De Gids. Jaargang 39
(1875)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 442]
| |||||||||||||||
Bibliographisch album.
Archief van het kadaster onder redactie van O. Gleuns. Eerste jaargang, afl. 3. te Groningen, bij J.B. Wolters, 1874.
| |||||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||||
voorgelegd. Maar tegen gronden kunnen andere worden overgesteld; vrij dikwijls komt daarbij afgunst en jaloezie in het spel; hoogst zelden vindt een schrijver, vooral wanneer hij ambtenaar is, instemming en waardeering, allerminst bij hoogere ambtenaren en besturen. Men bestempelt hem dikwijls met den naam van een plannen-maker en verwijst zijne voorstellen naar de snippermand. Hoorde ik die klacht reeds voor vrij wat meer dan 30 jaren, bij het begin mijner loopbaan, ondervond ik haar gegrondheid persoonlijk meermalen, ik wil, al - ja te meer omdat - de morgen en middag van mijn leven er door vergiftigd zijn geworden, anderen, die misschien met de onbedachtzaamheid tevens ook de edelmoedigheid der jeugd bezitten, in hunne edele pogingen bijstaan, hun moed helpen ophouden. Dat pogen kan tevens een protest zijn tegen het systeem van sloopen, een afkeurend hoofdschudden zonder gronden, het breed uiteenzetten van gebreken, aan welker voortdurend bestaan men zelfs rechtstreeks of middellijk schuldig is. De herschatting van de gebouwde eigendommen heeft in den laatsten tijd de aandacht van velen op het kadaster gevestigd, zij kan (moge dat het geval zijn!) het voorspel worden van eene herschatting ook der ongebouwde eigendommen. Niemand met die materie bekend zal den ongelijkmatigen druk bijzonder op de ongebouwde eigendommen tegenspreken; reeds daarom alleen en om de slechte verhouding, zou de herziening der huurwaarde wenschelijk zijn; zij is nog te meer noodig, bij het aannemen van een beter belastingstelsel, daargelaten zelfs mijne wenschen tot afschaffing van de rechten op den overgang onder de levenden van het onroerend goed. Bij die rechten toch neemt men een schandelijke bevoorrechting van de doode hand en der meergegoeden waar, eene groote benadeeling van landbouw en nijverheid. Ter zijner tijd hoop ik daarop meer breedvoerig terug te komenGa naar voetnoot1. Thans stelde ik mij ten doel, en hoop daarmede van tijd tot tijd voort te gaan, de aandacht van het publiek te vestigen op periodieke of afzonderlijke geschriftjes, die over het kadaster het licht zien. Over het kunstmatige deel mag ik mij geen oordeel toekennen; daar vooral zal ik alleen aankondigen. Schrijvers en uitgevers kunnen mijn arbeid volledig maken door mij, met ge- | |||||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||||
wenschten spoed, een exemplaar van hunne geschriften te doen toekomen. Eenmaal, of zoo er stof genoeg en haast bij de aankondiging is, dan tweemalen 's jaars, zoude ik de verschillende stukken in dit tijdschrift kunnen bespreken. Ik begin al vast mijne taak met de stukjes aan het hoofd dezer beschouwing geplaatst. 1o. Het Archief. De 3e aflevering bevat De vernieuwing van het kadaster en de perequatie der grondbelasting, door E. Hely d'Oissel (dit stak is eene vertaling uit de Revue des deux Mondes van 15 Juni 1874). De hernieuwing van het kadaster in het belang van de schatkist en van den landbouw door Paul Boiteau (Journal des Economistes October 1873). Iets omtrent de geschiedenis der kadastrale opmeting in Beijeren, Wurtemberg, Hessen en Baden, door M. Doll, opperlandmeter en leeraar der landmeetkunde, te Karlsruhe. (Dit stuk schijnt eene oorspronkelijke bijdrage). De verplichting tot kadastrale aanwijzing der goederen bij hypotheekstelling en inschrijving van hypotheek, door P.J. Bachiene. (Overgenomen uit Themis 1847). Iets naders omtrent de methode der kleinste vierkanten, door prof. Gerling, te Marburg. (Dit stuk is geput uit een werk, uitgegeven in 1843 te Hamburg en Gotha, bij F. en A. Perthes). Varia van ééne bladzijde en de naamlijst van het personeel besluiten de aflevering. Ik gevoel wel niet den minsten lust om de waarde van het medegedeelde, het meerendeel echter reeds eene antiquiteit door zijne