De Gids. Jaargang 39
(1875)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 464]
| |
Joseph Arch.Evil is wrought from want of thought,
As well as from want of heart.
‘Drie pond vijf en een half ons’, riep een zware stem in de kraamzaal van het werkhuis te Coddleton. ‘Dat is zeker het ligtste kind 't welk ik nog in de wereld geholpen heb’, zei de doctor. ‘Maar is zoo'n stumper nu wel de moeite waard, welke zijn moeder voor hem gehad heeft?’ voegde hij er half medelijdend bij. ‘Wist dat volk maar eens welk een last en onkosten het aan de gemeente berokkent met dien eindeloozen aanfok’, bromde daarentegen de opzichter half luide. Een kermend gekreun riep de verpleegster aan eene der kribben. En toen die vrouw, met dat doodsbleek gelaat, het zoo nietige wicht met innigheid aan haar hart gedrukt en met hare tranen als overstroomd had, eindigde het lijden der moeder, terwijl dat van haar kind een aanvang nam. Weinige dagen later werd in eene plechtige vergadering van het bestuur der armen-inrichting, bij meerderheid van stemmen beslist, dat de jonggeborene daar niet langer verzorgd mocht worden. Wel wist men dat de vader een oppassend man was die met nog tien kinderen, waarvan het oudste dertien jaar telde, achterbleef, en dat hij wekelijks niet meer dan negen schellingen verdiende, maar de reglementen spraken beslissend dat dit pas geboren schepseltje geenerlei aanspraak kon maken op eenige hulp, omdat die vader nog niet behoorde tot de vastbedeelden. Maar voor die schande wilde hij zich en de zijnen juist vrijwaren, verklaarde de half radelooze weduwnaar aan zijn meester, toen hij dien bad en smeekte hem nu toch 's wekelijks twee schellingen meer loon te geven. Alsof het inwilligen van zulk een onbeschaamd verzoek niet den ondergang van alle | |
[pagina 465]
| |
boeren ten gevolge zou hebben, zoo luidde het weigerend antwoord. Want stond hij 't dezen man toe, dan zouden onmiddellijk alle arbeiders in geheel het land die verhooging van loon eischen. En ook de hoogaristocratische predikant van het dorp had immers volkomen gelijk, toen hij alle ondersteuning van dit verzoek bij zijn vriend den rijken pachter weigerde, want zulk een inmenging van de kerk in de zoo uiterst moeielijke quaestie der dagloonen, kon de meest noodlottige gevolgen na zich sleepen. ‘Vraag dan toch bedeeling aan’, dat was de eenparige raad van pachter en van prediker. Maar toen ook zijne lotgenooten hem aanspoorden dien vernederenden stap te doen riep de ongelukkige, half in vertwijfeling uit: ‘Liever sterf ik, dan het brood der bedeeling te eten. Laat ons veeleer de handen ineenslaan, zoo voegde hij zijnen makkers toe, en gezamenlijk aan onze meesters verklaren, dat wij niet langer voor een loon willen werken 'tgeen ons geen andere keus laat dan van honger te sterven of - door bedeeling onteerd te worden.’ Dat woord was de vonk, waardoor eensklaps de brand uitbrak. Eer de klank van dat woord nog weggestorven was had het denkbeeld reeds wortel geschoten in de harten van allen die het vernamen, en slechts korten tijd daarna werd in eene talrijke bijeenkomst van daglooners, uit den ganschen omtrek, dat schrikbeeld van alle werkgevers in den lande opgericht, de vereeniging der boerenarbeiders, om hooger loon te verkrijgen. ‘Waag 't dien eisch te stellen, en binnen den omtrek van twintig mijlen in 't rond zal een ieder weigeren u eenigen arbeid te verschaffen’, dat had de rijke pachter den radeloozen vader toegevoegd. En lang niet ijdel was die bedreiging geweest, dat ondervond de ongelukkige onmiddellijk. Nergens vond hij arbeid, nergens dus het zoo onmisbare onderhoud voor de zijnen. 't Bleek hem toen, dat er nog veel grooter ellende te lijden viel dan die waardoor hij tot den stouten stap der vereeniging was overgegaan. Wat nu te doen? Zijne krachten waren uitgeput en zijne kinderen zoo zwak en machteloos door honger en ontbering en zoo geheel ontbloot van de noodige kleeding en dekking, dat hij voor niets zou terugdeinzen wat aan de zijnen eenige hulp verschafte. Maaibij kende geen middel daartoe dan alleen dit uiterste, dat hij heimelijk de zijnen verliet, zoodat de policie wel genoodzaakt zou zijn zich met het onderhoud der verlaten weezen te belasten. | |
[pagina 466]
| |
Op zekeren avond weer van een vruchteloozen gang om arbeid te zoeken huiswaarts keerende, ging hij dan ook tot dat uiterste over, en stillekens sloop hij dien nacht uit zijn woning, mee-nende daardoor brood en dekking en voedsel aan zijn gezin te verschaffen. Werkelijk aten die ongelukkigen ook al spoedig de onteerende bete in het werkhuis, maar nog geen vier dagen later had ook de policie den man opgespoord, die zich door een lafhartige vlucht had zoeken te onttrekken aan de wettelijke verplichting van ieder huisvader om voor de zijnen te zorgen, en had de rechter dien onverlaat tot ettelijke maanden gevangenisstraf veroordeeld. Daar stond nu de man, die zich te hoog gevoelde om als bedeelde te boek te staan, als een ontslagene uit het tuchthuis voor zijne kinderen, die hij naar het werkhuis had gedreven. Hoe liet zijn vorige meester hem dien misgreep gevoelen! Toch gaf hij hem weer werk en hooger loon ook, want de Ver-eeniging had tal van arbeiders elders heengelokt en de oogst drong. Zoodra die oogst echter geborgen was ontsloeg hij hem onmiddellijk, ja ontzag zich niet, in een vlaag van dronkenschap, den ongelukkige eene lichamelijke mishandeling te doen ondergaan, waarvoor de rechtbank den misdadiger wel tot eene geldboete veroordeelde, maar die de krachten van den afgesloofde nog meer ondermijnde. De winter naderde, zoodat de behoefte aan beter voedsel, aan warmer kleeding en deugdelijker woning en vooral aan eenige brandstof zich dubbel deed gevoelen, en onderwijl ontbrak weldra alle arbeid. Gelukkig echter had de heer van het dorp de gewoonte tegen Kerstijd ruime uitdeelingen van levensmiddelen te doen aan de minvermogenden in het dorp, opdat allen met hem dat feest blijde mochten vieren. Niet echter dit jaar zou hij de onverlaten helpen die tegen hem opstonden, en die 't wagen durfden zich te veree-nigen om meer loon van hem af te dwingen. Onmogelijke eisch immers zelfs op dit feest, en zelfs aan een man die zich een Christen bij uitnemendheid achtte. Maar toen die hooge ambachtsheer op den ochtend van den eersten Kersdag zijne gewone morgenwandeling deed en de sneeuw onder zijne voeten kraakte, bleef zijn hond eensklaps blaffende staan voor iets dat in het kreupelhout verborgen lag. En wat vond hij daar? Het reeds bevrozen en verstijfde lijk van den werkman Hodge. Het bebloede mes was krampachtig tusschen de vingeren geklemd en stak nog half in de gapende wond. | |
[pagina 467]
| |
Dit tweede heengaan van den vader, die geen uitkomst meer kende om de zijnen voor den hongersnood te redden, zou dan toch wel afdoende zijn. Voor een hooger en billijker rechter zou hij nu verschijnen, ja op diens hulp vertrouwde hij zelfs, ten spijt van het misdadige der handeling, want Hem kende hij als den Vader der weezen. In dat vertrouwen is hij stellig ook niet beschaamd.
Een oud verhaal dat ge ons daar opdischt, mompelt ongetwijfeld menig lezer, misschien nog wel half verwijtend. En hij die zoo spreekt, heeft gelijk, want inderdaad is 't al een paar jaar geleden, sedert de geniale Edward Jenkins getracht heeft en er ook inderdaad in geslaagd is om door het beeld van zijn Little Hodge, de sympathie zijner landgenooten te wekken voor het lot der boerenarbeiders in Engeland. Dat hij een warm hart heeft voor het lijden der armen, had hij vroeger reeds bewezen door zijn teekening van Ginx's Baby, die ongelukkige, voor wien werkelijk geen plaats was ‘au banquet de la vie.’ En hij heeft in zijn Lord Bantam, maar vooral door zijne in Amerika en Canada gehouden voorlezingen over de nationale ondeugden van Engeland voldingend getoond, dat 't hem althans niet aan moed ontbreekt om den spiegel der waarheid aan zijne landgenooten voor te houden. Toch kan ik van ganscher harte instemmen met het veroordeelend vonnis, 't welk Jenkins over die voorlezingen van alle zijden heeft moeten hooren. Ware 't hem werkelijk te doen geweest om zijn volk te verbeteren, welnu, de pers en de meeting en voor hem, den volksvertegenwoordiger, daarenboven het Parlement, waren zoo vele en uitnemende gelegenheden om, als een andere Savonarola, onder de Engelschen op te treden. Maar bij den nabuur, en dat nog wel bij Broeder Jonathan, te klagen over de ondeugden van John Bull, en dat terwijl men zelf in den vreemde juist zoo fier is op zijn nationalseit, zulk een houding verdient een ander woord dan dat van lof. Door den landgenoot in den vreemde gevonnisd te worden kan wel verbittering wekken en verharding in het veroordeelde, moeielijk echter verbetering. Ik vrees dan ook dat Edward Jenkins veel van den invloed, die hem rechtmatig toekomt om zijn kennis en om zijn even eerlijk als moedig karakter, roekeloos verspeeld heeft door deze zoo onvruchtbare als roekelooze daad, en dat tot onberekenbaar nadeel van de zaak welke | |
[pagina 468]
| |
hij voorstaat. Als ik dan ook den vertaler van zijne voorlezingenGa naar voetnoot1 gaarne een woord van dank toebreng dat hij ons pnbliek met dat inderdaad merkwaardig geschrift bekend heeft gemaakt, behoef ik er hem geenszins een verwijt van te maken het voorbeeld van Jenkins gevolgd te hebben, door het zondenregister van het Neder-landsche volk bij zijne vertolking te voegen. Immers niet bij den vreemdeling klapt hij uit de school, maar in eigen kring geeft hij lucht aan zijne grieven. En dan moet toch ook de bekentenis mij van het hart, dat het zondenregister 'twelk de Engelschman den landgenoot voorhoudt, vrij wat zwaarder beschuldigingen inhoudt, dan het onze. Onze vertaler waarschuwt ons echter reeds in de voorrede tegen een te groote ingenomenheid met Engeland, en hij doet dat op grond eener veeljarige bekendheid met de toestanden aldaar. Maar gereedelijk zal hij 't mij toch moeten toegeven, dat welke ook de gebreken der Engelsche natie mogen zijn, deze in wakkerheid en cordaatheid, in eerlijkheid en goede trouw, in eenvoud en oprechtheid uitmunt boven althans vele andere natiën, en dat vele der ondeugden onzer naburen eigenaardigheden zijn die voortspruiten uit een karakter, dat in zijn onverzettelijkheid elke verandering als een breken met de overlevering, schuwt en vreest. Maar Jenkins zelf boude ons bezig. En van hem zal een ieder getuigen, dat hij meesterlijk de gaaf bezit om met forsche hand en breede trekken het lijden en de fouten welke hij wil blootleggen zoo aanschouwelijk in beeld te brengen dat een ieder niet alleen onmiddellijk overtuigd is van de waarheid der voorstelling, maar ook deelt in de Sympathiën van den kunstenaar voor zijn onderwerp. Beweert ge misschien, dat die Baby zoowel als die Lord in te uitsluitend Britsche toestanden verkeeren, dan dat wij, die aan deze zijde van het Kanaal wonen, ons geheel met hen kunnen vereenzelvigen, dan geef ik u dat volkomen toe, en te gereeder, omdat ik daardoor in dubbele mate uw medegevoel hoop te wekken voor dien Little Hodge. Want de omstandigheden waarin die ongelukkige leefde zijn gansch niet vreemd ook in ons land, waar immers ook voor menig kind het lijden een aanvang neemt zoodra 't zijn oogen opent. En dat vooral onder de daggelders ten platten lande. Dat vreedzame ‘dak van stroo’, en die zoo geprezene ‘hut van klei aan 't eind der aard’, ze mogen uitnemend dienst doen bij den | |
