| |
| |
| |
Bikkels en dobbelsteenen.
H. Göll, Schetsen en tafereel en uit het maatschappelijk leven der Grieken en Romeinen Uit het Hoogduitsch vertaald door Dr. E. Mehler. Sneek, G. Brouwer Jr., 1874.
L. Becq de Fouquières, Les Jeux des Anciens, leur description, leur origine, leurs rapports avec la religion, l'histoire, les arts et les moeurs. Deuxième Édition. Paris, Didier, 1873.
De naam der gemeente Sneek heeft tegenwoordig in den Nederlandschen boekhandel een goeden klank, en de heer G. Brouwer Jr. wenscht het zijne bij te brengen, om de goede getuigenis te bevestigen, die aan zijne woonplaats pleegt gegeven te worden. Zijne firma is nog jong: immers zij voert het jaartal 1874 in haar wapenschild. Op dat schild prijkt intusschen het trotsche devies, hetwelk hij met eene geringe wijziging aan de aloude familie der Rohans ontleend heeft: Professeur ne puis, Docteur ne daigne., Éditeur suis. Laten wij hopen, dat de wakkere uitgever, toen hij deze ongemeene uitdrukking gaf aan het levensideaal, dat hij zich gesteld had, zijn riddersporen reeds verdiend had; want, 't is mij inderdaad leed het te moeten uitspreken, door de uitgave der vertaling van Göll's Culturbilder zal hij op deze onderscheiding wel geen aanspraak mogen maken. Mij althans bevalt het uiterlijk van deze drukproeve even weinig als het innerlijk. Mijn vriend Mehler moge mij de openhartigheid ten goede houden, waarmede ik zijnen arbeid denk te bespreken.
Bij het lezen dezer schetsen en tafereelen uit het maatschappelijk leven der Grieken en Romeinen kwam mij telkens de geniale schrijver der Laatste Dagen van Pompeii in de gedachte. In zijn Ernst Maltravers geeft Bulwer eene schitterende beschrijving van het onderhoud tusschen zijn. held en diens vriendin Valérie de Ventadour op een wandelrid in de omstreken van Napels. ‘Those cold names and unsubstantial shadows,
| |
| |
which Madame de Ventadour had been accustomed to yawn over in skeleton histories, took from the eloquence of Maltravers the breath of life - they glowed and moved - they feasted and made love - were wise and foolish, merry and sad, like living things.’ AVelke was de indruk, door de welsprekendheid van Maltravers op zijne schoone gezellin teweeggebracht? - ‘And so you think these stately Romans were not after all, so dissimilar to ourselves?’ said Valerie one day, as they looked over the same earth and ocean along which had roved the eyes of the voluptuous but august Lucullus." - Onwillekeurig stelde ik mij voor, dat Maltravers, in plaats van te antwoorden gelijk hij gedaan heeft, aan Valérie de lectuur had aanbevolen van deze Schetsen en Tafereelen. Te vergeefs trachtte ik het vermoeden af te wijzen, dat de geestige vrouw reeds den volgenden dag het boek aan den eigenaar zou hebben teruggegeven, met de opmerking dat die mannen en vrouwen uit den ouden tijd exceedingly vulgar waren.
Men mag aannemen, dat Dr. Mehler, als hij met de lectuur van dit opstel tot hiertoe gevorderd is, de opmerking nipt zal weerhouden, dat Mevrouw Valérie de Ventadour niet bij uitnemendheid de recensente is, die hij voor zijn werk zou verlangen, daar zij kwalijk in staat kan zijn een boek van geleerdheid te beoordeelen. Ik geef dit tot op zekere hoogte toe, ofschoon ik toch meen, dat hij die het leven der Grieken en Romeinen aan het beschaafd publiek in populairen vorm wil doen kennen, geene geestige vrouwen zal mogen weren uit de jury, die over het werk zal uitspraak doen. Doch, ook dit is waar, aan haar alleen mag de beslissing niet verblijven. Dat oppervlakkige boekje, met die vier wanden eener studeerkamer tot gezichteinder, dien hortenden stijl, die stroeve vertaling, die mozaiekachtig in elkaâr gezette schetsen, - de uitdrukking is van Dr. Mehler zelven, die het gebrek erkent, maar vergoelijkt - dat dooreenhaspelen van tijden en plaatsen, die wervelzieke ongedurigheid, dat plattreden van kinderachtige en nietswaardige bijzonderheden en die verbazingwekkende lichtgeloovigheid: zeker ontbreekt aan dat boekje veel. Maar 't kon toch zijn, dat de philoloog een minder gestreng oordeel behoefde uit te spreken dan het onverbiddelijke exceedingly vulgar van Mevr. de Ventadour.
In 44 hoofdstukken heeft de schrijver voor even zooveel onderwerpen, aan het maatschappelijk leven der Grieken en Romeinen ontleend, de belangstelling zijner lezers gevraagd.
