De Gids. Jaargang 39
(1875)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 501]
| |
De opleiding en bevordering der officieren van het Nederlandsche leger.Het gehalte der krijgslieden is van meer
gewicht dan hun aantal.
machiavelli.
Het thans in de voornaamste Europeesche Staten gehuldigde beginsel van den algemeenen militairen dienstplicht heeft ook reeds in ons Vaderland - alwaar men zich nog altijd tegen de toepassing daarvan blijft verzetten - een heilzamen invloed uitgeoefend. De zaak der landsdefensie is door den strijd, welke men over dat beginsel voert, populair geworden. Deze omstandigheid heeft zich in Nederland nog nimmer voorgedaan: zoolang de vijand niet op of over de grenzen was verschenen. Men verkeere echter op grond hiervan niet in den waan, dat de landsdefensie door het algemeen reeds werkelijk onder de gewichtige volksbelangen wordt gerangschikt. Zeker is het, dat, zonder het vaststellen der algemeene militaire dienstplichtigheid, eene gewenschte hervorming van ons krijgswezen onmogelijk tot stand komen kan. Doch niet daarom maakt die dienstplichtigheid het onderwerp uit der eigenlijke ‘question brûlante’ bij de regeling onzer krijgsaangelegenheden. Eene geheel andere oorzaak heeft die uitwerking teweeggebracht. De quaestie der algemeene militaire dienstplichtigheid is van dien aard, dat zij, geheel op zich zelve beschouwd, buiten alle andere overwegingen, toch het hart onzer natie raakt. De eigen zonen onzer vreedzame burgerij zijn daarin betrokken. Meer en meer zal het blijken, dat men zonder die zonen tot eene behoorlijke samenstelling onzer troepen niet kan geraken, en dat alle andere daartoe strekkende plannen slechts | |
[pagina 502]
| |
kunnen verwezenlijkt worden in Utopia, het land der vervulde vrome wenschen. Het valt dus niet te betwijfelen of ons volk zal binnen betrekkelijk korten tijd besluiten tot het brengen der offerande van den algemeenen militairen dienstplicht op het altaar des Vaderlands. Hierdoor zal de hoofdvoorwaarde ter hervorming van ons krijgswezenGa naar voetnoot1 zijn vervuld, en tevens dat krijgswezen eene blijvende plaats hebben verkregen onder die staatsinstellingen, waaraan ons volk het meest ernstig zijne belangstellende aandacht wijdt. Voorshands, zoolang de quaestie der algemeene militaire dienstplichtigheid nog niet is opgelost, moet men zich bij de regeling van ons defensiewezen niet uitsluitend bepalen tot het verbeteren der doode strijdmiddelen, m.a.w. tot het bouwen van forten en het aanschaffen van nieuwe oorlogswerktuigen. Altijd en onder alle omstandigheden moet hierbij aan de levende strijdkrachten den voorrang worden verleend. Vooral nu behoort dit het geval te zijn. Terwijl men in het blijde vooruitzicht leeft van weldra ook het beste deel van Neerlands zonen te zien plaats nemen in de gelederen van het leger, zoo rijst o.a. als van zelf de vraag: ‘Hoe staat het met ons officierskorps, dat hoofdelement van ieder leger?’ Geen Nederlandsch officier behoeft zich door eenigerlei overweging, van welken aard ook, te laten terughouden om naar aanleiding van die vraag zijne denkbeelden openlijk en vrijmoedig mede te deelen. Wij zullen dit in de volgende bladen beproeven. | |
I.Het is noodzakelijk - bij eene doelmatige hervorming van ons krijgswezen - daarin ook ons officierskorps te betrekken. De wijzigingen, die er met het oog op dat korps tot stand gebracht moeten worden, zijn zelfs zoo belangrijk, dat het met recht bevreemding wekken zou, indien men nog langer bleef | |
[pagina 503]
| |
aarzelen om ten dezen met kracht de handen aan het werk te slaan. Door het openlijk vermelden dezer overtuiging hebben wij ons geenszins aangematigd om een afkeurend oordeel uit te spreken over ons officierskorps, zooals dit thans werkelijk is samengesteld. Wanneer er sedert geruimen tijd ernstig sprake is van eene hervorming van ons Hooger Onderwijs, levert dit dan eenig bewijs voor de mindere waarde van hen, die nu met het geven van dat onderwijs zijn belast, en wordt er alzoo een brevet aan onbekwaamheid uitgereikt aan hen, die bij de tegenwoordige inrichting onzer Hoogescholen daaraan hunne opleiding hebben genoten? In het jaar 1863 heeft de hervorming plaats gehad van ons Middelbaar Onderwijs. Deze was dringend noodig en de naam van den grooten staatsman, door wien zij is uitgevoerd, verdient reeds alleen daardoor in dankbare herinnering te worden gehouden. Ontneemt men echter door deze erkentenis iets aan de waarde van hen, die vóór 1863 zich op onze ouderwetsche voorbereidingsscholen moesten bekwamen? Iets, wat men heden met recht goed en voortreffelijk noemt, kan immers over honderd, misschien reeds over vijftig of vijfentwintig jaren met evenveel recht als slecht en gebrekkig worden veroordeeld. Ziedaar eene van die vaste wetten, door de ervaring als onwederlegbaar bezegeld, wanneer zij wordt toegepast op men-schelijke gewrochten van welken aard ook. En nu is er zeker van elk soort van menschelijken arbeid niets meer aan wisseling en wijziging onderhevig dan staatsinstellingen. Onder die instellingen behoort het krijgswezen en van dit laatste is het officierskorps een der hoofdbestanddeelen. Dat ook ten opzichte daarvan, periodiek, wijzigingen, soms zeer ingrijpende wijzigingen moeten geschieden, kan dus geenerlei verwondering baren. Wanneer deze wijzigingen worden uitgevoerd, dan is hiermede volstrekt niet een blaam geworpen op dat korps als geheel: nog veel minder op hen, die daartoe behooren. Juist door eene staatsinstelling zoolang te laten verouderen, of liever verwaarloozen totdat dientengevolge voor den Staat nadeelen of rampen ontstaan kunnen er toestanden geboren worden, waarbij de eer van die instelling is betrokken en met deze, die van de ambtenaren, welke daarbij in dienst zijn. Zoo zouden | |
[pagina 504]
| |
wij niet gaarne op ons nemen om het Fransche officierskorps vrij te pleiten van alle beschuldigingen, welke er tegen zijn ingebracht na den oorlog van het jaar 1870. Intusschen zijn ook onder dergelijke omstandigheden zulke beschuldigingen dikwijls geheel onverdiend. Zou bijv. een volk, bij het ondervinden van krijgsrampen, eenig recht hebben om beschuldigingen te richten tot het korps zijner militaire officieren, indien het dit korps trapswijze in aantal had laten verminderen totdat het op een gegeven oogen-blik genoodzaakt ware geweest om de openstaande plaatsen te doen aanvullen door personen, welke voor de hun opgedragen taak blijkbaar geheel ongeschikt waren?
Het oogenblik is nog niet gekomen, waarop men zou kunnen verklaren, dat het Nederlandsche officierskorps, wat het alge-meen gehalte daarvan betreft, voor zijne taak niet is berekend. Wel is het oogenblik dáár van op deugdelijken grond te kunnen voorspellen, dat, ook uit het oogpunt van gehalte, het Nederlandsche officierskorps niet meer zal voldoen aan de voorwaarden, welke men daaraan stellen moet indien om dit te verhoeden niet spoedig afdoende maatregelen genomen worden. Is, zal men vragen, dan dat korps, plotseling aangetast door eene ziekte, die, hoewel geheel van moreelen aard, echter zeer juist kan bestempeld worden met den naam van ‘verval van krachten’? Indien ons officierskorps vatbaar was voor eene zoodanige kwaal, dan ware het daaraan reeds voorlang bezweken. Het bezit daarentegen twee voorbehoedmiddelen: plichtsgevoel en vaderlandsliefde. Die liefde en dat gevoel verleenen eene buitengewone macht aan hen, die er door zijn bezield. Doch ook die macht heeft hare grenzen. Daardoor kan men met zeer gebrekkige en onvoldoende middelen soms tot eene uitkomst geraken, welke verbazing wekt; maar men kan er geen onmogelijke, geen bovennatuurlijke daden door verrichten. De tijd, waarin Jozua de zon deed stilstaan, is lang voorbij. Men heeft begrepen, dat een leger, bewapend met het oude percussiegeweer, ook onder overigens gelijke omstandigheden, onmogelijk het veld zou kunnen behouden tegenover een vijand, die van de nieuwe snelvuurders was voorzien - en men heeft | |
[pagina 505]
| |
daarom aan onze soldaten een der uitmuntendste vuurwapenen van dezen tijd in de hand gegeven. Men zal begrijpen, dat, wanneer alle beschaafde volken de heilige taak der landsverdediging met ernst eigenhandig aanvaarden, eene natie, welke dat voorbeeld niet volgt, hare rechten, hare eer en haar bestaan onmogelijk zal kunnen handhaven tegenover vreemd geweld - en daarom zullen Neêrlands burgers hunne militaire plichten niet langer doen waarnemen door huurlingen. Welnu, ten gevolge van de invoering der nieuwe vuurwapenen en ten gevolge van de nieuwe samenstelling der legers, heeft er op krijgskundig gebied eene omwenteling plaats gegrepen, minstens even gewichtig en even diep ingrijpend als die, welke vroeger werd teweeggebracht door het in gebruik komen van buskruit. Aan de officieren, van elken rang, moeten daarom hoogere eischen van bekwaamheid worden gesteld, dan die, welke hieromtrent tot heden als voldoende zijn aangemerkt geworden. Een leger, geleid door officieren, wier kennis en algemeene ontwikkeling niet evenredig zijn aan de eischen der hedendaag-sche krijgskunde, kan onmogelijk met gunstig gevolg optreden tegenover eene troepenmacht, wier leiders geheel op de hoogte hunner taak zijn. Indien dit in het algemeen waar is, dan is het vooral waar ten aanzien van ons leger, waarin reeds aan subalterne officieren moeten worden toevertrouwd zelfstandige kommando's, met het oog op 's lands belang, in gewicht gelijk staande aan bevelhebberschappen van Opperofficieren in legers van machtiger Rijken dan het onze. Slechts zij, die verblind zijn door eigenwaan, onkunde en bekrompenheid van geestvermogens - eigenschappen, die gewoonlijk gepaard gaan - kunnen het dan ook ontkennen, dat de voorwaarden, waaraan men thans moet voldoen, om den officiersrang te verkrijgen, behooren te worden verzwaard, en dat de bevordering in de verschillende officiersrangen op andere wijze moet geregeld worden, dan tot heden geschiedt. Laat ons echter niet vergeten, dat er, behalve deze, onder de tegenstanders van de hier aangeduide maatregelen ook mannen zijn, voor wier overtuiging men, bij het bestrijden daarvan, toch grooten eerbied koesteren moetGa naar voetnoot1. Deze tegenstanders behooren tot die | |
[pagina 506]
| |
uitverkorenen van ons geslacht, welke, toegevende aan een overdreven optimisme, eene wereldbeschouwing huldigen, die wat al te weinig met de werkelijkheid strookt. Deze gelukkige stervelingen scheppen zich een beeld van de maatschappij waarin zij leven, dat aan hunne, naar zij meenen, billijke wenschen voldoet. Aanvankelijk kan niemand meer, dan juist zij, doordrongen zijn van het besef, dat hun beeld op de werkelijkheid volstrekt niet gelijkt. Doch zij zijn tevens het onwrikbare geloof toegedaan, dat die gelijkenis zal verkregen worden door aan de menigte dat beeld onvermoeid voor te spiegelen. Zij geven zelve het voorbeeld; geene inspanning, geene offers zijn hun te groot om, wat hun persoon betreft, het ideaal, dat zij steeds voor oogen hebben, te verwezenlijken. Evenmin als in eenigen anderen kring, zoo heeft het ook in het Nederlandsche leger aan zulke optimisten nooit ontbroken. Onwillekeurig dringt zich hier aan ons op de naam van een man, begaafd met buitengewone eigenschappen, aan wiens invloed men zeer veel van het goede en voortreffelijke, dat in ons leger wordt aangetroffen, moet toeschrijven. Hoe moeielijk het ons ook valt, om thans dien naam niet met dankbaarheid te vermelden, zoo zullen wij ons daarvan onthouden, als achtende dit bij deze gelegenheid minder voegzaam. Wij spreken hier over zaken en nimmer over personen. Elke bepaalde persoonsbeschouwing alzoo geheel ter zijde stellende, en tevens de welgemeende erkentenis afgelegd hebbende, dat door hen buitengewoon veel nut is gesticht en nog gesticht kan worden, zoo achten wij echter voor het oogenblik, onder de tegenwoordige tijdsomstandigheden, den invloed van onze hier bedoelde optimisten voor het leger nadeelig. De nieuwere oorlogswerktuigen, al is men daarvan nog zoo ruim voorzien, zullen ten verderve strekken van elk leger, waarin men omtrent het doelmatig gebruik daarvan niet volkomen op de hoogte is. Om dat te kunnen, zijn, zoo behooren de krijgslieden in het algemeen op een hooger standpunt van ontwikkeling te staan, dan vroeger noodzakelijk was. Uit dit oogpunt - niet om talrijke legerbenden te verkrijgen, zooals die waarmede Attilla zich den naam van geesel Gods wist te verwerven - moet men aandringen op het invoeren der algemeene militaire dienstplichtigheid. Uit ditzelfde oogpunt moet men niet minder krachtig aandringen op het nemen van maatregelen, welke ten waarborg kunnen strekken | |
[pagina 507]
| |
dat de officieren voor hunne zware en gewichtige taak geheel zijn berekend. De oorlogswapenen van onzen tijd kunnen alleen voordeel aanbrengen, wanneer ook het beschaafde en verlichte deel eener natie in de gelederen van haar leger is vertegenwoordigd: doch ook dan nog zou zulk een leger geenerlei waarde hebben, indien het niet werd aangevoerd door wetenschappelijk gevormde en deugdelijke officieren. Het behoeft trouwens geenerlei betoog, dat in een leger, samengesteld volgens het beginsel van den algemeen en militairen dienstplicht, de officieren op een vrij hoog standpunt van algemeene wetenschappelijke ontwikkeling moeten staan. Zonder dat zou het met de krijgstucht in een aldus samengesteld leger spoedig gedaan wezen. Reeds eldersGa naar voetnoot1 hebben wij getracht aan te toonen, dat de tijd gekomen is, wnarin de wetenschap des oorlogs zal worden beschouwd als aanspraak hebbende op de rechten en eischen, welke aan iedere andere wetenschap worden toegekend. Indien deze zienswijze eene juiste mocht blijken, indien de bovenbedoelde tijd werkelijk gekomen is, alsdan za] men in geen leger langer blijven aarzelen tot het nemen van alle maatregelen, welke noodig zijn om zich van het bezit te verzekeren van een officierskorps, dat in allen deele op de hoogte is zijner eervolle en belangrijke taak.
