| |
| |
| |
Overzicht der muzikale litteratuur.
I.
Marins A. Brandts Buys. Liedjes van en voor Neêrlands Volk. Oud en nieuw. Zeven afleveringen. (Leiden, A.W. Sijthoff, 1874.)
Jb. Kwast. Gezelschapsliederen of uitgezochte verzameling van 74 Nederlandsche zangen met de in gebruik zijnde melodiën en piano-accompagnement. Tweede druk. Twee bundels. (Leiden, D. Noothoven van Goor.)
J. Worp. De zingende kinderwereld. Kinderliedjes voor een of twee stemmen met piano-begeleiding. Woorden van J.A.A. Goeverneur. Vier afleveringen. Vierde druk. (Groningen, J.B. Wolters, 1874.)
Salvatore A. Marchesi. Avonturen en ontmoetingen van den kleinen Hans. Een Prentenboek met Muziek en Gezang voor kinderen. Vertaling van J.J.A. Goeverneur. (Leiden, A.W. Sijthoff.)
W. Haanstra. Hoe moeten de kinderen spelen om ferm en sterk te worden? Twaalf nieuwe kinderspelen met zang en pianobegeleiding ten dienste van scholen en huisgezinnen. (Leiden, A.W. Sijthoff.)
Heylgroete sy aan elck, hoogt-, middel-, minder-standt,
Die Neerduyts rijm bemint, in 't gansche Nederlant.
‘Dat het lied in 't algemeen een machtige hefboom is voor het schoonheidsgevoel, wie zal het betwijfelen? - Dat het eigen, het vaderlandsche lied de zelfstandigheid van een volk bevordert, is mede zeker. - Laat Neêrlands volk zich dus niet vernederen bij vreemden te borgen wat het gelukkig zelf bezit. - “Es braust ein Ruf wie Donnerhall” en “Was ist des Deutschen Vaterland?” zijn zeker schoone liederen, voor onzen oostelijken nabuur van het grootste gewicht; maar - ze behooren niet door ons aangeheven te worden: ze zijn schadelijk voor ons zelfstandig volksbestaan. Wij vergeten trouwens te dikwijls dat wij aan nationale liederen veel
| |
| |
rijker zijn dan de Duitschers. Neemt b.v. hun: “Heil dir im Siegerkranz”; de melodie van dat lied is die van het Engelsche volkslied: “God save the king”. En wij - hebben wij niet ons: “Wien Neêrlandsch bloed”, ons: “Wij leven vrij, wij leven blij”?
Ja, “vrij” en “blij” in lied en leven moge steeds zijn en blijven het “Neêrlandsche volk”.
Met dit korte voorbericht zendt de heer Marius A. Brandts Buys zijn “Liedjes van en voor Neêrlands volk” de wereld in. Dat er in onze dagen weder krachtige pogingen worden aangewend, om het volksgezang te verbeteren, door namelijk de schoonste liederen van vroeger en later tijd te verzamelen en onder het volk te brengen, verheugt ons zeer. Ja zelfs gelooven we, dat die verbetering van het volksgezang noodzakelijk is, wil men niet dat het geheel te gronde ga en bedolven worde onder den vloed van ziekelijke caféchantant-melodiën, die ons volk tegenwoordig uitgalmt. Reeds daarom verdient de heer Brandts Buys onze sympathie. En, mochten zijn pogingen, om het echt hollandsche volkslied weder algemeen te maken, met goed gevolg bekroond worden, mocht men allerwegen die zoetvloeiende, lieflijke en tevens krachtige liederen, die wij in zoo groote menigte bezitten, weder hooren, - dan gelooven wij zeker, dat er ook voor onze nationale toonkunst veel gewonnen zou zijn. Want dan zou men er zich aan gewennen Hollandsch te hooren zingen, dan zou men zich kunnen overtuigen, dat onze taal niet minder dan het Hoogduitsch voor muziek geschikt is, - iets waartoe op het oogenblik slechts hoogst zelden gelegenheid bestaat. Immers het volk zingt tegenwoordig bijna niets dan “troelala”-liedjes, en in onze concert-zalen is een compositie met hollandschen tekst altijd een evenement. In het buitenland behoort het zingen van vreemde talen tot de uitzonderingen; bij ons is het regel geworden, tot niet geringe verwondering van de vreemdelingen, die ons land bezoeken. De beroemde deensche componist Niels W. Gade, dien wij verleden jaar eenigen tijd in ons midden mochten hebben, gaf. herhaaldelijk zijne bevreemding te kennen, dat hij niets dan Hoogduitsch hoorde zingen; en, wat hem het meest verbaasde, was, dat men zelfs van zijne compositiën, die toch op deenschen tekst geschreven waren,
niet de hollandsche maar de hoogduitsche vertaling zong.
