De Gids. Jaargang 39
(1875)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 420]
| |
Maandelijksche praatjes.II. 27 Januari.Eindelijk! Nicolaas Beets is tot Hoogleeraar te Utrecht benoemd. Wél eindelijk! Beets is een van die mannen van wie men bijna niet gelooven kan, dat zij nog geen professoralen zetel hebben ingenomen. Ik geloof dat hij in ieder ander land reeds lang een sieraad zou zijn geweest van een Akademie, - in Nederland is hij dertig jaar miskend, vergeten. Maar zijn wij dan zoo rijk aan waarlijk groote mannen, dat wij een als Beets over het hoofd kunnen zien? 't Allerminst, maar 't is alsof wij zoo verblind zijn door coteriegeest en partij-zucht, dat wij alleen hen kunnen waardeeren, met wie wij 't in allen deele eens zijn en in wie wij onze eigen opvattingen terugvinden. Daarbij komt nog iets: wij schijnen niet goed geestige menschen te kunnen verdragen. Wee den Nederlander, die als geestig te boek staat. We zijn van nature droog of dor en ons begrip van geleerdheid en degelijkheid laat geen geestigheid toe. Wel heeft ieder de Camera Obscura gelezen en herlezen en werk en auteur toegejuicht, maar men heeft zich niet kunnen vereenzelvigen met het idee, dat de geestige Hildebrand Hoogleeraar zou kunnen worden. Beets heeft dan ook dertig jaar lang geen grooter vijand gehad dan den schrijver der Camera Obscura en Hildebrand's humor en niets anders heeft Beets van den professoralen katheder geweerd. Terwijl aller aandacht op den eersten was gevestigd, vergat men den uitstekenden taalgeleerde en den practischen theoloog. Hadde Beets nog maar den takt gehad van een ‘Spraakkunst ten gebruike der scholen’ of een ‘Handleiding ter beoefening van de Kerkgeschiedenis’ het licht te doen zien, - misschien zou hem dit door beeren Curatoren der Universiteiten of andere auto- | |
[pagina 421]
| |
riteiten, die in dergelijke zaken stem hebben, als een zoenoffer zijn toegerekend voor zijn geestigheid, maar nu hij, - anders een menschenkenner bij uitnemendheid, - in deze het zwak van zijn medeburgers niet heeft gevat, of, uit eerbied voor zich-zelven, niet heeft willen vatten en zich bepaald heeft bij het schrijven van de Camera Obscura, de Stichtelijke Uren en een reeks van andere schoone, bezielde taal- en godgeleerde studiën, heeft men hem 61 jaar laten worden, zonder aan hem te denken, en hem nu benoemd, als wilde men zeggen, dat de frissoche humor van den jongen Hildebrand thans wel genoeg zal zijn uitgedoofd, om Beets een deftig Hoogleeraar te doen worden. En wat nu nog het merkwaardigste mag heeten is de oppositie, welke zich tegen de benoeming verheft. Zij die zegt Beets alles te gunnen, zelfs een nationale hulde, roept wee en ach, dat hij tot Hoogleeraar is benoemd, jammert, dat hij zoo oud is, of weeklaagt, dat hij niet als Hoogleeraar in de Letteren in plaats van in de Godgeleerdheid is aangesteld. Ik moet heusch vragen of wij hier met gehuichel dan wel met vermomden tegenstand om politieke of godsdienstredenen te doen hebben. Indien men toch altijd zoo veel met Hildebrand en met den letterkundigen Beets op heeft gehad, als men nu laat voorkomen, waarom heeft men hem dan niet in de kracht van zijn leven gehuldigd door hem tot Hoogleeraar in de Letteren te benoemen, of indien men 't niet aan zich had tot die benoeming over te gaan, waarom heeft men dan geen oppositie gemaakt tegen hen, door wie hij werd vergeten voor anderen, die niet in zijne schaduw konden staan? Zij die toen hebben gezwegen, hebben het recht om thans te spreken verbeurd. Groot genoegen doet het me daarom, dat Beets zich aan zulk een oppositie niet gestoord heeft, maar het professoraat, dat hem, zij het ook wat laat, is aangeboden, heeft aangenomen. En dit doet me vooral genoegen voor de studeerende jongelingschap, die in hem een meester zal vinden, door wien zij wel is waar niet zal worden bedolven onder jaartallen, katalogussen van boekwerken en wetenschap, opgerakeld uit bestoven folianten en verdachte perkamenten, maar die haar zal leiden tot al wat schoon, waar en goed is en haar zijn smaak, zijn aesthetischen zin, zijn beschavenden invloed zal meêdeelen, als een verkwikkelijke opwekking tot de studie. Beets bezielt wie naar hem luistert en niemand, die ooit colleges heeft bijgewoond, zal kunnen ontkennen, dat die bezieling vrij wat meer | |
[pagina 422]
| |
