De Gids. Jaargang 39
(1875)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 391]
| |
Iets over kinderen.O dearest, dearest boy, my heart Het was een sombere koude dag. We hadden een vriend ten grave gebracht, een jong man van groote gaven, van wien ieder veel verwachtte. Nooit had de dood ons zoo pijnlijk getroffen, zoo angstig gestemd. Folterend waren de bittere gedachten, die bij ons opkwamen, en 't was ons koud om het hart. Van het kerkhof teruggekeerd, trad ik de huiskamer binnen. Frissche, jonge gezichtjes worden tot mij opgeheven om gekust te worden, en gelukkige, vroolijke glimlachen en levenslustige, zonnige oogen zie ik stralen. Kinderstemmetjes, zoet en helder als de tonen der fluit of als het vallend water der fonteinen, vullen de kamer met vroolijke muziek, die de somberheid deed wijken en nieuwe hoop en vertrouwen schonk aan het weemoedig hart. ‘Noem nooit den man ongelukkig, die jonge kinderen heeft om te beminnen’, zeide een Engelsch dichter, en in de meeste gevallen zijn deze woorden juist. Waar kinderen zijn, ontwaakt nieuw leven. De hoop en belofte der menschheid stemmen het hart op even onweerstaanbare wijze, als de hoop en belofte der ontwakende natuur in 't vroege voorjaar 't harte roeren. Is men mat en ontmoedigd, ontstemd en treurig, dan geven kleine kinderen ons bijna al, wat we noodig hebben. Ons verlangen naar schoonheid, bevalligheid, vreugde en onschuld wordt gestild; we gelooven en hopen in de toekomst door onze kinderen te bereiken, wat onszelven mislukt, en aan de ruwheid en grofheid, die ons kwelden, kan men niet lang denken, omdat de onstuimige haast der kinderen, om te beminnen en bemind te worden, alles wat geen liefde is uit de harten verbant. Het is of men op een ruwen Maartschen dag een wandeling maakt | |
[pagina 392]
| |
buiten de stad. De koude wind giert om de hoeken der straten als ge de stad verlaat, en spreekt van den winter, van grauwe, nevelachtige, sombere dagen, van ontgoocheling en ontbering. Hij doet de naakte takken der iepen schudden, die, glimmend zwart door regen en mist, geraamten van boomen schijnen. Doch men is nog niet lang tusschen de weiden, waar hier en daar reeds schuchtere madeliefjes het hoofd verheffen, of men vergeet kouden wind en sombere herinneringen. Men gevoelt in zijn hart, dat de lente ontwaakt is, en het jonge leven, dat woud en weide doorstroomt, doet de polsen kloppen en de oogen fonkelen. De wondere kracht, die diep in 't verkleumde hart der oude eiken thans aan 't werk is, drijft ook uit onze harten, trots winterkou en onstuimigen wind, de kilheid weg, en maakt ons hoopvol en vertrouwend. In het Vondelspark zijn groote hagen van sweet briar, en de Amsterdammer, die in 't voorjaar verzuimt, om, als de heg nog zonder bladeren is, zich reeds te gaan verkwikken aan zijn zonnigen gloed, aan het rozeroode waas, dat over de ontbottende takken ligt, en aan hun tooverzoeten geur, verzaakt een groot genot, dat hem 't voorjaar zou doen waardeeren en begrijpen. O, hoop en belofte van 't voorjaar, wanneer de adem der lente strijkt over de doorweekte beemden, licht en leven wekkende op het koude, schrale eentonige land, gij die de boorden der bekroosde slooten onzer weiden in schoone wildernissen van halmen en bladeren en bloemen herschept, hoop en belofte van 't voorjaar, tot welk hart weet gij niet te spreken! Gewaardeerd en machtig zijt ge, doordien ge door koude en duisternis zijt voorafgegaan, en omdat men naar uw frischheid en zangerigheid, uw kracht en schoonheid gehongerd en gedorst heeft, reeds in den mist van November en in de donkere dagen voor Kerstmis. En toch heeft men zelfs in de donkerste dagen, te midden van smart en beproeving, wanneer ons leven vaak somber schijnt en vreugdeloos, steeds een andere lente onder zijn bereik, en kunnen vogelengetjilp en ongekunstelde liederen, frischheid, jonge kracht en schoonheid ons sterken en opbeuren. O kinderen, hoop en belofte der menschheid, zonnige oogjes en vriendelijke gezichtjes, gij zijt de poëzie der wereld, de voorjaarsbloemen van het leven. Gij maakt het huis, dat ge zegent, een zonnigen tuin het geheele jaar door. Ge maakt de liefde dieper; ge geeft tot werken moed; ge bezielt met hoop, ge- | |
[pagina 393]
| |
loof en vertrouwen. De omgang met kinderen is het eenige geluk, dat nooit verveelt en altijd frisch blijft. Ze dwingen ons jong en vroolijk te blijven; dank zij hun, maken de jaren ons niet ouder, doch hen grooter en sterker. De ‘Lebensglückseligkeit’ van kinderen is onwederstaanbaar als de adem der lente. Men moet hopen en gelooven en het oog omhoog slaan. Kinderhandjes strijken de rimpels glad van 't fronsend voorhoofd, en als het kleine dochtertje heur armen om uw hals slaat, en heur zachte blozende perzikwangen - ‘moitié chair, moitié fruit’ - tegen uw gezicht aanleggende, begint te babbelen en te vertellen, en ten slotte met een frisschen, lichten, jubelenden lach het verhaal besluit, dan is men gelukkig en ziet men zonnig en hoopvol de toekomst te gemoet; want de lente bloeit het geheele jaar in ons huis, het nieuwe leven ontwikkelt zich in 't gezin. Een verschrikkelijke wereld zou een wereld zonder jonge kinderen zijn: hoe onverdragelijk ruw en bitter ware 't leven, zoo de menschen eens volwassen in de wereld kwamen, en jeugd slechts een begrip was. Hoe buitengewoon groot zou het genie worden geacht van den dichter die, in zulk een wereld, het eerste kind schiep met zijne verbeelding! Wat zou de menschheid ongodsdienstig en ongevoelig worden zonder die kleine boodschappers van den Hemelschen Vader, welken men gelijk moet worden eer men het goddelijke kan begrijpen. Er is in een jong kind iets zoo ontzagwekkends en geheimzinnigs, dat men het kleine, bevallige, hulpelooze wezentje niet in de zachte, reine oogen kan zien, zonder bewogen te worden door groote liefde en grooten eerbied. Jonge kinderen dwingen ons, even onweerstaanbaar als 't voorjaar, aan God en eeuwigheid te denken. Hun oogen hebben een wondere uitdrukking, een reine, stralende, onpeilbare schoonheid, welke ze meestal gedeeltelijk tegen het zesde jaar verliezen. Wie toch werd nimmer getroffen doorden ernst van kinderoogen, door een uitdrukking alsof ze iets zagen dat wij niet zien? Alle dichters, die ik ken, gewagen soms van kinderoogen, en het geheimzinnige en onverklaarbare, jongen kinderen eigen, heeft allen getroffen. Zou het alleen een dichterlijke waan zijn, dat kinderen God en zijn visioenen van liefelijkheid en schoonheid nader zijn dan ooit de mensch hier is? Heeft menigeen niet soms gevoeld wat Dickens aanduidt als hij zegt: ‘I love these little people; and it is not a slight thing when they, who are so fresh from God, love us.’ | |
[pagina 394]
| |
Zijn dit slechts droomen? O voorwaar, dan zijn onze droomen het heerlijkst wat we bezittenGa naar voetnoot1. De dichters hebben er van gezongen hoe voor de jeugdige verbeelding van het kind vreemde en Heerlijke droomen soms oprijzen; dat nevelachtige onbestemde herinneringen aan een vroeger bestaan en een vorig tehuis den kleine vaak doen glimlachen en ernstig kijken. Volgens Wordsworth, is het kind nader bij God en ziet het treffender visioenen van liefelijkheid en schoonheid dan de mensch vermag. Frisch en onschuldig komen de kinderen uit de handen van den Schepper; de hemel ligt rondom ons in de eerste jeugd, en 't kind beweegt zich in twee werelden: de zichtbare wereld, waarin het leeft, en de onzichtbare, wier stralende schoonheid is als die van 't hemelsche paleis: ‘that imperial palace whence he came’. Het kind is zich die schoone visioenen niet bewust; het weet niet, dat hij het heilige ziet en zelf iets van het hemelsche licht heeft medegebracht. Doch wanneer wij in later dagen, wanneer in 't voorjaar de hemel lacht en de aarde zich in vreugde tooit, terugzien op onze kinderdagen, dan is het ons alsof de schoonheid en liefelijkheid der natuur slechts een flauwen weerschijn bieden van de schoonheid en liefelijkheid, die wij in een andere wereld gezien hebben. Wanneer we de wereld gezien hebben, van welke dat hemelsche licht geweken is, herinneren wij ons de heerlijke visioenen onzer eerste jeugd en denken wij aan ‘The things which we have seen and now can see no more.’ De gedachte wordt dan vaardig over ons, dat hooge wijsbegeerte en heilige poëzie niets dan pogingen zijn om terug te keeren tot dien eenvoudigen tijd der kinderjaren, toen men het goddelijke kon zien. Wordsworth zingt: | |
[pagina 395]
| |
Our birth is but a sleep and a forgetting:
The soul that rises with, us, our life's star,
Hath had elsewhere its setting,
And cometh from afar;
Not in entire forgetfulness,
And not in utter nakedness,
But trailing clouds of glory do we come
From God, who is our home:
Heaven lies about us in our infancy!