Ten aanzien hunner opleiding kunnen de officieren van het Nederlandsche leger verdeeld worden in twee categoriën. De eerste van die categoriën wordt gevormd door hen, die hunne opleiding hebben genoten aan de Militaire Academie te Breda. Zij, die behooren tot de tweede categorie - waarin het meerendeel onzer officieren moet worden gerangschikt - zijn opgeleid bij de Korpsen. Volgens onze overtuiging is de mate der wetenschappelijke kennis, welke, bij de bevordering tot officier, gevorderd wordt van hen, die behooren tot deze laatste categorie, verre beneden de eischen van onzen tijd. Dit is te meer in het oog vallend, omdat zij, die deel uitmaken van de andere categorie, tot het | |
[pagina 508]
| |
verkrijgen van denzelfden rang, hebben moeten voldoen aan voorwaarden die, wat wetenschappelijke ontwikkeling betreft, zoo bezwarend mogelijk zijn gesteld. Door het afleggen der bovenstaande verklaring spreekt men niet met geringschatting over het wetenschappelijk gehalte van het meerendeel onzer officieren, dat, zooals wij reeds hebben gezegd, behoort tot de tweede der aangeduide categoriën. Nog veel minder valt daaruit te besluiten, dat men het wetenschappelijk gehalte van ieder, die behoort tot het andere deel - namelijk van hen, die opgeleid zijn aan de Militaire Academie - als voldoende beschouwt. Zeker is de mate der wetenschappelijke kennis, verkregen op het oogenblik, dat men tot het bekleeden eener betrekking wordt geschikt verklaard, van zeer veel gewicht bij het streven naar uitbreiding zijner kundigheden, als middel om voortdurend op een hooger standpunt van ontwikkeling te geraken. Maar al levert men de bewijzen van toegerust te zijn met alle middelen, die het vooruitgaan op den weg der wetenschap gemakkelijk maken, dan heeft men daardoor nog geen enkelen waarborg gegeven, dat men werkelijk trachten zal om op dien weg vooruit te komen. Dit laatste vordert altijd van een ieder inspanning en offers. En tot het brengen van die offers en het zich getroosten van die inspanning, besluit niemand zonder daartoe een bepaalden prikkel te gevoelen. Zulk een prikkel wordt gegeven, òf door de zucht naar tastbare belooningen: hoogere rangen en eervolle onderscheidingen, òf door de meer verheven begeerte van zich zelf te ontwikkelen, ten einde zoodoende binnen den gekozen werkkring zoo nuttig mogelijk werkzaam te zijn. Meestal werken deze drijfveeren vereenigd. Intusschen doet zich ook het verschijnsel voor, dat zij beiden ontbreken. Zulk een verschijnsel zou men ten onzent wel het menigvuldigst moeten waarnemen in een kring, zooals die der Nederlandsche officieren. - Wat baat het hun toch, bij het bebestaande bevorderingsstelsel, of zij, eenmaal officier zijnde, zich nog verder inspannen tot het geraken op een hooger standpunt van ontwikkeling, dan voor den dagelijkschen gang van zaken noodig is? - ‘Zoo stilletjes bij den weg medeloopende en zijne dienstverplichtingen getrouw waarnemende, komt men even snel, zeker gemakkelijker en misschien zekerder langs de verschillende rangen vooruit, dan door zich het hoofd te breken met allerlei geleerdheid, waardoor men toch niets wijzer wordt.’- | |
[pagina 509]
| |
Niet zeldzaam hoort men op die wijze redeneeren in de militaire wereld. Evenals vóór 1870 de Fransche officieren, zoo kunnen dan ook onze Luitenants met vrij groote gerustheid beweren: ‘j'arriverai toujours capitaine’. - Eenmaal kapitein zijnde, kan men het, bij leven en gezondheid, geholpen door een ‘beetje geluk’, soms nog zeer ver brengen. Een bepaalde prikkel, met het oog op zijne bevordering, bezit de Nederlandsche officier niet. Er blijft dus over die andere prikkel, welke moet gegeven worden door een meer verheven begeerte dan de zucht naar bevordering. Doch die begeerte, geheel zonder bijoogmerken, kan alleen ontstaan ten gevolge van het bezit van verschillende deugden, die men zeldzaam in één mensch vereenigd vindt. - De bewering, dat men onder de Nederlandsche officieren een grooter getal van zulke voortreffelijke menschen aantreft dan ergens elders, zou van belachelijke partijdigheid getuigen. Wij zullen trachten ons door zulk eene partijdigheid nimmer te laten vervoeren.
Thans kunnen wij eerst helder doen uitkomen, welk een onwaardeerbaar nut in ons leger is gesticht door onze hierboven besproken optimisten. Zonder deze verdienstelijke mannen, zou het Nederlandsche officierskorps niet zijn, wat het tot nog toe met recht kan genoemd worden, namelijk een korps, dat, wat algemeen gehalte betreft, niet behoeft achter te staan bij eenig ander van welk leger ook. De dankbaarheid, die men alzoo aan onze optimisten verschuldigd is, mag niet gering worden geschat. Zij hebben den moed bij hunne kameraden onder alle omstandigheden weten levendig te houden. Zelve in het bezit van alle deugden, waardoor men in staat is, zonder het uitzicht op eenig tastbaar loon, onverdroten te blijven voortstreven naar het ideaal van eigen volmaking, tegelijk met die van den kring, waarin men zich beweegt - hebben zij een groot aantal hunner wapenbroeders weten te behoeden voor de vreeselijkste aller kwalen, ‘geestverstomping’. Eene kwaal, welke deze, onder den druk eener eentonige en afmattende dienstroutine anders onvermijdelijk zou hebben gevoerd naar eene van die vele eigenaardige kerkhoven, waarop in onze beschaafde maatschappij de ‘geestelijk dooden maar nog lichamelijk levenden’ eene tijdelijke rustplaats zoeken. | |
[pagina 510]
| |
Waarschijnlijk is het nu duidelijk, waarom het bij ons te lande, ter beoordeeling van de waarde van een officier, niets ter zake mag afdoen, tot welke der twee door ons aangegeven categoriën hij, ten aanzien zijner opleiding, moet worden gerangschikt. Hij, die op den weg van kennis en ontwikkeling niet blijft vooruitgaan, kan immers het eenmaal bereikte standpunt niet eens behouden. Hij is dus niet alleen spoedig ingehaald, maar ook achtergelaten door hen, die steeds voorwaarts streven. De meest bekwame en meest ontwikkelde officieren van ons leger behooren dan ook vrij evenredig zoowel tot de eene als tot de andere der aangeduide categoriën. Hetzelfde kan men opmerken ten aanzien der meer dan gewoon uitstekende mannen, waarop het Nederlandsche leger bogen kan. Dit laatste is echter bloot toeval; en al ware hier de verhouding ten gunste van eene der twee categoriën, dan nog zou dit niets bewijzen ten voordeele van het algemeen gehalte dergenen, welke daartoe behooren. Voor hen, die zich, in welken werkkring ook, op buitengewone wijze weten te onderscheiden, is eene gebrekkige opleiding wel eene hindernis meer, maar nimmer een beletsel geweest. Wij spreken hier echter over hen, welke met ons behooren tot het gewone, het meest talrijke soort van ons geslacht. En met het oog op deze, mag men dan uit het door ons aangevoerde besluiten, dat, op grond der tot heden opgedane ondervinding, de quaestie der opleiding tot officier in het Nederlandsche leger moet beschouwd worden als zijnde van ondergeschikt belang? Zeer zeker mag men, zich grondende op de ondervinding, besluiten, dat nog ten jare 1874 het Nederlandsche leger, in weerwil van het gebrekkige der bestaande regeling omtrent de opleiding tot officier en in weerwil van een gebrekkig bevorderingsstelsel, toch een deugdelijk officierskorps bezit, namelijk wat algemeen gehalte betreft. Bij de waarneming van dit feit, verlieze men echter niet uit het oog, dat het zijn ontstaan te danken heeft aan zeer bijzondere en toevallige oorzaken, op de werking waarvan slechts bij uitzondering te rekenen valt. Moet men nu maar voortgaan in het blinde vertrouwen, dat men zich bij voortduring in de waarneming van dat feit zal kunnen blijven verheugen? - Zelfs onder gewone omstandigheden zou dit onvoorzichtig, ja meer dan dat, het zou roekeloos | |
[pagina 511]
| |
wezen. Nu zijn de omstandigheden niet gewoon. Ten gevolge van de omwenteling, die er heeft plaats gehad op militair gebied, is de taak van den officier, zoowel in vredes- als in oorlogstijd, in omvang en gewicht meer dan verdubbeld. Tot het behoorlijk vervullen van die taak zijn thans kundigheden en eigenschappen noodig, waarvan het bezit nog niet lang geleden, ten minste voor de subalterne officieren, als niet noodzakelijk kon worden geacht. - Hieromtrent bestaat geenerlei verschil van gevoelen. - Alleen dan wanneer men aandringt op het nemen van maatregelen, welke het bezit der bedoelde kundigheden voor de officieren verplichtend maken en welke tevens bevorderlijk zijn tot het ontwikkelen der bedoelde eigenschappen, alleen dan verheffen zich overal stemmen tegen het vaststellen van die maatregelen. - Over het ontmoeten van zulk een zonderlingen tegenstand moet men zich nooit verwonderen. Hervormingen met het doel om in 't oog vallende gebrekkige toestanden te verbeteren, vinden natuurlijk altijd bijval.... zoolang men het veld der bespiegeling niet verlaat. Men tracht er liefst zoolang mogelijk over te blijven redeneeren, ten einde op die wijze in den zoeten waan te geraken, als waren zij werkelijk uitgevoerd. - Dit middel van zelfbedrog is heden ten dage in Nederland zeer gebruikelijk. - Zoo dikwijls men aan zulk een zelfbedrog een einde tracht te maken, ontmoet men talrijke en onverwachte tegenstanders. - Elke hervorming is immers voor allen, die er bij zijn betrokken, eene tijdelijke rustverstoring. Laat ons hopen dat, wanneer de noodzakelijke hervorming van het Nederlandsche officierskorps ter sprake zal worden gebracht in 's Lands raadzalen, het alsdan moge blijken, dat zij juist door de leden van dat korps het meest vurig wordt gewenscht.