[pagina 469]
| |
dichter, die met het bewijs verlegen zit dat hij 't gelukkigst is die niets bezit noch begeert, zoo als het bekende Spaansche spreekwoord luidt, de werkelijkheid leert ons dit anders. Alleen daar zien wij, niet alleen op 't land maar overal, welvaart heerschen onder de arbeidende bevolking, alwaar het gezond verstand van den meester enkel van den krachtigen en opge-wekten en alzoo goed betaalden werkman hulp en steun ver-wacht, en waar de arbeider door beter werk toont ook een beter loon waard te zijn. Maar juist daarom zag ik dien kleinen kleuter van een Hodge liever onder de oogen van ons lezend publiek gebracht, dan al die Lords en Ladies met hunne opgeschroefde woorden en beuzelachtige gedachten, welke het nu meestal in de vertaalde romans aangapen. In onze gemeenzaamheid met de denkbeelden en in onze kennis van het leven en de behoeften der meerderheid van onze natuurgenooten ligt de sleutel van het geheim, om de algemeene welvaart te bevorderen. Dat voortdurend staren daarentegen op het inwendig leven van die enkele paleizen welke een volk bezit, wekt een gelukkig nooit te bevredigen begeerlijkheid naar ijdeltuiterij en verstrooiing en went het oor aan phrases die, in aardige vormen, onoprechtheid zelfs beminnelijk maken. Laten wij 't al van jongs af leeren ‘qu'un mot de bonté l'emporte sur un bon mot, de toute la supériorité du coeur sur l'esprit.’ Gemeenzaamheid winnen met de toestanden der arbeiders in ons midden, dat moet ons zoeken zijn. Onbekendheid met hunne behoeften laat hen heden verstoken van hulp, die wij hun zoo gaarne hadden verstrekt, en leidt morgen tot maatregelen van ziekelijke philanthropie, die eer schaden dan baten. Nauwelijks kon de hooggezeten Squire 't gelooven toen hij den werkman voor zijn rechterstoel zag staan, hoe deze, ten spijt van het genot van een vast, en naar zijne innige overtuiging volkomen billijk en voor dien stand toereikend weekloon, zijne moederlooze kinderen niet alleen lafhartig verliet en aldus opdrong aan de openbare liefdadigheid, maar dat gedrag nog durfde verdedigen op grond van armoede! Armoede, en dat bij het voorrecht wekelijks op een som van negen schellingen sterling te kunnen rekenen. Maar wanneer men wist dat deze man een der leiders, ja de opstoker was van hen die zich niet ontzagen van hunne meesters een nog hooger loon niet te vragen maar te eischen, en er de bedreiging aan toe te voegen, dat een weigering van den meester gevolgd zou worden door een | |
[pagina 470]
| |
weigering van alle arbeiders in den omtrek en in geheel het land om daarvoor langer te werken, dan moest alle verbazing wel wijken. Alleen zou ze op nieuw en zelfs in nog hoogere mate by dien toch inderdaad nobelen man gewekt worden, toen daar eensklaps in de gerechtzaal de stem vernomen werd van zijn evenknie in rang en stand, van een man die met grooten lof aan eene van 's lands hoogescholen zijne rechtsstudiën voltooid had en aan wiens zorgen hij hoopte eens het lot zijner eenige dochter te kunnen toevertrouwen, en dat wel om de opruiende taal van dien werkman billijk te noemen. Was 't dan ook wel wonder dat de achtbare edelman 't niet van zich verkrijgen kon, ook ditmaal weêr de gewone liefdadigheid te plegen aan zulk een ondankbare menigte. Vroeger, ja, ver-meidde hij er zich in, om op het hoogste van alle christelijke feesten ook de hoogste van alle christelijke deugden ten toon te spreiden. Ruim zelfs en gaarne, opende hij toen de rijkelijk gevulde hand voor de minder bevoorrechten in zijne omgeving. Maar thans, nu opstandelingen in plaats van dankbaren hem omgaven, thans was zijn hand ook voor hen gesloten en hief hij in zijne verontwaardiging liever de gebalde vuist haast dreigend tegen hen op. En tot in zijn binnenste toe was hij er ook van overtuigd, in zijn volle recht te zijn. Eerst toen het lijk van den wanhopenden man voor hem lag, en hij zelf die weezen meer dood dan levend vond onder het nauwelijks beschuttend dak der armzalige woning, eerst toen werden hem de oogen geopend voor toestanden waarin hij wel van der jeugd af geleefd had, maar die hem blijkbaar toch even onbekend gebleven waren als het leven van den neger in de binnenlanden van Afrika. En tot die bekentenis en tot die erkenning moest de man komen, die jaren lang de oppermachtige was geweest in geheel den omtrek, en wien 't eerst op gevorderden leeftijd duidelijk werd, hoe hij als een blinde had gezeteld op den rechterstoel. Gelukkig wien als hem, zij 't dan ook laat, de oogen toch nog open gaan. Veel kan hij dan herstellen, wat eigen blindheid verwoestte. In Little Hodge het aanschouwelijk beeld te zien van de jongste beweging onder de boerenarbeiders in Engeland, is niemand natuurlijk ontgaan. En algemeen zal men de wen-schelijkheid ook voor ons erkennen, geen vreemdeling te blijven in toestanden welke onze naburen zoo groote zorg hebben gegeven, al mogen ze ook meer eigenaardig bij hen dan | |
[pagina 471]
| |
bij ons t'huis behooren. Voorloopig, schijnbaar althans, is de strijd geëindigd, en dat wel bevredigend voor de meesters. Deze hebben wel aan velen een verhoogd loon toegestaan, maar toch ook werklui van elders laten komen, en vooral een ruimer gebruik gemaakt van werktuigen die de menschelijke hand vervangen. Deze werkstaking heeft dus ook gelukkige gevolgen gehad. Maar dat de strijders voor hooger loonen en betere toestanden van de veldarbeiders alleen sluimeren en geenszins vernietigd zijn, daarvan is een ieder in Engeland die de zaken kent, volkomen overtuigd. Alle weldenkenden in den lande hopen dat zelfs, indien de nood op nieuw hoog mocht klimmen. In waarheid is ook het leven dier ongelukkigen veel rampzaliger, dan dat der arbeiders in de fabrieksteden. Tijden van hooge loonen, gevolgd door gebrek aan werk, een groote afwisseling dus van verdiensten welke den arbeider heden brood-dronken en morgen doodarm maken, de daglooner op 't land kent ze niet. Hetzelfde onvoldoende loon, hetwelk zijn vader verhinderde den knaap door het geven van deugdelijk voedsel tot een krachtig man te doen opgroeien, behoedt ook hem en de zijnen wel voor den hongersnood, maar het belet hem evenzeer ook maar voor een oogenblik op te komen uit dien staat van onverschilligheid en verdooving, waartoe de slechts ter nauwernood gesteunde levenskrachten hem doemen. Aan alle onguurheden van het klimaat is hij blootgesteld, slecht gekleed en in de schamele woning nauwelijks beschut tegen de regenvlagen en de sneeuwstormen, welke daarop van alle zijden losbreken. Veelal eenzaam wonende en eenzaam werkende en zonder de minste afwisseling in de zoo stille omgeving, zonder de gelegenheid ook om elders dan in overzeesche landen een beter loon te vinden, sleept de slecht betaalde boerenarbeider inderdaad een leven voort hetwelk door niemand bevredigend, veelmin begeerlijk kan genoemd worden. Edward Jenkins wilde die beweging steunen en wettigen en zoo mogelijk doen zegevieren, door de teekening van zijn Little Hodge. Het romantisch kleed waarin hij den armen vader gehuld heeft, zet er een zeker weemoedig karakter aan bij. Het lot van dien man wekt medelijden, maar geen verontwaardiging tevens. Men is begaan met den huisvader, die te veel loon heeft om onderstand te kunnen vragen voor zijne kinderen en die toch tot misdadiger verklaard wordt, zoodra hij dat bezwaar ten behoeve der zijnen tracht weg te ruimen door zelf hopeloos in den | |
[pagina 472]
| |
vreemde rond te dolen. Toch wist Jenkins, met grooten tact, den landheer voor de verbolgenheid van het publiek te vrijwaren. Immers hij doet den goeden wil van den Squire voor zijne omgeving helder uitkomen, want zelfs bij alle afkeuring van het gedrag van den in zijn oog ontaarden vader, blijft hij medelijden betoonen voor de kinderen. Waarlijk niet als een wreedaardige handelde de Squire, maar als een onwetende, en nog wel als een onwetende die onmiddellijk bij het erkennen zijner dwaling bereid is ruimschoots aan de kinderen te vergoeden, wat hij, onwillens, aan den vader misdaan heeft. Daarenboven heeft hij het groote publiek van Engeland, dat den boerenarbeider niet kent in zijn leven en werken en strijden, een blik in diens bestaan gegund. Hoe velen toch achten hem nog als bevoorrecht boven den werkman in de groote steden, want onder een zeker waas van poëzie duikt het lot van de bewoners der vaak zoo bekoorlijk gelegen stulp als weg. Walgelijk voorzeker is dikwijls het door menschen volgepropte huis, dat in de morsige en overbevolkte steeg van de groote stad soms nauwelijks te vinden is. Maar zij die in dergelijke weinig uit-lokkelijke verblijven huizen, ze zijn dag en nacht omringd door lotgenooten, die elkander telkens weer op de meest treffende wijze helpen en bijstaan. Hun gemeenschappelijk leven en werken en tobben geeft gedurig stof en aanleiding tot soms ongedachte uitkomsten en, altijd door, tot wisseling van gedachte, 't geen het lijden verzoet en uit den geest, voor een tijd althans, het volle besef van eigen leed bant. Het pijnigende daarvan wordt dan verdrongen door het aanhooren en aanzien van nog zwaarder beproeving. Daar is en blijft leven bij hen, en de belangstelling in 't geen rondom hen gebeurt wordt toch nog gespannen en gaande gehouden bij die ongelukkigen, voor wie deze wereld anders geene genietingen over schijnt te hebben. Somber en eenzaam en zwijgend en verlaten, sleept daarentegen de boerenarbeider zijn droevig aanzijn voort. Evenmin als zijn lichaam krachten put uit deugdelijk voedsel, evenmin wordt zijn geest gewekt door de afwisseling der omgeving. Hij werkt alleen en woont alleen en hetzelfde lijden van de zijnen drukt hem met een doodende monotonie, dag aan dag en maand op maand en jaar op jaar, altijd weer, maar gelukkig niet in voortdurend sterker mate, omdat ten slotte verdooving haast ongevoelig maakt voor elk lijden. 't Is van hen dat men zeggen kan: | |
[pagina 473]
| |
If life an empty bubble be,
How sad for those, who cannot see,
The rainbow in the bubble.