dagteekening, te betwisten, of te ontkennen, dat wat elders is geschied ons soms geen nuttige wenken zou kunnen geven, maar meen evenwel te moeten zeggen, dat de wensch, welken ik uitsprak, bij de aankondiging van de Ie en 2e aflevering van het archief, men zie de Gids van Sept. 1874, blz. 527, geenszins is vervuld geworden. Met deze derde aflevering heeft het archief, tot mijn leedwezen, zijn recht op bestaan niet nader gewettigd. Is er over den vorm van dat tijdschrift geenszins te klagen, de kleine brochure van den heer Soutendijk maakt, reeds door haar uiterlijk, een alleraangenaamsten indruk. Zij herinnert mij eene circulaire, welke ik nu misschien 20 jaren geleden ontving van de | |||||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||||
redactie vande Bijdragen tot de kennis van het staats-, provinciaal- en gemeentelijk bestuur in Nederland. Ik riep bij de keurige uitvoering uit: ‘ik wist niet dat men in Nederland zoo drukte.’ Maar bij nadere beschouwing bleek mij dat dit in Leipzig had plaats gevonden. Het oog wil ook wat, al verwennen de uitgevers in Nederland ons over het algemeen weinig. Maar er is vooruitgang, en de uitgevers dier beschouwingen, de hh. van Gorcum en Comp., te Assen, die tevens de drukkers schijnen te zijn, hebben alle eer van hun werk. Na een goed geschreven voorrede en eenige bepalingen wat men behoort te onderscheiden, handelt de schrijver over het administratief gedeelte, het technisch gedeelte, eene wet op het kadaster, den aanbouw vau rijksgebouwen en de hermetingen. De schrijver slaat een gepasten toon aan, die voor hem inneemt, en schijnt doordrongen te wezen van de leer, dat eenvoud het kenmerk is van het ware. Zulke brochures van een schrijver, die daarbij, door zijn naam en betrekking, waarborgen geeft voor deugdelijkheid, zijn een tegengift voor de rijpe en groene vruchten der dagblad-literatuur. Want de hoofdartikelen zelfs van eene geaccrediteerde redactie getuigen, gelijk men nog kort geleden zag, niet altijd voor kennis van de zaak. Niemand kan het wel eene redactie euvel duiden, dat zij niet alles kent (wien is dat gegeven), maar men mag het wel kwalijk nemen, dat zij spreekt van iets, waarvan zij geene kennis bezit, en als men een stuk van een ander als hoofdartikel plaats, is men natuurlijk daarvoor verantwoordelijk. Maar, hoeveel kaf er gemengd is onder 't koren, hoeveel reden er door onbevoegden en onbekwamen gegeven wordt tot aanstoot, hij, die zijn plicht betracht en naar verbetering streven wil, zal daartoe notitie nemen van alles wat wordt aan- en opgemerkt, zij het ook op onbekookte en onbescheiden wijs. De heer Soutendijk streeft daarnaar. Zien wij, welke opmerkingen zijn stukje ons in de pen kan geven. Eene periodieke herziening van de belastbare opbrengst der grondeigendommen schijnt den schrijver, en mij met hem, nuttig toe; natuurlijk zou die herziening ook uit den aard der zaak de soort der eigendommen moeten bevatten en dan zou er geen bezwaar zijn (nu wel) de totalen, welke het kadaster aanwijst, overeenkomstig den wensch van dr. Staring, te bezigen voor een statistiek van de grondeigendommen. Dat voor de afschafflng van de rechten op den overgang onder de levenden en het opnemen van dat bedrag | |||||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||||
bij de grondbelasting, de herziening der huurwaarde ook zeer nuttig zou kunnen werken, zeg ik gaarne den schrijver na, en, om hier prof. Vissering te ontmoeten, die, en terecht, de voorkeur geeft aan eene belasting van elastieken aard, men zou, grosse modo, wel kunnen opmaken, welke percentage, gerekend naar de eerst vast te stellen huurwaarde, noodig zou zijn, om beide belastingen te vervangen, en wanneer bij een 2e termijn van schatting, de gezamenlijke huurwaarde b.v. met 5 pCt. mocht klimmen, zoude de belasting in gelijke mate kunnen verhoogd worden. Het spreekt van zelf dat anders, als men hier de fixiteit ook van de totalen van den aanslag behield, de belasting van elk perceel, ook door den voortdurenden aanbouw noodig door den aanwas der bevolking, steeds zou verminderen. Ik mag de gronden van