Vossius, Jo. Fridericus Gronovius, Jo. Georgius Graevius et alii sexcenti, qui vetus Latium pulvere deterso expoliverunt, totamque classicam antiquitatem perpetuis commentariis illustrarunt. Vivit adhuc in nostro Archigymnasio Joannis Clerici memoria, qui quamvis alibi natus atque educatus, tamen Amstelodami celeberrimo ad oceanum germanicura emporio, opusculum Vici Nostri de constantia Jurisprudentislegit, et multa tum philosophica, tum philologica admiratus, suavissimas ei scripsit litteras, et in sua Bibliothecasingulare neapolitani ingenii lumen Germaniae et Galliae demonstravit. Quibus exhortationibus Neapolitanus philosophus, sive mentis altitudine, sive stylo horridulo et aspero antehac parvi habitus, in niagnam existimationem hominum venit, et invidia major Novae scientiaejecit fundamenta. Ad Olympia universa quondam Graecia conveniebat, gymnicum certamen celebratura. Quae nostra sunt tempora, praestabilior est animorum agitatio quam corporum, et unaquaeque gens suum sortita locum in sapientiae
| |
| |
regno tenet decenter. Vos omnium primi aut cum primis florentes doctorum hominum familias ad commune scientiarum consilium vocatis. Macte vestra in patriam pietate; macte prudentissimo consilio, ex quo extra omnem dubitationis aleam ampla gloriae seges Bataviae, magnus utilitatum cumulus cunctis Europae populis accedet. Cum enim natura ipsa ad eandem civilem communitatem totum humanum genus conjunxerit, atque consociaverit, cumque in singulas dies nationes omnes mirabili animorum consensione coalescant, et quadam malorum et bonorum societate contineantur, vos, igni e specula sublato ad humani generis felicitatem promovendam, sapientiae professores congregatis, perspecturos quid deceat, quid non, et ceteris mortalibus praebituros adjutoria bene cogitandi et bene vivendi. Quam ocissime neapolitani legati ad istam vcluti epularem amicorum accubationem convolassent, ore vestro, vestroque alloquio fruituri. Frigoris inclementiam, itineris longinquitatem vicisset vos visendi amplexandique desiderium, sed idem docendi ardor quern vos profitemini, nos ab incoepto retrahit, ne studiosa juventus, scholasticum stadium ingressa, de spatio curriculoque decedere cogatur. Verumtamen si corpore absumus, adsumus vobis animo: de natali die vestro, de anniversaria celebritate vobis gratulamur, vitamque in posterum vel gloriosorem adprecamur: et si quae in commune scientiarum bonum auctoritate vestra statuetis, rata jam nunc et firma habemus. Valete et bene rem gerite.
De Universiteit van Londen getuigde het volgende:
Feriae Trisaeculares quas universitas vestra nunc fausto omine celebratura est, quum omnibus studiorum cultoribus tum prasertim nobis, etsi origine et patria diversis, sunt maxime curae cordique. Nomen enim conditoris vestri, Gulielmi I, gratum sonat auribus Angliacis, et haud obliti sumus vestrorum tanto viro dignorum, laborum.
Vobis dies festos gratulamur et perjucundum nobis videtur concelebrare vobiscum hanc vere communem laetitiam. Unum igitur ex numero nostro virum egregium Jacobum Heywood m.a, J.R.S, hujusce Universitatis socium, ad vos legamus qui dicat quanti illustrem et venerandam vestram Universitatem faciamus et quanti quidquid per tria saecula studiis literarum et disciplinarum omnium contuleristis ad augendam ingeniorum culturam et ad vindicandam libertatem.
Salutamus etc.
De Academie van Kopenhagen uitte haar gelukwenschen in deze bewoordingen:
Quum omnes, qui scientiae et veri cognoscendi studio litterisque colendis se addixerunt, praeter communem humani generis societatem proprio quodam vinculo ob simile animorum propositum contineantur, tum haec conjunctio etiam academias quae ad rerum cognitionem litterasque augendas et juventuti tradendas Doctorum hominum studia et labores consociant, mutua inter se caritate conciliat, quod ejusdem operis partem se in suo quamque populo exercere sentiunt. Itaque etiam, quae uni ex iis laeta et honorifica eveniunt, ceterae quoque ad se pertinere putant. Quid potest autem laetius academiae accidere quam actorum honeste et laudabiliter saeculorum memoriae cum bona futuri temporis spe votisque et ominibus concelebratio? Et ceterae quidem Academiae quum tali tempore ultimam originis suae memoriam repetunt, fere in tenuia et obscura initia incidunt, quibus ex posteriore aetate lumen et splendor quaerendus est; vestrae autem singularis et ad recordationem gratissima splendidis- | |
| |
simaque initiorum fortuna contiget. Nam quum vulgo inter arma musac silere dicantur, Academia Lugduno Batava belli acerrimi ob defensionem patriae et libertatis suscepti tempore in urbe ex hostium superborum pertinacissima obsidione et oppugnatione vix erepta ita constituta est, ut simul litteris et patriae utilitati prospiceretur et admirabili atque invictae civium lugdunensium virtuti honos haberetur.