Hulp voor hen, zoekt Jenkins. Maar die hulp vraagt hij niet in den vernederenden en onteerenden vorm der aalmoes noch in dien der tijdelijke bedeeling zelf. Zoo iemand dan weet hij 't, dat ongelukkig de liefderijke hand maar al te weinig geleid wordt door het verstandig oog. Wiet te vergeefs voor hem is in zijn land de juistheid van het beweren voldingend bewaarheid, dat ‘Charity creates much of the misery it relieves, but does not relieve all the misery it creates.’ Sympathie wil hij wekken voor het lot der veldarbeiders, eenvoudig door aanschouwelijk voor te stellen hoe zij leven en arbeiden. En is de noodige kennis van dien toestand verkregen, dan gaat hij gerust de toekomst te gemoet. Immers dat het volk van Engeland dat lijden kennen en niet tevens onmiddellijk verbeteren zou, daaraan denkt hij niet eens. De edele geest die in zijne landgenooten huist, is hem tot waarborg. In kennis, dat uitnemendste allerredmiddelen in duizenderlei moeielijk-heden, zoekt dus ook hij zijn toevlucht, kennis van de toestanden die verbetering behoeven onafscheidelijk achtende van ijlings volgende pogingen tot herstel. Hodge wist niet dat zijn jonggeborene alleen dan recht had op gemeentelijke hulp indien hij zelf tot bedeelde verlaagd was, en de Squire kende het onderscheid niet tusschen een vast en een toereikend loon. De pachters dachten er niet aan dat beter betaalde en gevolgelijk beter gevoede arbeiders ook beter werk leveren en 't was den arbeiders niet duidelijk hoe hunne vroegere meesters het land toch geploegd en bezaaid en den oogst behoorlijk in de schuur konden krijgen, zonder hun hulp De een begreep 't niet, dat als de ander hem meer loon gaf zonder tevens een evenredig beteren arbeid van hem te ontvangen, de inkomsten van den adellijken landeigenaar moesten verminderen, omdat de pachter dan minder loon kon opbrengen. Hoe ernstig een zaak 't hier ook gold, toch liepen jaren lang èn landheer èn pachter èn daglooner, als in het blindemansspelletje, in den-zelfden kring rond, tastende en zoekende maar zonder te vinden, totdat zij eindelijk tegen elkander aan en de een den ander omver loopende in een twist geraakten die niet eer beslecht werd, dan toen verstandige en nuchtere omstanders den | |
[pagina 474]
| |
vechtenden den blinddoek van de oogen rukten. Toen eerst was 't aan die dwazen duidelijk te maken dat zij in hun woede hen dreigden te vermoorden, van wie hun eigen leven en geluk afhing. Niet partijtrekken voor den een tegen den ander, is de zekerste weg tot beslechting van den strijd die uit misverstand en zonder boos opzet van een der vechtenden is ontstaan, maar het zacht en verstandig woord wint daar de zege. En dat woord werd hier geëischt, niet de helpende hand, evenmin als de sterke arm. Lord Houghton's woorden zijn als uitdrukkelijk daarvoor geschreven: A sense of an earnest will,
To help the lowly living,
And a terrible heart-thrill
If you have no power of giving.
An arm of aid to the weak,
A friendly hand to the friendless.
Kind words, so short to speak,
But whose echo is endless.
Toch gaat hij te ver die meent, dat Edward Jenkins enkel reeds van de schildering der treurige verhoudingen waaronder de daglooner zijn leven voortsleept, een volledig herstel verwacht. Verre van daar. Wel degelijk rekent hij er op, dat nu ook dadelijk afdoende maatregelen tot verbetering zullen genomen worden, maar hij verlangt dat die van vredelievenden aard zullen zijn en in het belang van beide partijen. Toen dan ook. de wakkere Joseph Arch in Engeland opstond als de apostel der bevrijding van den boerenarbeider, juichte hij diens optreding toe, maar vermaande hem tevens tot zachtmoedigheid, Minnelijk vergelijk met den pachter en van dezen met den landheer, prees hij aan als het eerste en meest gewenschte middel tot verbetering van hun lot. Alleen wanneer dat mocht falen, moest men verder gaan, en wel allereerst door verplaatsing der werkkrachten van de plek alwaar ze geen voldoenden prijs vonden naar dat andere gedeèlte des lands, alwaar begeerig naar de arbeidende hand uitgezien en daaraan het billijke loon niet geweigerd werd. Geen geweld dus. De gruwelen van de strikes der fabriekarbeiders, waarin hij die het werk gestaakt had zich in het belang der zijnen verplicht en gewettigd achtte om den makker die bleef voortwerken te mishandelen, ja te | |
[pagina 475]
| |
vermoorden zelfs, ze moesten verre blijven van de vereeniging der daglooners, en dat reeds in hun eigen belang. Alleen langs den natuurlijken weg was de zege voor hen te verkrijgen. En die natuurlijke weg was arbeid te weigeren die onvoldoende beloond werd, maar dien daar aan te bieden, alwaar hij gevraagd en noodig en op zijn waarde geschat werd. Vooral echter moest ook betere arbeid geleverd worden en dus op beter loon recht hebben. Noem deze voorstelling van zijne houding in den pas geëin-digden heilloozen boerenkrijg niet te zacht en te liefelijk gekleurd, en als te veel getuigende van mijne zucht om ze in een gunstig daglicht te stellen. Openlijk, in den Times, tee-kende Jenkins protest aan tegen de dreigende taal welke zijn medebestuurder van het nationaal verbond der daglooners hooren liet in het weekblad, hetwelk ter bevordering der groote zaak werd uitgegeven. En inderdaad opmerkelijk mag 't heeten dat 't alras bleek, hoe die woeste en voor de landheeren en pachters haast tergende woorden niet gevloeid waren uit de pen van een onbeschaafden arbeider, maar uit die van een landeigenaar die zelf zijne goederen beheerde. Toch stond de heer Ward algemeen bekend als een man van beschaving en veel ontwikkeling. Treffender bewijs van de vredelievende gezindheid van den schrijver van Little Hodge is wel niet te geven. Te spreken van de jongste vereeniging der boerenarbeiders in Engeland, en dat zonder in de allereerste plaats te gewagen van den man aan wien ze haar ontstaan, althans haar invloed en gedeeltelijk welslagen te danken heeft gehad, ware meer dan onbillijk. En tegenover Joseph Arch vooral betrachte men de deugd der billijkheid, hem die eerlijk en rechtschapen mag genoemd worden boven velen. Meer dan enkel zijn naam plaatsen boven een tijdschriftartikel wil ik dan ook, ja niet eens hem maar vluchtig en slechts als ter loops vermelden. En vooral omdat ik er aan twijfel of zijn naam bij ons wel meer dan alleen door de dagbladen bekend geworden is, hoewel de man eene nadere kennismaking zeer verdient, wensch ik hem hier aan u voor te stellen. Joseph Arch is ook inderdaad een te opmerkelijke persoonlijkheid, hij is te zeer een kind van onzen tijd, hij bewijst te voldingend wat het levend woord en de onverzettelijke wilskracht zelfs van den eenvoudigsten arbeider in onze dagen | |
[pagina 476]
| |
vermogen, zoodra die wil en dat woord het product zijn van waarachtige overtuiging en ze een werkelijk grootsch doel voor oogen hebben, dan dat wij 't mogen toelaten ook hem weer verzwolgen te zien door dat millioenental van menschen, hetwelk met en bij en rondom hem slooft en zwoegt voor het dagelijksch brood. Eer die kampioen der daglooners weer voor goed verdwijnt uit onze oogen, hetgeen, helaas! voor ons menschen tevens gelijkstaat met het uitwisschen van zijn naam uit ons geheugen en gewoonlijk zelfs ook van zijn beeld uit ons hart, wil ik toch nog even trachten zijn gelijkenis op te vangen. Dan hebben ook wij den man althans meer dan bloot van naam alleen leeren kennen, die stellig in de harten van duizenden en honderdduizenden onder de schamelen van Engeland in zegenrijk aandenken zal blijven voortleven, welke ook de uitslag zij van zijn ijveren voor de belangen zijner in eenzaamheid en armoede meer vegeteerende dan levende land-genooten. Een gewoon boerenarbeider was Joseph Arch, maar die boven verreweg de meeste zijner makkers dit overgroote voorrecht genoot, dat zijne ouders, hoewel eenvoudig en arm, beide zeer verstandig waren. Al vroeg leerden zij den knaap lezen en schrijven en rekenen, en wisten in hem den lust te wekken tot goede lectuur. Veel tijd daarvoor had hij echter niet, want al op negenjarigen leeftijd moest hij den kost verdienen. Voor dag en dauw trok hij naar het veld om de vogels van de bouwlanden te jagen, opdat de vier stuivers daags, welke hij daarmede verdiende, de huishoudkas mochten stijven Later werd hij bij 't ploegen en ander werk gebruikt, en groeide zoo langzamerhand op tot gewonen boerenknecht. Toen hij echter door vlijtig lezen eenige kennis had weten te verkrijgen van landmeten en van polderwerken, werd zijn hulp in den omtrek gedurig ingeroepen, zoodat hij aldra geen vaste betrekking meer aannam, maar overal heentrok waar hij tijdelijk een goed loon kon verdienen. Hij werd daardoor onafhankelijker van de pachters dan de gewone daglooner; en terwijl hij door zijn gedurig verkeer onder vreemden veel menschenkennis opdeed, bleef hij ook geheel vrij en onbesmet van die kleingeestige en bekrompen inzichten welke het oog en hart van de menschen die in een en denzelfden engen kring voortleven, zoo licht voor werkelijk flinke en ruime en frissche denkbeelden benevelen. Een treffend bewijs daarvan gaf hij korten tijd na zijn huwelijk. Zijn vader | |
[pagina 477]
| |
was te oud en vooral te afgesloofd om langer den kost te verdienen, en vroeg eenige hulp van het armbestuur. De zoon echter stelde aan het bestuur voor, dat men hem den ouden man als kostganger zou laten, tegen vergoeding der anderhalve schelling 's weeks welke zijn vrouw door werken buiten's huis verdiende, en die zij dan zou moeten opofferen. Het antwoord was echter afwijzend. De man moest naar het werkhuis gebracht worden, en daar, als Nommer zóóveel, zijn leven eindigen, en de zoon daarentegen wekelijks anderhalve schelling betalen voor het onderhoud zijns vaders. Hij die het brood der bedeeling wilde eten, moest daarvan al het onteerende smaken, onverschillig of een hooge leeftijd hem het werken voor eigen brood onmogelijk maakte. ‘Dat nooit’, was het onmiddellijk antwoord van den zoon. En hoe behoeftig hij zelf was, toch zorgde hij dat de oude man in het huis zijner kinderen den laatsten adem uitblies, niet onteerd noch gegriefd door het kleed der bedeeling. De treffende woorden van den bekenden volkszang weergalmden dus in het hart zoo al niet op de lippen van den wakkeren man: All honour be then to these grey old men,
When at last they are bowed with toil;
Their warfare then o' er, they battle no more,
For they' ve conquered the stubborn soil,
And a chaplet each wears in his silver hairs,
And ne'er shall the victor's brow,
With a laurel crown, to the grave go down,
Like the sons of the Good Old Plough.