Naarmate we ons verder verwijderen van die zee der eeuwigheid, vergeten we meer en meer onze heilige afkomst, en verliezen we het hooge gevoel, dat we God toebehooren: doch soms is het ons alsof we het geruisch der machtige wateren weder hooren, al zijn we ook nog zoo ver van den eeuwigen oceaan, die ons weleer op 't strand der wereld nederlegde: Hence, in a season of calm weather,
Though inland far we be,
Our souls have sight of that immortal sea
Which brought us hither;
Can in a moment travel thither;
And see the children sport upon the shore,
And hear the mighty waters rolling evermore.
Heerlijke poëzie, doch slechte wijsbegeerte zijn deze visioenen der ziel, deze droomen van een onsterfelijk leven, heeft een Engelsch denker gezegd. Het kan zijn. Doch ons bestaan hier op aarde is zoo onbegrijpelijk en geheimzinnig, dat het onmogelijk is te dogmatiseeren over dit onderwerp, zoodat wij in elk geval verstandig handelen met te luisteren naar de stem der groote dichters. Van de openbaringen Gods in natuur en leven is er al geen grooter dan die, welke door middel der kinderen tot ons komt. Hoe aanbiddelijk is het, dat de mensch door zijn innigste, krachtigste liefde geleid wordt tot die zelfkennis, tot die zelfbeheersching en tucht, welke hij anders, als hij volwassen is, zou pogen te ontduiken! ‘Door kinderen wil ons God zijn diepe wegen leeren’, zong Da Costa met dichterlijke bezieling. Liefde voor zijn kinderen is de grootste, meest onzelfzuchtige liefde, welke bestaat, en het is juist door haar dat we opgevoed en ontwikkeld worden. ‘Slechts door de juiste vervulling van | |
[pagina 396]
| |
zijn ouderplicht bereikt de mensch den hoogsten trap van geestesontwikkeling’, zegt Herbert Spencer, en ieder, die zijn kinderen bemint en voor hen leeft, zal de waarheid van die opmerking erkennen. Ouders leeren meer van de kinderen, dan de kinderen van de ouders. Welk een geduld, zelfbeheersching, studie en vindingrijke liefde zijn noodig tut opvoeding dier jonge wezentjes. Steeds moeten ouders er op bedacht zijn, hun hoogere gevoelens te oefenen en hun lagere te onderdrukken. Onophoudelijk moeten ze hunne beweegredenen onderzoeken en nagaan of ze handelen uit ware bezorgdheid voor het welzijn der kinderen of uit gemakzucht en heerschzucht. Die onedele drijfveeren moeten ze steeds verzaken, en de zelfverloochening, hiertoe noodig, is de heiligste en meest louterende tucht, waaraan slechts krachtige wonderwerkende liefde ons kan dwingen ons te onderwerpen. Doch hoe heerlijk ook is de belooning! Ja, het kweeken van planten en bloemen is een aangename bezigheid; en 't is nuttig en belangwekkend, paarden te fokken en het ras der koeien te verbeteren; doch er is iets dat nog nuttiger en heerlijker is, en dat is menschen te kweeken, jonge harten en verstanden en verbeeldingen te zien ontbotten en hen bloesems en bladeren te zien uitschieten, die een heerlijken oogst voor de toekomst beloven en intusschen het leven schoon en geurig maken. Welk geluk evenaart de zaligheid, die ouders smaken, als ze de ontwikkeling hunner kinderen zien: hoe de knoppen bloemen worden, hoe zij onder verstandige leiding, zichzelven onderwijzen, en door ondervinding en opmerkzaamheid dag aan dag nieuwe ontdekkingen doen, die het jonge hart en 't ontbottend verstand met groote vreugde vervullen? Men kan onmogelijk veel met kleine kinderen omgaan, zonder niet getroffen te worden door de duizendvoudige openbaringen en vingerwijzingen welke den mensch gegeven worden, om hem aan te toonen wat hij bij de opvoeding der kinderen doen en laten moet. Men heeft te recht het moederlijk instinct heilig genoemd, en meu spreekt er met ontzag van; maar met niet minder heiligen schroom en eerbied moet men van der kinderen instinct gewagen. Het instinct der kleinen immers is oneindig meer vertrouwenswaardig dan al onze stelsels en redeneeringen. Zoo men slechts geloof toonde in God, door de wenken, die Hij in de natuur der kinderen ons geeft, moedig op te volgen, zou men vele paedagogen in wijsheid overtreffen. | |
[pagina 397]
| |
Naarmate men de natuur meer bestudeert, neemt onze eerbied en bewondering voor haar toe, en is dit het geval, indien men met slechts eenige opmerkingsgave en kennis van bloemen en planten een voorjaarswandeling maakt door de bosschen, hoe oneindig meer is dit waar als men het bewonderingswaardigste van Gods schepselen, den mensch, in zijn jonkheid bestudeert. Soms hoort men zeggen: ‘Ik houd veel van de natuur, maar kinderen vervelen me!’ O, dwaasheid zonder wederga: ik heb de natuur lief, maar ik begrijp haar heerlijkste openbaring niet. Het is zoo ontzettend ongodsdienstig, niet van kinderen te houden en hen niet te bestudeeren; want hoe kan men den Schepper naar eisch liefhebben en bewonderen, zoo men nalaat zijn heerlijkste werken te onderzoeken, zoo men verzuimt moeite te nemen om datgene zijner schepselen te leeren begrijpen, wat het beste denkbeeld van Hem kan geven? Daar springt de kleine het huis uit en danst al jubelend en zingend den bloementuin in. Zoo weergaloos bevallig zijn de bewegingen van het vier- of vijfjarige kind, dat het ons soms toeschijnt, dat al de ledematen bewogen worden op de maat van de nimmer zwijgende muziek van zijn wezen. Het gaat als gevleugeld door vreugde; en zoo licht en veerkrachtig en zwevend kan het zich bewegen, dat de vleugelen, die men den engelen toedicht, waarschijnlijk aan den indruk te danken zijn, die een bevallig kind, dat een vlinder najaagt, op eens dichters verbeelding maakte. Kinderen zijn trouwens engelen, ze zijn de glimlach der onsterfelijkheid. Eén gouden eeuw is er slechts, die niet in 't rijk der fabelen tehuis behoort, en dat is de gouden tijd der eerste kinderjaren. Verleden noch toekomst kent het vierjarige kind, dat lachend en vroolijk speelt, liefheeft en gelukkig is. en dat, 't geen menschen bijna nooit vermogen, het heden geniet. Laat het kind dan gelukkig zijn, opdat het, mensch geworden, in de koude wereld, de zonnige herinnering in zijn hart medeneme aan een tehuis, waar liefde en zachtmoedigheid heerschten, en waar - gelijk Elihi Burrit zegt - het berispend oog der moeder met een traan was bevochtigd, waar de vader het hoofd fronste meer in smart dan in toorn. ‘Dans l'enfant, la nature sommeille et fait un beau rêve. Cruels! vous l'éveillez en sursaut, avant l'heure. Qu'y a-t-il donc de si pressé? Craignez-vous que le temps lui manque pour souffrir?’ Wat antwoordt ge op die vraag van Daniël | |
[pagina 398]
| |
Stern. al te gestrenge vaders, die hardhandig omgaat met kleine kinderen? Men spreekt van bedorven kinderen - en ieder denkt dadelijk aan al te groote toegeeflijkheid en zwakheid der ouders; doch men vergeet dat men kinderen even goed bederven kan door ruwheid en hardheid en gebrek aan eerbied en sympathie. Indien de mannen slechts wat minder degelijk en deftig wilden zijn, en van de vrouwen wilden leeren hoe men met kleine kinderen moet omgaan, zouden zij zich een groot geluk te meer in 't leven bereiden. Toen Ulysses op Ithaka's kust was geworpen, herkende hij haar niet, en dacht hij weenend aan het verre vaderland. Zij, die jonge kinderen hebben en hun geluk niet erkennen, doch van een verwijderd geluk droomen, wanneer ze hun kinderen b.v. rijk zullen maken of gevestigd zullen zien, doen insgelijks. Laat ons toch het geluk genieten waar we het vinden, en de ‘sweet-briar’ in April verrukkelijk achten, in plaats van ons te verdiepen in de voorstelling hoe ze er in Augustus zal uitzien. Om dat geluk te smaken en met jonge kinderen te kunnen omgaan, heeft men niets te doen dan de natuur te raadplegen, dan te handelen zooals de beste tolken der natuur - vrouwen en kinderen, ons dit aanduiden. De gelukkige, teedere moeder leert den ernstigen, al te strengen vader, hoe men moet liefhebben en opvoeden. Wij strooien bloemen op den weg der bruid, doch willen daarmeê niet voorspellen, dat steeds heur voet haar op zachte paden zal leiden en geurige bloesems zonder doornen voor haar schreden steeds ontluiken. Neen, van een edeler wensch is dit bloemenstrooien het zinnebeeld. Uw levenspad, o bruid, zij wit van bloesem, wenschen we haar toe; doch die bloemen zullen niet vóór, maar achter uwe schreden opschieten en groeien. Waar ook de ware vrouw hare voeten nederzet, worden bedroefden getroost, hongerigen gespijsd, zwakken versterkt. Zij beurt op die vertreden zijn. Ze wekt een glimlach op het gelaat van ouden van dagen, en poezele kinderarmen strekken zich naar haar uit, zachte mondjes heffen zich tot haar op, om te kussen en te liefkoozen. Daar verschijnt de moeder, de teedere, schoone, moedige vrouw, met het kind aan haar boezem, en de juichende kinderschaar om haar heen. Buig uw hoofd als ge haar ziet, want de poëzie en heiligheid van het leven omringen u. Een jonge moeder, met haar kind aan de borst, is het liefelijkste, reinste en meest belangwekkende schouwspel ter wereld. | |
[pagina 399]
| |
De teedere rose vingertjes van de baby dwalen rond over den boezem der trouwe moeder, en tasten dan naar het eigen gezichtje, als om, als 't ware, het verschil tusschen beide te ontdekken. Men zie de kleine, wanneer ze zacht en hulpeloos en teer op haar rugje ligt, met de groote, reine oogen om zich henen staart, de handen uitstrekt naar de spartelende beentjes en, eindelijk een voet machtig geworden, meer en meer van haar eigen ik ontdekt. En zie eens hoe de moeder de kleine in 't spelen voorthelpt, en nooit poogt de rustelooze opmerkingen en ontdekkingen van het kind te miskennen, ten einde het naar haar eigen theorie te onderwijzen, gelijk een man bijna zeker zou doen, zoo hij voor zuigelingen had te zorgen. Doch de moeder eerbiedigt de natuur, volgt haar inspraken en vingerwijzingen en beschaamt de paedagogen, die der natuur geweld aandoen. ‘Women know
The way to rear up children (to be just);
They know a simple, merry, tender knack
Of tying sashes, fitting baby-shoes,
And stringing pretty words that make no sense,
And kissing full sense into empty words;
Which things are corals to cut life upon,
Although, such trifles; children learn by such
Love's holy earnest in a pretty play,
And get not over-early solemnized;
But seeing as in a rose-bush Love's design,
Which burns and hurts not, not a single bloom,
Become aware und unafraid of love.