| |
| |
Inzonderheid in de twaalf eerste hoofdstukken, welke alleen dooiden heer Mehler in onze taal zijn overgebracht, ofschoon mijalthans sommige vertoogen in het tweede en derde deeltje veel beter bevallen, kiest de schrijver ter behandeling zoodanige toestanden en verschijnselen, als in het moderne Europa tegenwoordig de aandacht trekken. Dat is niet vreemd, want deze opstellen waren oorspronkelijk voor Ausland en Grenzbote bestemd. Zoo maakt de auteur, met het oog op het gemengd publiek, waarvoor hij schreef, dan ook telkens toespelingen op onze tegenwoordige maatschappelijke toestanden, voor zoover zij verschijnselen aanbieden, die aan de levensbeschouwing der ouden kunnen worden vastgeknoopt. Ik betwijfel evenwel, of dit met genoegzamen smaak geschiedt. Om mij uitsluitend te bepalen tot de twaalf hoofdstakken, die in het Hollandsch zijn overgebracht: - want de 32 overige blijven geheel buiten aanmerking - ik kan mij volkomen goed verklaren, dat de heer Göll, gemarteld door de piano's zijner buurmeisjes, blz. 54 heeft 1er nedergeschreven. Ik heb innig medelijden met den armen man, als hij klaagt over ‘de luidruchtige productiën (sic) van een piano-virtuoos in den dop, de angstige pogingen van een toekomstigen Paganmi, het wanhopig geluid van geschoffeerde koperinstrumenten, het heesche geluid eener geknepen guitaar of het gedoedel eener valsche harmonica nog daargelaten’. Maar naar mijn smaak had de vertaler toch beter gedaan met hier van de vrijheid gebruik te maken, welke hij blijkens zijn voorbericht zich bij het overbrengen heeft voorbehouden. De ernstige pogingen des Duitschers om puntig en geestig te zijn, vallen al te gader ongelukkig uit. Zijne landgenooten hebben zulke degelijke eigenschappen, dat zij het esprit kunnen missen en zich niet behoeven in te spannen, om de aandacht te trekken door op dat gladde ijs krullen en trekletters uit te voeren. Bijv. blz. 180:
‘wanneer nu, zooals veelal in noordelijke landen’, - in het oorspronkelijk staat eigenlijk Duitschland - ‘bij gemis aan schoone vormen nog gebrek aan bevalligheid komt, dan moet men het gewone dansen maar gerust uit de rij der schoone kunsten schrappen’. Pour écraser une mouche, ils prennent d'abord la massue, hoorde ik eens een Parijzenaar zeggen, die jaren lang in Berlijn had gewoond.
‘De vertaling van dit boekje was geen werk, dat currente calamo kon worden afgedaan’, zegt Dr. Mehler. Inderdaad de taak was moeilijk, maar juist bij deze, groote verscheidenheid
| |
| |
van onderwerpen komt het aan het licht, dat mijn vriend wel uit maar niet in zijne moedertaal vertaalt. Dikwijls calamus cucurrit en het ware te wenschen geweest, dat het oog van een geboren Hollander over de copij hadde gegaan. Plagosus Orbilius heet bijv. blz. 28 ranselmilde; blz. 45 worden de pergulae mansarden, een woord dat even weinig Hollandsch is als productiën, blz. 60, gekarikeerd, blz. 145, of handhabiliteit, blz. 174, welke uitdrukking mij alleen is voorgekomen in den mond van wijlen onzen hofmechanicus; om nu te zwijgen van de walgelijke, der kinderkamer ontsnapte uitdrukking op blz. 51, reg. 5 van onderen.
Het eerste vertoog, over het Volksonderwijs, is stellig een der zwakste uit den bundel. De onvolledigheid laat ik daar, want wat wil men in dertig bladzijden over zulk een belangrijk onderwerp zeggen, als men den tijd wil overzien van Homerus tot diep in de keizerperiode? Maar nu de onjuistheden: ziehier de voornaamste, op verre na niet alle. Blz. 2 lezen wij van eene denkbeeldige wet van Solon, - bedoeld is natuurlijk Aesch. Tim. 12 - waarbij de doodstraf werd gesteld op het onbevoegd binnentreden van een schoollokaal. Bij Plutarchus, de Educ. Puer. 7, is van de onwetendheid van sommige onderwijzers spraak; Göll denkt dat het verwijt de leerlingen geldt. Blz. 10 schijnt de heer Mehler te meenen, dat eerst een dertigtal jaren geleden de leerwijze van Prinsen hier te lande is ingevoerd. Blz. 12 wordt de schilder Apelles vermeld; bij Polybius V, 26, welke plaats natuurlijk bedoeld is, lezen wij van een anderen gelijknarnigen Griek, die volstrekt geen schilder was. Blz. 18 is de plaats van Aristophanes, Nub. 971, geheel verkeerd begrepen. Blz. 19 spreekt Göll van Tibur, Livius VI, 25, van Tusculum. Blz. 21: Vooral koos men gaarne Grieksche slaven tot paedagogen, om door Grieksche conversatie den kinderen het Grieksch nog vóór de moedertaal te leeren, hetgeen door Quintilianus ernstig afgekeurd wordt. Quintilianus Instit. Or., I, 1, 12. doet juist het tegenovergestelde: A Graeco sermone puerum incipere malo, enz. enz.
Men kan wezenlijk niet van mij vergen, dat ik op deze wijze voortga bladzijde vóór bladzijde na onder handen te nemen. Het krielt overal van vergissingen van allerlei aard, waarvan de opgave bij eene mogelijke tweede uitgave ter beschikking van den vertaler blijft. Maar enkele tekortkomingen kan ik toch nog wel in het voorbijgaan aanstippen.