Streng godsdienstig was Arch. Hij behoorde tot de Methodisten, in wier midden hij, aanvankelijk een enkel maal maar al spoedig herhaaldelijk, als voorganger optrad. Ernstig en onbedeesd en in 't bezit eener aangeboren welsprekendheid, had hij weldra een zoo groote geoefendheid als spreker verkregen, dat hij al spoedig voor telkens talrijker scharen van toehoorders optrad, die met aandacht naar zijn eenvoudige maar ware taal luisterden. In geheel den omtrek was hij dan ook bekend als een man van meer dan gewone begaafdheden. Te verwonderen was 't dus niet dat zijne landgenooten hem tot hun woordvoerder kozen, zoodra bij hen het plan tot rijpheid gekomen was, om openlijk uit te komen voor al de ellende waaronder zij door een onvoldoende betaling gebukt gingen, en te trachten voor deugdelijken arbeid ook een deugdelijk loon te verkrijgen. | |
[pagina 478]
| |
Te Weston, nabij de bekoorlijke badplaats Leamington, kwamen een drietal daglooners tot het manmoedig besluit om in het locale dagblad te verklaren, dat zij onvoldoend betaald en daardoor ontoereikend gevoed werden, zoodat de pachters hun een hooger loon moesten uitkeeren. Nauwelijks hadden eenige wakkere mannen in het naburig Charlcote dien eisch vernomen, of onmiddellijk namen zij het besluit alle boerenarbeiders bijeen te roepen en zich onderling te verbinden voortaan tegen geen lager loon te werken, dan wat hun een voldoend lot verzekerde. Daarvoor moest natuurlijk een openbare vergadering gehouden worden. Toeschouwers en toehoorders te lokken was gemakkelijk, maar wie zou voor die menigte optreden? Want dat die spreker een man moest zijn volkomen bekend en vertrouwd met hun toestanden, met hun leven en werken, en bekend ook met de eischen die zij in billijkheid aan hunne meesters mochten stellen, dat stond vast. Niemand anders dan Joseph Arch, dat was oogenblikkelijk het oordeel van allen; hij alleen kon hun aanvoerder zijn, dat was hun eenparige uitspraak. Zou hij echter daartoe bereid zijn? Twee der meest invloedrijke mannen werden naar zijn woonplaats afgevaardigd, in het naburig dorp Barton. De vrouw van Arch ontving hen en wilde eerst weten, wat zij van haar man verlangden. Dat hij als hun woordvoerder optrad in een meeting tot het vormen eener vereeniging van boerenarbeiders, die zich onderling verbonden niet te werken dan tegen een voldoend loon. ‘Maar denkt gij dan kracht genoeg te bezitten om uw eisch door te zetten ook dan, wanneer het loon u week aan week ontbreekt?’ voegde zij hun te gemoet. Eerst toen het antwoord haar volkomen bevredigde riep zij haren man, en geen oogenblik aarzelde het wakkere wijf volkomen diens besluit goed te keuren, toen hij den inderdaad hachelijken post gereedelijk aanvaardde. Dadelijk werd de noodige afspraak en schikking gemaakt en was al spoedig de zevende Februari van dat jaar 1872 vastgesteld en het dorp Wellesbourne gekozen voor het houden der eerste openbare bijeenkomst der boerenarbeiders, die een deugdelijk loon vroegen voor deugdelijk werk. Warwickshire was dus de bakermat dier vereeniging. Zonderling genoeg, waarlijk. Liefelijker en merkwaardiger streek tevens is toch moeielijk in geheel Engeland aan te wijzen dan dit graafschap, hetwelk even overrijk is aan natuurschoon als aan inderdaad grootsche historische herinneringen. Nauwelijks heeft | |
[pagina 479]
| |
men het weidsche Blenheim bewonderd, dat geschenk van koningin Anna en het Parlement aan den hertog van Marlborough, ter eere van zijn overwinning op de Franschen bij het Beiersche dorpje Blindheim, in het jaar 1704, en de waarlijk vorstelijke verzameling van schilderijen aldaar, of het eerwaardige War-wickcastle boezemt inderdaad ontzag in. De Warwick woonde eens daar, die naar het Concilie van Constance trok met een gevolg dat acht honderd paarden bereed, en die in zijn hofstoet tal van geestelijken en schrijvers en de eerste geleerden van zijn land met zich voerde; dezelfde Warwick die later Frankrijk onderwierp aan Engeland, en het als regent bestuurde, en die berucht moet heeten als de moordenaar der Maagd van Orleans; en later die andere en nog grootere Warwick, die in den strijd der Roode en Witte Roos, maar vooral door zijn oorlog tegen Hendrik VI van Engeland en zijn eigenmachtig benoemen van Eduard IV op diens troon, een blijvende plaats in de geschie-nis van zijn land heeft veroverd. Treedt de hooge wapenhal maar binnen, en ge zult er niet aan twijfelen dat dit gebouw een ware tropée is van grootsche historische feiten. Ongelukkig heeft een heillooze brand een groot deel van het oude kasteel vernield. Maar zoo hoog staat het in de waardeering van het Engelsche volk, dat onmiddellijk na het vernemen der ramp van alle zijden de roepstem klonk naar ruime geldelijke bijdragen om gezamenlijk de middelen te verstrekken, ten einde een van Engeland oudste en roemrijkste herinneringen weer in den vollen luister van vroeger te doen prijken. Onbeschrijfelijk liefelijk is het kasteel gelegen aan den Avon, de rivier die van daar naar het dorpje Stratford stroomt. Dat bevallige plaatsje kent een ieder. Niemand toch die Engeland voor langer dan enkele dagen bezoekt zal 't verzuimen, een pelgrimstocht te maken naar het geboortehuis en de grafstede Van Shakespeare. Nergens is dan ook een merkwaardiger verzameling van hand-teekeningen te vinden, dan de lijsten der bezoekers aldaar leveren. Welk een heerlijk uitstapje daarheen, wanneer men in het badplaatsje Leamington zijn intrek heeft genomen. Aan gemak, aan rijken comfort zelfs en aan afwisseling, zal 't daarniemand ontbreken, en als ge verzadigd zijt van al de weelde welke de badgasten er ten toon spreiden, dan lokt het natuurschoon der streek u stellig naar Guy's Cliff, een der sieraden van Engeland's zoo terecht geroemde buitenverblijven, éénig door zijn ligging en inderdaad betooverende uitzichten, | |
[pagina 480]
| |
éénig ook door zijn rijkdom van bloemen en gewassen. Of wel, met Walter Scott in de hand trekt ge naar de naburige ruïnes van Kenilworth, welk kasteel hij immers tot een der meest bekende plekken der wereld gemaakt heeft. - Maar meer dan genoeg reeds om het zonderling of liever pijnlijk onderscheid te doen uitkomen tusschen dat land en zijne bewoners. Grievend staat dat contrast daar voor ons, tusschen die weidsche huizingen der grooten van weleer en der rijken van thans, en die schamele hutten van de landbouwende bevolking; tusschen het genot dat het bekoorlijke en romantische der streek verschaft aan den man van gevoel en kunst, en den angst die den bewoner elk uur bevangt voor den dag van morgen; tusschen den overmoed waarmede badgast en toerist handen vol goud aldaar in weelde verteren, en het zwoegen en sloven van den daglooner voor weinig meer dan een bedelloon: tusschen de begeerige blikken waarmede de rijke van elders naar die bekoorlijke streken uitziet om er zich met hoofd en hart beide te verstrooien en te verlustigen, en het weemoedig vochtig oog 'twelk des huismans gezin naar de plek slaat waar het geboren is en getogen, maar waarvan het door armoede en ellende verdreven wordt naar dat koud en hardvochtig Amerika, 'twelk alleen als toevluchtsoord iets verlokkends heeft. Engeland echter is van oudsher het land der contrasten geweest, en dat in hooge mate zelfs. Ruim veertien honderd boerenarbeiders stonden op den bepaalden avond in de kom van het dorp Wellesbourne te wachten op de dingen die komen zouden. Dat het aanvankelijke plan, om de bijeenkomst te houden in de dorpsherberg, opgegeven moest worden nu zulk een ongedacht groot aantal personen verschenen was, sprak van zelf. Maar daar buiten viel de regen soms bij stroomen neder, en strengelijk waarschuwde de policie tegen de minste belemmering zelfs van het verkeer op den openbaren weg, omdat de vergadering dan onmiddellijk zou ontbonden en de leiders vervolgd zouden worden. Al spoedig zorgden kwaadwilligen er voor, dat het gas op den brink werd uitgedraaid toen de menigte verzameld was, zoodat allen in het duister moesten rondtasten. Toch mocht 't aan het Argusoog der policie niet gelukken ook maar een enkelen der aanwezigen op de minste ongeregeldheid te betrappen. Rustig en ordelijk wachtte een ieder het bestemde uur af, hoe koud en kil 't ook daar buiten op dien regenachtigen Februaridag | |
[pagina 481]
| |
mocht zijn. Karren werden in het midden van den grooten kring gesleept voor standplaats der sprekers en der verslaggevers van de pers, en weldra flikkerde van alle kanten het licht der lantarens die men in een oogwenk had weten te bekomen, waardoor de booze toeleg verijdeld werd van hen die de gas-lichten uitdoofden. Daar werd eindelijk een juichkreet vernomen, en de leiders der meeting namen op de karren hun plaats in, Joseph Arch vooraan. Een zeventigjarige daglooner sprak 't eerst. Engeland was groot en gevierd en geducht en rijk en machtig, en moedig en bekwaam waren zijne grooten in raadzaal en in kerk en in 't leger en op de vloot. IJverig en wakker en menschlievend was de middelklasse, en vrij en godsdienstig tevens mocht het gansche volk genoemd worden. Vruchtbaar ook en bekoorlijk was geheel het land en deze streek wel bij uitnemendheid, waaraan tot zelfs de hutten der daglooners toe, een vriendelijken en vroolijken en gezelligen aanblik bijzetten. Maar o! welk een leed en kommer en armoede en ellende werd er in dat rijke Engeland, naast die machtige grooten en die bedrijvige burgers, geleden in de zoo schilderachtig gelegen stulpen door hen die het land bewerkten en vruchtbaar maakten, maar die zelf nauwelijks voedsel en kleeding en huisvesting konden bekomen, hoe rijk ook de oogsten waren die zij in de wel beschutte schuren voor anderen mochten optasten. Zeventig jaar was hij nu oud, en al drie en zestig jaar lang had hij op het veld gewerkt. Toch was hij even arm gebleven als vroeger, hoewel hij zich gelukkig vrij had weten te houden van allen onderstand, uitgenomen alleen in dagen van ziekte. Eenige zijner kinderen had hij al jong verloren. Sluipkoortsen aasden voortdurend op slachtoffers rondom zijn vochtig gelegen woning, waarvan de grond en de muren altijd klam waren, terwijl het dak bij de minste regenbui lekte. En de middelen om de kwijnende levenskrachten te versterken en op te wekken, ze ontbraken hem. Schoolgeld kon hij voor de overblijvenden niet betalen, maar ook de bijdrage niet missen welke de arbeid van het zelfs zeer jeugdige kind tot de huishouding levert. Drie zijner dochters waren getrouwd met daglooners, even arm als hij, terwijl twee van zijn zoons zeker wel onder de toehoorders zouden staan, als levende getuigen van het onvoldoend loon der boerenarbeiders. Een zijner jongens verloor zijn leven op zee, een andere sneuvelde in de Krim, en de beenderen van den derde lagen te verbleeken in de zon van | |
[pagina 482]
| |