Niet dan met leedwezen kan men dus ontwaren, dat de voortreffelijke mannen, die wij in het algemeen onder den naam van optimisten hebben aangeduid, zich onder de tegenstanders der bedoelde hervorming hebben geschaard. Hanne overtuiging omtrent deze quaestie berust op een zeer onhechten grondslag. Zij rekenen er te veel op dat hunne evenmenschen naar hoofd en naar hart zijn bedeeld met dezelfde eigenschappen, waarover zij kunnen beschikken. Daarop bouwende, zoo gaan zij uit van de veronderstelling, dat zij, die waardig gekeurd worden | |
[pagina 512]
| |
om deel uit te maken van het Nederlandsch officierskorps, daardoor als van zelf gedrongen zijn om door eigen studie tot verdere ontwikkeling te geraken, ten einde zoodoende niet alleen aan te vullen wat hun door eene gebrekkige opleiding ontbreekt maar tevens zich in elk opzicht voor te bereiden tot de vervulling Van iedere taak. waartoe zij in hunne gewichtige betrekking kunnen geroepen worden. Deze optimisten zien buitendien twee zeer belangrijke zaken voorbij. Vooreerst is een leger niet een op zich zelf staand lichaam, geheel onafhankelijk van de Maatschappij, waartoe het behoort. Indien dit ooit duidelijk is geweest, zeker is het dit in onze dagen; en nog zekerder is het, dat het hoofdbestanddeel van een leger, het officierskorps, de getrouwe afspiegeling levert der zeden, gewoonten en algemeen heerschende denkbeelden van het beschaafde deel hunner landgenooten. Nu worden er in ons beschaafd en verlicht Nederland omtrent het standpunt van wetenschappelijke ontwikkeling - dat een ieder moet bereikt hebben bij het aanvaarden van betrekkingen, in omvang en gewicht gelijk staande met die van officier - geheel andere denkbeelden gehuldigd, dan die welke in het oog zijn gehouden bij het bepalen der voorwaarden tot het verkrijgen van den officiersrang, ten opzichte van hen, welke opgeleid worden bij de Korpsen. - Wat zal hiervan het gevolg wezen, te meer daar tegenwoordig bijna alle adspiranten-officier voortkomen uit het leger? - De officiersrang zal langzamerhand in aanzien verminderen; en wel verre van zich door het uitzicht op weinig inspannende studiën tot dezen rang te voelen aangetrokken, zoo zal integendeel het beste deel van Neerlandsch jongelingschap, ook daardoor, minder en minder zijn geneigd tot het aanvaarden eener betrekking, welke toch in ons Vaderland reeds weinig genoeg wordt begeerd. Tevens zullen zij, die thans den officiersrang bezitten met het bewustzijn van aan de verplichtingen hunner gewichtige betrekking te kunnen voldoen, ontmoedigd worden, wanneer zij telkens als hunne kameraden moeten begroeten en als hunne onderhoorigen moeten aanvoeren zoodanige officieren, als van welke men op goeden grond kan verklaren, dat zij, in het algemeen, ook met den besten wil van de wereld, ten gevolge hunner gebrekkige opleiding, niet bij machte zijn om zich te stellen op de hoogte der zware taak, die hun op de schouders is gelegd. - Want - en zoo komen wij tot de tweede belang- | |
[pagina 513]
| |
rijke zaak, die door de optimisten wordt voorbijgezien - bij den tegenwoordigen staat van de oorlogswetenschap kan een officier, zonder begaafd te zijn met meer dan gewonen aanleg, zich door eigen studie niet verder bekwamen en ontwikkelen, wanneer hij daartoe niet genoegzaam is voorbereid. Vóór de omwenteling, die er in onze dagen heeft plaats gegrepen op krijgskundig gebied, was de wetenschappelijke kennis, die men ook heden nog vordert van den onderofficier, bij zijne benoeming tot officier, voldoende om hem in staat te stellen op eigen gelegenheid verder voort te werken. Thans is dat niet meer het geval. Als regel kan men aannemen, dat een dus-danig aangesteld officier noch tijd, noch gelegenheid, noch lust bezit tot het aanvullen der elementaire kundigheden, welke hem ontbreken. En daartoe niet bij machte zijnde, zoo is hem tegelijkertijd de weg afgesneden tot het beoefenen van zijn eigenlijk vak: de krijgswetenschap. Hij, die dit beseft, gevoelt zich ongelukkig, en de zelfstandigheid van zijn karakter gaat langzamerhand verloren. Hij, die het niet beseft - en deze zijn het talrijkst - voedt zich met eigenwaan en oppervlakkige schoolgeleerdheid. Hij moet spoedig gerangschikt worden onder die menschen, welke, zonder eenige degelijke kennis, zich inbeelden alles te doorgronden en die dan ook steeds beslissen en oordeelen met eene zelfgenoegzaamheid, die veelal verbazing wekt. Hij wordt eindelijk hetgeen door Macaulay ergens zoo treffend is genoemd ‘a fool positive’ d.w.z. dwaas, juist dwaas genoeg om niet te zijn een voorwerp van medelijden of vrees, maar van bespotting. Doch wel beschouwd, zijn zulke dwazen in de militaire wereld niet te bespotten, maar te vreezen. Wanneer het hun mogelijk is om op den duur den toets eener degelijke beproeving te kunnen ontduiken, dan worden dusdanige schijnbaar onschuldige dwazen aldaar zeer gevaarlijk. Want alsdan is hunne eigenaardige dwaasheid geen beletsel, maar het ware middel om tot hooge militaire rangen te geraken. Wee de onderhoorigen wier lot, hetzij in vredes- of in oorlogstijd, afhankelijk is van de willekeur van zulke chefs! Wee het volk, dat in de ure des gevaars zijne belangen of zijn bestaan moet toevertrouwen aan het beleid van zulke aanvoerders! | |
[pagina 514]
| |
II.Wanneer men het Programma van examen voor onderofficieren der infanterie en cavalerie tot het verkrijgen van den rang van 2den luitenantGa naar voetnoot1 vergelijkt met het programma der lessen eeuer Hoogere Burgerschool met vijfjarigen curcus, dan komt men tot de verrassende uitkomst, dat hij, die kan voldoen aan de wetenschappelijke eischen, vastgesteld bij eerstgenoemd programma, nog volstrekt niet in staat kan gerekend worden om van de derde tot de vierde cursus der H.B.S. over te gaan: - zelfs dan niet, als men sommige vakken, die op de H.B.S. worden onderwezen en waarin de onderofficier geen onderricht ontvangt, geheel buiten rekening laat, zooals bijv. scheikunde, natuurlijke historie, staatswetenschappen, engelsche en hoogduitsche talen, enz. De uitkomst, waartoe men alzoo is geraakt, wordt nog meer verrassend, wanneer men in aanmerking neemt, dat het toelatingsexamen voor den adspirant-cadet aan de Militaire Academie gelijk is aan het eind-examen der H.B.S. met vijfjarigen cursus. Voeg hierbij, dat het diploma, waaruit blijkt dat men dit laatste examen met goed gevolg heeft doorstaan, nog geenerlei zekerheid geeft van eene plaatsing als cadet te zullen verkrijgen. - Het getal adspiranten kan immers dat der opgestelde plaatsen aan de Militaire Academie overtreffen en dan wordt het toelatingsexamen vergelijkend. - Dit geval heeft zich helaas! sedert het in werking komen der wet van 1869 omtrent genoemde inrichting nog niet voorgedaan. Sedert 1872 is het getal der adspiranten-cadet steeds ver beneden dat der openstaande plaatsen. Desniettegenstaande heeft, zooals telken jare overtuigend blijkt, de commissie, belast met het afnemen van het toelatingsexamen, zeer terecht begrepen, dat alleen zij - die, in den vollen zin des woords, met vrucht het onderwijs eener H.B.S. met vijfjarigen cursus hebben genoten - de lessen aan de Militaire Academie kunnen volgen. Reeds meermalen zijn dan ook adspiranten, voorzien van het eind-diploma eener H.B.S. met vijfjarigen cursus, afgewezen. Men moge het nu betreuren, dat alzoo het oordeel geveld over de kundigheden van een jongeling door eene commissie ingesteld vanwege het Ministerie van Binnenlandsche zaken, onmiddellijk daarna wordt wedersproken | |
[pagina 515]
| |
door eene andere staatscommissie ingesteld door het Ministerie van Oorlog: - zeker is het, dat die laatste commissie hare taak zeer juist opvat, wanneer zij de poorten der Militaire Academie alleen ontsluit voor die adspirantan, welke volkomen aan de daartoe gestelde eischen kunnen beantwoorden. Het is toch eene algemeen erkende zaak, dat de tijd van twéé jaren, waartoe sedert 1872 het verblijf van den cadeb op de Academie is teruggebracht, uit een practisch militair oogpunt als veel te kort moet worden beschouwd. Doch die tijd is bovendien reeds te kort met het oog op het programma der studiën, welke hij daarin volbrengen moet. Indien de tegenwoordige bepalingen omtrent de Militaire Academie van langeren duur zullen wezen, dan men grond heeft om te vermoeden, zoo zal het meer en meer blijken, dat een betrekkelijk groot getal cadetten meer dan twéé jaren zal moeten besteden tot het doorwerken van den cursus, aan het einde waarvan hun de 2de Luitenants-rang is toegezegd. Zooals wij gezien hebben, verkrijgt de onderofficier dienzelfden rang op voorwaarden, welke uit een wetenschappelijk oogpunt aanzienlijk lager zijn gesteld. Zooveel lager zelfs, dat men met grond mag vragen: ‘heeft dan de 2de Luitenant der infanterie en cavalerie, herkomstig van de Militaire Academie, eenige vergoeding voor de zooveel meerdere inspanning, die hij zich bij de voorbereiding tot zijn ambt heeft moeten getroosten, bijv. door het uitzicht op sneller bevordering bij het doorzetten zijner studiën?’ Geenszins. - Niet alleen heeft hij zulk een uitzicht niet, maar hij ontwaart tevens spoedig, dat om, zooals men dit noemt, ‘carrière te maken’, het bezit zijner meerdere kennis veeleer hinderlijk dan voordeelig is. Aan de verleiding om dien overtolligen ballast met meer dan gewonen spoed overboord te werpen, wordt niet altijd weerstand geboden.
Men beweert van verschillende zijden, dat het in het algemeen nuttig en doelmatig is, wanneer er in een leger, wat hunne opleiding betreft, twee soorten van officieren aanwezig zijn. In dien zin heeft men o.a. gezegd, dat de ‘werkzame officier’ alzoo een prikkel ontvangt ‘om zich voortdurend op een hooger, minstens even hoog standpunt van ontwikkeling als zijn op andere wijze opgeleide collega te stellen.’Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 516]
| |
Zulke denkbeelden vinden gewoonlijk veel bijval. De Franschen noemen dat ‘l'effet magique d'une idée confuse.’ En werkelijk hebben wij hier te doen met een ‘idée confuse.’ Immers het kan niet anders of men moet daarbij uitgaan van de veronderstelling dat, als regel, alle officieren werkzaam zijn, terwijl ‘werkzaam’ in dit geval moet beteekenen: ‘bezield met ijver om zich in zijn vak te bekwamen.’ Die veronderstelling is niet alleen gewaagd, maar, zooals de ervaring leert, zij is ongerijmd. Buitendien is het juist ten aanzien van den ‘werkzamen officier’ dat men het betreuren moet, wanneer deze eene gebrekkige opleiding heeft genoten. Bij betere opleiding zou zijne waarde als officier natuurlijk veel grooter wezen. Intusschen ‘werkzaam’ of ‘niet-werkzaam,’ het is noodzakelijk dat een ieder, die den officiersrang verkrijgt, op zoodanig standpunt van wetenschappelijke ontwikkeling is gekomen, dat hij bij machte is om zich door eigen studie voortdurend verder te bekwamen. Zooals wij reeds hebben opgemerkt, moet men, als regel, aannemen, dat zij die thans den offficiersrang verkrijgen langs den weg van de Korpsen, daartoe niet bij machte zijn. Van hen, die langs den weg der Militaire Academie tot denzelfden rang geraken, kan men met gerustheid het tegenovergestelde getuigen; hunne opleiding is uit een wetenschappelijk oogpunt geheel overeenkomstig de eischen van dezen tijd. Jammer, dat men er te gelijkertijd bij moet vermelden, dat deze, van een practisch militair standpunt, als bepaald onvoldoende moet worden beschouwd. Bij het vaststellen der Wet, waardoor het verblijf der cadetten aan de Militaire Academie tot twéé jaren is ingekort, heeft men vergeten, dat het vormen van een bruikbaar militair officier, gedurende zulk een bekrompen tijdsbestek onmogelijk is. Indien men bij het bestaande opleidingssysteem bleef volharden, dan zou men in ons leger officieren verkrijgen, die òf uit een wetenschappelijk, òf uit een practisch militair oogpunt voor hunne taak niet zijn berekend. Ongetwijfeld zullen er dus, zoo spoedig als dit uitvoerbaar is, afdoende maatregelen worden genomen, niet alleen om het verval te voorkomen van een korps staats-ambtenaren, waarop Nederland tot heden met recht trotsch mocht wezen - maar bovenal om zich te verzekeren, dat dit korps, waarvan in oorlogstijd 's Lands eer en 's Lands behoud afhankelijk is, in den meest gewenschten toestand blijft verkeeren. Wanneer men tot het nemen van die maatregelen zal over- | |
[pagina 517]
| |
gaan, dan willen wij hopen, dat men zal besluiten om onze aanstaande officieren, in hoofdzaak, eenerlei opleiding te doen genieten. Ook al ware er overigens niets tegen in te brengen, zoo werkt het nadeelig op den geest, welke in een officierskorps heerschen moet, wanneer het is samengesteld uit personen, die, wat de wijze hunner opleiding betreft, zoozeer van elkander verschillen, als thans bij ons leger het geval is. Onder zulke wapenbroeders zal men te vergeefs zoeken naar de eenheid van begrippen en gevoelens, vooral in onze dagen zoo noodzakelijk tot het verkrijgen van die verstandige, en, als het ware, onwillekeurige samenwerking, zonder welke, bij de tegenwoordige vechtwijze der legers, de meest noodlottige krijgsrampen te duchten zijn. Daarom hopen wij eveneens, dat, bij de aanstaande hervorming van ons opleidingsstelsel tot officier, in het oog zal worden gehouden, dat men heden ten dage aan alle officieren, onverschillig voor welk wapen zij bestemd zijn, ongeveer dezelfde eischen stellen moet. Tusschen die eischen mag niet meer verschil bestaan, dan uit een technisch oogpunt noodig is. Het bezigen der zegswijze van ‘wetenschappelijke’ wapens kan nog niet onder de verouderde gewoonten worden gerangschikt. Hij, die deze zegswijze gebruikt, kleeft natuurlijk het gevoelen aan, dat tot de samenstelling van eeu leger ook behooren ‘niet-wetenschappelijke’ of ‘onwetenschappelijke’ wapensoorten. Daargelaten, dat de uitdrukking ‘wetenschappelijke wapens’ in het algemeen zeer oneigenlijk is, zoo heeft echter die uitdrukking genoegzaam burgerrecht verkregen, om te mogen aannemen, dat de zin daarvan door een ieder wordt begrepen. Doch ook die zin is volstrekt onjuist.