Itaque etiamsi non litteris de festis qui apud vos Februario mense agerentur, diebus nos cum humanissima invitatione certiores fecissetis, tamen non poterat rei tam clarae memoria non nobis aboriri et cum tacita saltem gratulatione animos nostros ad vos convertere. Atque hunc initiorum splendorem, qui opprobrio esset, si cetera ei parum responderent, academia vestra pari insecutae aetatis laude et gloria condecoravit, non in uno et altero litterarum genere ad breve quoddam temporis spatium nobilitata, sed in omni fere scientiae genere diversissimisque artibus ingeniosissimorum et doctissimorum hominum aliorum alios magna frequentia consecutorum, nominibus et meritis illustrata, ut jure sperare possitis, festae vestrae laetitiae hominum doctorum congratulationem undique etiam absentium et tacitam studiose adfuturam.
Ac nobis quidem quum academiae nostrae rectorem et professorem muneris annis ceteris seniorem gratulationis nostrae interpretes ad vos mittere decrevissemus, has eis litteras simul perferendas dare placuit ut communi voce sensus nostri conspirationem testaremur, eo quidem magis quod et in populorum nostrorum ingeniis moribusque et ipso statu ac condicione similitudinem quandam esse putamua mutuae benevolentiae aptam et multa multis temporibus inter vestros nostrosque majores in rebus publicis acta plerumque concorditer scimus et superioribus duobus saeculis non paucos ex nostratibus, qui postea ad laudem ac famam pervenerunt, in vestra academia studiis scientiae et litterarum operam cum magno suo fructu dedisse meminimus.
Eindelijk laten wij volgen een brief van een Noord-Amerikaansch College van Hooger Onderwijs:
Theological Department Yale College, New-Haven U.S.A. January 22, 1875.
To the Honorable and Reverend Curators and Professors of the University of Leyden.
We the undersigned, teachers in the Faculty of Theology in this university, offer our congratulations to your venerable university, now completing the three hundredth year of its illustrious history.
Acknowledging the debt of gratitude which, as Americans, we owe to the Netherlands and especially to Leyden, we call to mind the origin of your institution, one of the earliest monuments of your country's independence, built on the ruins of oppression and superstition, and honoring as its founder that princely patriot, whose renown as warrior and statesman we proudly associate in our thoughts with that of our own Pater Patriae, Washington. We call to mind the rapidity of its advancement and how soon in the air of ‘labor and liberty’ it became the peer of more ancient universities, and caused your fair city to be known throughout Europe as ‘the Athens of the West. ’ We call to mind the famous men in theology, in jurisprudence, in medicine or in literature and philosophy, whose name as teachers or as alumni are treasured in your archives. Remembering what we know (and what the world
| |
| |
knows) of your threehundred years, we offer with our congratulations the expression of our hope and prayer that in coming Centuries the light of good learning and of ever advancing science, blended with the light of the pure gospel, may continue to shine from Leyden.
You need not to he told that to us there is a charm in the name of Leyden, nor that the soil of your country is to us as the soil of a holy land. All who honor the memory of our Pilgrim Fathers, remember how the little company of exiles who afterwards became the pioneers of civilisation and the founders of liberty in America, found hospitable reception in the Netherlands and a home for twelve years in Leyden. The more than three thousand churches in America which retain the religious faith and the eeclesastical polity of those Pilgrim Fathers remember that John Robinson the Pilgrim Pastor was admitted to the privileges of your university and took part in the academic disputations. Nor will it be forgotten that his grave was made under the pavement of your old Cathedral, and that he dwelt with ‘the church that was in his house’ overagainst the belfry. Others most eminent among the earliest pastors of New England had found in your country before their coming hither a temporary refuge from the persecution which scattered them abroad. The military officers of the Puritan colonies as well as of the Pilgrims had acquired in the Netherlands experience in military affairs. The New-Amsterdam at the mouth of the Hudson was in friendly relations with New-Plymouth, and the language of their intercourse was yours and not ours. The United States of the Seventeenth century were your country; the United States of the Nineteenth are ours; and that memorable Statepaper: the Declaration of the Independence of the Netherlands was the prototype and forerunner of the later declaration which we in our country propose to commemorate a few months hence, when a hundred years will have been numbered since it announced to the world that the United States of America had ceased to be a dependency of the British Crown. In the influences that have shaped our history even more than in the mingling of races by migration we find our national life related to yours.
We are proud to be so nearly akin to you in the great community of nations
God bless the Netherlands. God bless Leyden.
|
|