Indië; ze waren dus alle gestorven onder het vaandel en in den dienst van het groote Britsche rijk. Voor hun vaderland hadden zijne kinderen hun leven veil en het daaraan ook werkelijk ten offer gebracht; hij zelf was nooit aan zijne verplichtingen van burger te kort gekomen, en heeft meer dan zestig jaar lang onvermoeid voortgewerkt. Wat doet dat vaderland thans voor hem, nu hij afgetobd is en oud en stijf en stram en geen ander vooruitzicht heeft dan om bij den enkelen schelling dien hij nog misschien als wegwerker verdienen kan, een aalmoes te komen bedelen van het armbestuur? Bij eenige verlenging van zijn leven zal men dan hunkeren naar zijn dood, even als hij al spoedig verlangen zal dat het hem door anderen toch nauwelijks gegunde leven spoedig ten einde kome. Nooit voldoende betaald om zich en de zijnen goed te onderhouden, heeft hij zijn leven als een bankroetier doorgebracht, en hij staat daar nu als een insolvente, ja haast als een bedelaar, en dat wel nu het einde van dat leven, vol strijd en moeite naakt. Daarom heeft hij zich gehaast, dit treurig verhaal van zijn lijden hier openlijk te doen, opdat de jongeren weten mogen welke toekomst hun wacht indien zij niet bij tijds en wakker de pogingen steunen van hen, die hun een billijk loon voor hun arbeid willen bezorgen. Voor zich zelf heeft hij geen hoop meer op een betere toekomst; zijn taak is afgewerkt, zijn levensdraad is welhaast afgesponnen. Maar evenmin als hij hoop meer heeft, zoo heeft hij ook geen vrees meer dat een onverstandig meester hem zal ontslaan, omdat hij een hooger loon durft eischen. Welhaast toch zal hij alleen met zijn Meester daar boven te rekenen hebben, en voor diens uitspraak ducht hij niet. Een somber lied, die zwanenzang. Al waren de toejuichingen luide waarmede het ontvangen werd, toch kostte 't velen moeite dien kreet uit te brengen, zoo vol was de borst en zoo benauwd was 't hen om het hart. Evenwel was niets wat de oude man hun verteld had, vreemd voor hen. Immers eenvondig hun eigen leven en het leven hunner ouders schetste hij. Maar juist die eenvoud trof, juist de overtuiging dat hier een arm en onontwikkeld man, maar wiens hoofd blijkbaar helder en wiens hart warm gebleven was, er een ware verademing in vond zijn volle gemoed uit te storten, en die het moede hoofd niet te ruste wilde leggen eer hij zijnen lotgenooten toegeroepen had zich toch in tijds te wapenen tegen een toekomst als de zijne, dat was een indruk die niet spoedig verloren ging. - Wat het on- | |
[pagina 483]
| |
gekunsteld woord toch vermag, wanneer waarheid het thema en overtuiging de grondtoon is. Daar stond Joseph Arch voor hen, de door hen zelf gekozen leider. Reeds zijn optreden was het sein tot een luid gejuich. Niet een jonge en nog onbekende zoon van een der naburige kasteelen toch zou zich verwaardigen om door hen het leiden van groote vergaderingen te leeren of, door het voorzitten van zulk een ongewone bijeenkomst, aan zijn naam een bekendheid bij te zetten welke hem later, bij verkiezingen en benoemingen, uitnemend te stade kon komen; neen, een man die met hen werkte en naast hen leefde en onder hen woonde, zou hen voorgaan. 't Was ook niet aan een lid van het Parlement, dat zij hunne belangen ter behartiging aanbevalen; niet aan een man, die hoewel onbekend met hun toestand er toch uren lang over zou kunnen voortredeneeren, volkomen meester zijnde van het debat in de staatkundige vergadering, alwaar het gezwollen woord juist wonderen wekt, indien het maar is gekuischt en gekunsteld en vol van stoute grepen, onverschillig al was 't ook in de ijle lucht en vol van verrassende wendingen, al leidden ze ook nergens heen. Want een ieder verrneidde zich immers in die glinsterende zeepbel, welke al fraaier en schitterender en bonter kleuren vertoonde hoe grooter ze opgeblazen werd, zij 't dan ook dat men later, als ze geborsten was, er over lachte, zoo kinderlijk ingenomen te zijn geweest met een schijnvertooning waaraan alle inhoud ontbrak. Neen, een evenknie van hen zou hen leiden, een lotgenoot zou spreken van hun en van zijn lot, zij zelf zouden eindelijk meester zijn van hun eigen toestand. En inderdaad konden zij geen beteren aanvoerder gekozen hebben dan den man, die daar voor hen stond. Arch toch was geboren en getogen en nog levende en zich bewegende in denzelfden toestand waarin zij verkeerden, hij wist dus wat hun ontbrak, hij wist ook wat hun toekwam. Daarenboven had Arch zich onafhankelijk weten te maken van de werkgevers en kon hij dus vrijer spreken. In hem ook was het bewijs geleverd, dat alleen een buitengewoon man als hij zich verheffen kan boven het peil zijner omgeving, en dan nog alleen met opoffering van elke uitspanning en elke verstrooiing. Onbillijk ware de bewering, dat allen even onafhankelijk konden zijn als hij 't was, indien ook zij maar gedaan hadden wat hij gedaan heeft, want dat zou gelijk staan met de ontkenning van alle verschil en meerderheid onder de menschen. Zijn alle krijgslui onbe- | |
[pagina 484]
| |
kwaam, die geen Napoleon worden, en alle staatslui, die bij een Pitt achterstaan?Veeleer was juist het feit dat deze arbeider, die zich met zooveel moeite en inspanning losgeworsteld had uit de banden welke zijne lotgenooten nog knelden, toch niet meer dan een nauwelijks toereikend loon voor zich en de zijnen verdienen kon, een voldingend bewijs, dat inderdaad de stand der loonen in die omgeving althans, onvoldoend en onbillijk was. Een man, werkzaam en bekwaam als hij, moest zich niet meer behoeven aan te sluiten aan die minder ij verigen en minder ontwikkelden, tot verkrijging van dezelfde verbetering van loon. En reeds de bewering, dat hij die beter betaling verlangde dan de algemeen in die buurt toegekende, dan maar in Amerika of in deze of gene kolonie dat gunstiger lot moest opzoeken hetwelk hij hier, onder den rook der ouderlijke woning, hoopte maar niet vermocht te vinden, bewees het ongezonde van den toestand. Dit toch was een verjagen van alle bekwame arbeiders uit geheel de streek, en een straf uitvaardigen tegen allen die lust gevoelden tot ontwikkeling. Maar vooral ook was Arch een verstandig man. Hij ge-voelde 't blijkbaar, dat een enkel onvoorzichtig woord van hem als de lont zou zijn, die eensklaps geworpen wordt in de loop-graven van den reeds lang ondermijnden grond. De ontevredenheid der arbeiders was langzamerhand tot een soort van wanhoop gestegen, nu alles duurder en dus moeielijker voor hen verkrijgbaar geworden was. Alle bladen stoften voortdurend op de toenemende welvaart en den steeds vermeerderenden rijkdom van Engeland, terwijl hun loon hetzelfde en ontoereikend bleef, ja dagelijks nog ontoereikender werd dan vroeger. 't Had hun heel wat gekost, om over te gaan tot dezen stouten stap tegen de pachters, deze noodzakende, zoo als zij dwaselijk meenden, hooger loon te betalen, omdat de arbeiders anders het werk zouden staken. Maar juist die laatste stap had hen in spanning gebracht, en eer welkom zou 't hun zijn dan dat 't hun moeielijk vallen zou nu ook door een daad, zij 't van geweld, uiting te geven aan hun gevoel. Arch had hen geheel in handen, als schapen kon hij hen leiden, maar ook als razenden zou hij hen kunnen aanhitsen tegen hunne meesters, en in één oogwenk brand en verwoesting kunnen slingeren over de volgetaste schuren en rijke hoeven der pachters. Niets van dat alles echter was te duchten van het verstandig en bezadigd woord van Joseph Arch. | |
[pagina 485]
| |
Ik sta hier wel als uw voorganger en als uw woordvoerder, maar toch ben ik eenvoudig een van de uwen, dat was zijn eerste woord tot de verzamelde menigte. Als een recht eischt hij 't, geheel tot en met hen te behooren opdat tusschen spreker en hoorders geenerlei onderscheid besta of, zoo het reeds in hun gedachte post gevat heeft, onmiddellijk daaruit wegvalle. En zoodra hij zich geheel met hen vereenzelvigd heeft, is al dadelijk zijn dringende en ernstige bede tot hen, dat zij toch beginnen met in te zien hoe alleen overleg met hunne meesters, nooit strijd tegen hen, het middel kan zijn tot verbetering van hun lot. Want strijd verwoest en overleg brengt voort. Maar overleg is niet toegeven. Voor hun meester staande, moeten zij niet verlegen blijven turen op de punten hunner schoenen, maar het oog vrijelijk tot hem durven opslaan en zijn blik niet ontwijken. Zij moeten hetzelfde recht vragen dat een ieder in den lande geniet, het recht om alles wat hij noodig heeft te betalen met de vrucht van eigen arbeid, opdat reeds het besef der onafhankelijkheid van anderen door eigen arbeid, hen sterk make. Dan eerst zullen zij naast hunne rechten, ook ten volle de verplichtingen leeren kennen welke tevens op hen rusten. In de eerste plaats was 't de verplichting zorg te dragen, dat hunne kinderen goed onderwezen werden en niet, zooals hunne ouders, reeds door onkunde buiten machte waren een meer voldoend loon te winnen. Velen hunner konden echter zelfs het karig kinderloon niet missen in de huishouding, maar juist daarom te meer kwam het noodzakelijke uit van de betere opleiding van het opgroeiend geslacht, omdat het hooger loon, tot welks verkrijging zij hier vereenigd waren, onvermijdelijk volgen zou op meer ontwikkeling. Sparen vooral moesten zij leeren, opdat niet elk tijdelijk ongeval hen oogenblikkelijk naakt en hulpeloos en verlaten deed staan, en zij met het onteerend brood der bedeeling gemeenzaam werden, zich dus gewennende een steun te noemen, wat in hun oog veeleer een schande moest zijn. Maar nog eens bezwoer hij hen geen onrust te stoken, geen geweld te gebruiken, maar te vertrouwen op het deugdelijke hunner zaak die stellig tot een goed einde zou gebracht worden, indien zij maar als mannen en als vaders van huisgezinnen, wakker en trouw bleven aan de hier plechtig afgelegde belofte. Schouder aan schouder staande, niet versagende en niet ontmoedigd al kwamen er moeielijke dagen voor hen en de hunnen, moesten zij de vereeniging der boerenar- | |
[pagina 486]
| |
beiders hoog houden en in eere, want dan, maar ook dan alleen, zou de zege hnn verzekerd zijn. En nu stroomden de leden toe, stroomden ze toe van land en stad, geringen en aanzienlijken. Meeting op meeting werd belegd, waarin het goed recht der daglooners werd bepleit, en waarin leden van het Parlement voorgangers en woordvoerders waren, nu de zaak eens tot haar beslag gekomen was. Maar alles wat er geschiedde, vond plaats onder de medewerking of veeleer onder de leiding van den onvermoeiden Joseph Arch. De pers was vol van artikelen voor en tegen deze beweging, die inderdaad voor Engeland van overwegend belang moet genoemd worden, omdat 't niet alleen de rust en de welvaart gold van geheel de landelijke bevolking, maar ook de eerste belangen van den adel, die immers uit de verpachting zijner uitgestrekte bezittingen de middelen put om zoo hoog een staat te voeren. Wanneer de 800,000 boerenarbeiders een hooger weekloon eischen van vijf schellingen, dan zijn daarmede jaarlijks tien millioen ponden sterling gemoeid, en indien ook de vrouwen en kinderen meer loon zullen genieten, moet die som met de helft vermeerderd worden. Maar de landelijke inkomsten van den adel bedragen jaarlijks slechts ongeveer twintig millioen pond sterling, en de geheele pachtsom van Engeland is zelden meer dan zestig millioen pond sterling 's jaars, zoodat de inwilliging der eischen van de vereeniging het inkomen der landeigenaars met een vierde zou verminderen. Geen wonder dus, dat de tegenstand van hen groot was, want alleen grooter productie, alweer alleen mogelijk door grooter uitschot van kapitaal voor landverbetering, zou zulk een uitgaaf mogelijk maken. Weldra zou een eigen orgaan de belangen der vereeniging voorstaan en allerlei liedjes, op bekende zangwijzen, het doel onder de meest behagelijke vormen ingang doen vinden onder de landbouwende bevolking. En als deden de leiders zelf nog niet genoeg om er de sympathie voor te winnen, zoo hielpen de tegenstanders daaraan aldra wakker mede, maar door hun onhandigheid. Toen eenige arbeiders op zeker dorp weigerden te werken tenzij hun loon verhoogd werd en de pachters vreemdelingen huurden, wachtten eenige vrouwen hen dreigend op aan het veld, met het gevolg dat deze den arbeid niet durfden aanvaarden en mannen en vrouwen gezamenlijk naar de herberg trokken. Op een aanklacht van de pachters, werden | |