| |
| |
Blz. 126 wordt melding gemaakt van het Latijnsche spreekwoord: ‘Hij is waard dat men mora met hem speelt’. Wat daarbij hoofdzaak is: quicum in tenehris micare possis, is den vertaler in de pen gebleven. Blz. 120 vind ik aangehaald den rechtsgeleerde Alfenus in zijne Digesta. Bedoeld is Dig. IX, 2, 52, 4; maar wie heeft ooit gehoord van Alfeni Digesta? Blz. 197: ‘Bij onze westelijke buren schijnt geen gezond drama het. ballet te kunnen missen’. Ik begrijp dat een Zuidduitscher de Franschen zijne westelijke buren noemt: onze geographische ligging is eenigszins anders. Blz. 208 wordt het tiende boek der Annalen van Tacitus aangehaald: bedoeld is eenvoudig XVI, 14: men mocht soms denken, dat Gustav Freytag's held toch geslaagd ware. Blz. 224 wordt een contract medegedeeld, waarbij eenige bankiers op de lading van een schip geld voorschieten met deze voorzichtige bepaling, die de aandacht onzer assuradeurs verdient: ‘Wanneer het schip door eenig ongeval getroffen wordt, dat zijn ondergang ten gevolge heeft, dan moet het pand gered worden’. Volgens blz. 232 zegt Plinius, dat de uit Indië aangebrachte goederen te Rome het dubbele van den inkoopprijs golden; maar Plinius VI, 23, 101, zegt centuplicato. De vertaling van Plautus Menaechm., V, 3, op blz. 253, is onverstaanbaar. Op blz. 255 lees ik, dat koortsen in Italië tot de meest gewone gevolgen behooren van ‘geraffineerd zingenot en brasserij’. Ik meende dat de omstreken van Rome blootstonden en blootstaan aan gewone moeraskoortsen. Voorts lette men op de dwaze praatjes betreffende Claudius, Nero en Heliogabalus, blz. 94, 59 en 156. Ook vele moderne uitdrukkingen willen mij in dezen samenhang niet bevallen, bijv. blz. 98 de Fra Diavolo's; blz. 116 Aristonicus, de partner van Alexander den Groote bij het balspel; blz. 219
de liberale Solon; blz. 231 de freetrader Valerius Poplicola of blz. 233, waar wij lezen, dat de bewoners van Marseille aan den ingang van het Rhônekanaal eene soort van Sondtol hieven. Eindelijk worden blz. 78 de uitsluitend tot nachtverblijf voor reizigers ingerichte gebouwen met de russische ‘kroegen’ vergeleken: aan onze landgenooten zijn dan toch de pasanggrahans op Java beter bekend. Maar had de vertaler aan Nederlanders gedacht, dan zou hij wel meerder uitbreiding hebben gegeven aan hetgeen blz. 227 over de landrente op Sicilië gezegd wordt.
In het vijfde vertoog handelt Göll over de spelen tot vermaak en tijdkorting. Hij deelt daarin eenvoudig mede, wat in
| |
| |
alle Duitsche handleidingen der laatste jaren te vinden is, maar blijkbaar heeft hij geen kennis gehad aan een boek, dat over dit onderwerp in Frankrijk is geschreven, en waarvan de titel boven is medegedeeld. 't Kan zijn dat de eerste uitgave die mij onbekend bleef, na 1863 is verschenen, en dan is Göll zonder schuld.
Becq de Fouquières is volstrekt geen philoloog; hij verstaat slechts zeer gebrekkig Latijn en Grieksch; zijn boek wemelt van dwaze vergissingen en is goeddeels onbruikbaar; maar hij is scherpzinnig, en die scherpzinnigheid heeft hem bij enkele duistere punten den waren weg gewezen, waar de geleerdheid Becker en Marquardt in den steek liet. Het komt mij voor, dat de lezers van ‘de Gids’ wellicht een ledig oogenblik zullen willen wijden aan enkele zijner ontwijfelbaar zekere resultaten. Met het aanhalen van Latijnsche en Grieksche volzinnen en technische termen zal ik zoo spaarzaam mogelijk wezen, maar geheel kunnen zij niet vermeden worden.
Na de nauwkeurigste onderzoekingen omtrent het dobbelspel der ouden waren er nog steeds vele duisterheden overgebleven, die nu eindelijk door Becq de Fouquières bijna volledig zijn opgehelderd. Men had niet genoegzaam scherp onderscheiden tusschen het dobbel- en het bikkelspel, en daarop komt het juist aan, wanneer men eenig licht zal verspreiden over de talrijke plaatsen, waar beide soorten van uitspanning vermeld worden.
De dobbelsteen der ouden verschilt in geen enkel opzicht van die bij ons in gebruik zijn. Ook de wijze, waarop de cijfers zijn aangebracht, is dezelfde: d.w.z. de som der oogen van twee tegenovergestelde zijden is altijd zeven. De Latijnsche naam is tessera, de Grieksche het welbekende ϰύβος. Van daar de uitdrukkingen tesserarum ludus, ludere talis, ϰυβεύειν, ϰυβεία, ϰυβευτής enz. De oogen heeten puncta, σημε∈ῖα, τύποι, γϱαμμαί. Men speelt bijna altijd met drie steenen, enkele malen met slechts twee. Wat men geworpen heeft, wordt eenvoudig aangeduid door het aantal oogen, met dien verstande, dat xύβος ook de naam is van het aas. Het spreekwoord: Alles of niets, Aut Caesar aut nihil, luidt van daar in het Grieksch ήτϱὶϱ ήτϱεῖϱ ϰύβοι, d.w.z. drie zessen of drie azen. Euripides laat Achilles twee azen en de vier werpen: hij drukt dit aldus uit:
βέβληϰ' Αχιλλεὐϱ δύο ϰύβω xαὶ τέσσαϱα.
Bij het werpen, βάλλειν, bedient men zich gewoonlijk van een
| |
| |
beker, die van binnen gegroefd is, om mogelijk bedrog te voorkomen: de gewone naam is fritillus, xήϑιον. De tafel waarop men speelt, heet tabula of abacus. Die de hoogste oogen heeft geworpen, wint het spel: dat heet πλειςοβολίνδα παίζειν.