waard is dan wanneer de Hoogleeraar een zee van kennis en geleerdheid over zijn gehoor uitstort; niemand ook zal mij tegenspreken als ik zeg, dat een professor geen repetitor of inpomper bij het uur noch een sprekend boek vol feiten en conjecturen moet zijn, maar dat hij vóór alles moet wezen: een leidende, ontwikkelende, ontbolsterende kracht, die aan de jonge geesten lust en ijver voor de studie weet in te boezemen en hen weet te voeren naar die bronnen, waaruit zij het edelste kunnen putten. En dat de Hoogleeraar Beets zulk een kracht zijn zal, zouden, beter dan ik, zij kunnen getuigen, die het voorrecht hebben gehad van als studenten in de Theologie de maandagavondjes bij den predikant Beets bij te wonen. Een tweede Koninklijk Besluit, meer van partikulieren aard, maar daarom niet minder toegejuicht dan dat der benoeming van Nicolaas Beets tot Hoogleeraar, is de beschikking van onzen vorst, dat de tien duizend gulden, welke in de laatste twee jaren aan de ‘Vereenigde Tooneelisten’ waren toegekend, dit jaar in gelijke helften zullen worden verdeeld onder de kommissarissen van den Amsterdam - schen Stadsschouwburg en het hoofdbestuur van het Nederlandsch Tooneelverbond. Zoowel genoemde kommissarissen als het hoofdbestuur van het Tooneelverbond zullen die som moeten aanwenden ten bate van het Tooneel, voor welks veredeling en verheffing in den laatsten tijd zoo vele en zoo goede krachten zijn gaan ijveren, dat het wel reddeloos verloren moet ziju geweest, als het niet uit zijn zieken staat wordt, opgehaald. Wat nu de kommissarissen van den Amsterdamschen Stadsschouw burg met de te hunner dispositie gestelde gelden zullen doen, weet ik niet, maar ik heb alle reden om te gelooven, dat het meer dan een vorm is geweest, wanneer de koning de vijf duizend gulden niet aan de pachters, ter kwijting van de halve pachtsom, maar aan de kommissarissen heeft gegeven, opdat deze er meê zouden doen, wat hun het best zou schijnen in 't belang van het Nederlandsch Tooneel. De kommissarissen hebben thans een sterken prikkel in handen voor de pachters, wier begeerige blik natuurlijk steeds zal gevestigd zijn op de vorstelijke gift, die zij misschien geheel of gedeeltelijk kunnen, verkrijgen, maar die zij zeer zeker zullen moeten verdienen. Kon iets van de som ter aanmoediging of ondersteuning van auteurs en jonge artisten worden afgezonderd, - men zou daaraan ongetwijfeld zijn sympathie schenken. | |
[pagina 423]
| |
Naar de wijze, waarop het Hoofdbestuur van het Tooneelverbond het geld zal besteden, dat zoo koninklijk te zijner beschikking is gesteld, behoeven we niet te raden. 't Zal geheel ten bate der Tooneelschool strekken en deze heeft dien onderstand ook wel noodig. Is zij toch met meer goeden wil en vertrouwen op de toekomst, dan met zekerheid voor het tegenwoordige opgericht, haar bestaan is nu gewaarborgd, mits zij goede resultaten oplevere. Men behoeft echter geen pessimist te zijn om te voorspellen, dat die resultaten, als alles meeloopt, niet kunnen verwacht worden vóór 't speeljaar 1877-78, zoodat men ook vóór dien tijd geen eischen mag stellen, maar zijn die drie jaren, de eerste kursus, voorbij, dan zal men recht hebben te vragen, of de Tooneelschool aan haar doel heeft beantwoord. Het is misschien hard voor de kritiek om zoo lang met haar oordeel te moeten wachten en niet te mogen zeggen wat zij vreest en vermoedt, maar aan velen zal dat wachten billijk toeschijnen, tenzij de Tooneelschool reeds vroeger in 't openbaar met proeven van 't goen zij leveren kan mocht willen voor den dag komen, - en hiervoor bestaat weinig kans. Intusschen kan het geen kwaad, de leden van het Tooneelverbond en ook het Publiek te wijzen en voor te bereiden op de teleurstellingen, die de Tooneelschool hun niet zal sparen, - teleurstellingen, welke door den besten wil, den meesten ijver en de grootste kunde van bestuurders en onderwijzers niet zullen kunnen worden voorkomen. Zoo zal het dikwijls gebeuren dat de Direkteur, als hij meent een goeden akteur te hebben gevormd, eensklaps tot de overtuiging komt, dat hij een kantoorbediende, een militair, een drogist of welken anderen neringdoende ook heeft onderwezen, 'k Herinner me hierbij, hoe van Lennep met zijn gewone luim kon vertellen, dat van al de leerlingen, die indertijd op kosten van wijlen de Amsterdamsche Rederijkerskamer ‘Achilles’ voor het tooneel zijn opgeleid, slechts één aan zijn bestemming is getrouw gebleven, namelijk de heer Moor. Alle overigen hebben, onder dankbetuiging voor het genoten onderricht in talen, muziek, enz., soms ook zonder die dankbetuiging, een andere carrière gekozen en wel, - wat het hatelijkste was - ait louter onverschilligheid of antipathie, en niet omdat zij er niet geschikt voor waren. Nooit kon van Lennep zeker voortreffelijk muziekmeester te dezer stede zien, of hij dacht spijtig, in zijn liefde voor het Tooneel, hoe | |