Such good do mothers.’
Dit heeft geen man gedicht, zal menige jonge moeder, goedkeurend met het wijze hoofdje knikkend, zeggen, en ze heeft gelijk. Elisabeth Browning, een liefhebbende moeder, de grootste dichteres van Engeland, heeft in haar meesterstuk ‘Aurora Leigh’ deze regelen aan de moeder gewijd. De mannen kunnen ze alleen bewonderen en er de heilige waarheid van erkennen. Gelukkig is het, dat de kinderen spreken leeren van hun moeders, die de gave bezitten ‘of stringing pretty words that make no sense.’ Het kind moet eerst klanken leeren, eer het afgeronde klanken, woorden kan leeren uitspreken, zegt de wijsgeer. Hoe komt het, dat de moeder | |
[pagina 400]
| |
een wijsgeer is zonder het zelf te weten, en 't kind al lachend en spelend, en liefelijke dwaasheid sprekend, klanken leert? Omdat de moeder het kind steeds gelukkig poogt te maken en weldra ontdekt hoe het mondje zich tot lachen plooit, de oogjes beginnen te schitteren, armen en beentjes zich beginnen te bewegen, als zij met de tong tegen 't verhemelte klapt, met de vingers het geluid van castagnetten nabootst, en ongewone, doch welluidende klanken voortbrengt. Men stelle zich eens voor dat de zeer-geleerden, die wellicht rijk aan menschenkennis zijn, maar zoo arm zijn aan kennis van kinderen, niet alleen onze opgeschoten jongens in dictionnaires moesten misvormen, maar ook de kinderen moesten leeren? Ik wed, dat ze hun gingen doceeren als waren ze studenten, en zouden beginnen met hen opmerkzaam te maken op het onderscheid tusschen tongklanken en keelklanken, en hen een juiste definitie van het geluid lieten van buiten leeren, eer ze hen eens zouden laten lachen, door te fluiten of in de handen te klappen. Gelukkig achten ze het nog voorloopig hun aandacht niet waardig om den kinderen spreken te leeren, en mag de moeder dit nog doen. Heerlijk ware het voor de kinderen zoo de paedagogen der moeder haar methode wilden afkijken, en de ontzaglijke waarde leerden van l'éducation spontanée der kleinen. De wijsgeeren kunnen vaak het meest van kinderen en hun moeders leeren. Niets is zoo belangwekkend als de pogingen te zien, door welke het kind langzamerhand tot zelfbewustheid komt en al zijn ledematen leert gebruiken. Instinct is nog niet tot verstand gerijpt, en dat instinct is zoo bewonderenswaardig, het beschermt het kind tegen zooveel waarvoor zelfs de zorgvuldigste moeder niet kan waken. Terwijl de baby nog in moeders armen is, verbergt hij zijn gezichtje, en weent hij als hij een vreemde ziet, want het instinct waarschuwt hem tegen het onbekende dat gevaarlijk kan zijn. Ditzelfde instinct spreekt wanneer de kleine begint te loopen, en bij het zien of hooren van iets ongewoons, onmiddellijk bij moeder veiligheid zoekt. Men zie hoe de baby zijn lichaam in evenwicht leert houden, en hoe hij door aanhoudende oefening zulk een bedwang weet te krijgen over zijn bewegingen, dat hij botsingen weet te voorkomen. Men merke op hoe hij met alles proefnemingen doet, en dus leert wat zwaar, wat zacht, wat hoekig is. De moeder bespeurt de gelukkige wijze, waarop het kind zichzelf ontwikkelt en | |
[pagina 401]
| |
leert en onderwijst haar lieveling zoo min mogelijk, doch doet hem zooveel mogelijk ontdekken. En verwonderlijk, ongeëvenaard groot is de kennis, die het kind zich dùs verwerft. Het leert zichzelf spreken; het bijt op zijn speelgoed, en grijpt naar de blinkende koperen knoopen op zijn broertjes zeemans-pakje, het trekt papa aan zijn snor. en pakt soms met geestdrift zijn eigen neus beet en 't leert dus de hoedanigheid der zaken kennen. En de moeder beoordeelt den verstandelijken aanleg van het kind en zijn gezondheid naar den ijver, waarmede hij zijn ontdekkingen doet. ‘Mijn eerste daad in het leven,’ zegt Edgar Poe, ‘was met mijn beide vuistjes mijn neus beet te pakken. Mijn moeder zag het, en noemde mij een genie; mijn vader weende van vreugde.’ Moet men het kind dan geheel aan zichzelf overlaten? Het kind zal zelf antwoorden. Daar waggelt de kleine meid naar u toe, houdt zich met haar eene handje aan uw knie vast en poogt met haar andere een stuk speelgoed in uw v. gezicht te duwen; gij bewondert het, gelijk zij wenscht, dat ge doen zult en neemt het vroolijke, lieve wezentje even op uw knie. Nu strijkt zij met een rose vingertje dat pas in 't mondje proefnemingen deed, over de notenhouten tafel en bij 't piepend geluid dat ze maakt, kijkt ze u aan en begint ze te lachen. Hoort gij dit nieuwe geluid P zegt ze dus zoo duidelijk als iets, en als ge niet door te glimlachen en haar toe te knikken, antwoord geeft, zijt ge dom en kent ge geen kindertaal. Het kind heeft u dus noodig, het kan niet buiten uw sympathie, en indien ge het weet te leiden door te volgen, zooals de Times met de openbare meening in Engeland doet, dan zijt ge even verstandig en handig, als dit invloedrijke blad. Er bestaat een publieke opinie onder kinderen, volgens welke men hen regeeren moet. Op eiken leeftijd is de lichamelijke, verstandelijke moreele oefening, welke het aangenaam vindt, de beste voor hen. De groote afkeer, welken het kind voor het een en ander toont, bewijst dat het er nog niet rijp voor is, en dat de opvoeder voorbarig handelt. Men moet daarom opvoeding aangenaam maken, en een groot wijsgeer als Herbert Spencer, spreekt ten gunste van die ‘nursery rhymes’ en ‘fairy tales,’ welke de dichter, door zijn instinct geleid, in de ‘Camera Obscura’ weleer reeds in bescherming nam. Goede opvoeders, evenals goede regeerders, raadplegen de openbare meening. Heeft het kind | |
[pagina 402]
| |
hier pret in? Verveelt hem dit niet te spoedig? vragen ze, en de kinderen ontwikkelen zich als bloemen. Men kan de openbare meening der kinderenwereld zelfs volkomen veilig volgen, zoo men weten wil wat men hun te eten en te drinken moet geven. Straks toch komt de geleerde die ontdekt dat wat de kinderen wenschten, doch door onwetende ouders hun onthouden werd, juist het onontbeerlijkst voor hun lichaam was. Wat houden de kinderen niet veel van suiker, van al wat zoet is. Ascetische ouders weigerden hun het suikergoed, omdat zij hen tot geen zinnelijke lekkerbekken willen maken; en onwetende ouders omdat het de maag, de tanden of hun eetlust bederft. Doch de physioloog, die de natuur lief heeft, daarom kinderen begrijpt en een steeds toenemenden eerbied voor ingeboren begeerten en instinct heeft, vermoedt dat achter die liefde voor suikergoed en lekkers toch de eene of andere waarheid moet schuilen. En hij gaat aan 't onderzoeken. Hij ontdekt de redenen, waarom de groote begeerte van kinderen naar suiker en rijpe vruchten moet ingewilligd worden en begrijpelijk is. De moeders zijn wijsgeeren en de kinderen physiologen zonder het zelf te wetenGa naar voetnoot1. Men vertrouwe dus in de natuur en luistere naar hare stemmen. Gebrek aan liefde voor d.i. aan kennis van de natuur maakt bijgeloof en doet symbolen aanbidden in plaats van het gesymboliseerde. Niemand, die door Gods werken een verheven denkbeeld van het heilige Opperwezen gekregen heeft, kan het beeld van een heilige, met een kleed van blauw en rood en met een gouden kransje om het hoofd, noodig hebben voor zijn devotie. Gebrek aan kennis van de natuur der kinderen heeft, op dezelfde wijze tot het aanbidden van symbolen geleid. In onzen tijd zijn eenige soorten van afgodsdienst in onbruik geraakt, doch door andere vervangen. Men wil kennis, wetenschap eeren, hetgeen goed is; doch men bepaalt zich tot het eeren der symbolen van kennis, zwarte letters op wit papier, en boeken, hetgeen slecht is. Men wil het kind onderwijzen en ontwikkelen. Voortreffelijk! Doch men begrijpt de natuur van het kind volstrekt niet; uit overmaat van deftige degelijkheid acht men haar zelfs zijn aandacht onwaardig, en daarom behandelt men de onschuldige, frissche kinderen, die nog alles moeten leeren, reeds als degelijke menschjes in miniatuur, die alleen uit | |
[pagina 403]
| |