Minder eenvoudig is het bikkelspel. De bikkel, het genoegzaam bekende beentje uit den achterpoot van een rund, een geit of een schaap, heet talus, ἀςϱάγαλαλος; van daar talorum ludus, ludere talis, ἀςϱαγαλίζειν, ἀςϱαγαλισμός. De beide spitse einden van den bikkel heeten ϰεαῖαι; op eene van deze kan de bikkel in het geheel niet blijven staan, op de andere zal dit slechts bij groote uitzondering plaats hebben; in dien stand heet de bikkel talus rectus, maar de worp geldt niet. Van de vier overige zijden zijn twee tegenoverstaande zijden wat breeder dan de beide andere; van gene is de eene hol, de andere bol; zij dragen de namen van ΰπτιος en πϱανής; van de beide smalle zijden is de eene wat vlakker dan de andere, die bochtig is; zij heeten χῖος en ϰῶος. In het Latijn zal men ze achtervolgens kunnen noemen: supinum, pronum, planum, tortuosum. Deze vier zijden zijn niet met oogen gemerkt, hetgeen ook volmaakt overtollig zou zijn geweest; ook hangt in dit spel, gelijk wij zullen zien, de winst niet af van het aantal oogen, maar zij wordt op eene andere wijze berekend. Niettemin pleegt men het planum te beschouwen als het aas, het tegenoverliggende tortuosum als de zes, het supinum als de drie en het tegenoverliggende pronum als de vier; ook wij zullen in het vervolg de zijden gemakshalve aanduiden door 1, 3, 4, 6. Gelijk men bemerkt, ontbreken de 2 en de 5, zoo als door de ouden uitdrukkelijk vermeld wordt.
Overigens verzekert Becq de Fouquières dat op de antieke bikkels, die tegenwoordig in de musea bewaard worden, zich nergens eenig spoor vertoont, dat de oogen ooit door punten of hoe dan ook, zijn aangeduid geweest. Waartoe zou dat ook gediend hebben? Meestal valt de bikkel op een der breede zijden en vertoont dus de drie of de vier, maar hij werd somwijlen bijgeslepen of ook wel geplombeerd, zeker wel om de kansen voor de vier zrden gelijk te maken. De van ivoor of van eene andere meer of minder kostbare stof nagemaakte bikkels behouden in het algemeen den oorspronkelijken vorm. Dewijl bij een zuiveren bikkel de zes meer geworpen wordt dan het aas, is Marquardt van oordeel, dat de worp niet naar de bovenliggende, maar naar de onderliggende zijde genoemd werd. Ik kan dit niet gelooven; juist
| |
| |
het bijslijpen en plombeeren diende om de kansen gelijk te maken. Het spreekt dat daarin eene gereede aanleiding bestond tot het vervaardigen van valsche bikkels, tali nequam; maar voor het gevoelen van Marquardt vind ik geen grond.
Men kan zich lichtelijk overtuigen van de juistheid der berichten, die alle daarin overeenkomen, dat met het bikkelspel 35 worpen mogelijk waren. Bij vier worpen vertoonen al de vier bikkels gelijke zijden; bij één worp ziet men vier verschillende, aldus 1, 3, 4, 6; bij zes worpen vertoonen de bikkels twee aan twee gelijke zijden; bij twaalf worpen zijn drie zijden gelijk, en eindelijk bij de twaalf laatste twee zijden gelijk en twee ongelijk.
Ieder van deze 35 worpen had een bijzonderen naam: wij kennen er vele; zelfs is het aantal dier namen veel grooter dan 35, want in eene zaak als deze had blijkbaar dikwijls verandering plaats, en sommige van de overgeleverde uitdrukkingen zijn zeer oud, anderen kunnen eerst later in gebruik zijn gekomen. Het is een der juiste opmerkingen van Becq de Fouquières, dat die namen, bijna zeventig in getal, alle zonder onderscheid op het bikkelspel betrekking hebben en dat een worp met de dobbelsteenen nimmer anders is aangeduid als door het getal der bovenliggende oogen. Maar kennen wij al die zeventig namen, slechts van zeer enkele kan men aanwijzen bij welken worp zij behooren.
Het is wel bekend, dat het aas canis, ϰύων genoemd wordt, en dat een of meer azen den worp gewoonlijk ongelukkig doen zijn. Daarentegen geldt als bijzonder gunstig de Venus, de Venereus jactus, wanneer de bikkels vier verschillende kanten vertoonen, dezelfde worp die boven in de tweede plaats genoemd is. Vele plaatsen maken dit ontwijfelbaar, b.v. Lucian. Amor. 16: εἤ ποτε τἤυ ϑεὸυ αὐτἤυ (nam. Venus) εὐβολἤσειε, μηδευὸς ἀςϱαγάλου πεσόντος ἤσῳ σχηματι. Martialis XIV. 14:
Cum steterit nullus vultu tibi talus eodem,
Munera me dices magna dédisse tibi.
En Propertius IV. 8, 45:
Me quoque per talos Venerem quaerente secundos,
Semper damnosi subsiluere canes.
Uit Horatius is algemeen bekend, dat tot magister bibendi placht gekozen te worden, die den Venereus jactus had geworpen.
| |
| |
Dat ging zonder bezwaar, want deze worp zal niet licht te lang op zich laten wachten; immers de kans is volgens de gewone formule
d.w.z. uit de taal der mathematici in die des gewonen levens overgebracht: op tien of elf worpen valt gemiddeld één Venus.
In één opzicht moet ik mij hier van Becq de Fouquières verwijderen. Hij meent dat de Venus de beste worp is en de vier azen de slechtste. Dat zou vreemd zijn, want de kans op vier azen is slechts 1/256, dus 24 maal kleiner dan op de Venus, en men zou zeggen dat hoe zeldzamer de worp, hoe hooger de waarde moest zijn. De slechtste worp zal toch wel veeleer 1, 1, 3, 4 geweest zijn. Die in het quadrillespel misère ouverte in handen heeft, heeft toch geene slechte kaarten. En de vier zessen? Zal deze worp ook gestaan hebben beneden de Venus? Immers ook hier geldt dezelfde verhouding van 1: 24. Maar wij behoeven ons met geene gissingen in te laten. Eene plaats van Plautus, die, vreemd genoeg, tot nog toe onverstaanbaar scheen, zal ons met alle duidelijkheid leeren, dat de vier beste worpen, ver boven de Venus, achtereenvolgens zijn vier azen, vier drieën, vier vieren, vier zessen. Dat de Venus slechts pleegt genoemd te worden, is niet vreemd: hoe dikwijls komt het niet voor, dat hombrespelers geene bepaling maken omtrent de betaling van een gedeclareerden vole, omda.t zij dit uiterst zelden voorkomende geval vergeten in aanmerking te nemen? De dischgenooten zouden ook lang op hun magister bibendi hebben moeten wachten, als deze had moeten worden aangewezen door de vier zessen. De bedoelde plaats van Plautus staat in den Curculio II. 3, 75. De parasitus, die aan het stuk den naam heeft gegeven, verhaalt aan zijnen beschermer Phaedrornus, hoe hij gedobbeld heeft met een soldaat. Dat er van bikkelspel spraak is, bewijst de vermelding der tali:
Postquam cenati atque adpoti, talos poscit sibi in manum,
Provocat me in aleam, ut ego ludam: pono pallium:
Ille suum anulum opposivit.