[pagina 424]
| |
die man eigenlijk een uitstekend komiek had moeten zijn. En dan de frontin, die nu een gevestigd wijnkooper is, en de marqué, of verrader, die sedert kapitein is geworden, zeker niet om het emplooi, waarvoor hij zooveel aanleg toonde, in het leger te vervullen. Met de dames is het niet beter gegaan. Niet ééne van allen is voor het tooneel behouden, en zij, met wie het 't minst slecht is afgeloopen, is getrouwd om nooit de planken te betreden. Tegen dergelijke teleurstellingen waarborgen te nemen is onmogelijk, want daargelaten dat de leerlingen zelven te jong zijn om verbintenissen aan te gaan, zou het een dwaasheid zijn hen te willen dwingen, om tooneelspeler te worden. Het eenige wat men zou kunnen doen is, een stoffelijke schadevergoeding te stipuleeren met ouders en voogden, maar daar het toeval wil, dat deze in den regel volkomen geldeloos zijn, faalt ook aan dien kant iedere voorzorg, welke de Direkteur der Tooneelschool zou willen nemen. Zonder zelfs nog zoover, dat is tot ‘Achilles’, achter ons te zien, heeft men zich weêr door het voorbeeld van Mej. Sablairolles kunnen overtuigen, dat wanneer iemand, die voor het tooneel is opgeleid, het oogenblik gunstig vindt om in een anderen, meer winstgevenden, of, naar 't heet, hoogeren en fatsoenlijker werkkring over te gaan, hij het niet ongebruikt laat voorbijgaan. Zelden had zich een meisje, met zooveel gaven en zooveel aanleg in alle opzichten als jufvrouw Sablairolles, aan de dramatische kunst gewijd. Als kind reeds bracht zij ieder door haar geestig, levendig, smaakvol spel in. verrukking. En welk een gekuischte spraak, - die rara avis onder onze tooneelisten! - welk een gratie tevens, gemakkelijkheid van beweging en rolvastheid. Ieder, die haar gezien had, verheugde zich dan ook reeds in de belangrijke aanwinst, die ons tooneel in haar zou doen. Maar zie, - op eens las men, dat zij verder van dat tooneel afzag. Wat toch was 't geval? De soubrette had, - ongelukkigerwijze voor ons, zou ik haast zeggen, - een lieve stem en ging zich op den zang toeleggen. Zoo keerde zij, na met een bepaald doel, op kosten van het ‘Nut’, een voorbeeldige opleidinggenot en te hebben, onze dramatische muze den rug toe en wierp zich in de armen van Euterpe, die haar sedert kort in haar tempel der Opera Comique te Parijs heeft binnengeleid. Nu meene men niet dat ik Sire, die aan den anderen kant zooveel | |
[pagina 425]
| |
doet voor de Hollandsche tooneelspeelkunst, misgun, dat hij er jufvrouw Sablairolles, eene zijner beste pensionaires, aan heeft onttrokken, maar toch kan ik me er niet zwijgend bij neêrleggen, dat die charmante dochter van een talentvolle moeder thans als een internationale chanteuse voornamelijk in den vreemde zal zwerven, terwijl zij eigenlijk als actrice een sieraad had moeten worden van ons Nationaal Tooneel. Behalve die kapitale teleurstelling heeft men ook nog deze anderen: dat zij, die als kinderen van dertien jaar veel beloofden, na een of twee jaar studie alle beloften beschamen; dat een plat accent, hetwelk men gehoopt had weg te kunnen maken, onslijtbaar blijkt te zijn en voor altijd ieder beschaafd tooneelspel zal verhinderen; dat, in 't algemeen, de lichamelijke of geestes-ontwikkeling van den leerling niet beantwoordt aan de verwachting, in zoo verre zij te traag of te vlug gaat. In het laatste geval, bijna nog erger dan het eerste, krijgen wij de te vroeg rijpe akteurtjes, de theatermannekens van zestien jaar, die wel drama's kunnen ontleden en hartstochten uitdrukken, omdat zij 't geleerd hebben, maar die, omdat zij te jong zijn en den baard nog in de keel hebben, geen engagement kunnen vinden en nog een paar jaar zullen moeten leegloopen, waarin zij of alles weêr zullen vergeten wat zij geleerd hebben, of uit wanhoop een anderen werkkring kiezen, die hen voor goed voor het Tooneel doet verloren gaan. Dikwijls ook zal het gebeuren dat de leerling, die van de Tooneelschool, waar hij vooral theoretisch onderwijs genoten heeft, tot! de praktische Tooneelspeelkunst wordt bevorderd, zijn kennis en; talenten zoozeer miskend zal wanen door een regie, die hem, als eerstbeginnende, rollen geeft van weinig omvang en relief, dat hij in opstand komt en het Tooneel verlaat. Tegen die teleurstelling zou misschien kunnen worden gewaakt, indien aan de leerlingen zoo spoedig mogelijk praktisch onderricht werd gegeven, niet op een paar verhoogde planken te huis, maar op een heusch tooneel. 't Zou, dunkt me, den Direkteur van de school niet moeielijk vallen zich, te dien einde met den Direkteur van den een of anderen schouwburg te verstaan. Mevrouw Kleine, die is aangewezen om de oefeningen op het tooneel te leiden, zal waarschijnlijk ook zelve weldra de noodzakelijkheid inzien om haar élèves te brengen op Het terrein, waarop zij moeten handelen, spreken en zich bewegen. | |