boeken kennis kunnen putten. Wat doet men toch: men werpt zich vol bijgeloovige vereering met de oogen dicht, hermetisch dicht gesloten, voor de symbolen der kennis neder en aanbidt ze, en eischt dat de kinderen, ik durf niet zeggen hoe jong reeds, zullen leeren lezen en schrijven. En dat niet ter loops, niet al spelend als het ware, neen, de kleinen van vier à vijf jaar - die zoo ze gezond zijn, niet stil kunnen zitten zonder groote irritatie der zenuwen te ondervinden - moeten een paar uur op een schoolbank geleerdheid opdoen uit het spelboek. Indien men kennis liefhad in plaats van haar symbolen, zou men er op gesteld zijn, dat het kind vrij wel bekend was met de voorwerpen en handelingen, die hij in huis, op straat en buiten de stad ziet, voordat nieuwe, minder onmiddellijke bronnen van kennis door tusschenkomst van boeken voor hem geopend zouden worden. De woorden in boeken kunnen eerst begrepen worden als men de voorwerpen kent. Het verwaarloozen van de opvoeding der zintuigen is een noodlottige fout, omdat zij niet hersteld kan worden. Als een jongen niet op zijn zesde jaar leert lezen, dan leert hij het op zijn achtste, en dan is hij zeer zeker op zijn twaalfde zijn makkers niet in ontwikkeling en kennis ten achter. Doch zoo de zinnen niet bijtijds geoefend zijn, ondervindt men zijn leven lang de gevolgen, want wie niet in zijn jeugd heeft leeren opmerken, niet bekend is geworden met de hoedanigheden der zaken, welke men zien en voelen kan, waardoor men zien en juist gevolgen trekken leert, behoudt in vele opzichten steeds iets nevelachtigs, onbestemds en onvoldoende in hetgeen hij waarneemt. Nooit sprak van Alphen een verstandiger woord dan toen hij het kind liet uitroepen: Mijn spelen is leeren.
Indien de degelijke lieden, die op zoo degelijke wijze de natuur vermoorden - broeikasplanten en korsetten moesten ze in hun wapen voeren! - ooit aandacht hadden geschonken aan kinderen, die naar hartelust mochten spelen in tuin, of dennebosch, of aan het strand der zee, zouden ze hen in de school gezien hebben, die God voor jonge kinderen bestemd heeft. Wat doen die kinderen, die daar bloemen plukken op de weide, en schateren van vreugde als ze een nieuwen halm of een ongekend bloempje of vreemde schelp vinden, die vlinders naloopen en naar de | |
[pagina 404]
| |
vogelen luisteren? Ze spelen.... het mocht wat. Speelt de kleine poes bijgeval, die het rollende katoenkluwen naspringt? Volstrekt niet - zij leert; zij oefent zich in het muizenvangen. En die kinderen? Zij leeren opmerken, zij leeren zien, zij oefenen oogen, voorstellings- en denkvermogen. En mijn jongen, die op mijn wandelstok, of op de el zijner moeder, of op den bezemsteel der keukenmeid rondrijdt; mijn kleine meid, die een der kegels van haar broêr, in een zakdoek gewikkeld, aan haar hart drukt, en dondijnt en in slaap sust; spelen ze? Neen, ze oefenen de verbeelding, ze leeren bewust worden van het bezit van een der bewonderingswaardigste vermogens van den mensch. Het meisje, waarvoor een pop een pop, maar geen kind is; de jongen, voor wien een paar stoelen niet soms paarden zijn, die dus nooit activiteit, scheppingskracht toont, geeft daardoor bewijzen van bekrompen vermogens en gebrek aan ontwikkeling, welke betreurenswaardig zijn en blijven, al leerde hij op zijn zesde jaar ook nog zoo fraai lezen, schrijven en vermenigvuldigen. Alle ouders zien licht hun uil voor een valkje aan, hetgeen gelukkig is, zoo de buitengewone scherpzinnigheid welke allen ongetwijfeld in hun kinderen ontdekken, slechts niet leidt tot over-educatie. Wat de hertog van Wellington eens van een collega zeide, is waar van vele kinderen: ‘they are over-educated for their intellect.’ Ze weten zoo weinig en begrijpen zoo veel. Hun kennis is zoo beperkt, doch hun zintuigen zijn zoo scherp, hun opmerkingsgave zoo groot. Het grappige, treffende, ongewone in de gezegden en antwoorden der kinderen is geheel een gevolg van dien strijd tusschen hetgeen ze weten en begrijpen. Dwaas zijn ze door onwetenheid, en dubbel treft daardoor de slimme gevatte, wijze opmerking, die plotseling op hun naïeve woorden volgt, en bewijst welke fijne opmerkertjps die kleine getuigen zijn van al wat we doen en zeggen. Bij de opvoeding der kinderen is het dus de groote kunst om dit snel ontwikkelend begrip niet te prikkelen door het te veel in te spannen, en om het niet te verdooven door het te onderdrukken of kunstmatig en onnatuurlijk te ontwikkelen. Vele ouders zullen veel geleerd hebben door de zeer belangwekkende bespreking, welke in de laatste jaren aan de zoogenaamde weeshuisquaestie te beurt valt, waardoor honderden opmerkzaam geworden zijn op het verschil van ontwikkeling van het kind, dat in | |
[pagina 405]
| |
het gezin wordt grootgebracht, veel op straat is, vroeg zijn handen uitsteken, en self-help leert, en het kind, dat, in groote kazernen opgesloten, niet zichzelf onderwijst, maar op systimatische wijze een zekere hoeveelheid kennis uit boeken en van meesters leert. Men hoore werkbazen vertellen hoe oneindig nuttiger en intelligenter bij hen op den winkel de Amsterdamsche straatjongen is, die schier al wat hij weet, dankt aan hetgeen hij zelf heeft waargenomen, dan de weesjongen, die, in een gesticht grootgebracht, stomp en onhandig is gebleven. Al wie de reden hiervan overdacht heeft, moet tot de overtuiging zijn gekomen, dat men over het algemeen de kinderen veel te veel aftrekt van de feiten waarin zij belangstellen, en waarvan ze dus de nuttige kennis onmerkbaar zouden assimileeren; en dat men in plaats daarvan hen door straf en bedreiging en 't opwekken van eerzucht zaken laat leeren, die wij verkieslijk achten. ‘We ontzeggen het kind’ - zegt Spencer - ‘de kennis, waarnaar het verlangt, en we vullen het met kennis, welke het niet verteren kan.’ ‘Mama, kijk eens wat een mooien vlinder!’ roept het meisje, de kamer binnenspringende, doch de moeder - waarschijnlijk door het voorbeeld van haar man bedorven - zegt; ‘plaag me niet, en ga je les in de natuurlijke historie over de gewervelde dieren van buiten leeren.’ ‘Vader, hoe komt dit, en waarom is dat zoo?’ vraagt de jongen, en de dwaze vader antwoordt: ‘kinderen moeten niet altijd vragen; ben je al klaar met je Fransche grammatica?’ En de doode les wordt aan het levend onderwijs voorgetrokken, en als de jongen 18 jaar is, zweert hij dat hij nooit meer een boek opendoet. Men moet kinderen bestudeeren als men hen op verstandige wijze wil leeren opvoeden, en daartoe moet men maken, dat ze recht familiaar met ons omgaan. Men moet veel stoeien, weinig knorren en al lachend en plagend hen leeren opmerken. Een van de grappigste dingen in kleine jongens is hun instinct om tegen te spreken. Meisjes hebben die zucht veel minder; doch een mannetje, dat op vertrouwelijken voet met zijn vader is, spreekt dezen grooten speelmakker tegen, zoodra hij slechts praten kan. Of het een poging is om zich onafhankelijk te maken, weet ik niet, doch wel weet ik, dat er geen grooter opwekking en oefening van hun denkvermogen bestaat dan dit tegenspreken. Het is de eenige manier, waarop een jongen zijn eigen meening kan uitspreken. Een knaap weet | |
[pagina 406]
| |
natuurlijk nog niet hoe het initiatief te nemen, doch hij kan de meening van een ander glad tegenspreken. Zelf beschrijft hij niet gemakkelijk iets; maar probeer slechts eens iets te vertellen dat ge gezamenlijk met hem gezien hebt. Hij spreekt u tegen, en vult aan wat ge zegt met een koddige nauwkeurigheid en een buitengewone voorliefde voor kleinigheden en onderdeelen, welke hem tot den lastigsten en vermakelijksten toehoorder maken van den verhaler. ‘Dat komt zeker, omdat ge altijd zoo overdrijft als ge iets verhaalt,’ schertst deze of gene. Wel mogelijk, doch niet geheel. Men zij zoo nauwkeurig als men wil. toch zal men doorzijn zesjarigen zoon worden tegengesproken of gecritiseerd, omdat men op de hoofdzaak al het licht laat vallen, en de onderdeelen verwaarloost, terwijl voor hem juist die onderdeelen de grootste waarde hebben. Hij let andere zaken op dan wij, en dit maakt wandelingen met kleine kinderen zoo allervermakelijkst. Doch dat vermaak ontzegt men zich als men geen onderscheid weet te maken tusschen tegenspraak, die eenvoudig gymnastie van geest en oordeel is, en tegenspraak uit ongehoorzaamheid of boosheid. Tegenspraak is een bewijs van onrijpheid; als zij ouder worden, zijn de meesten te verstandig om hun eigen meeningen aan de menschen op te dringen; beleefdheid is wel zoo gemakkelijk. Doch hoe frisch en sappig is dan ook die kinderlijke onrijpheid, in vergelijking met de weeke, zoetige overrijpheid van beleefde menschen, die nooit eens fier en krachtig tegenspreken. Die nooit met zijn jonge kinderen wandelt en speelt in de natuur, kent hen nooit geheel. De knaap, die in huis weinig opmerkzaam is, blijkt vaak de scherpzinnigste van allen te zijn in de lanen van het park, tusschen de denneboomen of aan het stand der zee. Daarom is het zoo juist wat mevrouw Daniel Stern zegt: ‘Quand nous avons fait une éducation que nous jugeons accomplie, nous oublions une chose: de rendre grâces, à ces éducateurs muets qui ont élevé notre enfant avec nous: le printemps et ses brises embaumées, le vent d'hiver, ses neiges et ses frimas, l'été brûlant et le mélancolique automne: les caresses et les rigueurs, les colères et les sourires de l'Alma parens.’ De natuur en liefde voor de natuur zijn woorden, die telkens uit de pen vloeien als men over kinderen spreekt. De hernieuwde liefde voor de natuur, voor stoute en grootsche | |