billijkheid en staathuishoudkundig nut voor eene dergelijke regeling dier belastingen hier niet opgeven; wel voeg ik hiar ten allen overvloede bij, dat ik aan mijn wensch, om te grooten schok te vermijden, slechts in onderscheidene termijnen gevolg zou willen geven. Wil ik natuurlijk bij het eigenlijk gezegd technisch gedeelte niet stilstaan, vrij wat van 't geen de schrijver daaromtrent opmerkt, wordt bevestigd door de ook aan mij bekende geschiedenis van de daarstelling van het kadaster en de dwaze wijze van belooning, waardoor het eigenbelang in strijd werd gebracht met de levering van goed en deugdelijk werk. En nog altijd, men denke aan opsporingen door den landmeter voor den velddienst, zijn wij daarin op een verkeerden weg. Dat verder door verloop van tijd de afbeelding op het plan al meer en meer moet gaan afwijken van de gesteldheid van den bodem, is zeer natuurlijk. Niet medewerking, ja tegenwerking van het publiek en de openbare ambtenaren zijn, met een te gering personeel van kunstmatige ambtenaren, de redenen, dat het kadastrale plan wel geenszins zoo slecht en onvolkomen is, als velen willen beweren, maar althans niet zoo goed, als het konde en behoorde te zijn. De schrijver wil aan het een en ander te gemoet komen door de vaststelling van eene wet op het kadaster. In Genève, zoo deelt hij ons mede, bestaat zoodanige wet sinds 1o. Februari 1841, en een algemeen reglement sinds 14 October 1844. Ik schrik altijd, als ik de behoefte hoor betoogen van wettelijke regeling, niet omdat ik daartegen ben - dat zij verre; maar omdat ik, bij den nagenoeg volkomen stilstand van onze wetgevende fabriek, | |||||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||||
weinig hoop mag voeden op de vervulling dier behoefte. Nadert het oogenblik van vervulling, 't is dan zeker meer de plicht van deskundigen dan van de kamerleden, licht te ontsteken, al wordt dat door de wetgevende macht niet altijd gewaardeerd, maar ik geloof dat ik, helaas, voor ik mij met die studie ga bezig houden, uog wel op eene verbeterde uitgave van de wet en het reglement van Genève zal kunnen wachten. Ik onderschrijf geheel, wat de schrijver zegt van de rijksgebouwen voor de localen der bewaring; kostbare zaken lijden nu geducht door de voortdurende overbrenging van het eene huurhuis in het andere; die huizen zijn dan ook veelal niet geschikt voor ons zoo talrijk kantoorpersoneel en uitgebreid archief; de kostbare archieven lijden ook ontzaglijk door een minder geschikte bewaarplaats. Zelfs met opoffering van belangrijke kosten kan niet elk bewaarder slagen en niet ieder bewaarder wil ook die kosten aanwenden, om een goede gelegenheid te verschaffen om te werken, eene voldoende om die stukken te bewaren. Opzettelijk daarvoor ingerichte localen zouden in een en ander voorzien en meer gelegenheid aanbieden tot redding, ingeval van brand. En het gemis van eene verkorte dubbele boekhouding der hypothecaire verbanden althans is een onverantwoordelijke zaak. 23 jaar geleden en langer reeds sloeg ik in het openbaar op dat aambeeld, doch, naar het blijkt, niet hard genoeg, om de Staatscommmissie, benoemd bij Kon. besluit van 8 Februari 1867 no. 58, wakker te schudden. Bij haar verslag van 9 Juni 1870 toonde zij althans niet, eenige notitie te hebben genomen van dien wenk. Mocht er eens eene bewaring afbranden, men zou gaarne een tien- ja honderdvoudig offer veil hebben van de kosten, bespaard door het schandelijk verzuim. Ik meen dus, verre van te willen verzwakken wat door den schrijver daaromtrent gezegd is, dat daarentegen te versterken door het groot belang van de hypothecaire registers en de noodzakelijkheid eener verkorte dubbele boekhouding van de verbanden. Met den schrijver zoude ik de bewaring van de hypotheken en het kadaster wel nevens elkander willen hebben, daar men elkander voortdurend noodig heeft, maar de leiding van elk onderdeel willen opgedragen zien aan afzonderlijke, niet van elkander afhankelijke bewaarders. Wellicht zoude dat reeds dadelijk wenschelijk geweest zijn; het is dat te meer geworden door het zoo vermeerderd werk. Maar men houde | |||||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||||