Wij voor ons zijn stellig overtuigd, dat met de verbetering van ons volksgezang ook de miskenning - als zoude onze taal voor
| |
| |
den zang ongeschikt zijn - overwonnen wordt, en dat, naarmate het volkslied schooner bloeit, ook onze nationale kunst zich zal verheffen. Het volkslied toch is te allen tijde de bron geweest, waaruit de grootste componisten hunne melodiën putten, evenals zij ook dikwijls de groote verzameling volksliederen met menig schoon produkt verrijkten. Dat men van vele volksliederen de vervaardigers niet kent, en dikwijls niet eens weet of men met nationale dan wel met uitheemsche volksliederen te doen heeft, moet men daaraan toeschrijven, dat het volk er nimmer aan denkt zijne melodiën op schrift te brengen. Het volkslied gaat van mond tot mond, van land tot land, en eerst wanneer het langen tijd bestaan heeft, komen er opteekenaars en verzamelaars, die het aan het nageslacht overleveren. Terecht zegt dan ook Ambros in zijn “Geschichte der Musik” (II, 276): “Vom Volksliede weiss man nicht immer zu sagen, woher es gekommen sei. Es gleicht der Feldblume, die am Morgen in stiller Lieblichkeit, in anmuthiger Einfalt aufgeblüht dasteht, und niemand weiss zu sagen, wer sie gepflanzt hat. Zuweilen ist es wohl irgend ein fahrender Geiger oder Pfeifer, ein Handwerksbursch, ein Soldat u.s.w. der eine neue Weise erdenkt; was er erdacht hat wird nachgesungen, dabei aber macht sich das Volk einzelne Wendungen des Textes der Melodie mundgerecht nach seiner Art und seinem Geschmacke, das ganze Volk componirt daran, bis sich endlich eine bestimmte Gestalt des neuen Gesanges feststellt, die dann freilich auch Jahrhunderte lang eine unverwüstliche Lebenskraft zeigen kann.”
“Das ganze Volk componirt daran”, zegt Ambros. Om daarvan overtuigd te worden, vergelijke men slechts het “Wilhelmus van Nassouwe” van vroeger dagen met dat van dezen tijd. Ook gebeurt het dikwijls, dat op een oude volkswijze nieuwe woorden gemaakt worden, of dat omgekeerd een oud gedicht op nieuw gecomponeerd wordt. Van het eerste geval hebben we tallooze voorbeelden, zoowel van vroeger als van later tijd. Dikwijs passen de nieuwe woorden uitmuntend op de oude wijs, doch...... dikwijls ook niet. Zoo vinden we bij voorbeeld in den “Nederlandschen Gedenck-clanck” van Valerius, op de wijze van het volgende liedje:
Windeken, daer dit bosch af drilt,
Wijst mijn brak toch op dit wild,
| |
| |
En die telgjes van malkaer,
Mooglijk zit mijn nimfje daer.
een nieuwen tekst, luidende:
't Spaensche gedrocht met haer gespuys
Quamen met een groot gedruys
Die daer rende om de stad,
Schoten de wallen bijnaer plat.
Dit laatste gedicht nu kan, daar het een geheel anderen geest ademt dan het eerste, onmogelijk op dezelfde melodie passen. Doch om zulke dingen scheen men zich in den ouden tijd niet te bekreunen. Erger vinden we het, dat men zelfs in onze dagen nog liederen hoort, waarvan de melodie in strijd is met den zin van het gedicht.
Zooals we zeiden, gebeurt het ook dikwijls, dat op denzelfden tekst verschillende wijzen gecomponeerd worden. Als voorbeeld daarvan geeft de heer Brandts Buys het liedje: “Daar was laatst een meisje loos”, met drie melodiën, en hij zelf heeft bij: “Wij leven vrij”, een lied, waarvan het hem niet vergund was de oorspron kelijke wijze te gebruiken, een nieuwe gevoegd. Moge ook de eene wijze beter op de woorden passen dan de andere, in 't algemeen is die tweede manier natuurlijker, daar de melodie uit het gedicht, niet het gedicht uit de melodie moet ontstaan.
Vraagt men nu ons oordeel over de “Liedjes voor en van Neerlands volk”, dan verklaren we, dat de meeste daarvan zeer schoon zijn, en dat de verzamelaar in zijn keuze zeer gelukkig is geweest. Wij zijn overtuigd, dat ieder die zulke liedjes als “Het daghet in den Oosten”, “Windeken waar dit bosch af drilt”, O, Angenietje’, ‘Een lied uit de XVde eeuw’, enz. enz. in handen krijgt, erkennen zal, dat zij èn om de liefelijke melodiën èn om de dikwijls zeer schoone gedichten algemeene aandacht verdienen.
Behalve het hier boven vermelde ‘Wij leven vrij’ zijn er ook nog vele liederen, waarvan de melodie door den heer B.B. vervaardigd is. Daarin bewijst de componist, dat hij niet slechts een goed verzamelaar maar ook een degelijk kunstenaar is, en dat
| |
| |
zijne liederen een eervolle plaats innemen in den bundel, dien hij het Nederlandsche volk aanbiedt.