[pagina 487]
| |
die vrouwen opgepakt en in open wagens naar een zeer afgelegen gevangenis vervoerd, terwijl de rechtbank, waarvan de beide geestelijken voorzitters waren, haar een zware straf oplei. Maar in versierde wagens en als in triomf werden die vrouwen naar huis teruggevoerd, en geheel het land was verontwaardigd over de gestrengheid van dit geestelijke vonnis. Een andermaal werden de leiders eener meeting beschuldigd van opzettelijke stoornis der orde en versperring van den openbaren weg. Maar met graagte zelfs kwamen de eerste rechtsgeleerden van Londen over om de daglooners vrij te pleiten, wat hun ook steeds gelukte. Onze Edward Jenkins was altijd onder de eersten van hen die zulke vrijspraken bewerkten en daaraan groote ruchtbaarheid gaven. Veel geld werd voor dat alles vereischt. Maar waar een Parlementslid als Samuel Morley voorging met een gift van zes duizend gulden, daar stroomde het geld al spoedig zoo rijkelijk toe, dat reeds in het eerste jaar uitgaven van ongeveer negentig duizend gulden bestreden konden worden. Daarenboven was het getal leden al gauw tot boven de honderdduizend geklommen. Zou men in waarheid onderstellen dat een beweging, die in twee jaar tijd zulk een omvang nam en welke door de eersten in 't land ondersteund werd, hoewel begonnen in een afgelegen dorpje en aangevoerd door een even onbekend als onontwikkeld man, werkman zoo als zijne makkers, onbillijk was in beginsel en onrechtvaardig van doel? En moet die meening nog versterking vinden in de mislukking der plannen van de leiders, mislukking althans in zooverre, dat niet de volle verhooging van loon welke verlangd is werd verkregen, en de werkstakingen eindigen moesten door de aaneensluiting der pachters? Hij die zoo spreekt, sla een enkelen blik slechts in de rapporten welke de rijkscommissie van onderzoek naar het lot der boerenarbeiders heeft overgelegd, en hij zal op zijn oordeel terugkomen. Betreuren moge hij 't nog, dat verzet heeft plaats gehad, terwijl hij onderling overleg had gewenscht en doelmatiger geacht, toch zal hem dan het woord van afkeuring noch vooral van verbazing over den opstand meer van de lippen willen, omdat ook hij den bestaanden toestand onhoudbaar zal moeten noemen. Een beknopt overzicht van die officieele opgaven volsta. In het westen van Engeland vooral is de nood hoog geklommen, | |
[pagina 488]
| |
zoo lezen wij in het verslag der rijkscommissie. Maar voor geheel het land luiden de opgaven onbevredigend. Regel zijn weekloonen van ƒ 5.40 tot hoogstens ƒ 9, de laatste bij uitzondering, en alleen in plaatsen alwaar inwonende arbeiders het meeste werk verrichten. De huren der woningen wisselen af van negentig cents tot een gulden twintig cents 's weeks, soms bij groote uitzondering, en alleen daar waar ook het loon zeer laag is, zestig cents 's weeks. Die woningen zijn bijna overal in denzelfden treurigen toestand, klein en bekrompen en vochtig en zoo slecht van muren en dak, dat regen noch sneeuw er buiten te houden is en men bij hevigen wind, 's avonds alleen in lantarens het licht kan aanhouden. Man en vrouw en de volwassen kinderen van beiderlei geslacht, hebben bijna overal gezamenlijk slechts een kamer of zolder voor slaapplaats, zoodat elke gedachte zelfs aan eerbaarheid, van vroeg af, bij de kinderen onderdrukt of voor het leven verbannen wordt. Klamme muren en een leemen vochtige vloer, houden de ge-heele hut daarenboven voortdurend in een soort van koorts-nevel. Maar had de bekende Earl of Shaftesbury niet al voor ettelijke jaren openlijk in het Britsche Parlement, van den Engelschen daglooner verklaard: ‘There is no such thing as a home for him, and the man who has a wife and children is not the head of a family, but the chief pig in a pigsty.’ De zoo heillooze gewoonte, om een gedeelte van het loon in levensmiddelen te betalen, heerscht onder de pachters van Engeland nog in hooge en ergerlijke mate. Vooral is die gewoonte verderfelijk in de streken, welke beroemd zijn voor hun appelwijn. Daar geven de boeren aan hunne arbeiders dagelijks, en natuurlijk in mindering van hun daggeld, een zekere hoeveelheid van dien drank, maar alleen het haast waar-delooze zure tweede product, terwijl het eerste en beste door hen verkocht of verbruikt wordt. De gewoonte om te drinken, wordt daardoor al van kindsbeen af bij de arbeidende klasse ingeworteld, en een krachteloos vocht neemt de plaats in van het zoo onmisbaar voedsel. Geeft uwen arbeiders, bij hunne woningen, kleine strookjes grond, roept Joseph Arch den pachters vau Engeland toe, opdat zij een varken of een koe kunnen houden, of althans zooveel aardappelen en groenten telen, als voor hun huishouding noodig is. Ge zult daardoor werklui kweeken die beter gevoed zijn en dus meer opgewektheid hebben tot beter werk, werklui ook die | |
[pagina 489]
| |
door eigen ervaring bekwamer worden en meer lust voor huiselijkheid en orde en spaarzaamheid winnen, en voor wie het mijn en dijn een beteekenis, een gestalte aanneemt, ja een zekere bekoorlijkheid verkrijgt. Een huiselijk ongeval, ziekte, tijdelijk gebrek aan werk, zou hen dan minder afhankelijk maken van hun meester en. van de armenkas. En hij beroept zich op het getuigenis van den aristocratischen Sydney Smith, welke wonderen dat toekennen van een klein stukje gronds aan den arbeider niet alleen kan wekken, maar feitelijk ook gewekt heeft. Die eerwaarde geestelijke wijst op het dorpje Chales-bury, op dertien uren afstand van Londen gelegen. Maar 138 inwoners telde het, waarvan 119 arm en ook gedurig armlastig waren. Onhoudbaar was die toestand al spoedig voor de overigen. Weldra waren ook de vroeger nog eenigzins gegoeden tot armoede vervallen en de hulp der naburige gemeenten moest ingeroepen worden. Maar de Vereeniging tot Hulp van den Landman, trad er als een reddende engel op. Zij huurde al het land in die buurt voor een billijke pacht, en verhuurde het weer bij kleine stukken, van een of meer bunders, aan de allerarmsten van het dorp, al naarmate de gezinnen talrijk waren. En wat was het gevolg? Dat aan het einde van vier jaar het aantal armlastigen verminderd was van 119 tot vijf personen, die echter allen ook te oud waren om hun brood te verdienen. Een ander voorbeeld, dat inderdaad treffend is. Een kleine pachter sterft en laat zijn vrouw achter, met veertien kinderen, het oudste nauwelijks volwassen. ‘Naar het werkhuis’ roept het armbestuur. ‘Nooit’ antwoordt het kloeke wijf. De landheer verlengt haar de pacht, zonder echter veel te rekenen op betaling. Maar niemand is stipter dan zij in de storting dier penningen op den bepaalden dag. En toen eindelijk alle kinderen, op twee na, de moederlijke zorg niet meer noodig hadden, gaf zij de hoeve aan den eigenaar terug, met de betuiging van haar over-groote erkentelijkheid in staat te zijn geweest door eigen arbeid in eigen onderhoud te voorzien, en haar kinderen te hebben kunnen vrijwaren voor den smet der bedeeling. Maar dan niet het voorbeeld gevolgd van de pachters, - en hier volgen hunne namen, - die woeste stukken gronds bijna voor niet en voor lange jaren huurden van den eigenaar, en ze in kleine stukken en voor korten tijd weer verhuurden aan arme daglooners, tegen betaling van een niet onbeteekenend geld, | |
[pagina 490]
| |
of tegen het kosteloos verrichten van eenig werk. Nauwelijks echter hadden die mannen dat kleine erfje met groote zorg en moeite ontgonnen en in een betrekkelijken staat van vruchtbaarheid gebracht, of de pachter zei hun de huur op en dreef zelf de ploegschaar door den nu bebouwbaren akker. Maar zij kunnen immers dadelijk weer andere stukken woesten grond van ons huren, luidde het antwoord, zoodra men hun zulk een gedrag verweet. Alsof 't daarmede niet zou gaan als met het vroegere stuk, en de tweede onrechtvaardigheid de eerste niet zou bekronen! Evenmin ook volge men het voetspoor van die pachters, die na verlof van onderhuur van hun landheer verkregen te hebben, het door hen gepachte in kleine stukken verdeelden en daarvoor een huur eischten en, - bij gebrek aan anderen grond, - ook inderdaad kregen, die drie en viermaal meer bedroeg dan 't geen zij er zelf voor betaalden. Is 't wonder dat zulke pachters vrijen tijd genoeg hebben om nooit op het jachtveld te ontbreken, en geld genoeg om paarden te berijden, die tot van den landheer toe, een woord van bewondering lokken? In Engeland is het land in handen van den grooten, meest adellijken grondbezitter, die zelf niet bij machte is het te vervreemden, schoon wel te belasten, omdat het verbonden is aan de rechten van den eerstgeborene des huizes, Geen wonder dus, dat de pachter jaloersch is op het gelukkig bezit zijner pachthoeve, zoo beweert men allicht. 't Is zoo, maar de pachter eischt immers zelf van zijn heer langere pachten, en vooral een billijke uitkeering van de gelden welke hij tot verbetering van het land heeft uitgegeven, zoodra hem de pacht wordt opgezegd. Wanneer hij zelf dus de bezwaren van dat gemis aan beschikbaren grond gevoelt, zelf de nadeelen ondervindt van hooge en korte pachten, zelf over de onbillijkheid klaagt geen vergoeding te krijgen van verbeteringen door hem gebracht in den bodem waarvan willekeur hem ontzet, mag hij dan den dag-looner al het leed aandoen, 't geen hij zijn eigen landheer als een onbillijkheid verwijt?Maar erger nog. De arme daglooner, die zelfs geen grasveld heeft om een geit te laten grazen, kent natuurlijk de weelde niet van het gebruik van melk. Stelt echter soms een toevallige bate hem in staat die voedzame spijs te betalen, of wel, dwingt de ziekte van vrouw of kind hem vaak die tot herstel der zijnen te gebruiken, dan is toch bijna zonder uitzondering een weigering het antwoord op zijn vraag aan den pachter, hem een enkele kan af te | |
[pagina 491]
| |