[pagina 426]
| |
De taak, welke Mevrouw Kleine aan de tooneelschool op zich heeft genomen, is naast die van den Direkteur, den heer Rennefeld, in wien men een man van algemeene en aesthetisch e ontwikkeling heeft gekozen, zonder tegenspraak de moeielijkste. Zij is tevens eigenlijk de eenige, die meer direkt met de kunst van tooneelspelen in verband staat. Van Mevr. Kleine hangt dus voor een groot deel de vorming af der leerlingen, zoodat zij een zware verantwoordelijkheid draagt, die haar niet te zwaar moge blijken. De heer Legouvé heeft onlangs in een Causerie over Samson, den vermaarden akteur en leeraar aan het Conservatoire te Parijs, zeer schrandere wenken gegeven aan den professeur dramatique, - wenken die Mevr. Kleine wel niet zal behoeven, maar waarvan ik toch den voornaamsten hier wil herinneren. ‘De groote kunst van den professeur dramatique - zeide de Académicien - is deze, dat hij leerlingen wete te vormen, die noch op hem, noch op elkaâr gelijken. Zoo heeft Samson Rachel en Arnould-Plessy, de eerste tragédienne en de eerste comédienne van haar tijd, kunnen vormen.’ Zal nu onze begaafde actrice, even als de Fransche professeur, het talent en den scherpen blik hebben, om terstond iemands overheerschenden aanleg voor dit of dat genre te vatten en zal zij ieder naar dien dikwijls zoo verscheiden aanleg kunnen leiden en ontwikkelen? Dit zal natuurlijk eerst de toekomst kunnen leeren, maar zeker is van haar, ook door de lange ondervinding, die zij van tooneel-personen heeft opgedaan, in deze wet iets te verwachten. Zonder hier verder in een beoordeeling te treden van de Tooneelschool, of de opsomming voort te zetten van hetgeen zij al zoo doet hopen en vreezen, mag ik toch dezen wensch niet onderdrukken, dat de Tooneelschool, die in ieder geval niet dan beschaafde artisten zal afleveren, er toe bijdrage, om in onze nog altijd zoo kleingeestige maatschappij ten opzichte van de tooneelspelers het ostracisme te doen opheffen, waarmeê zij feitelijk voortdurend zijn getroffen, al wil men het ook niet weten. Het wordt waarlijk meer dan tijd om te erkennen, wat wij aan goede akteurs en aan het Tooneel verschuldigd zijn. De eenigszins versleten phrase, dat het Tooneel een leerschool is voor het volk, laat ik daar, maar onloochenbaar komt het me voor, dat de kunstenaar, die voor ons de schoone werken der dichters vertolkt, in maatschappelijke positie niet behoeft te wijken voor rijk geworden | |
[pagina 427]
| |
kruideniers of andere bourgeoisie, in wier oogen vooral hij nog weinig meer is dan de histrio van weleer, die alleen goed geacht werd om te amuseeren, maar voor het overige met een huurling werd gelijk gesteld. 't Kan echter zijn, dat bij ons de waardeering van het Tooneel eerst beter zal worden, wanneer allen goede tooneelvoorstellingen, gelijk ook muziekuitvoeringen, leeren beschouwen als een der heilzaamste middelen der therapeutica moralis. Ik weet wel, dat de geneeskunde zulk een Codex nog niet heeft, maar zij is toch op weg om hem te maken, daar de artsen in zeer vele gevallen meer en meer op het gemoed gaan werken, als zij het lichaam gezond willen hebben. In dien Codex zullen tooneelvoorstellingen eene eerste plaats bekleeden, en te recht. Wie toch heeft niet wel eens het prettig gevoel ondervonden, dat het lichaam doortintelt bij de voorstelling b.v. van een van Molière's meesterstukken, die zoo hartelijk lachen en den lever schudden doen? Brengt ook niet het hooren van de gespierde vaerzen des treurspeldichters een versterkenden indruk te weeg? Daarentegen moesten slechte vertooningen, die geen ander doel hebben dan om tot tranen, schrikken en andere hevige aandoeningen te bewegen, welke voor zenuwachtige gestellen en lieden van verhitte verbeelding zoo nadeelig zijn, hen, die er aan meêwerken, blootstellen aan de vervolging van de hygienisten, wier mandaat het is alles te bestrijden, waardoor de gezondheid van het algemeen kan worden geschaad. Zijn er derhalve in de geschiedenis van het Tooneel en de Muziek vele