Tegenwoordig onderscheidt men in een leger drie verschillende wapensoorten: infanterie, artillerie en cavalerie. Buiten die wapensoorten zijn er nog een tal van bijzondere dienstvakken en hoewel zij, die daartoe behooren, eene even belangrijke, soms nog veel lastiger taak te vervullen hebben, dan het eigenlijke hoofdpersoneel van een leger, zoo zou het toch zeer oneigenaardig wezen om die bijzondere dienstvakken met | |
[pagina 518]
| |
den naam van wapens te bestempelen. Tot de bijzondere dienstvakken behooren: het Korps militaire ingenieurs, het Korps geneeskundige dienst, het Korps legerverpleging en administratie, het Korps militaire justitie en politie (een behoorlijk georganiseerd korps van dien aard is in ons leger niet aanwezig) enz. Het Korps militaire ingenieurs moet onder de bijzondere dienstvakken worden gerekend, zoolang het niet tot een geheel is vereenigd met een der twee hoofddeelen van het wapen der artillerie, nam met de vestingartillerie. Vooral in ons land, alwaar vestingen en verschanste liniën bij de defensie zulk eene hoofdrol vervullen, is die vereeniging zeer wenschelijk. - Hoe is het ook mogelijk om aan de verschillende verdedigingsen aanvalswerken den juist passenden vorm en de meest doelmatige inrichting te geven, indien de bouwmeester daarvan omtrent het geschutwezen niet volkomen op de hoogte is? - En hoe kan de artillerist, als verdediger of aanvaller, achter of vóór eene stelling zijne taak volbrengen, zonder vertrouwd te zijn met de kunst van den ingenieur? Als één geheel (natuurlijk alleen wat de officieren betreft) zou de vestingartillerie en genie zeer zeker voor ons krijgs wezen als het, na de infanterie, meest gewichtige wapen moeten worden beschouwd. Hoewel aldus een hoofdwapen, zou het niettemin blijven een bijzonder, hetgeen men noemt, een ‘technisch’ wapen. Aan dat wapen zouden tevens uitsluitend moeten zijn opgedragen al die werkzaamheden en bemoeiingen, welke in verband staan met de vervaardiging, het onderhoud, enz. der verschillende oorlogswerktuigen. Om tot ons onderwerp terug te keeren, zoo kan het niet anders of de officieren, voor dat technische wapen bestemd, moeten eene bijzondere opleiding genieten. Aangezien echter elk officier in de eerste plaats ‘militair’ moet wezen - in den ruimen zin van dat woord - zoo komt het ons voor, dat ook hunne opleiding, in hoofdzaak, moet overeenkomen met die van hen, welke als officier bij de andere wapens zullen optreden. Intusschen met dit onderscheid, dat - terwijl de laatstbedoelden bij het verkrijgen van den rang van 2den Luitenant onmiddellijk worden ingedeeld bij de Korpsen infanterie, veldartillerie en cavalerie - zij, die tot het door ons aangeduide technische wapen behooren, als 2de Luitenant, nog een bijzonderen cursus moeten doorloopen, waartoe waarschijnlijk niet minder dan twee jaren noodig wezen zal. | |
[pagina 519]
| |
De wijze van opleiding voor hen - die als officier of in den rang van officier bij de overige dienstvakkken, hier boven vermeld, werkzaam moeten wezen - valt geheel buiten het veld onzer beschouwingen. Alleen wenschen wij hieromtrent op te merken, dat aan de opleiding dergenen, die behooren tot het dienstvak legerverpleging en administratie, geen te groote zorg kan worden besteed. Vooralsnog schijnt men in ons leger daarvan niet te zijn overtuigd. Zoodra er aan de officieren, bestemd voor dezen tak van dienst, meer waarde zal worden gehecht, dan nu het geval is, zal ook hunne dienst in vredestijd aanzienlijke wijzigingen ondergaan. Hunne werkzaamheden zullen dan tot buiten het ‘bureau’ worden uitgebreid. Men zal hen alzoo reeds in vredestijd belasten met alles wat betreft de voeding en kleeding van den soldaat. Deze taak drukt in het vredesgarnizoen bijna geheel op de schouders van de tot den troep behoorende officieren, doch kan in oorlogstijd onmogelijk door deze worden waargenomen, zoodat zij dan, onverwacht ten deel vallende aan de personen, die er toch juist voor zijn aangesteld, dikwijls minder goed wordt uitgevoerd, omdat die personell daartoe alle geschiktheid missen. Ook hieromtrent heeft men bij het Fransche leger, zoowel gedurende den Ttaliaanschen veldtocht van 1859 als in den jongsten oorlog, eene treurige ervaring opgedaan. Bij het Fransche leger had men eene voortreffelijke bureau-intendance en administratie, doch buiten het bureau waren de bureaulisten meestal niet op hunne plaats. De jongste geschiedenis van het, gedurende zoo langen tijd, meest beroemde Leger der beschaafde wereld vloeit over van lessen en waarschuwingen van allerlei aard. Zelfs bij eene geheel oppervlakkige beoefening van die geschiedenis moet het in 't oog vallen, dat gebrek aan intellectueele ontwikkeling bij een officierskorps door niets kan worden vergoed. De beste krijgsmansdeugden, vaderlandsliefde, verachting van doodsgevaar, zelfverloochening, zijn natuurlijk van weinig waarde, wanneer men ze niet doelmatig weet te gebruiken. En om daartoe in staat te wezen, moet de officier tegenwoordig aan vrij hooge eischnen voldoen. Dit geldt in het algemeen voor elk wapen en voor elk dienstvak. Wij hebben daarom gemeend, duidelijkshalve, een oogenblik te moeten stilstaan bij de wapensoorten en dienstvakken, welke men in een leger onderscheidt. Bij het in 't kort blootleggen onzer gevoelens | |
[pagina 520]
| |
hieromtrent, is het gebleken, dat wij voor ons leger slechts één zoogenaamd ‘technisch’ wapen zouden wenschen. Tegelijkertijd hebben wij aangeduid, op welke wijze men de leerlingen-officier van dat wapen eene, voor hun bijzonderen werkkring, doelmatige opleiding zou kunnen geven, zonder ze aanvankelijk af te scheiden van hen, die bestemd zijn voor de andere wapens. De opleiding tot officier van die andere wapens moet zoo gelijkvormig wezen, als maar eenig mogelijk is. Het tijdperk, waarin de drie wapens - infanterie, veldartillerie en cavalerie - in het gevecht, hoewel tot één doel samenwerkende, ieder eene afzonderlijke rol vervulden, is voor goed afgesloten. Eene bijzondere tactiek voor elk der drie wapens is niet meer denkbaar. Er bestaat thans slechts ééne gevechtsleer. Daarin kan de infanterie-officier niet zijn bedreven, wanneer hij niet is vertrouwd met alles wat betreft de veldartillerie en cavalerie. Evenzeer kunnen de officieren dier beide laatste wapens hunne taak niet volbrengen, zonder desnoods in staat te zijn om ook als Infanterist op te treden. Misschien is de tijd niet zoover meer af, waarin men zal begrijpen, dat de officieren der infanterie, veldartillerie en cavalerie slechts één korps moeten uitmaken. Dit zal uitvoerbaar worden, zoodra men in denzelfden zin vestingartillerie en genie heeft vereenigd. Hierdoor zal de officier der veldartillerie geheel ontheven worden van al die technische werkzaamheden en bemoeiingen, welke op den duur veel afbreuk doen aan het verkrijgen van de voor hem zoo noodige tactische vaardigheid. Een officier der veldartillerie moet natuurlijk omtrent zijn wapen, het geschut, evenzeer op de hoogte zijn, als die der infanterie omtrent het geweer; doch evenmin als deze behoeft hij in zijn vak een technoloog te wezen. Thans kan hij ieder oogenblik geroepen worden tot een werkkring, die met den zijnen veel minder in verband staat, dan de dienst bij de infanterie en cavalerie. Hij wordt hierdoor niet zoo krachtig gedrongen om zich met hart en ziel te wijden aan zijne ware bestemming, als met het oog op het gewicht daarvan wenschelijk is. Dat de officier der vestingartillerie, naarmate hij geschikt is voor zijn eigenaardigen werkring, des te minder op zijne plaats zal wezen bij eene batterij te velde, behoeft geen betoog. De vereeniging der officieren van de infanterie, veldartillerie | |
[pagina 521]
| |
en cavalerie tot één korps is - wij zijn er van overtuigd - vooralsnog niet uitvoerbaar; zulk eene vereeniging moet langzamerhand en geleidelijk geschieden. Doch niet minder zijn wij er van overtuigd, dat die vereeniging tot stand komen moet. Reeds nu dient men te beginnen met het nemen van alle maatregelen, welke haar bevorderen en voorbereiden. Men stuit hierbij op materieele bezwaren. Deze zijn echter gemakkelijk uit den weg te ruimen. Wij zien bijv. niet in waarom de officieren der verschillende wapens, in hoofdzaak, niet éénerlei kleeding kunnen dragen. Een ander bezwaar ontstaat bij het verplaatsen der niet bereden infanterie-officieren naar de andere wapens, waar de dienst te paard moet verricht worden. Dit bezwaar bepaalt zich geheel tot de luitenants, want de kapiteins der infanterie behooren in onzen tijd (het werkelijk gevecht uitgezonderd) bereden te zijn. De paarden-quaestie is hier dus van geen overwegend belang en kan dit nooit zijn wanneer, ten minste voor de luitenants, van rijkswege dienstpaarden worden beschikbaar gesteld. Ook zou het getal der luitenants, dat alzoo, periodiek, dan bij het eene en dan bij het andere wapen moet dienst verrichten, volgens onze bedoeling, betrekkelijk niet overgroot wezen. Dit laatste vereischt nadere verklaring. Wij hebben hierboven de hoop te kennen gegeven, dat men bij de aanstaande hervorming van ons opleidingsstelsel tot officier een einde zal maken aan den tegenwoordigen toestand, waarbij ons officierskorps wordt aangevuld door twee soorten van luitenants, welke, wat hunne opleiding aangaat, op belangrijke wijze van elkander verschillen. Dit belet intusschen geenszins, dat wij warme voorstanders zijn van den ook thans bestaanden maatregel, waarbij aan beschaafde en verdienstelijke onderofficieren de luitenantsrang wordt verleend na een zeker getal dienstjaren,Ga naar voetnoot1 indien zij kunnen voldoen aan een zoogenaamd verlicht examen. Naar onze meening behoort dat examen nog lichter te zijn. Het moet teruggebracht worden tot een zuiver practisch militair examen. Zeer wenschelijk is het dat de drie wapens in het bezit komen van een betrekkelijk groot getal dezer officieren. Zooveel mogelijk moet men ze reeds thans zien te verkrijgen. Men | |
[pagina 522]
| |
zal dan tegelijkertijd een krachtig middel hebben aangewend tot het opheffen van den onderofficiersstand uit den staat van verval, waarin deze nu is geraakt. Bij de benoeming van die officieren moet echter, naar onze zienswijze, eene noodzakelijke voorwaarde worden gesteld. Zij mogen nimmer hooger klimmen dan tot en met den rang van 1sten Luitenant. Het. vaststellen dezer bepaling is niet onbillijk, vooral niet, wanneer hunne bezoldiging en hun pensioen geheel wordt geregeld naar het getal dienstjaren. Dat er geen sprake kan zijn om deze luitenants bij een ander dan hun eigen wapen in te deelen, behoeft wel niet te worden opgemerkt; evenmin valt het te betwijfelen, dat ze bij hun eigen wapen een zeer passenden werkkring vinden, waarin juist zij aan de andere luitenants een goed voorbeeld kunnen geven. Zoodra men op den duur een ruim getal van deze, tot den luitenantsrang beperkte, officieren zal kunnen aanstellen, dan zijn hiermede ook opgeheven alle bezwaren, welke men kan aanvoeren tegen het bestaan van slechts ééne school ter opleiding tot officier bij de verschillende wapens. Eene zoodanige school in den geest der tegenwoordige Militaire Academie, echter met vierjarigen cursus, zou alsdan in verband met de sterkte van het leger hier te lande en dat in de koloniën, nooit meer dan 4 à 500 cadetten behoeven te bevatten; daarvan zou men bovendien die der twee hoogste studiejaren, buiten het eigenlijke Schoolgebouw, op bijzondere wijze moeten kazerneeren. Door het oprichten van zulk eene Militaire School, tengevolge waarvan elke andere wetenschappelijke opleiding tot officier zou vervallen, behoeft men niet te breken met het ook in ons leger gehuldigde Fransche grondbeginsel omtrent ‘le droit pour tous les soldats de participer à l'avancement.’ Niets belet de gelijktijdige oprichting (liefst niet ter plaatse, alwaar de Militaire School is gevestigd) van eene Voorbereidende Militaire School, waarop geheel kosteloos toegelaten worden die jeugdige vrijwilligers, welke voldoen aan bepaalde voorwaarden omtrent leeftijd, gedrag, ijver en aanleg. Op die voorbereidende school zou men deze kunnen bekwamen voor het toelatings-examen aan de Militaire School, waarna zij met de gewone burger-adspiranten zouden kunnen dingen naar eene plaatsing als cadet. Hoewel daarbij de militaire boven de burger-adspiranten geenerlei voorrecht behooren te bezitten, zoo zou men echter ten opzichte der eersten het meest vrij- | |
[pagina 523]
| |
gevig moeten zijn bij het verleenen der geheele of gedeeltelijke kwijtschelding van de geldelijke bijdrage, die er van ieder cadet aan de Militaire School jaarlijks moet gevorderd wordenGa naar voetnoot1.