Dat was de inzet: de mantel van den parasitus, de ring van den soldaat. Daarop de soldaat jacit volturios quatuor, maar hij wordt toch nog overwonnen door den parasitus, die den basilicus werpt, den koningsworp. Mij dunkt, die zaak is zoo duidelijk mogelijk. De soldaat had vier gelijke oogen geworpen,
| |
| |
van daar den naam volturii quatuor, een prachtigen worp, maar toch nog niet zoo goed als die van den parasitus. De volturii quatuor zijn de vier vieren, gelijk de basilicus, de koningsworp, de vier zessen zijn. Zoo heeten de vier azen ongetwijfeld quatuor canes, en de vier drieën zullen wel een soortgelijken naam hebben gehad, stel eens quatuor lupi. Twee zulke zeldzame worpen zullen elkaar in werkelijkheid wel niet licht opvolgen, de kans daartoe is uiterst gering; maar de dichter had ongetwijfeld vrijheid den parasitus zulk een ongehoord voorval in den mond te geven.
Het getal van vier bikkels blijft altijd noodwendig onveranderd; immers met vijf bikkels is de Venus onmogelijk, en met drie bikkels spelende, zou men in negen worpen gemiddeld vijfmaal een Venus werpen, dus in de meerderheid der gevallen. Maar overigens wordt het spel op allerlei wijzen gespeeld. Augustus verhaalt in een brief, dien Suetonius bewaard heeft, dat hij op zijn ouden dag twee dagen achtereen zich aan den maaltijd met het bikkelspel had vermaakt. Voor elke aas en elke zes die geworpen werd, moest een denarius betaald worden; de aldus verzamelde gelden vielen aan de eerstkomende Venus ten deel. De onjuistheid der voorstelling die Marquardt zich van dit spel vormt, wordt door de kansrekening gemakkelijk aangetoond. Maar welk een onnoozel spel voor den Princeps!
Wij zwijgen geheel over de geschiedenis van het spel bij de ouden, over hunne speelhuizen, hunne speelwoede, hunne speelwetten, doch een paar plaatsen, die het bikkelspel betreffen, moeten nog onder de aandacht worden gebracht. Bij het dobbelspel worden de oogen geteld en zijn de drie zessen natuurlijk de beste worp; deze kans kan dus, om dit in het voorbijgaan te zeggen, des noods ook wel Venereus jactus genoemd worden; ieder kan dit spel dadelijk medespelen, voorbereiding is onnoodig. Bij de bikkels dient de speler te weten wat ieder der 35 mogelijke worpen waard is. Van daar kon bij het bikkelspel eene handleiding van nut zijn, maar niet bij het dobbelspel. Zoo zegt dan ook Ovidius Trist. II, 472 op eene veelszins merkwaardige plaats:
Sunt aliis scriptae, quibus alea luditur, artes,
Haec est ad nostros non leve crimen avos,
Quid valeant tali, quo posais plurima jactu
Fingere; damnosos effugiasve canes.
| |
| |
Niemand behoeft te leeren wat de tesserae waard zijn; het mag lastig genoeg zijn geweest, om de waarde van vier tali met een oogopslag te bepalen, quid valerent. In het voorbijgaan zij aangeteekend, dat alea het algemeene woord is, waarmede ieder hasardspel wordt aangeduid. Zoo mag men bij het Alea jacta esto van Caesar aan een dobbelsteen denken, gelijk ook de Grieksche vertaling luidt ἀνεϱϱίφϑω ϰύβος, te meer daar men met de bikkels gewoonlijk om een kleinen inzet speelde den het grove spel aan de eigenlijke dobbelaars met de tesserae plagt over te laten. De Grieken bezitten geen woord, waarmede bikkel- en dobbelspel beide kan worden aangeduid, maar behelpen zich met gkυβεύειν. Zoo spreken zij dan ook van de namen der ϰυβευτιϰοὶ βόλοι, daarmede de 35 worpen met de bikkels bedoelende. Wij hebben boven gezien tot welke vergissing dit aanleiding heeft gegeven.
Er blijft nu ook niets duisters meer over in het verhaal van Pausanias VII. 25. Deze spreekt van een orakel van Hercules bij de rivier Buraicus. Die den god wil raadplegen, neemt uit een groot aantal aldaar aanwezige bikkels er vier uit; na geworpen te hebben ziet hij op de daarnaast hangende tabel, wat de god hem op deze wijze voorspeld heeft. Meer dan 35 antwoorden had Hercules hier dus niet te zijner beschikking. Ook de plaats van Suetonius in het leven van Tiberius c. 14 verdient de aandacht. Bij Patavium raadpleegt de aanstaande keizer het orakel van Geryon: hem wordt bevolen gouden bikkels in het water der naburige bron te werpen. Hij werpt summum, numerum, zegt Suetonius, en de steenen zijn thans nog zichtbaar. Summum numerum: Suetonius had zelf over het spel geschreven: zoo iemand, zal hij zich dus nauwkeurig hebben uitgedrukt. Tiberius wierp niet de Venus, maar het hoogste getal, den besten worp, de vier zessen, den basilicus, en koningsworp, gelijk wij in den Curculio van Plautus gezien hebben. Nu wordt het ons duidelijk, hoe die worp hem zijne aanstaande alleenheerschappij kon voorspellen. Bedrieg ik mij niet geheel, dan bewijst deze plaats, dat de woorden van Curculio moeten worden opgevat op de wijze als boven is uiteengezet.