[pagina 407]
| |
natuurtooneelen, voor de bergen en den oceaan, en alles wat frisch en onbedorven uit de handen des Scheppers komt, heeft zegenrijke gevolgen gehad voor de kinderen. In den stijven pruikentijd, toen men de natuur vreesde en verachtte, toen men keurig nette tuintjes met geschoren heggen en geknipte boompjes liefhad, en den tot een paraplui of waaier misvormden lindeboom meer bewonderde dan den fieren eik, die onbedwongen zijn knoestige takken uitspreidt, achtte men vanzelf die opvoeding de beste, welke de natuur het meest besnoeide, de kinderen het meest belette frisch en vroolijk naar zonnelicht en warmte de jonge armen uit te steken. Met het snoeimes van ‘gij moogt dit niet doen en dat niet doen’, ‘dit niet denken en dat niet denken’, ‘dit niet zeggen en dat niet zeggen’, werd alle gespontaneerde, frisch opwellende bedrijvigheid en oorspronkelijkheid gekneusd, misvormd en vermoord. Zelfs in de kleeding verried zich dit hongeren en dorsten naar het stijve, onnatuurlijke en onware. Hoe minder die miniatuurmannetjes en vrouwtjes er als bevallige, dartelende, schoone, poezele kinderen uitzagen, des te beter was het. Sinds dien tijd heeft men vertrouwen herkregen in de natuur. Onder de beschaafde standen omzwachtelt men de ledematen der jonge kinderen niet meer, alsof ze mummies zijn in plaats van levende schepseltjes, die door spartelen en onophoudelijke bewegingen hunne spieren moeten leeren gebruiken en ontwikkelen. Men begint oog te krijgen voor hetgeen de eigenaardige schoonheid der kinderen uitmaakt en vreugde te scheppen in hun bevalligheid en in het ongedwongene van hun bewegingen, die niet langer door stijve kleeding en lange soepjurken belemmerd worden. Een beter begrip van den godsdienst der liefde is verspreid; men acht de menschelijke natuur niet langer slecht en verachtelijk, maar gelooft, dat ze voor groote volmaking vatbaar is. De meesten gelooven niet meer, dat alle kinderen in Adam vervloekt zijn en ooit verdoemd worden door den God der liefde. We beginnen te begrijpen, dat kinderen gelukkig te maken de beste opvoeding is, en dat niet de Calvinistische predikanten gelijk hebben, maar wel Jezus Christus, die zegende in plaats van te vervloeken, en uitriep: laat de kinderkens tot mij komen, want hunner is het koninkrijk der hemelen. | |
[pagina 408]
| |
En nog een andere macht is den kinderkens te hulp gekomen. Geneeskunst is langzamerhand een wetenschap geworden, en leert thans aan allen, die ooren hebben om te hooren, dat de eerste voorwaarde voor een nuttig gelukkig leven deze is, dat men een voortreffelijk dier zij. Zelfs de grootste geestesgaven en de meest ontwikkelde hersens baten weinig, wanneer het lichaam zwak is, wanneer door verwaarloozing der eischen van de natuur de frissche, saprijke levenskracht ontbreekt, die het machtige brein lang zou kunnen laten werken tot zegen der wereld. Precociteit van zedelijke en intellectueele gaven wordt daarom gevreesd: en zoo overtuigd wordt men dat de natuur de ontwikkeling der physieke kracht aan die der zielsvermogens wil laten voorafgaan, dat duizenden in onzen tijd het woord van den denker toejuichen: ‘l'éducation ne doît être, pendant les dix ou douze premières années de la vie, qu'une hygiène pedagogique.’
De opvoeding van kinderen laadt zeker een ontzaglijke verantwoordelijkheid op de schouderen der ouders. Het is de moeielijkste taak, welke de volwassene te vervullen heeft, en niettemin is het een taak, waartoe niemand zich voorbereidt, daar de groote noodzakelijkheid van kennis en verstandige leiding in deze volstrekt zelfs niet erkend wordt. ‘Ik houd niet van die opvoedingssystemen’ zegt men, en in zeer vele opzichten heeft men gelijk. De oprichter van Nederlands Mettray vertelde mij eens van een vader, die, aangespoord door zijn vurige verlangst om zijn kinderen goed op te voeden, een vriend ging opzoeken, die 12 kinderen met eere had groot gebracht: ‘Hoe hebt gij uw kinderen toch opgebracht?’ - vroeg hij hem -‘volgens welke theorie moet men de kinderen opvoeden en leeren?’ ‘Dat kau ik u werkelijk niet zeggen’ - was het antwoord - ‘dat weet ik zelf op zijn best; maar zoo ge het precies wilt weten, dan moet ge het slechts aan mijn buurman vragen - die weet er alles van. Hij is een oude vrijer, en heeft kind noch kraai, maar hij kan u op een prikje vertellen wat men bij de opvoeding doen en laten moet.’ Dit geestig antwoord was een verdiende antiek van den waarschijnlijk wijsneuzigen buurman, die evenals de traditioneele stuurman, die aan wal staat, haarfijn wist te verhalen wat men doen moest. Doch er zijn beter te vertrouwen gid- | |
[pagina 409]
| |
sen dan oude vrijers voor de ouders, namelijk die marinem die van de opvoedingskunde hun levensstudie gemaakt hebben, en onder hen zijn er zeer velen, die de nuttigste wenken geven. Zij doen ons trouwens geen afgerond systeem aan de hand, waarnaar men te handelen heeft, want hun gezond verstand leert hun, dat opvoedingssystemen evenals constituties, niet gemaakt worden, maar groeien. Doch zij wenschen den langzamen groei mogelijk te maken door de voornaamste beginselen, welke ouders nooit uit het oog mogen verliezen, te formuleeren en duidelijk te verklaren. Zoo volkomen worden de raadgevingen dier mannen overbodig geacht, en met zulk een ontzaglijk zelfvertrouwen wordt de taak, om de kinderen op te voeden, aanvaard, dat men bijna in den paradoxalen wensch gaat deelen van den man, die verlangde dat de regeering alle geëngageerde lieden, eer zij hun vergunning gaf te huwen, een examen liet afleggen, om te toonen dat ze iets wisten van die physieke, zedelijke en intellectueele beginselen en levenswetten, van wier verstandige toepassing het leven en de zedelijke en verstandelijke welvaart hunner toekomstige kinderen zullen afhangen. Het is toch werkelijk het ideaal van onbeschaafdheid en onnadenkendheid, dat men het lot van het geslacht der toekomst laat af Hangen van honderden kansen, die vermeden kunnen worden; van onzinnige gewoonten en onberedeneerde vooroordeelen. Een boer, die kalven zou gaan fokken, zonder practische of theoretische kennis van de behandeling van jong vee, ware weldra geruïneerd, en daarom gaat hij dan ook eerst in de leer. Doch voor hun kinderen doen ouders slechts bij uitzondering, wat iedere landbouwer voor zijn vee en zijn paarden doet. Elke boer weet dat hij zijn paard niet te spoedig nadat het goed gevoederd is geworden, moet laten werken; doch vele vaders weten niet, dat ze hun jongens, vooral zoo ze nog onder de 12 jaar zijn, volstrekt niet spoedig na den eten hun hoofd mogen laten inspannen. Moeders weten, door intuïtie en innige liefde geleid, zeer veel, waaraan men het dan ook te danken heeft, dat niet nog meer jonge kinderen sterven dan reeds het geval is; doch ook zij zouden zeer veel nut kunnen trekken van de ervaring van wetenschappelijke mannen. Jonge vrouwen, die weinig anders kennen dan een paar vreemde talen, dansen en piano-spelen, moeten, zonder eenige voorbereiding of kennis, het voedsel, de kleeding, de lichaamsbeweging van kleine kinderen regelen, meestal enkel | |