in het oog, dat, daareglaten de verantwoordelijkheid, welke de kadastrale ambtenaren nu hebben jegens de bewaarders, die zich voor de fouten van deze ambtenaren, welke zij niet kiezen, moesten kunnen verhalen op den Staat, bij eene andere regeling der zaak de kadastrale bewaarders rechtstreeks verantwoordelijk moeten zijn aan- en borgtocht moeten stellen ten behoeve van het publiek. De hypotheekbewaarders, nu verplicht tot onderzoek en verantwoordelijk voor gebreken, zelfs voor zulke, welke zij niet kunnen ontdekken, zouden dan blindelings opgaven kunnen volgen de welke zij krijgen. Men zal zeker wel tot die splitsing overgaan, maar te laat, dan eerst waarschijnlijk, als het nu reeds omvangrijk werk nog aanmerkelijk is uitgebreid, ten gevolge van de nieuwe schatting ook der ongebouwde eigendommen. Wiskundig zeker zal er, bij de bestendiging van den tegenwoordigen toestand, verwarring moeten ontstaan; het nut van den gewenschten maatregel zal daardoor zeer verminderen en, zooals men in ons land veel doet, dan eerst, als het half verdronken is zal men den put gaan dempen. De nieuwe bewaring zou ook een goede retraite zijn voor meer bejaarde verdienstelijke kadastrale ambtenaren, die niet allen ingenieurs kunnen worden en daartoe ook op hooggevorderden leeftijd door het meer vermoeiend werk op het terrein slechts bij uitzondering geschikt zijn. Waarom verder zou hier ook de economische leer falen, dat de verdeeling het gehalte van den arbeid verbetert? Men zou geen 34 kantoren noodig hebben. Bij splitsing der tegenwoordige bewaringen in twee zelfstandige, zoo voor de hypotheken als het kadaster, zou de werkkring zeer vereenvoudigd worden. Men zou haar resssort zeer wel kunnen vergrooten en de bewaringen evenzeer als de rechtbanken vrij wat in getal kunnen verminderen. Daargelaten dat alles, evenzeer als het wenschelijke van eene wet op het kadaster, welke wij intusschen zeker nog niet morgen of overmorgen te verwachten hebben, schijnt het aan te prijzen het bestuur van de Registratie en Domeinen buiten te sluiten van allen invloed op de te naamstellingen, en ook uit dien hoofde schijnt de oprichting van een afzonderlijke, zelfstandige afdeeling van het kadaster aan het departement van financiën zeer wenschelijk. Aanzienlijke uitbreiding en betere belooning van het personeel, vooral eene andere regeling van die belooning, schijnt nu al zeer noodig èn waar men de herziening, ook der ongebouwde eigendommen, aan de orde wil stellen èn omdat zulks op zich zelf | |||||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||||
noodig is èn in verband tot andere plannen van belasting-hervorming, zullen er voortdurend nog meer hermetingen moeten plaats vinden, en mag die uitbreiding niet langer uitgesteld worden. Maar men doe het langzaam, nu vooral, want is er alle hoop, dat het wetenschappelijk gehalte der kadastrale ambtenaren op den duur zal klimmen; onze jonge aspiranten zijn volstrekt niet teugelwijs en behoeven aanvankelijk althans vrij wat meer leiding dan hunne vorige ambtsbroeders met minder theoretische kennis. Op enkele vlekjes, een vierden voor een eersten naamval b.v. op bladz. 24, wil ik niet wijzen. Wenken gegeven door een bevoegd persoon, zooals de heer J.P.L. Soutendijk moet genoemd worden, verdienen overweging en behartiging, en waar zij zoo bescheiden gegeven worden, vallen zij ongetwijfeld in goede aarde. Hoorn, 7 November 1874. A. van Eck. | |||||||||||||||
Da Hooge Bank van het Veluwsche landgericht te Engelanderholt. Academisch proefschrift van Th. H.F. van Riemsdijk. Utrecht, 1874.Van Spaen schreef den 27sten Februari 1804 aan MussenbroekGa naar voetnoot1: Dadelijk na mijne terugkomst zal ik het vervolg [het IVe dl. der Inleiding tot de Historie van Gelderland], te weten Maas en Waal, gereed maken en dan de Veluwe, dat mij zeer chagrineert, terwijl ik niet wete iets goeds of nieuws daarvan te zeggen. Het zal wat klatergoud zijn. Mr. Van Riemsdijk behoeft zich niet te chagrineeren. Zijn geschrift is geen klatergoud, maar een degelijk uitgewerkt stuk, dat meer is dan eene bijdrage, dan eene schets, zooals hij blz. 2 wenschte te geven. Hij was echter gelukkiger dan Van Spaen. Deze kende wel het bestaan der Klaarboeken van Engelanderholt, doch hij kon er geen gebruik van makenGa naar voetnoot2. Die 4 lijvige folianteu in het Provinciaal Archief van Gelderland zijn de hoofdbron waaruit Mr. Van Riemsdijk putte. Na in de Inleiding eene beschrijving der Klaarboeken gegeven te hebben, volgt in het lste Hoofdstuk een overzicht van het rechts- | |||||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||||