sn treffende voorbeelden van de heilzame uitwerking, die schoone en goed uitgevoerde tooneelspelen en symphoniën op den naar lichaam of geest zieken toeschouwer en toehoorder kunnen hebben, en is het getal der geneesheeren, die voor hun patienten van dien invloed gebruik maken, grooter dan men denkt, zoodat onder de schouwburgen koncertbezoekers altijd velen kunnen worden aangewezen, die er, met of zonder hun weten, in de eerste plaats voor hun gezondheid zitten, - het zou niettemin, dit zal men mij toegeven, een zeer treurig verschijnsel zijn, wanneer de nu nog zoo onvoldoende waardeering van het tooneel niet anders kon verbeteren dan wanneer men het als een hygienische of therapeutische kracht ging beschouwen, waarom ik van harte hoop, dat ook edeler faktoren tot die verbe- | |
[pagina 428]
| |
tering zullen bijdragen, en niet het minst meer schoonheidsgevoel en meer waarachtige belangstelling van ons publiek. Wat me, van het tooneel gesproken, waarover, naar den wensch van de redactie van dit tijdschrift, mijne ‘praatjes’ voornamelijk moeten loopen, bijzonder verwondert is, dat in een tijd als deze, waarin auteurs en bouffisten er zich op toeleggen de aktualiteit op de planken te brengen en zij zich weinig ontzien om zoowel het verheven dichterlijke, gelijk de goden van den Olympus in Orpheus, als het kerkelijk gewijde, gelijk de nonnen in het karnaval van Strauss, te parodiëeren, de Spiritisten het er tot dusver zoo goed hebben afgebracht, want, bedrieg ik mij niet, dan zouden zij en hun adepten uitmuntende stof opleveren, èn voor een klucht èn voor een comédie, de moeurs, - in 't bijzonder echter voor deze. En met die Spiritisten, wier mise en scène me zou toelachen, bedoel ik niet - 't is trouwens onnoodig dit te doen opmerken - mannen gelijk Dr. A. Rutgers van dar Loeff, die volkomen ter goeder trouw en in een warm pleidooi het spiritisme in de wetenschap wenscht te zien opgenomenGa naar voetnoot1, bij dien wensch evenwel vergetende, dat de wetenschap reeds zooveel nog onverklaards heeft te onderzoeken, dat zij wel zal doen het daarbij voorloopig te laten en niet meer hooi op de vork te nemen. Overigens is het spiritisme eene van die netelige kwestiën, waarin menigeen huiverig is zich te steken en waarover de opinies zoo uiteenloopend zijn, dat ik me wel wachten zal zelfs aan een opsomming te beginnen. Beweert de heer R.v.d.L., dat het spiritisme iets is, hetwelk in de natuur bestaat en dat zijne verschijnseien zoovele feiten zijn, - ik meen te mogen zeggen, dat het getal van hen, die het voor iets bovennatuurlijks en vooral dat van hen, die het voor niets houden, en dus tot stellige negatie er van voor de wetenschap worden geleid, oneindig grooter is dan de schare der geloovigen, aan wier hoofd de Franschman Allan Kardec staatGa naar voetnoot2. | |
[pagina 429]
| |
't Ontbreekt verder ook niet aan hen, die de verschijnselen van het spiritisme langs rationeelen weg trachten te verklaren. Zoo o.a. prof. Chevillard, die ze toeschrijft aan de onbewuste openbaring van de magneto-dynamische werking van den zenuwstroom, aan een physisch verschijnsel dus, waaraan alle geesten vreemd zijn. Uit het werkjeGa naar voetnoot1 van dien geleerde zien we, dat hij het spiritisme ter aarde draagt met niet minder omslag, dan waarmeê Dr. T.M. ten Bergen den duivel, den geest van het booze, begraaft, dien hij geschapen noemt door de beeldspraak der poëzie en als de personifikatie betitelt van het ‘kwaad,’ dat, volgens schrijverGa naar voetnoot2, niet iets op zich-zelf is, maar alleen bestaat als een naam van een engeren of minderen graad van deugd, gelijk ook ‘duisternis’ en ‘koude’ slechts termen zijn, waarmeê men geringe of lage graden van licht en warmte aanduidt. Dan behalve genoemde heeren en zoovele anderen, die, in wetenschappelijken vorm, uit zucht tot onderzoek en met waardigen ernst, het spiritisme bespreken, zijn er een menigte individus, die het beschouwen en gebruiken als een heerlijk middel om den naaste beet te nemen. Van zijn zwakken geest partij trekkende, laten zij geesten van anderen voor zijn oogen en het geld uit zijn zak dansen. Van daar dat men bijna niet van spiritisme kan hooren, of men denkt aan een fopper en een gefopte en 't is een schromelijk verzuim van den schrijver der brochure: l'art de duper son prochain et de s'en faire plusieurs milles livres de rente, dat hij daarin die soort van spiritisten, meestal vermomde pick-pockets, die zich, door de geesten als medeplichtigen te nemen, met minder gevaar voor hun veiligheid, een aardig inkomen verschaffen, totaal geïgnoreerd heeft. 't Zijn, meen ik, die industrieelen en hun goedige slachtoffers, wier typen onbetaalbaar zouden wezen voor een komedie. Welke kostelijke figuren zouden 't zijn, - de histerische jonkvrouwen, wier medianimische mededeelingen den grootsten onzin bevatten; de jongere zusters van de dames Fish en Fox, de eerste spiritisten der nieuwe wereld; de somnambules, die uit een slaap- | |