In onzen tijd mag de plaats van de school der aanstaande officieren niet meer gezocht worden bij de Korpsen van het leger. Wij bedoelen hier natuurlijk de aanstaande offcieren, aan wie, bij hunne aanstelling tot 2den Luitenant, het uitzicht op onbepaalde bevordering wordt geopend. Wel moet men hen, zoodra dit mogelijk en doelmatig is, in de gelegenheid stellen om zich eigen te maken met den dienst en het leven bij den troep, waarvan zij later zulk een gewichtig deel zullen vormen. - Met het oog daarop kan de Militaire School nergens anders worden gevestigd, dan op die plaatsen, waar men een garnizoen, samengesteld uit alle wapens, vereenigd vindt. - Doch evenmin als de aanstaande arts zijne school doorloopt als ziekenverpleger, evenmin is de plaats van den leerling-officier in de gelederen van het leger. In den tijd, dat de kunst van den geneesmeester, als het ware, hand aan hand ging met de kunst van den baardschraper, was het zeker bijzonder wenschelijk, dat een dusdanig practizijn zijne bedrevenheid had verkregen als verpleger bij het ziekbed. En even wenschelijk was het toen, dat de officier zich voor zijne taak had voorbereid door een verblijf als soldaat in het gelid. Toenmaals was ook de oorlogskunst voor de overgroote meerderheid der officieren veel minder eene kunst, dan wel een handwerk of eene uitspanning en tijdverdrijf, zooals bijv. de jacht. Dat tijdperk behoort intusschen tot een zeer ver verleden. Maar hoe ver wij daarvan thans verwijderd zijn, welk een belangrijk verschil er ook bestaat tusschen de militaire toestanden van dat voorheen en die van heden, nog altijd is het merkbaar, dat dienaangaande hier en daar een begrip uit den goeden, ouden tijd is blijven hangen. Vooral is dat merkbaar bij de zonderlinge, ja, dikwijls onzinnige meeningen, die | |
[pagina 524]
| |
er omtrent het officiersambt in de oud-Hollandsche deftige burgerkringen nog gangbaar zijn. Aldaar pleegt men van den officier in het algemeen tweeërlei voorstelling te koesteren. Het type van elk dier voorstellingen vindt men vrij nauwkeurig geteekend in Van Liennep's Klaasje Zevenster. In dien roman komen, als wij ons goed herinneren, ook geene dan juist die beide officieren op het tooneel. De een is de reeds bedaagde infanterie-Luitenant, die, weinig meer dan een figurant, op een gastmaal, ten huize van een der pleegvaders van Klaasje, door niets anders de aandacht trekt, dan door zijn onverstoorbaar smakelijk eten en drinken, alsmede door zijne behendigheid om zonder het geven van de gebruikelijke fooi het huis zijns gastheers te verlaten. De andere is de zoon van een aanzienlijk en adellijk geslacht, jeune et aimable étourdi, minnaar van Klaasje, alleen officier om een rang in de maatschappij te hebben verkregen en, zooals van zelf spreekt, ingedeeld bij een tepaardrijdend en sporendragend wapen. Dergelijke onzinnige voorstellingen zullen ten onzent als met een tooverslag verdwijnen, zoodra de algemeene militaire dienstplichtigheid zal zijn ingevoerd, indien men ten minste niet verzuimt om nog tijdig de gewenschte hervorming van ons opleidingsstelsel tot officier te verwezenlijken. | |
III.Wanneer wij thans de aandacht zullen vestigen op het in ons leger gevolgde stelsel van bevordering voor officieren, dan zetten wij op den voorgrond, dat het door ons alleen in abstracto zal worden beschouwd. Dit te doen in concreto zou moeielijk iets anders kunnen zijn dan het vellen van een oordeel over de bevordering in de verschillende officiersrangen, zooals deze feitelijk in ons leger geschiedt. Zulk een oordeel, in welken zin ook, uit te spreken, zou ons niet betamen.
Vooral voor militaire ambtenaren is er geen bevorderingsstelsel mogelijk, zonder daarbij het oordeel van verschillende chefs als een hoofdfactor te doen gelden. Dat alzoo ruim spel wordt gelaten aan gunstbejag en kuiperijen van allerlei aard, | |
[pagina 525]
| |
zal eerst duidelijk in 't oog vallen, wanneer men in aanmerking neemt, dat de wezenlijke waarde van den officier, in den regel, slechts in tijd van oorlog op overtuigende wijze aan den dag komen kan. In vredestijd is het meestal zeer moeielijk om bij de beoordeeling van officieren schijn van wezen te onderscheiden. Men kan het krijgswezen eener natie vergelijken bij den bliksemafleider op een gebouw. Van den bliksemafleider, al is deze samengesteld en aangebracht volgens de beste en nieuwste theoriën, blijkt de deugdelijkheid eerst door de ervaring. Zoo is het ook met het krijgswezen. Maar zoo is het voornamelijk ten opzichte van het edelste en meest gewichtige van zijne bestanddeelen: het officierskorps. En dit geldt niet alleen voor dat korps als geheel, doch voor elk zijner leden. In geen anderen werkkring, dan dien van den krijgsman, kent men twee zoozeer van elkander verschillende toestanden, als die van vrede en van oorlog. Niet zoodra is toch het oorlogsvuur ontstoken, of elke bedrijvigheid, die niet dienstbaar kan worden gemaakt aan de zijne, staat stil. Gewoon om in de huishouding van zijn land te worden beschouwd als de vertegenwoordiger van een geldelij ken lastpost, zoo treedt de krijgsman bij het lichten van de oorlogsfakkel plotseling op als de hoofdpersoon der maatschappij, waartoe hij behoort - en dat wel bekleed (nam. wat den officier betreft) met eene macht, zoo onbeperkt als slechts in buitengewone omstandigheden wordt verleend. Ware het bloot uit dit oogpunt, zoo moet men thans aan den officier hoogere eischen van bekwaamheid en geschiktheid stellen, dan vroeger noodig waren, omdat het uitoefenen van een bijna niet beperkt gezag te meer bezwaren oplevert, naarmate de maatschappij, waarin men beveelt, in beschaving is vooruitgegaan. De officier (in ons leger niet uitsluitend die van hoogeren rang) moet gedurende oorlogstijd weten te bevelen op velerlei gebied, dat gewoonlijk geheel buiten het zijne ligt. Hoe hooger in rang, des te uitgestrekter en gewichtiger zal natuurlijk ook ten dezen zijn werkkring zijn. Het behoeft niet te worden uiteengezet, hoe rnoeielijk het is hiermede rekening te houden bij het beoordeelen der geschiktheid van een officier. Voeg hierbij, dat tusschen den eigenlijken werkkring van den officier in vredestijd en dien van hem in oorlogstijd een veel aanzienlijker | |
[pagina 526]
| |
verschil bestaat, dan dat wat in het algemeen wordt en moet worden waargenomen bij het tegenover elkander stellen van theorie en practijk. - Doch op deze wijze verkrijgt men nog maar een zeer flauw en onvolmaakt denkbeeld van het verschil, dat wij hier hebben willen kenteekenen. De taak van den officier in vredestijd valt wel niet te vergelijken bij die van den zeeman, wiens vaartuig voortdurend in de haven ligt; nog veel minder bij die van den tooneelspeler, wiens rol tot in bijzonderheden steeds vooruit is bepaald; maar toch denkt de officier, bij het vervullen zijner dienstverplichtingen in vredestijd, zeer dikwijls aan den bovenbedoelden zeeman, en soms ook wel eens aan den tooneelspeler, wiens talent als zoodanig immers niet den minsten grond geeft om te gelooven, dat hij in staat is om op het werkelijke tooneel van de menschenwereld te spreken en te handelen in denzelfden geest, als dit door hem geschiedt op de planken van den schouwburg, bij den schijn van het voetlicht. Als zeker en onwederlegbaar kan men intusschen vermelden, dat het in geen anderen werkkring zoo lastig is om bij den Staatsambtenaar degelijke kennis van holle schoolgeleerdheid, ware verdienste van schijnbare verdienste, in het algemeen goud van verguldsel te onderscheiden, als in dien van den officier gedurende vredestijd. In eiken anderen werkkring heeft de ambtenaar meermalen gelegenheid om ongezocht van zijne geschiktheid en bekwaamheid op overtuigende wijze te doen blijken, omdat men daar, als het ware, geen vredestoestand kent, omdat men daar altijd op voet van oorlog verkeert. Wordt aldaar ware verdienste niet op prijs geschat, dan is dat meestal toe te schrijven aan onwil en kwade, trouw. Ten aanzien van den officier is hieromtrent de toestand van zaken geheel anders. Hij heeft zeer zelden gelegenheid om overtuigende bewijzen zijner bekwaamheid en geschiktheid te geven. Van hem wordt alzoo eene groote mate van zelfverloochening gevorderd, zal hij gedurende een lang vredestijdperk zijne eentonige dienstplichten dagelijks met ijver en tevredenheid blijven vervullen. Hij, wiens innerlijke waarde den toets van den oorlog kon doorstaan, bezit ook die mate van zelfverloochening. De deugd der zelfverloochening wordt echter juist het minst aangetroffen bij hen, wier innerlijk gehalte zulk een tegenwicht het meest noodig heeft. Deze zijn het, die, gedreven door | |
[pagina 527]
| |
eer- en eigenbelangzucht, zich tooien met het uithangbord van deugden en talenten, waarvan hun weinig meer dan de namen zijn bekend. Deze zijn het, die, elk gevoel van zelfstandigheid en eigenwaarde met voeten tredende, terugdeinzen voor geenerlei machtsaanbidding, indien het maar eene macht geldt, door wier invloed hun bekrompen egoïsme kan worden gebaat. Te beklagen zijn de militaire chefs, die zich door dit soort van vermomde Baäisdienaars laten verblinden en dus niet berekend zijn voor de zeer moeielijke taak om op hun gebied het kaf van het koorn te onderscheiden. Slaat het uur der beproeving: het zal hun blijken, dat zij, hoewel zonder opzet, 's Lands belang hebben verwaarloosd. Gelukkig slaat het in dezen zin bedoelde uur slechts bij uitzondering. Bijna altijd, en dan zonder genade, kornt echter voor hen het uur, waarin die ongeschikte militaire chefs zich bewust worden, dat zij hebben gedwaald. Het is het uur, waarin zii, na het nederleggen hunner macht, zich verguisd en bespot zien door hunne vroegere aanbidders, voor de bevordering van wier belangen zij de achting van het betere deel hunner onderhoorigen hebben verbeurd.