wezen en de gerichten op de Veluwe. Had de S. gekend eene nog onuitgegevene oorkonden van 4 Juli 1286Ga naar voetnoot1, waarbij graaf Reinald aan zijne tweede vrouw Margaretha van Vlaanderen, daags na hun huwelijk schonk nostre ville de Arnhem et toutes les appendances a morgengave, a tenir et a avoir selone les costumes et les usages de notre terre de Ghelre, hij zou er gebruik van gemaakt en zijn gevoelen, blz. 10 ontwikkeld, waarschijnlijk wat gewijzigd hebben. Hoe goed het overzicht ook zij, meen ik een paar opmerkingen in het midden te moeten brengen. De rand, de zoom van de Veluwe langs den Rijn en den IJsel, langs de Zuiderzee en Utrecht, was en is nog doorgaand goede klei-, zandof zavelgrond. Het thans op vele plaatsen zoo schrale middengedeelte is in vruchtbaarheid en daardoor iu bevolking achteruitgegaan. Vroeg was het overal bewoond. Dit getuigen de vele Germaansche en Romeinsche oudheden op vele plaatsen gevonden en het belangrijke Aanhangsel van den Heer Pleyte blz. 200; de Hunenschans, thans midden in de heide, waar zij oorspronkelijk wel niet gelegen zal hebben; daarvoor pleiten de aanzienlijke goederen door vrije grondbezitters weggegeven. De S. wijst blz. 33 zelf op het niet onaanzienlijk getal villae en vici, die op de Veluwe voorkwamen. In het midden der XVI eeuw was de Hooge Veluwe nog zeer welvarend. In de vierjarige schatting van het jaar 1548 was, volgens Van Hasselt, Kronyk van Arnhem, blz. 104, de omslag voor
De plaats, waar de Hooge bank gespannen werd, lag bij een eikenbosch. Zie blz. 194. Dat bosch en vele anderen zijn verdwenen. Vele sprengen zijn geopend en voeren het water naar lagere streken. Zandverstuivingen zijn ontstaan. Aan zoodanige oorzaken en aan de gebrekkige middelen van verkeer en vervoer over dikwerf onveilige wegen - bevaarbare waters waren er niet - is, meen ik, | |||||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||||
de latere onvruchtbaarheid der hooge gronden van de Veluwe grootendeels toe te schrijven. Daarmede is niet in strijd dat Hertog Arnold in den landbrief van 6 Juli 1432 zeide, dat de Veluwe was een wild bijster land, daar veel overgrepen in geschieden plegen. Die toenmalige toestand was het gevolg der ontelbare oorlogen en strooptochten, die het land verwoestten, en aan de uitgestrekte bosschen, die aan allerlei gespuis ten schuilplaats strekten. In de latere onvruchtbaarheid is dus het verschil in persoonlijke toestanden met elders niet te vinden, dat de S. in vroegeren tijd meent opgemerkt te hebben. De toestand, zoo als hij dien schetst, was de algemeen maatschappelijke van toen. Leen-, dienst-, tins-, hof-, dijk- en markerechten vindt men overal. Het graafschap Zutfen stond zelfs in rechtsbedeeling bij de Veluwe achter. Aan de schepenen van Zutfen werd wel door Karel van Boergondië op hun verzoek, in de blz. 31 aangehaalde oorkonde, als eene soort van gunst, het recht bevestigd, om volgens eene bestaande gewoonte van de uitspraken van andere gerïchten kennis te nemen, doch bij de Reformatie van het Landrecht van 12 Mei 1604, werd eerst het recht van appellatie und beroepinghe ter claringhe van gewesen sententiën aan gecommitteerden van het kwartier aan de graafschap toegekend, een recht dat de Veluwe reeds 3 eeuwen vroeger had. Blz. 44, noot 2, meent de S., dat de bepaling der Arnhemsche ordonnantie van 1642, dat die van de Veluwenzoom te Arnhem niet arrestabel waren, wellicht overgebleven zoude zijn uit den tijd, toen de Arnhemmers nog met hen onder hetzelfde landrecht stonden. Deze