staan. Alsof 't mogelijk ware het jonge vee en de varkens op te fokken zonder melk, riepen de pachters uit één mond, toen hun ook dit feit als een der grieven van den arbeider genoemd werd. En onmiddellijk voegden zij er bij, dat zij evenzeer wel verplicht waren hunnen daglooners ten strengste te verbieden zelf een varken te mesten, omdat die lui dan natuurlijk verleid werden heimelijk van het voeder uit de schuren hunner meesters mede naar huis te nemen. Ervaring alleen, zoo gaat de pachter in zijn opwinding voort, maakt wijs. Zonder die ervaring, zou ook ik mijn pacht niet kunnen voldoen. Die ervaring heeft mij ook geleerd onverbiddelijk elken daglooner te ontslaan, wanneer diens vrouw en kinderen zich niet tevens verbinden voor een laag daggeld bij mij te werken. En welbehagelijk slaat de man een blik in 't rond, vol zelfvoldoening, en zich als overtuigd achtende dat een ieder zijn levenswijsheid bewondert, het land gelukkig prijzende, dat zulke scherpzinnige burgers telt. Zorg vooral echter dat ge zeker zijt van uw werkvolk, roept dezelfde man ons nog waarschuwend toe. Neem niemand aan, tenzij hij zich voor een jaar althans, vast bij u verbinde. Ge loopt anders gevaar dat die lui frank en vrij overal heengaan en u in den steek laten, zoodra deze of gene dwaas hun een hooger loon biedt. En tot voor den rechter toe, moet ge dien eisch volhouden. Beweerde pachter White niet, dat de werkman wiens weekloon hij juist betaald had en die met zijn gezin elders heentrok, alwaar hem het dubbele loon uitgekeerd en het reisgeld voorgeschoten werd zich voor een vol jaar aan hem verbonden had, al deed deze een plechtigen eed dat nooit van zoodanige verbintenis tusschen hen zelfs sprake geweest was. Maar geen nood, andere pachters en de landheer zaten daar als rechters, en de man werd niet alleen in 't ongelijk gesteld, maar zelfs tot een hooge boete veroordeeld, die gelukkig door een belangstellende, die toevallig tegenwoordig was, onmiddellijk voor hem betaald werd. Zie, dat zijn andere toestanden dan die wij hier te lande kennen, alwaar niet de invloedrijke man der streek, ongeletterd en onwetend en tyranniek soms, de rol van magistraat vervult. Laten zij die hier te lande altijd hunkeren naar een rechtspraak door mannen van het vak, door de zoogenaamd practische mannen, als hadden die, behalve de kennis van hun beroep, ook nog de kennis van het recht, opgevat niet naar het vaak averechtsch | |
[pagina 492]
| |
begrip van verwarde hoofden maar zooals de oudheid ons het reeds in strenge beginselen heeft ontwikkeld, laten zij kennis nemen van den toestand der rechtspraak bij onze ook zoo bij uitstek practische naburen. Hoe zij bekeerd zullen worden van hun dwaling; hoe zij zullen inzien dat alleen hij, die zich dat speciale vak der rechtsgeleerdheid met veel ijver en een groot verstand heeft eigen gemaakt, het doorzicht heeft en tevens de onafhankelijkheid wint, om inderdaad recht te spreken. De geheele boerenbeweging in Engeland zou nooit tot dien omvang geklommen zijn, indien de rechtspraak er in handen geweest ware van rechtsgeleerden, en niet hier van predikanten en daar van landheeren en elders weer van pachters, die in hun eigen zaak een vonnis velden, 'twelk zij recht durfden noemen. Ergerlijke toestanden haast zien wij in dat land, alwaar 't voor eenige jaren geen aanstoot gaf, dat een landeigenaar openlijk verklaarde den aanfok van schapen op zijn land veel voordeeliger te achten dan de toeneming der boerenbevolking op zijne bezittingen. Nog voor korten tijd lieten de pachters eener welvarende streek van Engeland 't overal rondbazuinen, dat zij veel liever dan een enkelen penning meer loon aan hunne arbeiders te betalen deze zouden ontslaan, en hun bouwland tot wei laten maken, zij 't dan ook met opoffering van groot voordeel. En inderdaad is reeds in het afgeloopen jaar het bouwland in Engeland met 80,000 bunders verminderd en het weiland met 140,000 bunders vergroot, hetgeen natuurlijk den arbeid van duizende arbeiders onnoodig heeft gemaakt. Toch moet Engeland gemiddeld elk jaar voor een bedrag van tachtig millioen pond sterling aan granen invoeren, omdat de eigen opbrengst van drie honderd millioen pond sterling nog ontoereikend is voor zijn volksvoeding. En in dat land zou de pachter den boerenarbeider geen loon kunnen uitkeeren, voldoende om hem te onderhouden? Geloove wie 't wil! Maar zouden wij 't zelfs wagen nog te twijfelen aan het ongezonde ja onhoudbare van den toestand der landbouwende bevolking in Engeland, wanneer wij den Times zelf, dat orgaan van alles wat bij onze naburen rijk en machtig en groot is en invloed heeft, voor korten tijd, de volgende opmerkelijke woorden hooren uitspreken: ‘The English live under Squires, territorial potentates, extensive employers, and local oligarchs; and under this régime they endure an amount of positive tyranny or negative neglect, that they would not find sur- | |
[pagina 493]
| |
passed under the most despotic system of the continent.’ Waarlijk, hij die na zulk een uitspraak uit zulk een mond, voor deze beweging nog geen grond kan ontdekken, hij is in zijn oordeel wel plus royaliste que le roi! Dezelfde stugge geest echter, die den Engelschman zoolang weerhoudt veranderingen en verbeteringen te brengen in zijne oud-vaderlijke toestanden, ze zet hem ook een zeldzame volharding bij, zoodra hij eens een taak heeft aanvaard. En die volharding ook in het goede, verdient inderdaad onze bewondering. Geen oogenblik aarzelde Joseph Arch gehoor te geven aan de bede zijner lotgenooten, hoewel hij wist daardoor zijn eigen bestaan in de waagschaal te stellen; en als leider en woordvoerder spreidde hij een tact en een bekwaamheid ten toon, welke niemand in een man van zijn nederigen stand en van zijn gebrekkige opleiding verwacht had. Maar even krachtig en even onverzettelijk was de man, die de voorganger, ja de pionier van Arch mag genoemd worden, en die wel uit de beschaafde klasse der maatschappij opstond en wiens kennis en geleerdheid zelfs hoog geroemd werden; de man wiens naam niet gemist mag worden, waar de jongste beweging der boerenarbeiders ter sprake komt. Joseph Arch is bij ons, althans bij name, reeds bekend, maar of dat ook van Canon Girdlestone kan gezegd worden, daaraan twijfel ik. Een woord dan ook over hem en over hetgeen hij treffelijks in deze zaak heeft gedaan. Predikant in een dorpje in Lancashire, werd hij naar Hal-berton, North Devon, verplaatst, en bleef aldaar van 1863 tot 1872. Gewoon aan een omgeving van vrij goed betaalde en dus welvaren boerenarbeiders, trof 't hem al dadelijk in zijn nieuwe standplaats te hooren spreken van loonen van ƒ 4.20 tot ƒ 4. 80 's weeks, en mannen van veertig en vijftig jaar reeds als ouden van dagen te zien rondstrompelen. Zoodra hij echter zag dat die menschen tien en een half uur daags in de open lucht en in alle weer en wind werkten, en dat hun ontbijt en middagmaal bestond uit droog brood in warm water geweekt, in welk mengsel soms een paar uien dreven, en hun avondeten in aardappelen en kool met een stukje spek, 't laatste alleen voor die enkelen wien 't gegund was een varken te houden, en hij de ellendige woningen binnentrad, week die verwondering, en ze maakte plaats voor het vast besluit om in dien toestand verbetering te brengen. De pachters te overreden om hoogere loonen te betalen, was zijn eerste werk, maar de poging mislukte. | |
[pagina 494]
| |
Juist brak de veeziekte uit in die buurt. Den volgenden zondag luidde de tekst: ‘Zie, de hand des Beeren zal zijn over uw vee’. Algemeene woede onder de pachters, en weldra open oorlog tusschen hen en den prediker. Maar deze deinsde voor dien strijd niet terug. Recht gold bij hem boven macht. Hij plaatste een brief in den Times. waarin de treurige toestand der boerenarbeiders in zijn streek, tot in de geringste bijzonderheden toe, werd blootgelegd. Onmiddellijk stroomden brieven en bijdragen naar hem toe, vele met aanbiedingen om de gezinnen vast werk en huisvesting te geven en vergezeld van de onkosten der reis. Maar het volk was zoo ontzenuwd door een levenslang gebrek lijden, dat telkens en telkens weer personen die op 't punt stonden te vertrekken, hem het reisgeld terugbrachten, den moed niet hebbende zich uit den hoe ook ellendigen toestand te rukken, waaraan de gewoonte hen uu eens gekluisterd had. Ook de andere geestelijken vermeden allengs den man, die zoo algemeen gehaat was. Dat gaf aan de kerkvoogden nieuwen moed. Weldra weigerde de kerkeraad de middelen te verstrekken voor de noodige uitgaven, en een der diakenen ging zelfs in de volle vergadering dreigende naar hem, den voorzitter, toe, onder het uitbraken van beleedigende woorden. Het volgend nommer van Punch stelde dit verheffend tooneel van eene vergadering van een Christelijk kerkbestuur, den volke op zeer aanschouwelijke wijze voor. Nieuwe pogingen om den predikant tot onmacht te doemen volgden nu, maar de hooge rechtspraak veroordeelde de pachters. Men trachtte oproer in de kerk te doen ontstaan, hetgeen de policie echter onderdrukte; en toen de pachters eindelijk naar de kerk der dissenters overliepen, verzocht de predikant dier gemeente hen beleefdelijk te blijven bij het genootschap waartoe zij behoorden. Naarmate de tegenstand en de woede der pachters klom, nam echter ook de onverzettelijkheid van den predikant toe, en gedurende de enkele jaren dat hij in het kleine dorpje - werkzaam was, trokken door zijne bemiddeling van vier tot vijf honderd menschen, waaronder zeer velen met gezinnen, van daar naar andere plaatsen heen, alwaar een voldoend loon en een tot nu toe ongekende staat van welvaart hun deel was. - Maar ten koste van welk een arbeid en inspanning en van welk een leed en miskenning, voor den onversaagden geestelijke. Dat is kracht, dat is volharding. Thans is Olveston, in Glocestershire, zijn woonplaats. Maar | |
[pagina 495]
| |
nog voortdurend is hij de vraagbaak van allen, zoowel van hen die werk zoeken als die werklui noodig hebben, en tot uit Amerika en de Koloniën stroomen nog steeds vragen en beden naar hem toe. Het stelsel van Girdlestone was gezond en verstandig. Verplaatsing der arbeiders van het oord, alwaar hun te groot aantal alle macht in handen gaf aan den werkgever, naar die andere plek, waar handen te kort schoten en een billijk loon werd uitgekeerd aan een ieder die werken kon en werken wilde. Maar niet dan bij hooge zeldzaamheid treft de arbeider mannen aan die zich zijn lot zoozeer aantrekken, als de bevolking van Halberton, noch vooral mannen die zoo onverschrokken en onversaagd pal staan voor datgene, waartoe zij vast besloten zijn. Eigen hulp moet hen gewoonlijk redden. Maar die eigen hulp onderstelt meer kennis en meer ontwikkeling, dan de veldarbeider van Engeland bezit, die nauwelijks eenig onderwijs genoten heeft. Herhaaldelijk zagen wij 't al, zeer jong reeds moeten de kinderen hun bijdrage leveren in de huishouding, zoodat er geen tijd is voor leeren, geen mogelijkheid ook voor de ouders om dien tijd ongebruikt te laten. Maar in de dorpen die mannen tot geestelijken hebben als een de Moleyns, zijn de ouders toch al teruggekomen van hun dwaling, dat een weekloon van enkele stuivers te verkiezen is boven het onderwijs van de kinderen. Te Burrington heeft die waardige man 't zoo ver weten te brengen, dat geen enkel kind in geheel die buurt werkt, eer het voldoend onderwezen is. En daar hij steeds voor allen die eenigs-zins uitmunten, goede en vaste betrekkingen weet te vinden in de naburige dorpen en steden, en vooral aan de spoorwegen, heeft hij zoozeer de begeerte der ouders gewekt om hunne kindereu onder zijne leiding te brengen, dat schoolverzuim in zijn dorp tot een onbekend woord geworden is. Geen wonder ook, want hij heeft te veel gezond verstand om bij den onontwikkelde van allerlei ijdele woorden van raad iets goeds te verwachten. Hij toont hun door de daad, wat hun eigenbelang vordert. Daar is dus het kind niet als gedwongen den vader in zijn beroep te volgen, en onkundig en onbedreven als deze, het aanbod van onbekwame handen te vergrooten, 't geen met een verlaging van loon gelijk staat. De arbeidsmarkt wordt er niet overladen, want de ontwikkelde knaap zoekt daar zijn brood waar 't hem het ruimst verstrekt wordt. Zoo rijst het peil der bewoners op de plaats die nog pas aan een hopelooze toekomst | |
[pagina 496]
| |