[pagina 410]
| |
bijgestaan door kindermeiden, vol vooroordeelen, die behebd zijn met een afschrik voor ventilatie en koud water, en een voorliefde voor benauwde kamers, stille, zoete kinderen, die geen geweld maken, een eentonig diëet en bouffantes, welke het ieder begrijpelijk maken, dat er zoovele kinderen zijn met bleeke, doffe gezichten en onnatuurlijk dikke beenen en lichamen. En wat doet de vader intusschen? Hij doet zijn dagelijksche werk, leest boeken, is boos dat de Gids vaak zoo vervelend is, woont vergaderingen bij, houdt er wellicht een liefhebberij op na voor bloemen, paarden, honden of biljarten, en heeft den tijd niet, om zich veel met zijn kinderen te bemoeien. Hij houdt er van om zoo een half uur na den eten met hen te spelen; maar hij heeft het te druk om na te gaan waarom zijn kinderen zoo bleek en lusteloos zijn; is eer blijde dan ongerust, als ze. weinig geweld maken, en de ruiten niet doen rinkinken van hun gelach en gestoei, en is zelfs zoo diep onwetend, dat hij zich gelukkig prijst als zijn kinderen altijd gehoorzaam en zoet zijn. De doctor zegt wellicht tegen hem: ‘maar uw kinderen gaan niet genoeg uit; en als ze uitgaan, wandelen ze bedaard en deftig en netjes langs de grachten, in plaats van krijgertje te spelen in den tuin; of hun diëet heeft geen afwisseling genoeg en is niet voedzaam!’ ‘O, dat laat ik alles aan de vrouwen over, ik ben geen Jan Hen!’ luidt het fiere antwoord, gegeven op een toon als ware het niet degelijk én mannelijk om zich met zulke zaken in te laten. Waag het eens, zoo hij een jager is of paarden heeft, tot hem te zeggen, dat hij geen verstand heeft van jachthonden en ze geen beweging genoeg geeft, en dat hij maar beter doet, de zorg voor zijn paarden aan zijn koetsier over te laten, want dat hij hen veel te zwaar voedt voor het weinige werk, dat ze doen! Mijnheer zal diep verontwaardigd opstuiven. En te recht! Verbeeld je eens een gedistingeerd jong mensch, dat geen verstand zou hebben van paarden en honden? Doch zijn kinderen! zijn lievelingen! van hun lichamen weet hij niets. Houdt hij dan niet van hen? Wel zeker! maar het is nu eenmaal geen mode, geen gewoonte, dat een man, een deftig, degelijk man zich veel met zijn kinderen bemoeit, en liever met hen wandelt en praat, dan op de sociëteit te zitten en te biljarten of te lezen. Moet hij de krant trouwens niet lezen; kan men een goed man van zaken zijn, zonder zich op de hoogte te houden van | |
[pagina 411]
| |
hetgeen er gebeurt? En hij neemt daarom de krant op en leest het sterftecijfer der kinderen. Tienduizenden sterven in 't eerste levensjaar, honderdduizenden hebben een zwak lichaamsgestel, en sukkelen het leven door. ‘'t Is toch een bezoeking voor de ouders, die sterfte onder de kinderen!’ roept hij uit; want al is hij ook niet bijzonder vroom, toch gelooft hij, dat er een bovennatuurlijke reden voor die sterfte is, en als zijn eigen kinderen zwak en ziekelijk opgroeien of vroeg sterven, acht hij dit in elk geval een bezoeking van de Voorzienigheid, en gaat hij de oorzaken niet na van al die pijn en zwakte en ellende en vreugdeloosheid. In de boekenkast van iederen jager, van iederen landeigenaar staan werken over de behandeling van jachthonden, van paarden en van vee; doch in de boekenkast van hoevele vaders kan men geschriften vinden, dié hun wenken kunnen geven, hoe zij hun kinderen moeten opvoeden, hoe zij hun plicht jegens hen het best en verstandigst kunnen vervullen? Hoe wensch ik dat ik er in slagen mocht, enkele lezers te doen verlangen naar zulk een boek, en hen over te halen het voortreffelijke werk van Herbert Spencer: ‘Education: Intellectual, Moral and Physical’ te bestellen en... het te bestudeeren. Dit boek is een goudmijn voor ouders, en ieder, die het leest, zal bespeuren, hoe ik uit die mijn heb geput. Niet gering is het voordeel voor ouders, dat een groot denker, een diepzinnig wijsgeer, de opvoeding van jonge kinderen heeft willen behandelen, en op kristalheldere wijze de uitkomsten van zijn onderzoek en studie heeft medegedeeld. De Nederlandsche uitgever, die van dit boek een vertaling bezorgt, zal honderden aan zich verplichten. Zulk een boek is vooral zoo onontbeerlijk, wanneer men de noodzakelijkheid van de tucht, van den dwang, die onvermijdelijk is tot verbetering der kinderen, inziende, toch opziet tegen te groote gestrengheid en vaak niet weet hoe te handelen met de zedelijke opvoeding zijner lievelingen. Nu is de raad, dien Herbert Spencer bij dergelijke bezwaren aan de ouders geeft, zoo, voortreffelijk mogelijk. Hij brengt in herinnering, dat ouderlijke goedkeuring en afkeuring niet de beste tucht is; maar wel de ondervinding van de gevolgen, welke verkeerd gedrag onvermijdelijk heeft. Men straffe daarom zooveel mogelijk volgens het voorbeeld, dat de natuur geeft. Raakt het kind een gloeiende kachel aan, dan | |
[pagina 412]
| |
brandt het zich; stoot het zich tegen de punt van een tafel dan bezeert het zich: dus wordt het door ondervinding wijs en leert voorzichtigheid. Indien men op dezelfde wijze green kunstmatige straffen bedenkt, maar de kinderen de natuurlijke gevolgen laat ondervinden van hun goede en verkeerde daden, handelt men waarschijnlijk het verstandigst. Een kind is nooit bij tijds klaar; welnu, men late het tehuis, wanneer het niet gereed is voor de wandeling, op welke het zich spitste; evenals het in later jaren door altijd uit te stellen en te laat klaar te zijn, den trein of de stoomboot zou missen. Een kind - dat de jaren nabij is, wanneer het alles stuk trekt, ten einde de eigenschappen der zaken te ontdekken - bederft door slordigheid en nalatigheid al zijn kleederen; welnu, men geve het geen nieuwe, en wanneer het naar eenig kinderfeest b.v. niet gaan kan, omdat het geen best pakje heeft, leert het een pijnlijke harde les, nuttiger en minder verhardend echter dan de tallooze kunstmatige straffen en het oneindige brommen en knorren geweest zouden zijn. Men leze wat Herbert Spencer dienaangaande zegt in het hoofdstuk ‘Avantages of the normal system’ (pag. 120). De voordeelen van dit systeem van natuurlijke gevolgen is zeer groot. Zij, die in hun kinder- en jongensjaren altijd de ontevredenheid en de berisping van oudera en meesters als het voornaamste gevolg van een verboden daad hebben ondervonden, denken aan zulke daden en zulke ontevredenheid als oorzaak en gevolg. Wanneer ouders en meesters ten laatste van de regeering afstand moeten doen, wordt de beperking van verkeerde daden grootendeels weggenomen, en moeten de geëmancipeerden de natuurlijke gevolgen van zulke daden eerst door droevige ervaring leeren. Een ander voortreffelijk gevolg van het door Spencer aanbevolen stelsel is zeker, dat het humeur zoo van ouders als van kinderen er veel minder gevaar door loopt, en de verhouding vooral tusschen vaders en zonen steeds als die tusschen vertrouwde vrienden kan blijven. Wanneer toch ouders, in plaats van de kinderen zooveel mogelijk de natuurlijke gevolgen te laten ondervinden van verkeerde handelingen, een grooten codex van familiewetten maken, elke van wier overtredingen gestraft wordt, zullen zij in enkele gevallen tot veel te groote gestrengheid gedreven worden, of bij het meerendeel der gevallen, tot een nog veel nadeeliger ongelijkheid en inconsequentie verleid worden. Zij zullen hun eigen macht en waardigheid met de handhaving | |
[pagina 413]
| |