trouwens zeer disputabele thesis, reeds blz. 20 gesteld, wordt, geloof ik, weerlegd door de ordonnantie van 1617, die in art. 5 ook eximeert die van Emmerik, Zevenaar, Huissen en de Lijmers. De S. oppert blz. 46, noot 3, de vraag, of in de aangehaalde oorkonde van 1312 voor Lochern niet iets anders gelezen moet worden? Ik omschreef bij het inventariseeren van het Zutfensche archief het stuk aldus: Amilms de Billen, regter op de Veluwe, verklaart, dat de inkomsten uit de tienden te Lochem, welke ten onregte door den rentmeester van den graaf getrokken waren, aan het kapittel teruggegeven zullen worden. Die omschrijving is opgenomen in het 2de deel van het gedrukt Tijdrekenkundig register van het archief van Dr. Huberts. De vraag, gewettigd door de minder juiste omschrijving van Nijhoff, wordt daardoor beantwoord. | |||||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||||
Het 2de Hoofdstuk handelt over het verschillend karakter, waarin de Hooge Bank zich voordoet, hare samenstelling, hare competentie als gerecht van eersten aanleg en als hof van appèl. Alles is met bewijzen gestaafd en ter opheldering te baat genomen, wat in het naburig Overijsel rechtens was. De moeielijke vraag, hoe te Eugelanderholt geklaard konden worden oordeelen te Harderwijk, Arnhem of Hattem gevallen, wordt blz. 75-84 behandeld. De S. zoekt de oplossing grootendeels in het gastrecht, waarvan des Hertogs richter kennis nam. Zijn beroep op het Stadrecht van Zutfen - bij de aangehaalde plaatsen hadden nog gevoegd kunnen worden art. 1 en 2 van tit. XVI - is dat gevoelen niet gunstig. De schepenen deden uitspraak, de gast moest zich bankvast bij hen maken, en kon niet naar goedvinden het scholten ge richt kiezen. De korte hs. aanteekening, blz. 79, no. 5, vermeld, kan, zonder nader bewijs, dit niet omverstooten. Mogelijk woonde een der partijen of lag een betwist goed in het Scholtambt Zutfen, dat zich uitstrekte over de richterambten Gorsel, Almen, Warnsveld en Vorden. Een beroep op het Stadrecht van Harderwijk is juister. Art. 19, tit 3 van dat van 1734, bepaalt: Wanneer een vreemd man in arrest wordt genomen, komt het besaat den scholte van 's hoeren wege toe. Doch in de zaken uit de genoemde steden te Engelanderholt geklaard, is geene sprake van gastrecht en vreemdelingen. En toch geloof ik, dat de S. gelijk heeft en dat de zaken aanvankelijk voor een scholtengericht behandeld zijn. In de jaren 1254 en 1274 hadden er, ten behoeve van het klooster Ter Hunnepe, vermaking en opdracht plaats van goederen, sita infra Arnhem et extra Arnhem. Deze lagen te Bemmel en te Valburg in de Betuwe. De handeling geschiedde ten overstaan van iudex in Arnhem en van de schepenen dier stadGa naar voetnoot1. Wanneer er geschil gerezen was, dan zoude, gesteld de goederen lagen op de Veluwe, dit tot uitdracht der zaak voor de Hooge Bank te Engelanderholt gebracht kunnen zijn, en boven hare klaring zoude geschreven staan: Arnhem. Deze oplossing geef ik echter gaarne voor beter. Om de rechtspleging door hooger beroep in het Veluwsche landgericht, gedurende de XVe eeuw - het onderwerp van het 3de Hoofd- | |||||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||||
stuk - in een goed licht te stellen, geeft de S. in hoofdtrekken een overzicht van de wijze van procedeeren voor de lage gerichten. De oude vormen zijn lang verdwenen. Weinigen zijn er nog mede bekend. En toch zijn zij voor de rechtsgeschiedenis van het hoogste belang. Die er bekend mede wil worden, raad ik de lezing aan van hetgeen de S. uit de bronnen heeft saamgegaard. De procesvoering voor de Hooge Bank wordt vervolgens, door gebrek aan bepaald Geldersche bronnen, uit het Saksische en het Leenrecht toegelicht. Om der volledigheidswille had bij het schelden over een oordeel, blz. 130, vermeld kunnen worden, dat een Sakser ook het recht had te schelden op zijne vordere-rechter-hand. Hij moest dan met 7 medestanders, ten overstaan van den Koning, vechtea met een gelijk getal van de tegenpartij. Aan welke zijde de meeste overwinnaars waren, was ook het rechtGa naar voetnoot1. Na in het 4de Hoofdstuk