Naar het ten onzent gevolgde stelsel wordt bij de rangsbevordering van officieren het allereerst in aanmerking genomen, hetgeen men noemt ouderdom in rang. Wel kan bij de benoeming van alle hoofdofficieren, volgens de bestaande Wet, ouderdom in rang geheel buiten rekening worden gelaten, doch van die vrijheid wordt een zeer matig gebruik gemaakt. Men kan dus aannemen, dat ouderdom in rang de grondslag is van ons bevorderingsstelsel, zoowel voor de hoogere als voor de subalterne officiersrangen. Naar onze meening, is dat een goede, ja, de eenig deugdelijke grondslag voor zulk een stelsel. Niets is toch billijker, en uit een militair oogpunt meer noodzakelijk, dan dat men, ter vervulling eener vacature in eenigen rang, het eerst in aanmerking brengt hem, die naar ouderdom van dienst aan het hoofd staat dergenen, welke den voorgaanden rang bekleeden. Nu komt de belangrijke vraag: ‘is de aldus aan de beurt zijnde officier bekwaam en geschikt voor een hoogeren rang?’ Hoe moeielijk het is om deze vraag naar recht en billijkheid | |
[pagina 528]
| |
te beantwoorden, hebben wij getracht hierboven in het algemeen aan te toonen. Het is er echter verre van verwijderd, dat wij alle bezwaren hebben opgenoemd, die zich daarbij kunnen voordoen. Bij ons bevorderingsstelsel is het antwoord op die vraag, in den regel, uitsluitend afhankelijk van het oordeel der chefs, onder wier onmiddellijke bevelen de betrokken persoon werkzaam is. Deze chefs, ook zij die voor hunne taak ten volle zijn berekend, dragen op die wijze, vooral thans, eene te zware, eene te drukkende verantwoordelijkheid. Aan de eene zijde staan voor hen de belangen van het Vaderland. De bevordering van een ongeschikt persoon, in welken officiersrang van ons leger ook, kan voor het Vaderland nadeelige, soms noodlottige gevolgen teweegbrengen. Aan de andere zijde staan voor de chefs, die hier een oordeel moeten uitspreken, de belangen van het betrokken individu. Nu geven wij volkomen toe, dat in zulke omstandigheden 's Lands belang, bij den geringsten twijfel, immer het zwaarst wegen en dus den doorslag geven moet. Maar zulke stelregels zijn wel duidelijk en onwederlegbaar, doch de toepassing daarvan is somtijds buitengewoon lastig. - Een ijverig en achtenswaardig officier kan zeer geschikt wezen in zijn tegenwoordigen rang en toch eigenschappen en bekwaamheden missen, die in den volgenden rang noodzakelijk zijn. Zulke gevallen doen zich, vooral ten aanzien der hoogere rangen, menigvuldig voor. Het is verder mogelijk dat een zoodanig officier leeft in de stellige verwachting Van bevorderd te zullen worden, op grond dat een aantal zijner kameraden, die volstrekt niet op een hooger standpunt van ontwikkeling stonden dan het zijne, den hoogeren rang hebben verkregen, waartoe hij thans aan de beurt is. - Wanneer zulk een officier zijne hoop niet ziet verwezenlijkt, dan is zeer dikwijls zijne veerkracht gebroken, en hiermede zijne toekomst vernietigd. - Waar is nu de chef, die, bij het uitspreken van zijn oordeel, niet bloot staat aan het gevaar van 's Lands belangen te licht te wegen?
Indien men besloot tot de hervorming van ons opleidingsstelsel tot officier, zonder tegelijkertijd in denzelfden zin doeltreffende maatregelen te nemen ten aanzien der wijze van bevordering in de verschillende officiersrangen, dan zou men ‘halfwerk’ | |
[pagina 529]
| |
hebben verricht. ‘Halfwerk’ moet vooral op militair gebied niet gelijk gesteld worden aan ‘nutteloos werk’, want meer dan elders oefent het aldaar een bepaald schadelij ken invloed uit. Wat men wilde opbouwen, breekt men zoodoende af. Halve maatregelen zijn altijd verderfelijk. Door het nemen van ‘heele maatregelen’ verstaan wij geenszins het plotseling en met geweld tot stand brengen van verbeteringen: - ten minste niet wanneer men hetzelfde doel geleidelijk en zonder geweld bereiken kan. Bij het nemen van doeltreffende maatregelen ter hervorming van een officierskorps, zooals het onze, behoeft er gelukkig van geweld nimmer sprake te zijn en kan alles zeer geleidelijk geschieden. Dat echter bij zoodanige hervorming 's Lands belangen steeds op den voorgrond moeten staan, en dat deze soms in strijd zijn met de schijnbare belangen van bijzondere personen: wie zal het ontkennen? Maar evenmin zal men ontkennen, dat alsdan op de schijnbare belangen van bijzondere personen nimmer mag worden gelet. Gold het hier werkelijke belangen van deze, dan zou men een geheel ander gevoelen moeten zijn toegedaan. Doch 's Lands belangen zijn nooit in strijd met die van bijzondere personen, nam. zoolang men onder bijzondere personen eigen landskinderen verstaat. Indien het tegenovergestelde het geval kon zijn, dan zou immers elk beroep op vaderlandsliefde een ijdel beroep wezen. De belangen van hetgeen men liefheeft, stemmen altijd overeen met het welbegrepen eigenbelang. Waar dit niet zoo is, kan men verzekerd zijn van te doen te hebben met een niet welbegrepen, met een bekrompen eigenbelang, en dus met een soort van liefde, gelijkstaande aan die, welke, volgens het bekende lied, niet is ‘bestendig van duur’. Vaderlandsliefde, die afhankelijk is van het onmiddellijke en tastbare loon, dat men daarvoor ontvangt, mag op zulk een naam geen aanspraak maken. Indien men er toe zal overgaan om in ons leger de bevordering der officieren te regelen naar de eischen van dezen tijd, dan zal daardoor in ons officierskorps bij niemand het denkbeeld van onrecht of geweld kunnen ontstaan. Ook niet dan, wanneer het bij die regeling mocht blijken, dat de belangen van eenige leden van dit korps schijnbaar werden benadeeld. Alweder leggen wij hier den nadruk op het woord schijnbaar. Jn wezenlijkheid bevordert men de belangen van een officier, door hem geen hoogeren rang te verleenen, dan die waarover | |
[pagina 530]
| |
hij bekwaam en geschikt is. Reeds in vredestijd blijkt soms de waarheid van het spreekwoord: ‘tel brille au second rang, qui s'éclipse au premier’. Doch in tijd van oorlog, ten aanzien van den officier, die voor zijne taak niet is berekend, is het woord ‘éclipser’ van dat gezegde veel te zacht. Zulk een officier staat dan bloot aan de kans van te worden beladen met oneer, met schande en met den vloek zijner landgenooten. Wie deinst niet terug voor het schrikbeeld van in de jaarboeken zijns volks te worden vermeld onder hen, die, in tijd van gevaar, zich hebben onderscheiden door onkunde en onhandigheid?- Bleef het bij zulke gelegenheden maar bij rechtmatige beschuldigingen! Onkunde en onhandigheid zijn gewoonlijk de bewerkers van al die krijgsrampen, welke redelijkerwijze hadden kunnen verhoed worden. Laf hartigheid en verraad spelen daarbij zeer zeldzaam eene hoofdrol. Alleen zullen, waar onkunde en onhandigheid het bewind voeren, lafhartigheid en verraad steeds gelegenheid vinden om zich in hun gevolg te vertoonen. Wie hieromtrent nog twijfel koesteren kan, zal daarvan terugkomen bij het kennis nemen van hetgeen aan den dag is gebracht bij het onderzoek, ingesteld door de Fransche regeering, over de gedragingen van verschillende bevelhebbers uit den jongsten oorlog. Het zal hem dan in 't oog vallen, hoe moeielijk het meestal is om op duidelijke wijze uit te maken, wanneer men te doen heeft met onkunde en onhandigheid en wanneer met lafheid en verraad. Daarom, niet alleen in 's Lands belang, maar ook in dat van den betrokken persoon, moet de werkkring van den officier steeds evenredig zijn aan diens vermogens en bekwaamheden. Om die evenredigheid niet te doen verloren gaan, is men thans - ten gevolge der omwenteling, die er heeft plaats gegrepen op krijgskundig gebied - in elk leger genoodzaakt tot het nemen van buitengewone maatregelen. Deze maatregelen kunnen, zooals wij reeds opmerkten, in een officierskorps, waar een goede geest heerschende is, nimmer eenigerlei stoornis verwekken. Slechts dan zal dit geschieden, wanneer die maatregelen niet zijn van algemeenen aard en niet tevens zoodanig, dat het onmogelijk is om er van af te wijken. Die maatregelen zullen niet zijn van algemeenen aard, indien zij alleen bestaan in het geven van instructiën - ook van de meest stellige - aan de verschillende Chefs omtrent het beoor- | |
[pagina 531]
| |
deelen hunner onderhoorigen. Daargelaten, de reeds besproken bezwaren, die een militairen chef steeds in den weg staan bij het beoordeelen zijner minderen; daargelaten, dat die bezwaren thans grooter zijn dan ooit, omdat men zich op krijgskundig gebied in een overgangstijdperk bevindt: zoo is toch altijd het oordeel van iederen chef een bepaald subjectief oordeel. De eene chef bestempelt als voortreffelijk en uitmuntend datgene, wat de andere als niet meer dan voldoende beschouwt. De eene is voldaan waar de andere dit niet is. In 't kort de zienswijze der verschillende chefs verschilt met hunne persoonlijkheid. Zoolang men bij de bevordering van officieren, behalve op ouderdom in rang, op niets anders kan steunen dan op het oordeel der chefs: zoolang zal men daarbij niet kunnen doen blijken van die vastheid aan beginselen, zoo noodig bij het nemen van beslissingen, welke, zooals hier, toch altijd eenigermate als gewaagd moeten beschouwd worden. Vergissingen blijven hier altijd mogelijk, maar bij de noodige vastheid aan beginselen kan men zich vrijwaren van belangrijke vergissingen. Men kan zich daardoor vrijwaren van aan blijkbaar hiertoe ongeschikte officieren een hoogeren rang te verleenen. Wanneer dit laatste geschiedt, dan is het feit op zich zelf reeds betreurenswaardig genoeg. Aangezien men echter hoogst zeldzaam op voet van oorlog verkeert, zoo kunnen een tal van bijzondere omstandigheden samenwerken om er de nadeelige gevolgen van te bedekken. Doch dit betreft alleen de rechtstreeksche gevolgen van een dusdanig feit. De zijdelingsche gevolgen daarvan doen altijd hun nadeeligen invloed gelden. Door de bevordering van een daartoe ongeschikt officier wekt men het gevoel van miskend te zijn op bij hen, die rechtmatig dezelfde aanspraak op bevordering kunnen maken, doch deze, toen zij aan de beurt waren, niet hebben verkregen. Tevens doet men daardoor onredelijke verwachtingen en uitzichten ontstaan bij hen, wier beurt ter bevordering nog komen moet, doch op een hoogeren rang hunne hoop niet zouden vestigen, zonder zich daartoe gerechtigd te meenen, op grond van antecedenten ten aanzien hunner kameraden, die op geenerlei wijze boven hen uitblonken. Uit de krijgsgeschiedenis - nam. die, welke zich niet uitsluitend bepaalt bij gevechten en veldslagen - kan men leeren, dat op deze wijze in een officierskorps wordt te voorschijn ge- | |
[pagina 532]
| |
roepen een geest van wrevel en gedruktheid, welke op den duur de krijgstucht - de levenskracht van een leger - geheel ondermijnt.