der wetten vereenzelvigen en dus elke overtreding als een beleediging hun aangedaan beschouwen, wat tot te groote gestrengheid en voortdurende onaangenaamheid leidt. Doch deze barbaarschheid is nog verkieslijk boven de ongelijkmatigheid van ouders die uit gemakzucht of teerhartigheid de wetten niet onveranderlijk handhaven. Kinderen zouden een billijke reden tot klagen hebben, zoo gloeiende kachels slechts nu en dan de vingers, die hun aanraakten, brandden. Een aarzelende of onregelmatige wijze van straffen is noodlottig. Een zwakke moeder, die altijd knort en dreigt, doch zelden uitvoert; die dezelfde fout nu eens met gestrengheid, dan schier in het geheel niet straft, naar gelang der stemming, waarin zij zelve verkeert, doet zichzelve en haren kinderen kwaad, en verbeurt, in meer gevallen dan zij weet, de achting en den eerbied harer kinderen. Vanzelve vermijdt men die fout, zoo men niet te veel commandeert en te veel verbiedt. ‘Ne pas trop gouverner’ is zoowel in opvoeding als in staatkunde de gouden regel geworden. Het onophoudelijk commandeeren en verbieden strekt veel meer tot het gemak en de rust van de ouders, dan tot het welzijn van het kind. Opvoeding en staatkunde noemen we daar in één adem, en dit geschiedt met opzet. In een absoluten staat, of in een land waar de priester heerscht, moet men de kinderen geheel verschillend opvoeden als in den beschaafden, vrijen staat, waar een ontwikkeld volk zichzelf regeert. In landen, waar de burgers steeds den toorn van ambtenaren en officieren te vreezen hebben, en groote onderdanigheid en knechtsche onderworpenheid moeten gefokt worden, is het wel dat de kinderen reeds in hun jeugd aan dwinglandij gewend worden. Wanneer men van een onfeilbaar gezag, dat zich niet verwaardigt te verklaren, maar enkel gebiedt, vroeg of laat vernemen zal wat men moet denken en gelooven, is het niet meer dan menschlievend, kinderen reeds vroeg dogmatisch te onderwijzen en op te voeden. ‘Gehoorzaam en doe geen vragen’, is de les, die dan reeds vroeg moet ingeprent worden. Dwang en onbegrensde autocratie, gesteund door lichaamsstraffen, worden de eenige opvoedingsmiddelen, die bijtijds geloof en denkvermogen onder den duim kunnen brengen. Doch in vrije landen, waar het protestantisme langzamerhand voor allen het recht van het individueele oordeel gewonnen heeft, waar het geweten vrij en een beroep op het gezond verstand geoorloofd is, zal men uit den aard der zaak zijn | |
[pagina 414]
| |
kinderen bijtijds willen wennen aan zelfregeering, aan verantwoordelijkheid voor eigen daden. In onzen tijd van vrijen handel hebben we geleerd, dat er meer ‘selfregulation’ is in de meeste zaken dan men dacht en dat veel inmenging meer schaadt dan goed doet. Het doel der opvoeding in vrije landen is een mensch voort te brengen, dat zichzelf beheerscht en regeert, en niet door anderen, door dictator of priester beheerscht of geregeerd wordt. Deze zelfbeheersching nu kan men slechts verkrijgen door reeds zeer vroeg te beginnen de teugels te vieren, en daarmede niet te wachten totdat de knaap jongeling is geworden, omdat dan de overgang van den dwang in 't gezin tot de bandeloosheid in de wereld te gevaarlijk is, doordien hij eerst zijn zelfopvoeding moet beginnen, wanneer overtredingen te zwaar worden gestraft en hem voor zijn leven ongelukkig zouden maken. Nu make men echter niet op uit hetgeen ik zeg, dat ik de lieden aanmoedig om, wanneer ze een kind van twee jaar met een scheermes zien spelen, het ongestoord zijn gang te laten gaan, daar het dus alleen geschikt wordt burger te zijn van een vrijen staat. Van de woorden en vergelijkingen, welke iemand, die niet al te uitvoerig wil zijn, gebruikt, geldt het bovenal dat ze fishes zijn voor verstandige menschen, doch geld voor dwazen. Aan de breedsprakigheid en verveling van vele artikelen en boeken, is het publiek zelf schuldig, doordien het de woorden juist neemt voor wat ze zijn, letterlijk opvat en weigert tusschen de regels te lezen. De geschiedenis der regeering in 't ouderlijk huis moet, gelijk Spencer opmerkt, die van de regeering der volken zijn. In den aanvang autocratische dwang, waar die werkelijk onontbeerlijk is; dan zoo spoedig mogelijk constitutioneele inwilligingen, die de vrijheid van den onderdaan in eenige opzichten erkennen; vervolgens voortdurende uitbreiding zijner rechten en privileges, langzamerhand eindigende in ouderlijke abdicatie. Gedurende de eerste kinderjaren is ouderlijk absolutisme volstrekt noodig; kinderen van twee en drie jaar kunnen nog geen tucht leeren door de gevolgen te ondervinden van met scheermessen of vuur te spelen; doch naarmate het verstand zich ontwikkelt, kan men, tot vermeerdering van eigen geluk zoowel als van dat der kinderen, zeldzamer en zeldzamer strikt gebiedend optreden. Men loopt daardoor ook minder kans, om de fout te begaan | |
[pagina 415]
| |
van onmiddellijk vruchten te willen zien van de opvoeding, waardoor men die noodlottige verstandelijke en ook zedelijke precociteit verwerft, welke zoo ontzaglijk hinderlijk is voor ieder, die de natuur, de kinderen lief heeft. Niemand toont dit zoo helder aan als prof. Pierson. Men sla het artikel ‘Opvoeding’ op in de nieuwe reeks van zijn intimis, en leze daar pag. 266 het volgende: ‘Een tal van waarnemingen hebben mij in de overtuiging bevestigd, dat in de opvoeding de onmiddellijk bereikte uitkomst nagenoeg van geenerlei waarde is, aangezien men bijna elke uitkomst onmiddellijk bereiken kan, indien men het slechts ernstig wil. De vraag is niet wat gij heden en morgen bij uw kind verkrijgt, maar wat gij na een zeker tijdsverloop, juist ten gevolge van hetgeen heden bereikt werd, zal blijken te hebben verkregen........ Met hoeveel ophef wordt niet zelden door ouders gewag gemaakt van de vruchten, die het hun reeds gegeven wordt te plukken; hun kind is reeds zoo vroom, zoo ernstig, zoo knap en toch het is nog zoo jong. Met welgevallen, met dankbaarheid jegens den Hemel, verhalen zij u bewijzen, die de vroege en voordeelige ontwikkeling van verstand en hart op eene onrustbarende wijze in het licht stellen. Vooral in het godsdienstige rijpen de vruchten snel, en ik maak mij sterk om in een zeer korten tijd elk kind, indien het vooraf niet al te zeer verwaarloosd werd, werkelijk “allerliefste dingen” te laten zeggen. Maar ik beef bij de gedachte wat het kind, en juist dientengevolge, misschien ja waarschijnlijk, over tien jaar zeggen zal.’ Men leze het voortreffelijk artikel van den heer Pierson verder, ieder zal er veel uit leeren. Het zal toonen, dat zij, die de minst aangename, taak Van het opvoeden, het gezagvoeren aan regels en beperking onderworpen willen hebben, daarom niet minder warme vrienden zijn van tucht. ‘Men kan geen onderwijs genieten,’ zegt hij terecht, ‘zonder den geest te leeren onderwerpen aan een heilzame tucht, zonder den wil aan inspanning te gewennen, zonder dat het plichtgevoel versterkt wordt.’ Tucht willen en eischen we; doch we wenschen tevens dat de meerderheid van de ouders een gemakkelijke rustige meerderheid zij, en zich niet toone door onophoudelijk dresseeren, door gedurig vitten en verbieden. We willen toch, dat het kind achting voor zijn ouders leere gevoelen doordien het gevoelt met een hooger, krachtiger en | |
[pagina 416]
| |
standvastiger wil te doen te hebben dan zijn eigene. Het kind worde doordrongen van de meerderheid des vaders, want is die overtuiging eens gewonnen, dan kan zijn zedelijke invloed het buigen zooals hij wil. Een der beste paedagogen van Duitschland, Braubach, zegt in zijn ‘Selbstbiographie’ het volgende, en zijne woorden zijn zeer opmerkelijk: ‘Vroeger toonde het kind liefde voor zijn ouders door diepe eerbied en hoogachting; tegenwoordig wordt het wenschelijker geacht, dat die liefde eine organisch natürliche zij, dat zij op dankbaarheid beruste. Nu geloof ik, dat de vroegere wijze de beste is. De op eerbied gegrondveste, kinderlijke liefde was onzelfzuchtig; zij had een grondslag, die dan slechts verzwakt werd wanneer de ouders zich de achting hunner kinderen onwaardig maakten. Doch dankbaarheid is liefde, uit erkentenis voor ontvangen weldaden. Weigert men het kind een gunst, dan maakt men het reeds weerbarstig. Leert men den kinderen, dat zij hun ouders uit dankbaarheid liefde schuldig zijn, dan doet men een beroep op het kinderlijk egoïsme en verzwakt men het gezag van de ouders.’ Is er niet veel waars in deze woorden? In Engeland wordt veelal gehandeld volgens de eerste methode welke door Braubach verkozen wordt, en voorschrijft dat liefde op eerbied, ontzag en hoogachting gevestigd moet zijn. Een Engelsche vader is in alle gevallen, welke ik mocht waarnemen, de vriend, de speelmakker van zijn jongens, doch hoe eerbiedig blijft die vertrouwelijke verhouding toch steeds. De Engelsche jongen spreekt dan ook van zijn vader als van ‘the governor’ (de regeerder), want de gelijkmatige gestrengheid van den vader, getemperd door de zeldzaamheid zijner bevelen, en het groote vertrouwen, dat hij in zijn jongen stelt, maakt dat de zonen den vader liefde en achting tevens toedragen. Doch in ons land, waar in honderden gezinnen altijd gebodenen verboden wordt, waar de vader te zeldzaam de speelmakker zijner kinderen is, en hen veelal te ongelijkmatig en zwak behandelt, in ons land spreekt de zoon van zijn vader als van zijn ‘ouwe heer!’ Nu acht ik het feit, dat de naam van ‘ouwe heer’ de gewone naam is geworden, waarmeê negen tienden van de jongelui der zoogenaamd beschaafde standen hier in Holland van hun vader durven spreken, een schande voor ons land; want zulk een naam krijgt geen burgerrecht tenzij de laakbare zwakheid en toegeeflijkheid van weekelijke vaders de achting | |