Het is tijd over te gaan tot de beschouwing van een spel, waartoe behendigheid en geluk beide vereischt worden. Ik bedoel het ludus duodecim scriptorum, hetwelk wij onder den naam van tric-trac of verkeerbord bijna onveranderd hebben
| |
| |
behouden. Een eigen woord voor dit spel schijnt in het Grieksch te ontbreken: het wordt eenvoudig ϰυβεία genoemd en de samenhang moet uitwijzen, dat het tric-tracspel bedoeld wordt. Plato raadt bijv. aan zich met gelatenheid naar de omstandigheden te schikken, gelijk men bij een ongelukkigen worp de schijven zoo voordeelig mogelijk moet verplaatsen, πϱὸς τἀ πεπτωϰότα τίϑεσϑαι τἀ αὑτοὑ πϱάγματα, de Rep. X. 484. Ook Parysatis, de moeder van Artaxerxes en Cyrus, was volgens Plutarchus in dit spel zeer ervaren: δεινὴ ϰυβεύειν; daar zij won met oplettend te spelen, σπουδάσασα. πεϱὶ τὴν παιδιάν, blijkt het, dat hier geen spraak is van gewoon dobbelen. De schijven heeten in het Grieksch ψῆφοι, in het Latijn calculi.
Het is eene aardige opmerking van Becq de Fouquières, dat het verkeerbord in den grond der zaak eenvoudig een rekenbord is, waar men op ieder gegeven oogenblik door optelling kan vinden, hoe groot het gezamenlijk bedrag der geworpen oogen is. Niet zonder reden noemden dus de Grieken het tric-tracspel eenvoudig een dobbelspel, want de bak is eigenlijk het schrijfbord, en de bedrevenheid bestaat in het doelmatig marqueeren der behaalde punten. De zesvoudige verdeeling is het natuurlijk gevolg van de zes zijden der dobbelsteenen. Verder heet de bak in het Latijn alveus of alveolus. Bij de Grieken ontbrak wellicht de hooge rand: althans de naam is eenvoudig ἅβαξ of ἀβάϰιον. Ter onderscheiding kan men spreken van een alveus lusorius. Er heerschte bij dit spel groote weelde: Petronius 33 spreekt bijv. van eene tabula terebinthina met kristallen dobbelsteenen en gouden en zilveren schijven, in plaats van de gewone zwarte en witte stukken. De schijven konden ook op pennen worden vastgezet: zoo was zeker het verkeerbord ingericht, dat keizer Claudius op reis placht mede te nemen. Reeds in den tijd van Terentius moet dit spel te Home algemeen in zwang zijn geweest, getuige de bekende plaats, Adelph. V, 4, 21.
Ita vita est hominum, quasi cum ludas tesseris,
si illud, quod maxime opus est jactu, non cadit,
illud, quod cecidit forte, id arte ut corrigas.
De Grieksche blijspeldichter Diphilus, welken Terentius vertaalt verbum de verbo, heeft wellicht de boven medegedeelde plaats van Plato voor oogen gehad. Het oorspronkelijk
| |
| |
Grieksch schemert door het Latijn van Terentius nog genoegzaam door.
Men speelde, althans in Griekenland, meest met drie dobbelsteenen, niet, zooals keizer Claudius, met slechts twee. De bijzondere bepalingen zijn onbekend, maar het blijkt, dat een bekwaam speler, als hem het voorrecht was ten deel gevallen om te beginnen, quum prior calculum promovisset, zich van de overwinning bijna zeker kon achten. Becq de Fouquières schijnt niet te hebben opgelet, dat ook dit ligt opgesloten in het verhaal dat Quintilianus XI, 2, 38, van Scaevola doet. Verder zegt men dare calculum voor verplaatsen, en een zet overdoen heet reducere calculum, want, tot verbazing van alle goede spelers zij het hier aangeteekend, dat men tot op den tijd van Cicero te Home hierin geenerlei bezwaar zag. Nonius heeft deze woorden van hem bewaard, waaruit het gezegde volgt: Itaque tibi concedo, quod in duodecim scriptis olim, ut calculum reducas, si te alicuius dati poenitet. Om bedrog te voorkomen, gebruikte men gewoonlijk den fritillus, gelijk boven gezegd. Van daar raadt Ovidius Art. Am., II, 203, als men met eene vrouw speelt, aan wie men wil behagen, zoo althans de steenen met de hand geworpen worden, om slecht te gooien en slecht te spelen bovendien:
Seu ludet numerosque manu jactabit eburnos
Tu male jactato, tu male jacta dato.
Wij bezitten de beschrijving van eene tric-trac-partij, die gespeeld is door keizer Zeno (474-491). Zij staat in de Anthologie IX. 482; 't is een gedichtje van Agathias. Becq de Fouquières is volstrekt de eerste, die het stuk geheel heeft ontraadseld. In de zaak waarop het aankomt, is b.v. de vertaling van Hugo de Groot volkomen mislukt.