Niemand kan zoo dwaas zijn om te beweren, dat er voor officieren een behoorlijk bevorderingsstelsel is uit te denken, waarbij het oordeel der chefs niet eene hoofdrol vervult. Zulk een bevorderingsstelsel is onbestaanbaar; altijd moeten hier ouderdom in rang en het oordeel der chefs de twee hoofdfactoren zijn, die men in rekening brengt. Het is daarom des te meer noodzakelijk om de, vooral thans, zoo zware taak, die aldus op de schouders der chefs moet blijven rusten, zooveel dit kan, te verlichten. Naar onze zienswijze is dit, voornamelijk in een klein leger als het onze, zeer goed uitvoerbaar. Reeds vroeger is door ons de wensch uitgesproken, dat men ten onzent zou besluiten tot het oprichten eener Hoogere Krijgsacademie in den geest, zooals die bestaat te Berlijn voor het Pruisische legerGa naar voetnoot1. Door het oprichten van zulk eene academie is men bij machte om zich van zeer belangrijke waarborgen te verzekeren, ten aanzien van hen, die voor de hoogere officiersrangen in aanmerking moeten worden gebracht. Wanneer wij onze denkbeelden omtrent eene Hoogere Krijgsacademie voor ons leger in hoofdtrekken zullen vermelden, dan veronderstellen wij daarbij, dat de opleiding tot den officiersrang is geregeld op de wijze, zooals door ons is voorgesteld. Eene Hoogere Krijgsacademie, zonder eene daarmede overeenkomstige opleiding tot officier, is toch niet denkbaar. Tevens nemen wij aan, dat ook de indeeling der officieren bij de verschillende wapens is vastgesteld, zooals wij hebben aangegeven. Wij hebben dus, wat hunne opleiding betreft, slechts één soort van officieren, allen herkomstig vau dezelfde Militaire School met vierjarigen cursus; verder vier wapens: infanterie, veldartillerie en cavalerie, benevens het ‘technische’ wapen der vestingartillerie-genie; bij het bespreken der bepalingen om- | |
[pagina 533]
| |
trent eene Hoogere K.-A. blijven de tengevolge van een verlicht examen aangestelde officieren natuurlijk geheel buiten beschouwing. Men stelle nu het met gunstig gevolg doorloopen van den drie-of vierjarigen cursus aan de Hoogere K.-A. verplichtend voor alle officieren der verschillende wapens, die in aanmerking wenschen te worden gebracht voor de hoogere rangen, wanneer naar ouderdom in rang hunne beurt daartoe zal gekomen zijn. Van die verplichting ontheffe men de officieren van het wapen der vestingartillerie-genie. Deze doorloopen (altijd volgens onze voorstelling) toch reeds een bijzonderen cursus van twee jaren onmiddellijk na hunne aanstelling tot 2den Luitenant; bovendien zijn de officieren van dit wapen in hun eigenaardigen werkkring, meer dan die der andere wapens, als van zelve gedwongen tot voortdurende studie. Onnoodig is het hierbij op te merken, dat men hun de gelegenheid niet moet afsluiten om, zooveel hun dienst dit zal toelaten, vrij willig een cursus (geheel of gedeeltelijk) bij te wonen. Het toelatingsexamen aan de Hoogere K.A. behoort te zijn afgelegd vóór het tijdstip, waarop men gedurende tien jaren den rang van officier zal hebben bekleed; daarentegen zou men zich tot het afleggen daarvan niet mogen aanmelden, alvorens gedurende vier jaren onafgebroken te hebben gediend in de gelederen van het leger. Zij, die bij het bereiken van den tienjarigen diensttijd als officier, zich niet hebben aangemeld met het verzoek om. het toelatingsexamen aan de Hoogere K.A. af te leggen; zij, die aan dat examen bij herhaling (bijv. driemalen) niet voldoen; zij, die den cursus aan de Hoogere K.A. niet met gunstig gevolg kunnen volbrengen, komen nimmer in aanmerking voor den hoofdofficiersrang; de hoogste rang, dien zij alzoo kunnen bereiken, is die van Kapitein. Al de hier in 't kort opgesomde bepalingen behooren te zijn vastgesteld bij de Wet, opdat er in geen geval van kunne worde afgeweken.
Op de aangeduide wijze zou men, naar onze meening, de bevordering in ons officierskorps hebben geregeld volgens de eischen van dezen tijd. Ouderdom in rang en het oordeel der. | |
[pagina 534]
| |
chefs blijven daarbij steeds de hoofdrol vervullen, echter met dit onderscheid, dat voor de chefs het uitspreken van een juist en billijk oordeel over hunne onderhoorigen vrij wat gemakkelijker wezen zal, dan thans het geval is. De ondervinding zal aantoonen, dat een betrekkelijk groot getal officieren, om verschillende redenen, zich ter toelating aan de Hoogere K.A. niet zal aanmelden. Sommigen zullen bij het daartoe gevorderde examen worden afgewezen. Enkelen zullen de voorgeschreven studiën aan die academie niet kunnen volgen en deze dus voor het einde van den cursus verlaten. Langzamerhand zal alzoo zeer waarschijnlijk een belangrijk gedeelte van den Kapiteins- en Ritmeestersrang zijn bezet door hen, die voor den Majoorsrang niet in aanmerking worden gebracht. Deze kapiteins en ritmeesters kunnen zich dientengevolge niet gekrenkt gevoelen. Zij rekenen niet op een hoogeren rang en er bestaat dus niet de minste reden om te vermoeden, dat zij hunne dienstverplichtingen met minder ijver zullen vervullen, wanneer zij jongere, kameraden, op de volgens de Wet bepaalde wijze, boven hen in rang zien klimmen. Dat zij daartoe niet in aanmerking komen, zal door hen, als het ware, kunnen worden beschouwd, als zijnde dit eigen verkiezing. Immers ook aan degenen, die bij het toelatingsexamen voor de Hoogere K.A. worden afgewezen, even als aan hen, die aan deze inrichting hunne studiën niet kunnen volbrengen, behoort men steeds de gelegenheid open te laten om zich op ‘eigen verzoek’ tijdig terug te trekken. Tevens dient men de positie der kapiteins en ritmeesters, die geen hoogeren rang verkrijgen, te verbeteren. Dit is mogelijk door ook de bezoldiging in die rangen geheel te regelen naar het getal dienstjaren. Langs den door ons aangegeven weg moet men ongetwijfeld geraken tot het voor ieder leger zoo wenschelijk bezit van betrekkelijk jeugdige hoofdofficieren, die ten volle voor hunne taak zijn berekend. In een leger, dat zulke hoofdofficieren bezit, volgt al de rest van zelve, nam. indien dat leger behoorlijk is samengesteld: hetgeen op zijne beurt beteekent, dat de gelederen daarvan zijn aangevuld volgens het beginsel van den algemeenen dienstplicht, alsmede dat de officieren tot het verkrijgen van hun rang zijn opgeleid volgens de eischen van dezen tijd. In zulk een leger behoeft men geene bijzondere voorschriften te geven, noch omtrent de wijze, waarop de chefs hunne on- | |
[pagina 535]
| |
derhoorigen moeten beoordeelen, noch omtrent de wijze, waarop de studiën der officieren moeten worden aangewakkerd. Al zulke voorschriften - ook de beste - baten toch niets in de handen van chefs, die ze niet begrijpen en dus niet uitvoeren kunnen.
Door de oprichting eener Hoogere K.A., in den geest, zooals die in Pruisen bestaat, heeft men tevens het ware en ‘eenige’ middel in de hand tot het vormen van een degelijken Generalen Staf. In ons leger bestaat thans een bijzondere School ter opleiding van Stafofficieren. Bij eene nadere beschouwing van die School, zetten wij, als eene algemeen erkende zaak, op den voorgrond, dat het aan die School gegeven onderwijs als uitmuntend kan worden aangemerkt. Dit bewijst intusschen niets voor het nuttige of doelmatige van deze inrichting. Het bewijst alleen voor de waarde van hen, welke die School besturen en aldaar onderwijs geven. Indien wij het bestaan van zulk eene school konden goedkeuren, dan zouden wij het daarom betreuren, dat van dit onderwijs thans door zoo weinig officieren wordt gebruik gemaakt. En dit betreurende, zonden wij ons niet kunnen vleien met de hoop, dat het getal van die officieren vermeerderen zal. Duidelijk is het toch, dat het aantal leerlingen eener bijzondere Stafschool voor ons klein leger zeer beperkt wezen moet, te meer daar men hun bij het verlaten daarvan het uitzicht op buitengewone bevordering heeft geopend. - Hoe vreemd dit moge klinken, zoo is tevens, juist ten gevolge van dit laatste, de lust onder onze Luitenants om naar eene plaatsing op die School te streven, niet zeer groot. Men vreest voor een groot getal adspiranten. Het toelatingsexamen wordt dan een vergelijkend examen, dat, ook bij meer dan voldoende kennis, de meeste kansen oplevert van te worden afgewezen. De vrees daarvoor werkt zoo sterk, dat het getal adspiranten gewoonlijk dat der open plaatsen niet overtreft, ja, soms kan men de open plaatsen niet vervuld krijgen, zooals o.a. dit jaar, toen er zich voor vier plaatsen slechts twee adspiranten hadden aangemeld. Moest men reeds hieruit niet besluiten, dat de Stafschool aan haar doel niet beantwoordt, dan nog zou men zich kunnen verheugen, dat door haar bestaan ten minste eenige officieren tot studie worden opgewekt en tegelijkertijd gelegenheid verkrijgen om | |
[pagina 536]
| |
zich in den stafdienst te oefenen. Doch aan het bestaan eener bijzondere Stafschool - ook der meest bloeiende - is een belangrijk, elk voordeel overwegend bezwaar verbonden. Ten gevolge van het bestaan van zulk eene inrichting wordt de Generale Staf langzamerhand een afgescheiden dienstvak, zooals bijv. de Geneeskundige dienst of de Administratie. Een officier van den Generalen Staf, die niet volkomen te huis is in de gelederen van het Jeger, daar niet in eiken rang een bepaald getal jaren heeft gediend; een officier van den Generalen Staf, die bijna zijn ganschen diensttijd heeft doorgebracht in bijzondere betrekkingen, is, in den regel, te velde, tegenover den vijand, als zoodanig niet meer bruikbaar. Wanneer de Generale Staf een afzonderlijk korps vormt, waarin de opleiding en bevordering der officieren op bijzondere wijze is geregeld, dan worden deze vreemd aan het leger: en zoodra dit het geval is, dan mist een leger tegenover den vijand beweegkracht, samenhang en orde. - Wie hieraan twijfelen mocht, moeten wij alweder verwijzen naar de jongste geschiedenis van het Fransche leger. De Generale Staf is te vergelijken met het fijnere zenuwweefsel, dat de bevelen van het denk- en wilsvermogen naar de andere lichaamsdeelen overbrengt en omgekeerd de indrukken en ontmoetingen van die lichaamsdeelen mededeelt aan het denk- en wilsvermogen. Daarom is een Generale Staf, afgescheiden van het eigenlijk leger, iets ongerijmds. Juist de officieren van dien Staf moeten in vredestijd nooit langer buiten de gelederen vertoeven, dan noodig is Zij moeten telkens weder in de gelederen terugkeeren, om op hunne beurt bij den stafdienst te worden vervangen door anderen, die alweder daarbij niet langer verblijven dan doelmatig is. Op die wijze verkrijgt men in een leger een uitgebreid aantal Stafofficieren: een veel grooter getal dan tegelijkertijd kan worden gebruikt. Op die wijze verkrijgt men tevens een Generalen Staf, die steeds vernieuwd wordende, niet als een afgescheiden korps buiten het leger staat. En zoo behoort het te zijn. Men is daardoor bij machte om in buitengewone omstandigheden, bij het dreigen van oorlogsgevaar, onmiddellijk aan dien staf zoodanige uitbreiding te geven, als maar eenigszins wenschelijk wezen kan. Ook is men daardoor bij machte om alsdan hierbij de moeielijkste betrekkingen op te dragen aan de meest geschikte officieren en tevens - wat niet weinig zegt - om, gedurende den oorlog, de openvallende | |
[pagina 537]
| |
plaatsen onmiddellijk aan te vallen, zonder naar geschikte personen te moeten zoeken. Dat een Hoogere Krijgsacademie het ‘eenige’ middel aan de hand geeft om van een geheel korps officieren, degenen in 't oog te doen vallen, die voor den stafdienst het meest zijn geschikt, is zoo duidelijk, dat het, naar onze meening, niet voor weder- legging vatbaar is. - ‘Maar,’ zal men zeggen, ‘die voortdurende vernieuwing van het korps Stafofficieren is onmogelijk, want wie zal de onkosten betalen van de herhaalde uniformverandering der betrokken officieren en wie zal hun dienstpaarden verschaffen?’ - Wij antwoorden hierop, dat er geen enkele reden kan worden aangevoerd, waarom een stafofficier, in hoofdzaak, eene andere kleeding moet dragen, dan die van het wapen, waartoe hij behoort; en wat het aanschaffen van dienstpaarden betreft: deze moeten verstrekt worden van 's Rijks wege. - Nederland is nog niet zoo arm, dat het juist in gewichtige en moeielijke betrekkingen slechts mag worden gediend door personen, rijk genoeg, om de hiertoe noodige uitgaven gedeeltelijk uit eigen middelen te kunnen bekostigen.