[pagina 430]
| |
muts of een haarlok, misschien wel uit een valschen, als de patient in kwestie geen echten meer heeft, de ziekte-symptomen lezen en naar die lektuur de geneesmiddelen voorschrijven, door 't gebruik waarvan de geloovigen minstens even spoedig en even zeker naar de andere wereld worden gezonden als wanneer zij eenvoudig onder dokter's handen waren gebleven; de helderzienden, die vermiste voorwerpen of personen voor een halven gulden of meer altijd dáár zien en laten zoeken, waar zij niet te vinden zijn, of wel, de plaats wáár aangeven in een orakeltaal, die hun voorgangster, de Pythia, waardig zou zijn geweest; - verder de gematerialiseerde geesten, nog niet lang geleden, tot verbazing en stichting der Yankees, uitgevonden door Katie King, maar op magische wijze door de politie opgelost in die ééne vleeschelijke Katie-zelve, wier spiritisme zeker binnen kort in Europa furore zal maken onder de onnoozelen; dan de lezers uit kaarten, koffiedik en planeten; de belezers, - kortom al die individus, door wie het bijgeloof wordt gevoed en geëxploiteerd en wier eenige toeleg het is op de zwakke of slecht geordende hersens hunner evenmenschen te spekuleeren, zijn uitstekende personen voor de moderne komedie, en 't zou een even leerrijk als onderhoudend spektakel wezen, indien een blijspeldichter hen voor ons deed optreden en ridikuliseerde, want - le ridicule lue! Moge die Nederlandsche Molière spoedig opstaan! Misschien zou hij dan ook nog wel een schoon onderwerp vinden in de malle en utopistische zucht naar gelijkheid, die onze maatschappij steeds meer en meer overweldigt. Utopistisch, omdat die gelijkheid onmogelijk moet heeten in een wereld van wezens, waarvan het eene het andere altijd zoekt te overbluffen. Les immortels principes van 1789, in en na welk jaar overigens zooveel onnuts en slechts is opgeruimd, beloofden, naast de fraternité en de liberté, l'égalité. Maar wat is van die belofte geworden? Men heeft de gelijkheid voortdurend nagejaagd als een schim, die onvangbaar is gebleven. De groote Fransche revolutie had doen verwachten - en 't was ook eene der hoofdredenen waarom zij uitgebroken en jaren lang voortgezet is - dat adel en privilegiën, groote rijkdom en welke verheffing ook van den eenen mensch boven den anderen door geboorte of aardsche goederen zouden ophouden, - 't allereerst, dat allen gelijk voor de wet zouden zijn. En werkelijk heeft men een wet gemaakt, gelijk voor allen, maar nu zij er is, moet men erkennen, | |
[pagina 431]
| |
dat die voor allen gelijke wet juist ongelijk en onbillijk werkt en werken zal, zoolang de gelijkheid der menschen-zelven geen fait accompli in plaats van een in mijne oogen onbereikbaar ideaal is. Thans is, ten aanzien van de wet, het summum jus summa injuria waarheid, want zij, die voor dezelfde misdaad den man, geplaatst in de ongunstigste omstandigheden des levens en zelfs niet eens altijd bij machte de wet te kennen of te begrijpen, even zwaar straft als hem, die altijd in de gunstigste heeft verkeerd, moet, als men 't wel beschouwt, eerder ongelijk dan gelijk worden genoemd. En dan de verheffing van den eenen mensch boven den anderen, waaraan een einde zou worden gemaakt! Is niet juist het tegendeel verkregen? 't Getal adellijken, ridders, kortom het aantal van hen, die zich door titels van hun medeburgers meenen te moeten onderscheiden, is, in naam der gelijkheid, sedert 1789 schikbarend toegenomen. Van wedijver om elkaâr te evenaren in kennis of als goede staatsburgers is weinig sprake geweest, maar het hoofddoel van 't streven is geworden om minstens evenveel te schitteren als de buurman. In Engeland, waar men het gezond verstand heeft gehad, om op titels en wapens een belasting in te voeren, geeft de statistiek aan, dat de laatste zes jaren vijf duizend nieuwe blazoenen en adellijke namen hebben zien ontstaan. In andere landen, ook bij ons, beoefent men de gelijkheid in denzelfden geest. Zien wij, on deze beschouwing niet te rekken, goed om ons heen, dan moeten wij tot de eerlijke konklusie komen dat, na al de