Agathias verhaalt ons hoe tegen het einde der partij door één ongelukkigen worp de keizer zijn spel, dat zeer goed stond, verloor, omdat hij die slechts twee enkele schijven had, door één worp er acht kreeg. De schijven moesten dus zooveel mogelijk δίζυγες, dubbel zijn; men kon door de tegenpartij gedwongen worden de ἅζυγες, de enkele, op te breken: dat blijkt al dadelijk. Om niet te veel Grieksch uit te schrijven, zal ik de poëzy van Agathias in gewoon Hollandsch proza mededeelen.
| |
| |
Wit (Zeno). |
|
VIe plaats |
7 schijven. |
IXe plaats |
1 schijven. |
Xe plaats |
2 schijven. |
Locus summus |
2 schijven. |
Locus post-summum. |
2 schijven. |
Locus divus |
1 schijven. |
|
|
|
15 schijven. |
Zwart. |
|
VIIIe plaats |
2 schijven. |
XIe plaats |
2 schijven. |
XIIe plaats |
2 schijven. |
XIIIe plaats |
1 schijven. |
Antigonus |
2 schijven. |
XVe plaats |
2 schijven. |
XVIIIe plaats |
2 schijven. |
XXe plaats |
2 schijven. |
|
|
|
15 schijven. |
Ter opheldering voeg ik hierbij deze figuur:
Alles is bij den eersten oogopslag volstrekt duidelijk, uitgezonderd de plaatsing van vijf witte en twee zwarte schijven. De laatste moeten op den Antigonus geplaatst worden. De dichter noemt die plaats tusschen de dertiende en vijftiende, en 't moet inderdaad ook de veertiende zijn, want de keizer wordt gedwongen zijne dubbele schijven op te breken door het werpen van twee, ses en vijf. Maar was plaats 14 niet bezet geweest door zijne tegenpartij, dan had hij één zijner schijven van plaats 10 op plaats 16 kunnen brengen, en vervolgens de schijven van plaats 9 met vijf en twee over plaats 14 insgelijks op plaats 16. Maar dan ware het aantal der dubbele schijven onveranderd en 's keizers spel niet reddeloos bedorven: dus is plaats 14 bezet door twee zwarte schijven.
| |
| |
De eenige schijf op den locus divus moet natuurlijk aldus geplaatst worden, dat hij noch bewoge kunne worden, noch een ander hem met twee, zes of vijf kunne bereiken. Blijkbaar voldoet aan die beide vereischten alleen plaats 23.
Maar wat is de locus summus en de locus post-summum? De oplossingen die tot nog toe gegeven zijn, voldoen niet aan de termen van het vraagstuk. Volgens de onderstelling van K.Fr. Hermann speelt de Keizer freilich ungeschickt genug; dat lijkt veel op eene bekentenis, dat hij de ware plaatsen deischijven niet gevonden heeft. Beter is Becq de Fouquières geslaagd. Volgens hem is de locus summus de verste plaats die men van de eerste af in één worp kan bereiken; dus, dewijl men drie steenen gebruikte, plaats 19, derhalve is de locus post-summum plaats 20. Wanneer men de schijven volgens deze onderstelling plaatst, gelijk in bovenstaande figuur gedaan is, dan blijkt het inderdaad, dat de Keizer, die twee, zes en vijf wierp, gedwongen is één schijf van plaats 10 op plaats 16 te brengen, één van plaats 19 op 24 en één van plaats 20 op plaats 22. Zijn spel staat dus wanhopig slecht, want hij heeft op deze wijze acht enkele schijven, die bij den volgenden worp der tegenpartij grootelijks gevaar loopen te worden opgebroken. Het is zeer gemakkelijk om na te gaan, dat van de 56 worpen, die met drie dobbelsteenen mogelijk zijn, deze de eenige is, welke voor Zeno nadeelig kan zijn. Er is alleen nog een kleine fout in de berekening van Becq de Fouquières: de kwade kans wordt voor Zeno voorgesteld door 1/36, niet gelijk hij schijnt te meenen door 1/56, doch voor het resultaat doet deze misvatting niets af. Op scherpzinnige wijze wordt verder nog aangetoond, welke bijzondere regels voor dit spel bij de Grieken moeten gegolden hebben, opdat het mogelijk zij, dat de partij van Zeno, die ons vóór zijn worp reeds zoo slecht voorkomt, toch volgens de Grieksche wijze van spelen toen nog uiterst voordeelig kon schijnen en hoe na dien worp de tegenpartij het spel onmiddellijk heeft kunnen winnen;
maar ik durf mij in de ontwikkeling dezer bijzonderheden niet begeven. 't Is trouwens ook onnoodig om het epigram van Agathias te begrijpen.
Wij eindigen met de beschouwing van een spel, waarin het geluk niets en de behendigheid alles is, nam. het ludus latrunculorum, het ‘roovertjerspel’, hetwelk, om dit al dadelijk te zeggen, verkeerdelijk met het schaakspel in verband wordt gebracht, want noch aan Grieken noch aan Romeinen was een
| |
| |
spel bekend, waarin eenig stuk soortgelijke beteekenis heeft als de koning in het schaakspel: dit alleen is reeds voldoende, om ieder denkbeeld aan eenige overeenkomst af te snijden: een schaakspel zonder koning mist zijne groote eigenaardigheid.
Becq de Fouquières stelt zich het ludus latrunculorum aldus voor. Het spel wordt gespeeld op een in ruiten verdeeld bord. Evenals bij ons met dam- en schaakbord soms het geval is, kan hiertoe de achterzijde van een ludus duodecim scriptorum gebezigd worden. Martialis leert het ons, XIV. 17:
Hic mihi bis seno numeratur tessera puncto;
Callidus hic gemino discolor hoste perit.
De eerste regel heeft natuurlijk op het tric-tracbord betrekking, de andere zal zoo aanstonds verklaard worden.
Het bord, alveolus, abacus, tabula latruncularia, is in witte en gekleurde ruiten verdeeld van een onzeker getal: laat ons stellen 64. Die ruiten heeten mandrae en wel bij voorkeur zoo zij werkelijk bezet zijn, gelijk in het Fransche werk zeer goed wordt uiteengezet. De stukken heeten calces, in wat later tijd latrones of latrunculi, d.w.z. soldaat of, zoo men wil, avonturier. De stukken verplaatsen heet calces ciere: vandaar heet degene die ten einde raad is, spreekwoordelijk ad incitas redactus: dit is wiens stukken dus door den vijand zijn ingesloten, dat hij geen enkel kan verplaatsen.