ten prooi scheen, omdat slappe knieën en trage handen er het lage cijfer van loon haast wettigden. Geheel andere toestanden, en veel betere wachten Engeland echter, zoodra de Landbouwwet van 1873, die met den aanvang van dit jaar in werking treedt, zijn heilzamen invloed te platten lande zal geoefend hebben. Leerplicht is de wet van het land, maar bij deze speciale wet wordt alle arbeid voor loon verboden aan kinderen onder de acht jaar, en aan die onder de tien en onder de twaalf jaar alleen veroorloofd indien ze het bewijs kunnen overleggen, in dat jaar ten minste 250 en 150 maal de school bezocht te hebben. Maar men ontveinze 't zich niet, dat eer ettelijke jaren voorbij zijn diezelfde wet onvermijdelijk de oorzaak zal wezen van namelooze ellende onder de armsten der daggelders, die tot op den huidigen oogenblik toe het loon hunner jeugdige kinderen nog niet kunnen ontberen. De gedeeltelijke mislukking van de jongste werkstaking der boerenarbeiders ontneemt hun daarenboven alle uitzicht op vrijwillige verhooging der loonen door de pachters. Jaren dus zullen nog moeten verloopen, eer het geneesmiddel niet pijnlijk maar zegenrijk werkt. Maar mislukt als de werkstaking der veldarbeiders in de laatste maanden veelszins moet genoemd worden, mislukt omdat de fondsen uitgeput waren en de leiders zelf aan hunne volgelingen den raad moesten geven den arbeid te hervatten, zoo heeft toch de geheele beweging veel goeds gesticht. En dat is wel in afwijking van 'tgeen men getuigen kan van de gewone werkstakingen der fabriek- 'en mijnarbeiders. Allereerst is de strijd gestreden zonder de wanordelijkheden, welke op zulk een treurige wijze bijna eiken gewonen strike kenmerken. Een ander verwijt dan het stellen van den eisch tot hooger loon, kan den daglooner niet treffen. En dat die eisch een billijke was, het treurige van zijn toestand heeft 't voldingend bewezen; een toestand waarvan het onhoudbare ook eerst door deze beweging aan 't licht gekomen is. Ver van de wereld en haar gewoel levende en onbekend bij de mannen van aanzien en gezag, kon hij zich niet laten gelden op het publiek terrein. Een ieder was vreemdeling in die afgelegen oorden. Die sluier is opgeheven, en het lot van den boerenarbeider is nu evenzeer tot een onderwerp van algemeen belang verheven als dat van den arme, die in de groote steden zijn ellende bijna ten toon spreidt. Voor de toekomst, is dus ook de landbouwer nu gewaarborgd voor de vergetelheid | |
[pagina 497]
| |
Maar al hebben niet alle pachters de loonen ten volle gebracht op het cijfer dat men van hen eischte, toch is wel degelijk gemiddeld over geheel het land, het weekloon van den boerenarbeider met twee tot drie schellingen verhoogd. En die twee of drie schellingen zijn juist voldoende, om een einde te maken aan den toestand dien de eerwaarde Girdlestone zoo juist kenschetste toen hij zeide: ‘the agricultural labourers did not live, but they merely did not die.’ Van die kentering tusschen leven en sterven, zijn zij door deze verhooging van loon naar de veilige reê van het leven gehaald, en dat vooral, nu de beschrijving van den ellendigen toestand hunner woningen daarenboven allerwege de handen heeft doen uitsteken, om ook aan dat euvel onmiddellijk te gemoet te komen. Velen toch ging 't als den Squire met Little Hodge. Ziende zagen zij de ellende niet, en hoorende verstonden zij de klachten niet die toch luidkeels rondom hen opstegen. Nauwelijks echter gingen ook hun de oogen open, nauwelijks stonden ook zij eensklaps voor het bebloede lijk van een wanhopig vader, of de betere mensch die in hen was verrees in al zijn liefelijkheid. Hodge ergerde den landheer, toen hij daar voor hem stond, beschuldigd van moedwillige verlating dier arme en hulpelooze weezen, en de daglooners ergerden de pachters, toen deze hun niet een loons-verhooging vroegen, maar die dreigende eischten. 't Is zoo, het schrijven der vereenigde arbeiders, na de eerste meeting, waarbij zij den pachters verzochten hun een hooger loon toe te kennen, was eenvoudig ter zijde gelegd, maar de vijandelijkheden werden ook met dien eisch geopend, al waren ze eenvoudig het eindgevolg van de voortdurende maar vruchtelooze pogingen, dat hun toch een meer voldoend weekloon mocht uitgekeerd worden. Verblijdend is echter het feit, dat nu allerwege in Engeland betere woningen voor de daglooners verrijzen, zoodat eindelijk ook voor hen wordt gedaan wat voor de arbeidende bevolking der steden al sedert jaren is tot stand gekomen, en waarvoor nog steeds, ja met klimmenden aandrang, wordt geijverd. Een ander gezegend gevolg dezer beweging is de dwang dien ze geoefend heeft op de pachters om werktuigen te gebruiken, 'tgeen tot dusverre door hen als een onmogelijkheid, of althans als een weelderige dwaasheid bespot werd. Toen in 1873 den pachters de schrik om 't hart sloeg, dat zij hun graan niet zouden kunnen oogsten, verrezen eensklaps de maaimachines als uit den grond. En wanneer men bedenkt | |
[pagina 498]
| |
dat eene enkele van die machines het werk verricht van tien man, en er nu reeds veertig duizend daarvan in Engeland gebruikt worden, dan begrijpt men gemakkelijker hoe 't den pachters mogelijk werd de diensten althans van een groot aantal hunner arbeiders te ontberen. Alleen echter geoefende en bekwame werklui kunnen omgaan met werktuigen, waarvan de aanschaffing daarenboven kostbaar is, en dus alleen mogelijk op groote hoeven. Toch zullen de pachters wel tot een ruimer gebruik daarvan moeten overgaan, zij 't dat eigenaars ze verhuren, want reeds begint het werkvolk op vele plaatsen schaars oh te worden. De verplaatsing van arbeiders toch volgens het stelsel van Gird-lestone, is door duizenden in praktijk gebracht; duizenden ook zijn naar de koloniën en Amerika getrokken, hoewel de reis van Arch naar Canada, om aldaar een welkom te huis aan den Engelschen boerenarbeider te bereiden, nog weinig resultaten geleverd heeft. Vele van de bekwamen onder hen trachten een ander beroep te vinden, minder van een enkelen meester en van een enkele buurtschap afhankelijk en tevens meer winstgevend. Daarenboven ontvalt reeds in dit jaar de hulp der kinderen aan de pachters, en ook die leegte zal moeten aangevuld worden door volwassenen. En wanneer meer ontwikkelde arbeiders eindelijk het groot, ja overwegend belang erkennen dat in de zorg der vrouw voor het gezin gelegen is, en het hooger loon van den man voortaan den vrouwelijken veldarbeid tot cene uitzondering in plaats van tot een regel maakt, dan wordt de behoefte aan handen al grooter, en de vrees voor een bestendiging van lage loonen door een te groot aanbod, al kleiner. Ook de hoofdoorzaak van de schromelijke onzedelijkheid op het platte land zou weggenomen worden, zoodra de vrouw zich bepaalde tot de eigenaardige huishoudelijke plichten die op haar rusten. De toekomst voor den boerenarbeider is dus eer helder dan duister, want allerlei omstandigheden werken samen om zijn lot te verbeteren. Toch was de stoot noodig ja ze blijkt onmisbaar te zijn geweest. Onveranderd zou het leven en lijden van den Brit-schen veldarbeider gebleven zijn, indien niet eindelijk een kloeke hand den sluier had losgerukt, waaronder het wegschuilde. Men kende en roemde algemeen de bekoorlijke ligging dier landelijke woningen, waarvan het bouwvallige zelfs medewerkte om aan geheel het landschap iets ongemeen liefelijks bij te zetten, maar het leed en de kommer die onder dat schilderachtig bemoste | |
[pagina 499]
| |
dak de bewoners als verteerde, bijna niemand die er van bewust was. Die toestand is veranderd. Thans schijnt het volle daglicht ook in die woningen, thans is 't voor niemand in geheel Engeland meer een geheim, dat de belangen der landelijke bevolking te lang verwaarloosd zijn en dringend verbetering eischen. Meeting op meeting en dagblad op dagblad hebben de woning van den daglooner tot publiek domein in Engeland gemaakt, en op de meest volledige wijze heeft de verslaggever van een der groote bladen, George Francis Heath, in zijn English Peasantry, den toestand van de landbouwbevolking van Groot-Brittanje blootgelegd. Onbekendheid met dien toestand kan dus niemand meer voorwenden, en de middelen moeten thans genomen worden om daarin verandering ten goede te brengen. En wie is er, die daaraan wanhoopt! Heeft Edward Jenkins in het beeld van zijn Squire een welgelijkend type van den Britschen landheer gegeven, - en ik geloof inderdaad dat hij daarin uitnemend geslaagd is, - dan belooft de toekomst werkelijk veel goeds aan den daglooner. Blijkbaar was 't dan alleen noodig aan die goedgezinde, maar door gewoonte en sleur en opvoeding en omgeving als verblinde mannen, den sluier van de oogen te rukken en hen opmerkzaam te maken op 'tgeen verkeerds rondom hen voorviel om ook onmiddellijk een einde te brengen aan die toestanden, en reeds heden te verbeteren, wat eerst gisteren als nadeelig werd erkend. Men moge 't blijven betreuren dat een, hoe dan tijdelijk verzet, toch heeft plaats gehad, evenwel zal men ook dankbaar zijn voor den zoo vreed-zamen afloop, nu ze eens voor goed in de rij der onloochenbare feiten is opgetreden.
Zal Joseph Arch niet meer ten tooneele verschijnen, maar, teruggekeerd naar den ploeg, zijne dagen verder in vergetelheid doorbrengen en eindigen? Van harte hoop ik 't, en zeker een ieder met mij. Daarin toch zou stilzwijgend het getuigenis liggen, dat minnelijk overleg tusschen pachter en daglooner vreemde tusschenkomst overbodig heeft gemaakt. Want dat Arch thans evenmin als vroeger aarzelen zou onmiddellijk weer op te treden voor de rechten der zijnen, zoodra die op nieuw bedreigd werden, daaraan twijfelt voorzeker niemand. Die vergetelheid zal voor hem echter alleen naar het uitwendige bestaan. Zijn naam toch zal blijven voortleven onder allen niet alleen die hij als gered heeft uit hun ellende, maar ook onder | |
[pagina 500]
| |
zijne overige landgenooten, onverschillig of ze al dan niet instemmen met zijne gevoelens. Het Engelsche volk is gelukkig talrijk maar vooral ook onbevangen genoeg, om de waardeering van den wakkeren landgenoot niet afhankelijk te stellen van de meerdere of mindere sympathie met zijn persoonlijkheid. Niet angstvallig meet het de verdiensten af naar den dikwijls zoo willekeurig gekozen maatstaf van politieke partijgangers, maar het heeft een geopend oog voor de overtuiging en den moed ook van hen, wier meening men bestrijdt. En die strijd voor een waarachtige overtuiging wordt in Engeland meer open en feller tevens gevoerd, dan bij ons te lande. Joseph Arch levert daarvan op nieuw een sprekend voorbeeld. Mij kwam 't wen-schelijk voor, zulk een flink karakter in ruimer kring bekend te maken, en ik hoop van harte daardoor niemands bevreemding te wekken. Of hebben wij zulk een overvloed van kloeke en krachtige mannen in ons midden, dat voor ons de kennismaking met flinke karakters in den vreemde overbodig moet heeten? En hij die op zulk een boerenrebel laag neerziet, en hem waarlijk geen persoonlijkheid acht hoog genoeg staande om buiten de grenzen van zijn dorp, en veel minder dus nog van zijn land bekend te worden, hij overdenke de waarheid van het Engelsche liedje: Black sin may nestle below a crest,
And crime below a crown;
As good hearts beat, 'neath a fustian vest,
As under a silken gown.
Shall tales be told, of the chiefs who sold
Their sinews to crush, and kill,
And never a word, be sung or heard,
Of the men who reap and till?
P.N. Muller.
|
|