droomen en hersenschimmen omtrent de gelijkheid, deze zich van lieverlede slechts onder één vorm, en dan nog wel geheel naar het uitwendige, heeft vertoond, - namelijk in de gelijkheid van kleeding. Het ligt in den aard der zaak, dat niet allen kleêren van even fraaie en degelijke stof kunnen betalen, ook, dat niet allen hun kleêren even dikwijls kunnen vernieuwen, maar dit is het minste. De voornaamste eisch is dat zij in snit en vorm op elkaâr gelijken, en dien heeft men bevredigd. De werkman, wiens breede schouders en heupen, verhard gelaat en krachtige kop vroeger zoo voordeelig uitkwamen onder het karakteristieke gilden-kostuum, draagt thans den zwarten jas en den hoogen hoed als de voornaamste heer, en hij draagt ze in naam der gelijkheid. 't Is waar dat zijn jas kaal en zijn hoed bruin geworden is van ouderdom en dat de man er nu leelijk en bijna armoedig uitziet, maar wat doet dat er toe? 't Bombazijnen pak, dat | |
[pagina 432]
| |
hij voor een Kaïnsteeken hield, terwijl 't inderdaad zijn eereteeken het teeken van den arbeid was, is ten minste weg en hij heeft nu vooral van verre, den vorm van een heer. Zijn illusie is dus werkelijkheid geworden. Met de dienstmeiden en vrouwen van werklieden is het eveneens gesteld. Altemaal nabootsing van dames. De eigenaardige, stevige, lakensche jakken, witte doeken en hoofddeksels zijn verdwenen. De dienstmeid draagt thans een japon met opnaaisels, een shawl en een hoed op het gekapte haar, en laat zich buitenshuis en aan de deur ‘Juffrouw’ noemen, - alles overeenkomstig het gulden beginsel der gelijkheid, waarvoor stroomen bloeds zijn vergoten. Verder geloof ik niet, dat van dat beginsel nog eene andere uiting valt op te merken dan dat de kinderen van hen, die de groote revolutie hebben gemaakt of doen slagen tegen de bevoorrechten, aan wie zij thans in kleeding zoeken gelijk te worden, maar van wie zij feitelijk in ontwikkeling nog bijna even ver afstaan als tachtig jaren geleden, elkander in onwetendheid blijven gelijken. Wil men hiervan een voorbeeld of zich overtuigen, dat mijn oordeel niet te hard is, - dan ga men naar den schouwburg. Ongetwijfeld is dat de beste plaats om te zien wat er in den mensch zit, omdat zijn indrukken en gewaarwordingen zich daar 't oprechtst openbaren. Welnu, nooit zal men zien of hooren, dat het publiek van de hoogste galerijen of 't zoogenaamde ‘paradijs’ op het juiste oogenblik lacht of toejuicht. Bij de meest aandoenlijke tafereelen; wanneer de fijnste snaren van 't gemoed moesten trillen, barst het in een schaterlach uit, en 't applaudisseert, als een boef een moord of een andere misdaad behendig pleegt. Zaterdag j.l. had ik nog de gelegenheid die opmerking te maken bij de voorstelling van ‘Rosier Faassen's’ De militaire Willemsorde. Indien één tooneelstukje voor het publiek der hoogste galerijen geschreven is, dan is het wel die uitmuntend en eenvoudig ingekleede dramatische scène, welke gespeeld wordt door een familie van werklieden, die hun eigen taal spreken. Welnu, niettegenstaande dat en ook ondanks het uitnemend spel der artisten, die volmaakt in hun rol waren, bleek het uit herhaalde uitvallen van gelach, dat in het ‘paradijs’ van den geest van het stukje niets begrepen werd. 't Was alsof daarboven een troep idioten zat, tegen wie men gaarne een stoomspuit zou hebben gericht, ten einde hun onzinnige koppen, | |
[pagina 433]
| |
welke keken en luisterden zonder de nochtans zoo natuurlijke droefheid van een vader, die zijn zoon, wien hij verstooten heeft, dood waant, te begrijpen, zoodat zij er om grinnekten, nuchteren en tot besef te spuiten. Ach, wat heeft het onderwijs op die lieden nog weinig uitgewerkt! Dien avond van Zaterdag werd ook een nieuw stuk van den heer Gerard Keller opgevoerd. 't Is getiteld ‘Teruggekeerd’. Het programma voegt er bij: ‘Oorspronkelijk’. Onnoodige vermelding! Als men Gerard Keller heet, levert men in den regel oorspronkelijke stukken en bij groote uitzondering vertaalde. Of heeft de Direktie willen zeggen, dat zij gewoonlijk ‘vertaalde’ stukken opvoert en 't een zoo groote zeldzaamheid vindt, als zij met een ‘oorspronkelijk’ voor den dag komt, dat deze bijvoeging niets overbodigs heeft? Is dit de ware reden, dan is het te hopen dat de Direktie spoedig voor zich-zelve vrijheid moge vinden om in 't vervolg alleen te vertellen wanneer een stuk vertaald is, - bij wijze van uitzondering. Gerard Keller zou naar mijn inzien een zeer goed tooneelschrijver kunnen worden, indien hij meer kennis had van de dramatische