Het doel is de vijandelijke stukken achtereenvolgens te nemen, maar in de wijze waarop dit geschiedt onderscheidt dit spel zich zoowel van het damspel als van het schaakspel. Callidus hic gemino discolor hoste perit: hoorden wij Martialis reeds zeggen; met andere woorden: een stuk kan worden genomen, als het tusschen twee vijandelijke stukken in staat. Overwinnaar is die al de stukken zijner tegenpartij genomen heeft of wel haar ad incitas redegit, iets dat bij het damspel zelden, bij het schaakspel in den eigenlijken zin nimmer plaats heeft.
Bij Isidorus XVIII 67 vindt men eene belangrijke plaats: Calculi partim ordine moventur, partim vage. Ideo olios ordinarios, alios vagos appellant. At vero qui omnino moveri non possunt, incitos dicunt.’ Er zijn derhalve twee soorten van stukken; de eerste, denkelijk vooropgeplaatst, op de tafel van 64 ruiten acht in getal, bewegen zich vooruit als pionnen: de eigenlijke naam is volgens eene waarschijnlijke gissing latrunculi. De andere, de vagi, die zich met grooter vrijheid over grooter
| |
| |
afstanden in schuinsche richting bewegen, stonden zeker wel achter de latrunculi. Zij heetten niet onmogelijk latrones en hadden wellicht de rechten van raadsheeren, maar liever schijnt men toch te moeten denken aan koninginnen.
De latrunculi bewegen zich vooruit als pionnen, recto limite, zegt Ovidius Trist. II 477. Een stuk tussen en twee vijandelijke stukken staat schaak, alligatus est; de kunst is het te redden, quomodo alligatus exeat calculus. Er heeft dus met de latrunculi iets dergelijks plaats als met de pionnen: zij vallen in alle richtingen aan, onaf hankelijk van de richting, waarin zij zich bewegen. Het is nimmer zaak met een stuk alleen incomitatum, sine compare in het vijandelijk kamp te dringen. Sine compare of sine aemulo zegt Ovidius: natuurlijk moet men aanvallen met twee latrones of althans twee latrunculi. Een latro is een niet betrouwbare hulp voor een latrunculus, want bij het naderen van het gevaar, is er veel kans, dat hij de vlucht neemt.
Ook van dit spel hebben wij eene dichterlijke beschrijving, nam. van Saleius Bassus in zijn Panegyricus in Pisonem. Het schijnt onnoodig de twintig verzen uit te schrijven, die hier in aanmerking komen. Wij leeren daaruit dat men placht te spelen met stukken van wit en gekleurd glas. Vitrei milites orden zij bij hem genoemd en trouwens ook bij anderen. Ook hier vindt men de de uitdrukking alligare voor schaak zetten; de stukken heeten milites, de speler dux, de tegenpartij hostis, het spel bellum, de genomen stukken praeda, de overwinnaar imperator. Een stuk, dat als het ware op den uitkijk staat om, waar 't noodig is, ter bescherming aan te rukken, wordt gezegd stare in speculis. Bijzonder verdienen de aandacht deze woorden:
Ancipites subit ille moras similisque ligato
Becq de Fouquières maakt het waarschijnlijk, dat mora hier het eigenlijke woord is voor schaak. Eene medaille waarop dit woord voorkomt, maakt deze gissing bijzonder aanbevelenswaardig. Hij merkt verder op, dat, om schaak te staan, het stuk, gelijk wij weten, tusschen twee vijandelijke stukken moet instaan. Daartoe moeten de latrunculi de naaste plaatsen bezet houden, maar het ligt in de rede, dat de latrones over de gausche uitgestrektheid, die zij bestrijken, dezelfde macht
| |
| |
uitoefenen. Gaat men van deze onderstelling uit, die door den aard der zaak wordt geboden, dan kan men zich de zaak aldus voorstellen Similis ligato, zegt de dichter, obligat ipse duos: gelijkende op een stuk dat schaak staat, zet het zelf twee stukken schaak. Dat kan bijv. aldus geschieden:
Stel eens dat wit beweegt D 1 naar D 4, daarop zwart E 3 naar E 4: de witte latro staat nu schaak, maar door hem op D 5 te brengen, zet hij zelf twee latrunculi schaak, waarvan hem één noodwendig bij den volgenden zet in handen moet vallen, of wel aldus:
| |
| |
Stel dat wit den latro brengt van C 1 op F4; zwart brengt den zijnen van G 2 op G 4 en zet den vijandelijken latro schaak; maar wit beweegt den latro van F 4 op F 8 en geeft schaak aan twee latrones der tegenpartij te gelijkertijd. Zoo kan dan geschieden vrat de dichter zegt:
Ut niveus nigros nunc et niger alliget albos: bijv. op deze wijze:
Stel eens dat zwart een latrunculus van E 5 op E 6 brengt; dadelijk komt de witte latro van H 8 naar E 5 en zet vijf latrunculi te gelijker tijd schaak.
Ook dit is duidelijk, wat bij den dichter volgt:
ut citus et fracta prorumpat in agmina mandra,
want de speler behoorde te zorgen de rij zijner pionnen zooveel mogelijk gesloten te houden.
Het laat zich vermoeden, dat er nog vele andere bijzondere regels voor dib spel zijn geweest, maar zij zijn ons geheel onbekend, en met deze algemeene voorstelling van den loopder stukken moeten wij tevreden zijn. Ik verbeeld mij, dat de lezer, die mij tot hiertoe gevolgd heeft, ook eindelijk wel verlangt naar een opstel van degelijker inhoud. Maar alle eer aan Becq de Fouquières; 't gebeurt tegenwoordig zoo zelden, eene bijdrage voor de klassieke philologie uit Frankrijk te ontvangen.
Amsterdam, 13 November 1874.
S.A. Naber.
|
|