de geschiedenis der latere Veluwsche klaringen te hebben medegedeeld, behandelt de S. in het laatste Hoofdstuk de gerichtsplaats te Engelandeholt zelve. Van waar de naam? Met de afleiding van den S., gegrond op de verklaring van het woord enk door Van den Bergh, kan ik niet instemmen. Het gericht zat niet op een enk, het gemeenschappelijk bouwland der mark, maar, more maiorum, op eene hoogte in of bij een bosch. Men had te veel eerbied voor de dikwerf omheinde gerichtsplaatsen, om ze als bouwland te gebruiken. Etymologiën van plaatsnamen zijn meestal zeer ongewis. Wil men er eene, eene bloote gissing maar ook niets meer, dan zou men den naam kunnen afleiden van holting, eene bekende benaming van gericht, waar de ingelanden van de Veluwe ongeboden en geboden te zamen kwamen. Urthunsula - waarschijnlijk door de gewoonte van de vokaal achter v en w wel eens weg te laten, zoo als Vrden voor Vorden - uit te spreken Vurthunsula, moet bij Ermelo en Putten gezocht worden en kan de Ordermark niet zijn. De S. geeft eene teelcening van de gerichtsbank aan Van Hasselt ontleend. Daar diens werk in weinig handen is-de bibliotheken te Leiden bezitten er geen exemplaar van - zoo is dit eene gewenschte toegift. De onuitgegevene stukken, die tot bewijs dienen, zijn onder den | |||||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||||
tekst en in vele Bijlagen achter het werk gedrukt. Eene loffelijke, navolgeuswaardige moeite. Tegen de wijze hoe het is geschied heb ik het bezwaar, dat de schrijfwijze van den schrijver er van zoo wat is nagebootst. Er is, o.a., gedrukt voerRaem, landRecht, jn; er is geen onderscheid gemaakt tusschen u als consonant en als vokaal; kapitale letters zijn behouden, waar zij niet behooren. Dit is nergens nut voor en even als het gemis van leesteekens, waar wij gewoon zijn die te plaatsen, zeer hinderlijk in het lezen. De stukken zijn, zoo ver ik kan nagaan, goed gelezen. Dat in Bijlage A. onderaan staat openen notaris voor openbaren, en in de volgende blz. 2, regel 1, doet voor datum, zullen drukfouten zijn. Het zal den S. niet chagrineeren, dat ik eenige op- en aanmerkingen heb gemaakt. Zij bewijzen, dat een veteraan het werk van den jeugdigen commilito, wien hij vriendschappclijk de hand biedt, aandachtig heeft gelezen en nagegaan, niet slechts doorbladerd, zooals bij aankondigers, ook van degelijke geschriften, wel eens het geval is. Mr. Van Riemsdijk heeft voor Engelanderholt een gedenkteeken opgericht voor de kennis van land en volk duurzamer dan een ander van metaal of steen, dat hij geplaatst wenschte te zien, waar het merkwaardig gericht zijne zittingen hield. Het eene sluit echter het andere niet uit. Op de Veluwe geschiede, wat in Holland voor het Huldtoneel ia gedaan. Arnhem. Sl. | |||||||||||||||
Eene verwaarde zaak. Dorpsverhaal door Hendrik Conscience, met 4 platen, van Edw. Dujardin. Te Leiden bij A.W. Sijthoff, 1874.Deze titel kan niet anders klinken, voor wie het boek in handen neemt, dan als eene uitlokkende aanbeveling. Ook op ons deed hij dit uitwerksel. ‘Hendrik Conscience’, die naam heeft sinds jaren het voorrecht niemand onverschillig te laten; ‘een dorpsverhaal’, wij weten, dat de Zuid-Nederlandsche romanschrijver de meest frissche, zoo niet de rijkste, zijner lauweren plukte in dit vak; wij dachten onwillekeurig aan de Loteling, aan Baas Gansendonck, aan Hugo van Craenhove en zoovele andere bloemen op den buiten, in de heide geplukt; en dan ‘eene verwarde zaak’, dit- | |||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||