inkleeding der stukken en van de eischen van het tooneel. In zijn ‘Blauwe Lint’ zoowel als in ‘Teruggekeerd’ komen die twee zwakke zijden van zijn talent uit. Misschien moet men die hieraan wijten dat hij niet genoeg in de gelegenheid is of geweest is, om tooneelvoorstellingen bij te wonen. Toch moet een dramatisch auteur in het Theater zijn voornaamste kennis opdoen, want de grootste scheppingskracht, de vernuftigste vinding en de mildste geestigheid zijn niet in staat, om hem een goed tooneelwerk te doen leveren, als hij de gave van charpenteeren mist, de studie van het in elkaâr zetten van een stuk verzuimd heeft. De scène met al haar behoeften leert men eerst dan goed kennen als men lang op het tooneel is geweest of er lang met aandacht naar gekeken heeft. De beroemdste Fransche, of eigenlijk moest men zeggen: Parijsche tooneelschrijvers, want buiten Parijs zijn er niet, brengen dan ook een groot gedeelte van hun leven in de theaters of achter de coulissen door. Daardoor alleen zijn zij zoo sterk in de inkleeding, in den bouw der dramatische producten geworden. Zij weten precies in hoeveel bedrijven een onderwerp moet behandeld worden om niet te lang en niet te kort te schijnen. Zij voelen als het ware hoe lang de bedrijven zelven mooten zijn, en waar de scènes van effekt moeten geplaatst worden, | |
[pagina 434]
| |
om het best te voldoen. Zij zijn vóór alles helder in de aktie levendig in den dialoog en zoo kort en pittig mogelijk in de repliek. Zoo behalen zij, in den regel, met produkten die bitter arm zijn aan gedachte, meer succes dan anderen wier werk rijk is aan schoone denkbeelden en verrassende grepen. Nu moet ik tot mijn leedwezen zeggen, dat ook met deze door Gerard Keller in zijn ‘Teruggekeerd’ niet zoo kwistig is rondgesprongen als men dat van hem had mogen verwachten. Zijn doel is blijkbaar geweest om aanschouwelijk voor te stellen, dat geld niet de eenige, zelfs niet de grootste macht is op aarde. Een goed onderwerp, maar zoo weinig nieuw, dat het wel op origineele wijze had moeten worden behandeld, om belangstelling te wekken. Origineel nu is Keller's behandeling in ‘Teruggekeerd’ veel minder dan onbeduidend, vooral omdat de persoon, door wien hij zijn thema wil bewijzen, in de hoogste mate onbeduidend is. Wie toch is die hoofdfiguur in het stuk? Een man, die naar Amerika is gegaan, niet om er rijk te worden, maar als een voortvluchtige bankroetier, die er rijk geworden is. Die man komt vijf en twintig jaren later als millionnair hier terug, om een stiefzoon te zoeken, dien hij als kind aan zijn lot heeft overgelaten. Daar dat jonge mensch slechts een stiefzoon is, en bovendien goed terecht is gekomen, al beteekent hij niet veel, laat hij ons koud. De man - retour de l'Amérique nu, komt als een bom bij zijn familie in huis vallen. Zijn millioenen, meent en zegt hij, zullen aller woning en harten voor hem ontsluiten, waarom hij zich ook nergens aardient, zonder zijn dollars vooruit te zenden, ten einde het terrein te verkennen en effen te maken. Dat idee, aardig uitgewerkt, zou nog niet zoo kwaad zijn geweest, wanneer èn de geldman een type ware geweest, èn de familie arm. Nu echter hebben we noch een opgeblazen parvenu, noch een tegenstelling van hardwerkende en brave bloedverwanten, die aan het geld een meer ondergeschikte plaats aanwijzen in hun samenleving. Dat de man, die aan de komedie karakter had moeten geven, zoo flauw is geteekend, is nog niet zijn eenige, zelfs niet zijn leelijkste eigenschap. Hij is ook bepaald zwaar op de hand, brengt nooit eenige verandering in zijn konversatie en zegt daardoor dikwijls hetzelfde, wat zoo aantrekkelijk schijnt te zijn, dat ook anderen aan dat euvel van herhalen mank gaan. | |
[pagina 435]
| |
Over 't geheel geloof ik dat ‘Teruggekeerd’ met te veel achteloosheid is behandeld en dat het oneindig beter zou kunnen worden, wanneer de auteur 't eens nazag en wilde louteren. 't Is die moeite wel waard al was 't maar alleen om zooveel goede luim, als het geheele stuk dooradert, niet verloren te doen gaan. Gelijk het thans is vrees ik dat het zeer spoedig ter ziele en vergeten zal zijn. Ten slotte een berichtje. Binnen kort zal een nieuw tooneelschrijver zijn eersteling aan het publiek aanbieden, namelijk de heer Mr. Maas Geesteranus, redakteur der Staats-Courant. De komedie zal heeten: ‘Zaken-doen’. Schimmel heeft ook iets, helaas nog in schema. En waar blijven Glanor en ten Brink? We hopen hen in dit speelsaisoen niet te vergeefs te wachten. F.C. de Brieder. |
|