Wij hebben tot hiertoe nog niet gesproken over het belangrijke Wetsontwerp omtrent de bevordering, het ontslag en de pensionneering der officieren van de Landmacht, ingediend door den heer De Roo van Alderwerelt. Zoolang dit Wetsontwerp hangende is, mag het - in zooverre het de bevordering betreft - bij het behandelen van een onderwerp als het onze niet buiten beschouwing blijven. Wij kunnen hierover kort zijn. De inhoud van het genoemde Wetsontwerp is bekend, en daarover zijn in den Militairen Spectator van dit jaar, Nos 1-4, breedvoerige beschouwingen geleverd, waarmede wij ons in het algemeen volkomen vereenigen. Wij verwijzen daarheen. De ongenoemde schrijver van die beschouwingen, ofschoon de voorstellen van den heer De Roo van Alderwerelt niet geheel beamende, koestert de hoop, dat alzoo door dien afgevaardigde de gelegenheid zal zijn geopend om de zaak der rangsbevordering van de officieren een onderwerp van ernstige overweging te doen worden tusschen Regeermg en Volksvertegenwoordiging. Niet twijfelende of die hoop zal worden verwezenlijkt, zoo achten wij het niet ondienstig nog een paar opmerkingen te doen volgen. | |
[pagina 538]
| |
Naar onze meening kan het Wetsontwerp van den heer De Roo van Alderwerelt nimmer den grondslag uitmaken van een bevorderingsstelsel voor ons officierskorps, dat op den duur doeltreffend is. Al ondergaat dat ontwerp alle wijzigingen, welke vrij algemeen als noodzakelijk worden geacht, dan nog zal het slechts nuttig kunnen werken als overgangsmaatregel. Het stelsel van den heer De Roo van Alderwerelt berust voornamelijk op eene ruime bevordering bij keuze, geregeld volgens de Wet. - Js het echter mogelijk om bevordering bij keuze te regelen volgens voorschriften, die geen ruim spel laten aan willekeur, gunstbetoon en bekrompenheid van inzichten? Het eenige middel, dat hier baten kan, zijn vergelijkende examens; ook wordt door den heer De Roo van Alderwerelt dit middel voorgeschreven. Doch het is een zwak middel, op de gunstige werking waarvan men volstrekt, niet altijd vertrouwen kan. Bovendien is ‘bevordering bij keuze’ een maatregel die - buitengewone gevallen uitgezonderd - in een leger meest altijd een verderfelijken geest te voorschijn roept. Wanneer de officieren er naar streven om bij keuze bevorderd te worden, dan ontaardt dit streven zeer spoedig in eene ziekelijke begeerte, en hiermede zijn's. Lands belangen in geenen deele bevorderd. Met bevordering bij keuze in het verschiet, werkt de eerzucht van den officier, welke goed geleid tot edele en groote daden kan opwekken, koortsachtig en ontzenuwend. Zij wekt dan niet op tot edele en groote daden, maar zij kan voeren tot daden, die niet edel, en die het tegenovergestelde van groot zijn. Wel beschouwd is bevordering bij keuze alleen nuttig en soms noodzakelijk ter erkenning van buitengewone verdiensten, alsmede van buitengewone talenten, ten einde van deze laatste zooveel mogelijk in 's Lands belang voordeel te trekken. Wat men door buitengewone talenten moet verstaan, kan door geene Wet worden bepaald. Hieromtrent behoort men dus het Hooger Krijgsbestuur geheel vrij te laten. Onder gewone omstandigheden moet elke andere bevordering bij keuze, dan de juist aangeduide, worden afgekeurd. In omstandigheden, die niet gewoon zijn, is men echter soms gedwongen tot het nemen van maatregelen, waartoe men in den regel niet zou besluiten. Tengevolge van de omwenteling, die er heeft plaats gegrepen op krijgskundig gebied, verkeert men in meest alle legers, ook | |
[pagina 539]
| |
met het oog op de wijze van bevordering der officieren, in ongewone omstandigheden. Door de oprichting eener Hoogere Krijgsacademie zal men in staat wezen om deze aangelegenheid op duurzame wijze geheel te regelen volgens de eischen der nieuwere krijgskunde. - Maar niet voor het verloop van eenigen tijd na de oprichting der bedoelde academie zal men de vruchten van het aldaar gegeven onderwijs kunnen plukken. Voor het oogenblik zijn er dus overgangsmaatregelen noodig. Tot het tijdelijk vaststellen van deze, zal alzoo het Wetsontwerp van den Hr. de Roo van Alderwerelt voorzeker de meest gunstige gelegenheid aanbieden. Eene vaste en duurzame regeling van ons bevorderingsstelsel kan echter, naar onze zienswijze, alleen verkregen worden door de oprichting eener Hoogere Krijgsacademie. Met genoegen hebben wij daarom ontwaard, dat ook door den schrijver der beschouwingen in den Militairen Spectator, waarheen wij zooeven hebben verwezen, op het oprichten eener zoodanige academie wordt aangedrongen. Volgens zijne denkbeelden zou echter die inrichting op niet zoo ruime schaal worden tot stand gebracht, als wij wenschelijk achten. Volgens zijn voorstel zou telken jare wel een betrekkelijk groot, maar toch steeds een beperkt getal officieren tot de bedoelde academie worden toegelaten. Op die wijze zou die toelating alweder af hankelijk zijn van een vergelijkend examen. Menigeen zou hierdoor - en terecht - worden afgeschrikt. Bovendien ontneemt men zich alsdan het afdoende middel om ons bevorderingsstelsel volgens een vasten maatstaf te regelen. Dit toch is alleen bereikbaar, wanneer men het met gunstig gevolg doorloopen van den cursus aan die academie verplichtend stelt voor alle officieren, die voor den hoofdofficiersrang in aanmerking wenschen te worden gebracht. Men werpe ons niet tegen, dat het onmogelijk is, om alle officieren, die aan het toelatings-examen coldoen, het onderwijs aan zoodanige academie te doen volgen. Na hetgeen wij daaromtrent reeds hebben opgemerkt, zal het voor een ieder duidelijk wezen, dat dit in een klein leger, als het onze, zeer goed mogelijk is. Hierbij moet men verder bedenken, dat, wanneer er meermalen in het jaar gelegenheid wordt gegeven tot het afleggen van het admissie-examen, op die wijze ons Hooger Krijgsbestuur het geheel in zijne macht heeft om bij den aan- vang van een cursus daartoe steeds geene andere officieren op te | |
[pagina 540]
| |
roepen, dan die, welke bij den gewonen dienst tijdelijk kunnen gemist worden. Het getal van deze officieren behoeft niet gering te zijn; de dagelijksche dienst bij den troep zal daardoor waarlijk niet lijden. Immers, evenals ook door den schrijver uit den Militairen Spectator wordt opgemerkt, kan iedere jaarcursus aan de Hoogere Krijgsacademie zoo zijn geregeld, dat de daarbij werkzame officieren gelegenheid hebben, om gedurende de najaarsoefeningen tijdelijk bij hunne Korpsen terug te keeren. - En buiten die najaarsoefeningen, bij den gewonen gang van den dienst bij den troep: zoo maakt men zich niet aan overdrijving schuldig door te vermelden, dat alsdan gemiddeld door drie officieren het werk moet worden verricht, dat door één van hen zeer gemakkelijk kan worden uitgevoerd. Men noemt dit ‘bezighouden.’ Doch het is een bezighouden, waardoor 's Lands dienst niet op de beste wijze wordt behartigd. Het is een bezighouden, dat geestdoodend is en dat op den duur den waren dienstijver uitdooft. Ook hieraan zal door de oprichting eener Hoogere Krijgsacademie een einde zijn gemaakt.
October 1874. L.J.M. Glasius. | |
Aanteeeening.Sedert het schrijven van dit opstel ia bij de Tweede Kamer een Wetsontwerp ingediend tot wijziging der Wet van 17 Juli 1869, regelende het onderwijs aan de Koninklijke Militaire Academie. De bijzonderheden van dil Wetsontwerp geheel ter zijde stellende, zoo kunnen wij niet nalaten hier terloops ons leedwezen uit te drukken over de ernstige en hevige bestrijding, die ook aan de hoofdstvekking van bedoeld ontwerp - het verlengen van den twéé jarigen cursus tot een van vier jaren - reeds nu is ten deel gevallen. Omtrent die bestrijding verwijzen wij naar de Nieuwe Rotterdammer Courant, dd. 19 en 20 Januari jl., alsmede naar het jongste Februarinummer van den Militairen Spectator. In zooverre zij de aangeduide hoofdstrekking van het ontwerp raakt, zouden wij wenschen daartegen een en ander in het midden te brengen. De ruimte waarover wij te dezer plaatse mogen beschikken gedoogt intusschen niet om. dit meer dan met een enkel woord te doen. Wij moeten ons dus bepalen tot het in 't licht stellen van de volgende opmerkingen, die geheel gegrond zijn op de hierboven in ons opstel ontwikkelde denkbeelden en daaruit als van zelve voortvloeien. 1o. Warme ingenomenheid met de thans bestaande regeling van ons Middelbaar Onderwijs is volstrekt niet in strijd met den wensch tot het verkrijgen eener Militaire School ter opleiding tot officier met vierjarigen cursus. - Het koesteren van dien wensch berust, naar onze meening, toch hoofdzakelijk op de overtuiging, volgens welke, uit een militair oogpunt, de opleiding tot een bruikbaar officier in een tijdsbestek, korter dan dat van vier jaren, bepaald onmogelijk is. Deze overtuiging is geheel van militairen aard en kan dus | |
[pagina 541]
| |
nimmer in verband gebracht worden met bijzondere inzichten omtrent de regeling van ons Middelbaar Onderwijs in het algemeen. Het is daarom zeer te betreuren, dat men die overtuiging in de Memorie van toelichting op het besproken Wetsontwerp niet als hoofdmotief op den voorgrond heeft geplaatst. Indien de twéé jarige cursus voor de M.A. mogt blijven gehandhaafd, dan zou men toch gedwongen zijn om de thans voor die inrichting geldende Wet belangrijk te wijzigen Men zou alsdan moeten bepalen, dat de cadetten, na het eindigen van den tweejarigen cursus, andermaal als vaandrig bij de Korpsen een tweerjarigen cursus behooren te volgen, alvorens den rang van officier te verkrijgen. Wij hebben dienaangaande onze denkbeelden in dit tijdschrift vroeger (No. 9, 1872) uiteengezet. De overweging, dat men, door het op deze wijze verlengen van den cursus voor den aanstaanden officier, zoo mogelijk, nog minder adspiranten voor de M.A. zou verkrijgen dan thans het geval is, heeft ons echter geleid tot het opgeven der toen uitgesproken gevoelens over de noodzakelijkheid van den vaandrigsrang. 2o. Eene Militaire School ter opleiding tot officier kan en mag niet beschouwd worden als eene inrichting van Hooger Onderwijs; zulk eene school is eene inrichting van bijzonderen aard, behoorende tot het Middelbaar Onderwijs. Zij kan dus nimmer eenigerlei invloed uitoefenen op dit laatste onderwijs; wel zal het tegenovergestelde plaats grijpen en zal zij geheel worden beheerscht door den geest, waarin het Middelbaar Onderwijs in het algemeen is geregeld. - Ook uit dit oogpunt valt het gemakkelijk aan te toonen, dat de vrees, als zou er door het verlengen van den cursus aan de M.A. een afkeurend oordeel zijn uitgesproken over ons tegenwoordig Middelbaar Onderwijs, bepaald horsenschimmig is. Die vrees kan alleen, ontstaan bij hen, die niet voldoende zijn doordrongen van de deugdelijkheid, waarop dat onderwijs thans in het algemeen is geregeld. 3o. Eene Militaire School ter opleiding tot officier met vierjarigen cursus behoeft geenerlei gelijkenis te dragen met de Militaire Academie van vroegere jaren. Bij het vaststellen van den vierjarigen cursus is men immers bij machte tot het voorschrijven der meest afdoende maatregelen om het terugkeeren tot verouderde en lang veroordeelde toestanden te verhoeden. In ons opstel hebben wij reeds gewezen op het wenschelijke van eene splitsing der Militaire School in twee deelen: zoo niet geheel afgescheiden, dan toch in zooverre, dat de cadetten der twee oudste studiejaren op bijzondere wijze moeten zijn gekazerneerd, nam. onder het genot van bijv. dezelfde vrijheden, welke thans zijn verleend aan de onderofficieren, die het wetenschappelijk onderwijs hij de Korpsen volgen. 4o. Door het wijzigen, zelfs door het geheel herroepen eener Militaire Wet, vastgesteld in het jaar 1869 - dus vóór de indrukwekkende krijgsgebeurtenissen van 1870/71 - kan de waardigheid onzer Wetgevende Macht nimmer schade lijden. Ten overvloede herinneren wij bij deze gelegenheid aan. de dezer dagen reeds meer aangehaalde woorden van den Generaal Knoop: ‘beter inconsequent dan onverstandig.’ |
|