maal zou de schrijver ons iets ingewikkelds, iets stevig ineengezet en kunstig ontknoopt te lezen geven! Zoo waren onze verwachtingen. Bij het sluiten van het boek bleken zij te hoog. Conscience kan zich in zooverre niet verloochenen, dat zijn verhaaltrant niet altijd natuurlijk, eenvoudig en levendig blijft; dat hij ons niet medesleept door de gemakkelijke aaneenschakeling van al zijne tooneelen en bedrijven; maar de diepere, innigere toon, die hem bij het neerschrijven van zoovele andere zijner ‘dorpsverhalen’ als van zelf uit de borst scheen te vloeien, en toonde, dat hij meer nog gevoelde dan gevonden had, wat hij verhaalde, ontbreekt hier nog al erg. De liefde voor de menschen en voor de dingen, die hij beschrijft en die hem die frissche natuurtooneelen, die eigenaardige zedeschetsen, die wij allen bewonderd hebben, in de pen legden, heeft hier plaats gemaakt voor de belangstelling in eene gerechtszaak, die wel een rechters aandacht zou kunnen getrokken en geboeid hebben, maar waar het letterkundige, het schilderachtige al te vreemd aan blijft. Het zwaartepunt van het verhaal ligt in het verwarde, waarvan de titel gewaagt, en dat hierop neerkomt. Cilia wordt bemind door eenen braven jongen, met name Urbaan, en eenen liederlijken woestaard, Marcus. Zij verkiest den eerste boven den tweede, en krijgt na eenige moeielijkheden de toestemming harer ouders. Dit verkropt Marcus niet; na vruchteloos op een dorpsfeest krakeel te hebben gezocht tegen Urbaan, wacht hij hem des avonds in een bosch af; maar op het oogenblik, dat hij zijnen gelukkigen medevrijer te lijf wil, valt hij zelf doodelijk gewond neer. Urbaan en zijn vader worden gevat; beiden hadden hunne messen getrokken om zich te verdedigen, en beiden bekenden van hun mes gebruikt te hebben. Maar de verslagene had maar ééne wonde, slechts een had dus gestoken. Wie was het? Ondanks de smeekingen van Cilia en Urbaan's moeder, ondanks de redeneeringen van de rechters en van den heer des dorps houdt elk van beiden staande, dat hij de plichtige is. Zij gaan dan ook beiden veroordeeld worden, wanneer de ware dader, hun knecht, zich bekend maakt. Nu blijkt het dat elk hunner meende, dat zijn medebeschuldigde de dader was en dat zij uit liefde tot elkaar zich zelven beticht hadden. Allen, de knecht er in begrepen, worden nu vrijgesproken. Die ontknooping is een tooneeleffect, waarop men zich weinig | |||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||
voorbereid gevoelt; de strijd tusschen zoon en vader schijnt eerder een strijd van stijfhoofdigen dan van beminnende bloedverwanten, die zich voor elkaar opofferen. De diepte des gevoels, het boeiende der landelijke tafereelen, het eigenaardige der karakterschetsen, die van het verslag van dit gewijzigde Salomons proces een dichterlijk en belangwekkend dorpsverhaal hadden kunnen maken, ontbreekt er inderdaad te zeer aan, dan dat wij het waardig zouden achten plaats te nemen nevens de heidebloemen door Vlaanderens eersten romanschrijver tot zoo geurigen en kleurigen tuil saamgelezen. Er dient opgemerkt, dat Conscience zijn verhaal plaatste in Braband en vóór de Fransche omwenteling: in een tijd en streek dus, die verschillen van het tooneel, waarop zijne verdere verhalen van dien aard plaats grepen. Er lag daarin voor hem eene gunstige en eene ongunstige omstandigheid. Men begrijpt, dat met de menschen en de streken, die hij van zoo nabij en van zoo lang reeds kende, te verlaten, zijne tonen allicht minder vast en diep konden worden. Onbekend maakt onbemind, en Conscience was buiten de Antwerpsche heide immer een soort van vreemdeling. Maar daartegen stond, dat hij gelegenheid vond om eene andere natuur, andere menschen en vooral een anderen tijd met zijne zeden en gebruiken te schilderen. Het Braband van toen zal toch zoo erg niet verschillen van het Braband van nu, om het niet treffend te kunnen afmalen - en dat die streek bijzondere schoonheden heeft, voor welke de schrijver niet ongevoelig is, bewijst ons de schets, die hij ergens van het Sennedal ophangt. De gebruiken van toen bestaan wel is waar niet meer, het oog kan ze niet meer Waarnemen, maar kon de geest van Conscience dien ‘goeden ouden tijd’ met zijn baron in bezit van hoog en laag gerecht, met zijnen Drossaart, zijnen Amman, zijne Schepenbank en wat er dies meer vóór kleurigs en kenmerkends in voorkomt, niet genietbaarder doen verrijzen? Er lag daar een hoekje van een historisch zedetooneel voor hem, waarvan hij den sluier wel is waar half oplichtte, maar dat hij ons niet in zijn volle daglicht te aanschouwen gaf en dat hij al te koel en oppervlakkig behandelde om zijne lezers te treffen en te boeien. |
|