[pagina 417]
| |
en den eerbied hunner zonen zoo ondermijnd hebben, dat zij hun vader dien veel te gemeenzamen, ietwat minachtenden titel van ‘ouwe heer’ hebben durven geven. Men stelle zich slechts eens den Engelschen jongen voor, die van zijn mannelijken, voortvarenden vader als van ‘the old gentleman’ zou spreken. Groote vrijheid en tevens gestrenge gelijkmatige tucht zijn in de opvoeding onontbeerlijk, omdat zij alleen de kinderen tot zelfstandige burgers opleiden. Tucht is gelijk aan den staf van Aäron. Wierp hij den staf weg, dan veranderde hij in een slang, doch stelde hij hem voor het vaderlijk huis, dan bracht hij bloesems voort; hij. bloesemde bloesems en droeg geurige vruchten. Zij, die van den aanvang af kinderen willen opvoeden als de aanstaande zelfstandige burgers van een vrijen staat, weren door hun liefde voor tucht de verdenking van zich, dat zij radicaaltjes wilde kweeken, dat ze de kinderen reeds vroeg tot revolutionairen willen vormen. Geen poging zou trouwens zoo volkomen vruchteloos zijn. Kinderen zijn volstrekt anti-liberaal van de geboorte af aan, en zijn clericaal eer men het weet. Kinderen zijn de meest bevallige en gedistingeerde leden der conservatieve partij, die aan beminnelijke, fijnbeschaafde lieden reeds zoo rijk is. Zij vormen in elk opzicht de grootste conservatieve kracht van ieder land. Jonge lieden van 15 tot 23 jaar zijn uit den aard der zaak liberalen en radicalen; ja, een jongmensch van die jaren, die conservatieve gevoelens aankleeft, is een even geheimzinnig wezen als de conservatieve werkman, van welken Disraëli soms droomt, en laadt de verdenking op zich, dat het hem faalt aan frissche levenskracht en edelmoedige opwellingen, aan illusies en verbeelding. Doch kinderen zijn conservatieven pur sang; niemand is zulk een onverzettelijk handhaver der traditie als zij. Alles wat is, is goed; en in bijgeloovigen eerbied voor gebruiken en ceremonies, waaraan ze eens gewend zijn, evenaren zij den meest reactionairen tory ter wereld. Kleine kinderen zijn onverzettelijk in hun wensch, dat een geschiedenis, welke hun reeds eens verteld is, een volgende keer in volkomen dezelfde bewoordingen herhaald zal worden, en als hun de keuze gegeven wordt, hooreu ze liever het oude verhaal nog eens voor den vijftigsten keer, dan een nieuw verhaal voor de eerste maal. Wanneer ge uw jongen op zijn vierden verjaardag | |
[pagina 418]
| |
met een poppekast-vertooning gelukkig hebt gemaakt, acht hij op zijn vijfden verjaardag zulk een vertooning onontbeerlijk, en zoo ge verzuimd had er voor te zorgen, zou hij u deze schennis der traditie ongetwijfeld min of meer kwalijk nemen. Het kind gelooft zoo gemakkelijk en twijfelt nooit, hetgeen waarschijnlijk het geheim van zijn zonnig geluk is. Zoo natuurlijk ontwaakt het geloof in het onzienlijke bij de kleinen. dat de grootste twijfelaar, die vader is, vaak een geloof in oude godsdienstvormen veinst, ter wille van zijn kind en omdat hij oneindig liever verkiest, dat zijn lieveling het door hem veroordeelde geloof zal aanhangen, dan dat hij niets zal gelooven. Ongehuwde of kinderlooze radicalen mogen dit gedrag veroordeelen, ik acht het de schoonste hulde, welke het krachtigste instinct, de heiligste liefde van den man aan 's menschen ingeschapen behoefte aan godsdienst brengen kan. Dus zijn in alle opzichten kinderen de grootste conservatieve kracht der wereld. Zij verhinderen al te plotselinge veranderingen en al te radicale revoluties; met hun kleine handjes remmen zij, wanneer hun vaders al te onstuimig stoken en al te woeste vaart aanbevelen. Gegeven zijnde een radicaal, die op alles inhakt, ruw en zonder distinctie te werk gaat, dan is het honderd tegen één, dat hij ongehuwd of kinderloos is. Hoort gij onzin prediken aangaande de wenschelijkheid om het huwelijk af te schaffen of echtscheiding zoo gemakkelijk mogelijk te maken, wees dan maar zeker, dat een oude jongejuffrouw aan het doorslaan is en dat een kringetje oude vrijers om haar heen staat te applaudiseeren. Maken de levensraadselen het u bang om het hart, wanneer ge 's avonds het boek van den wijsgeer leest, dat u poogt te overtuigen, dat alles ijdelheid en waan is en nihilisme de godsdienst is der toekomst, gaat dan, o vader, even naar boven, naar de kamer uwer lievelingen. De kinderen zijn naar bed; de kleine schoentjes staan in oen lange rij voor de deur en stilte heerscht er in het huis. Kijkt voor een oogenblik de slapende kleintjes aan en geniet vreugde door hun schoonheid, want er is niets op aarde zoo verrukkelijk als een slapend kind, tenzij men aan een ontwakend of spelend kind de voorkeur geve. Hoe weergâloos bevallig liggen ze daar, half bedekt en half blootgewoeld, met de poezele, mollige beenen en voetjes buiten de dekens. Hoe vreedzaam en lief komen tegen de witte kussens de ernstige kleine gezichten uit met blozende wangen, waarvan de een, waarop het langst ge- | |
[pagina 419]
| |
rust werd, hooger getint is dan de andere. Even een kus gedrukt op die zachte lippen, waardoor de adem zoo zacht en regelmatig gaat, en dan weder naar beneden om in een geheel veranderde stemming het boek weer op te vatten. Hoe treft ons de stilte als we naar beneden gaan; het gejuich en getier, het voetengetrappel en zingen der kinderen, maken overdag het huis tot een woud, waar de vogelen onophoudelijk zingen en tjilpen, en als des avonds stilte in 't huis heerscht, kan men zijn ooren niet vertrouwen. Soms treft dan de gedachte: ‘als het eens altijd zoo stil bleef,’ en zelfs de twijfelaar bidt in zijn hart dan het gebed: ‘o God, spaar mijn kinderen!’ De vroolijkheid van een huis, waar het getrippel van kleine voetjes al de tapijten en karpetten ontijdig slijt, is slechts te vergelijken met de vroolijkheid, welke zonnestralen in 't voorjaar aan een kamer geven door verstandige menschen bewoond, die meer van zonnelicht en lentelucht houden dan van mooie tapijten en overgordijnen. Iedereen begrijpt dat geluk; er is een vrijmetselarij tusschen alle ouders; het kind is de koning der aarde. Vriendelijk en gezellig is alleen het huis, waar ge des zomers den stoffigen tred zijner kleine voetjes ziet, en waar des winters de vensters in aanraking zijn geweest met zijn spelende vingertjes. Zijn zoete dwaasheid en liefelijke kindertaal kunnen het gemoed van den ruwsten man verteederen, en al wat er goeds en zachtmoedigs en reins in 't hart van man of vrouw is, wordt meer onweêrstaanbaar aan 't licht gebracht door kinderen, dan door eenige andere der openbaringen Gods in de wereld. Hoe bitter ook de beproeving zij, die het huis treft, steeds heeft de angstige gemartelde moeder een glimlach over voor haar kleine kind. Lichtzinnige, onnadenkende meisjes maakt het tot geduldige, moedige, zelfopofferende vrouwen, voor wie geen werk en moeite te veel is voor het koninkje in de wieg. Het kind is de lente der menschheid, het nieuwe leven, dat wonderwerkend de aarde verjongt en heiligt, dat onzelfzuchtige liefde wekt en edele gevoelens doet bloesemen en uitbotten op dood gewaande stammen. Het kind is de poëzie der wereld; Gods liefelijkste tolk op de droevige aarde. Daarom zette Christus een kind te midden zijner discipelen, toen hij den diepsten indruk op hen wilde maken; daarom nam hij kleine kinderen in zijne armen, zegende hen en noemde hen zalig. 25 Januari 1875. Charles Boissevain. |
|