In den bundel ‘Gezelschapsliederen’ van Jb. Kwast vindt men, evenals in dien van Brandts Buys, gezangen van ouden en nieuwen tijd bijeen, doch hier met piano-begeleiding. Wat het doel van deze uitgave is, leest men in het voorbericht. ‘Bij al den rijkdom onzer nieuwste litteratuur op bijna ieder gebied heerscht er in ons land sedert jaren eene schaarschte, eene armoede, haast zouden wij zeggen een totaal gemis van liederen, die in den vriendschappelijken, gullen, vroolijken kring gezongen kunnen worden’. Uit deze weinige woorden ziet men, wat schrijver en uitgever beoogen. Zij betreuren het - en met recht - dat vele schoone liederen, die eenmaal populair waren, in vergetelheid zijn geraakt, en, zoo zij nog bekend zijn, meestal! gebrekkig en gedeeltelijk ten gehoore worden gebracht. Vooral de tekst van vele liederen is verloren gegaan, en wordt dikwijls door la, tra en ta vervangen. Daarom gelooven zij, dat een volledige bundel liederen uit vroeger en later tijd het publiek zeker aangenaam zal zijn. Dat zij werkelijk goed gezien hebben, blijkt daaruit, dat er van dit werkje een tweede druk verschenen is. Dat is het bewijs, dat deze liederen dikwijls in gezelschappen gezongen worden, al geschiedt dat ook waarschijnlijk op een andere wijze dan de vervaardiger van het titelplaatje zich heeft voorgesteld. Wij, ten minste, hebben het nog nimmer bijgewoond, dat een gezelschap fraai gekapte dames en zwart gerokte heeren, allen met partituren in de hand, in een kring om de piano zat, om liederen als ‘Daar ging een patertje langs den kant’ of ‘Kolijn, een brave boerenzoon’, ten gehoore te brengen. Nochtans zou dit mogelijk kunnen zijn.
Hoe dit ook zij, deze ‘Gezelschapsliederen’ zullen zeker velen welkom wezen, te meer daar zij goed geharmoniseerd en van een gemakkelijk te spelen piano-partij voorzien zijn.
Dat het ook der kinderwereld niet aan liederen zou ontbreken, daarvoor hebben in het afgeloopen jaar weder velen gezorgd. Alleraardigst is het boek, waarin de ‘Avonturen en ontmoetingen van den kleinen Hans’ verteld worden. Het is een prentenboek met muziek en gezang, dus eene vereeniging van toon-, dicht- en schilderkunst, zij het dan ooh in een anderen zin dan Wagner in zijn ‘das Kunstwerk der Zukunft’ bedoelt. De Italiaansche tekst en de muziek van dit werkje zijn door den ook hier te lande gunstig
| |
| |
bekenden zanger Salvatore C. Marchesi, de Hollandsche vertaling door J.J.A. Goeverneur vervaardigd. De gezangen zijn allerliefst, de muziek - en daarom alleen zou dit boek reeds aanbeveling verdienen - past altijd goed bij de woorden, en zal er zeker niet weinig toe bijdragen, om de geschiedenis van den kleinen Hans - een knaapje dat op jeugdigen leeftijd al heel wat menschenkennis en ondervinding opdoet - in de jeugdige harten te prenten.
‘Hoe moeten de kinderen spelen om ferm en sterk te wo rden?’ vraagt de heer W. Haanstra, hoofdonderwijzer aan de kweekschool voor bewaarschoolonderwijzeressen te Leiden. Hij zelf geeft het antwoord op die vraag in een boek, waarin wij weder een andere combinatie van kunsten hebben, namelijk poëzie, muziek en gymnastiek. In een tamelijk uitvoerige voorrede trekt de schrijver te velde tegen de gymnastiek zooals die nog op vele lagere scholen onderwezen wordt. Volgens hem is de gymnastiek daar afmattend, vervelend en geestdoodend. Vele onderwijzers toch zeggen: ‘de buig- en strekspieren van de beenen moeten geoefend worden’, welnu: het commando luidt: ‘buigt en strekt het been!’ ‘De oorzaak van zoovele gymnastische oefeningen’, zegt de heer Haanstra, die eer onlust dan lust bij 't kind wekken, is de zucht naar 't stelselmatige, waarbij elke spier eene beurt krijgt. Neen, de oefeningen moeten zoo ingericht zijn, dat ze met pret worden uitgevoerd. Gymnastiek moet er zijn in den vorm van een spelletje. Daarom is de heer H. op de gedachte gekomen, om eenige spelletjes te vervaardigen, waarbij de kinderen buigen en knielen en zitten, en de armen, de beenen en de ledematen moeten bewegen. Daarbij heeft hij versjes en melodieën gevoegd, opdat allen gelijktijdig de bewegingen maken in de maat, terwijl sommigen of allen zingen.
De beoordeeling nu van dit werk laten wij over aan een blad, dat aan de gymnastiek is gewijd. Alleen willen wij de opmerking maken, dat de melodieën van den heer Haanstra weinig aantrekkelijks bezitten, en dat de kinderen moeite zullen hebben ze van buiten te leeren.
Ten slotte vermelden we, dat van ‘de zingende kinderwereld’, een verzameling allerliefste liedjes, bijeengebracht door Worp, en van een hollandschen tekst voorzien door Goeverneur, de vierde druk verschenen is, - wel een bewijs dat men behagen schept in die bevallige, zoetvloeiende melodiën, waaraan Duitschland zoo rijk is.
H.V.
|
|