De Gids. Jaargang 39
(1875)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 381]
| |
Atjeh.Naar aanleiding van Brutus' ‘Open brief aan generaal Knoop, over de Atjeh-kwestie.’ Amsterdam, 1874.Toen nu omstreeks twee jaar geleden de tijding, dat Nederland aan Atjeh den oorlog had verklaard, ons kwam overvallen, was dit rijk voor de meesten onzer eene nagenoeg onbekende grootheid. Iets meer van Atjeh te weten, was natuurlijk eene behoefte in 't bijzonder voor hen, die gewoon zijn hunne wapenbroeders van het Indische leger op hunne expeditiën in gedachte te volgen. Intusschen bleek het al spoedig, dat die behoefte moeielijk was te bevredigen; bruikbare kaarten of, beter gezegd, kaarten van het oorlogstooneel, ontbraken geheel, en nagenoeg alle gegevens over Atjeh, die niet verouderd waren, bepaalden zich tot eenige zeer algemeene, voorkomende in het ‘Verhaal eener zending naar dat rijk in 1857’Ga naar voetnoot1. Aan dit verhaal, blijkbaar afkomstig uit de onmiddellijke omgeving van generaal van Swieten, toen civiel en militair gouverneur van Sumatra's westkust, die als buitengewoon gezant Atjeh in 1857 bezocht en met zijn sultan een verdrag sloot van vrede, vriendschap en handelsbescherming, - aan dat verhaal van een lid van ons gezantschap werd echter groote waarde toegekend voor de algemeene waardeering van de tegenpartij. Bij ieder nu die van dat verhaal kennis nam, zal die waardeering wel deze geweest zijn: Atjeh is een rijk zonder kracht, macht of heerlijkheid; eene hut van leem, zooals de muren van den vorstelijken kraton in werkelijkheid van leem heetten te zijn. Immers die ooggetuige schreef o.a. het volgende: ‘uit al hetgeen het gezantschap zag en hoorde, bleek het ten duidelijkste, dat in Atjeh eene volslagen regeeringloosheid heerscht; dat er geen | |
[pagina 382]
| |
burgerlijk of judicieel bestuur, geen wetgevende of uitvoerende geen politie en geen land- en zeemacht bestaat om de rust van binnen te handhaven of de gevaren van buiten af te weren.’ De tegenstand, zoo redeneerden velen, zou dus gering wezen en tot de onderwerping, die men spoedig te gemoet zag, zou niet eens zulk eene sterke troepenmacht als de uitgezondene zijn noodig geweest. De weinigen, die, indachtig aan het gezegde van een man als Michiels: ‘Atjeh is een wespennest,’ zich in minder optimistischen geest uitlieten, vonden geen gehoor of werden als staatkundige opposanten aangemerkt. Echter bragt de mail al spoedig minder gunstige berichten an de eerste expeditie, en kort daarop de geheel onverwachte tijding dat zij mislukt was. Geen wonder dat het groote pabliek de oorzaak hiervan al dadelijk uitsluitend zocht bij de militaire leiding en de schuld wierp op de chefs, te meer, toen spoedig tal van eenzijdige, overdreven of geheel onjuiste mededeelingen en beschouwingen over die leiding uit Indië in omloop kwamen. De politieke belangen die bij de zaak betrokken waren, brachten er toe bij om die verklaring van ons echec ingang te doen vinden, en de feiten, die wezen op een veel krachtiger tegenstand, dan waartoe men de tegenpartij in staat had geacht, op den achtergrond te dringen. Die verklaring gaf men zich niet enkel hier te lande. Ook in Indië, waar men, zoo als later bleek, Atjeh al niet veel beter kende, had zij den boventoon. Een gevolg daarvan was de beruchte enquête; en deze, eenigszins uit den aard van haar oorsprong, zoekende naar schuld en tekortkomingen bij de chefs, een 100tal getuigen. van allerlei rang en stand ondervragende, maanden lang zich verdiepende tot in de minste bijzonderheden, maar de staatkundige hoofdoorzaken van het echec onaangeroerd of op den achtergrond latende - deze enquête werkte op hare beurt er toe mede om de publieke opinie op het dwaalspoor te houden. Zoo bleef de onderwerping van Atjeh de gemakkelijke taak, niettegenstaande de opgedane ondervinding en de waarschuwende stemmen van meerderen die er anders over dachten. Generaal van Swieten, die tot opperbevelhebber van de tweede expeditie, tevens regeerings-commissaris was benoemd, zou dat vervallen en ontzenuwd Atjeh, dat hij van nabij kende, wel spoedig tot rede brengen; een paar bataillons waren daartoe voldoende: zoo hoorde men hier in de residentie beweren, ja zelfs dat er niet meer gevochten zou worden, en de komst van den ge- | |
[pagina 383]
| |
neraal voldoende zou zijn om den tegenstand te doen ophouden. Hoewel deze en dergelijke beweringen ook gedaan werden, door mannen die met de zienswijze van den generaal en zijne waardeering van den toestand van nabij konden bekend zijn, mogen wij hem echter daarvoor niet aansprakelijk stellen. Wanneer wij nu echter vernemen, dat hij voor die tweede expeditie zich met een minimum van troepen tevreden stelde; wanneer wij zien dat hij van die verminderde troepenmacht nog ⅓ te Padang geruimen tijd ongebruikt Jaat: dat hij den oorlog voert met halve vaart, en na ieder partieel succès als het ware eene halte maakt om de uitwerking daarvan af te wachten; dat hij 's vijands middelen verschoont meer dan met de eischen van de krijgskunst is overeen te brengen, en de krijgsgevangenen met gevulde hand terugzendt, terwijl onze zendeling Widikjo vermoord werd - wanneer men dit alles ziet en in verband brengt, zoowel met de waardeering van Atjeh door het gezantschap van 1857 als met de heerschende meening in zijn kring, is dan de gevolgtrekking zoo gewaagd, dat generaal van Swieten werkelijk gedacht heeft een minder ernstigen tegenstand te zullen ondervinden, zich de taak der onderwerpingvan Atjeh als eene betrekkelijk gemakkelijke heeft voorgesteld? Uitgaande van dergelijke waardeering der tegenpartij, laten zich de woorden en daden en van den generaal geleidelijk verklaren, handelde hij stelselmatig, en om verheerlijkt te worden, ontbrak aan zijne oorlogsvoering alleen het verwachte succès, namelijk dat Atjeh het hoofd in den schoot zou leggen alvorens verslagen te zijn. Dat dit geschieden zou, verwachtte men vrij algemeen, vooral na den val van den kraton. Van daar de veel algemeener en veel grootere belangstelling in dit onbloedige feit dan in al de voorafgegane bloedige gevechten, de stoute verovering van de mesigiet door kolonel de Roy van Zuidewijn niet uitgezonderd. En wanneer men na dien val van den kraton generaal van Swieten een langere halte ziet maken, niet volstrekt noodig om de gewonnen positie bewoon- en verdedigbaar te maken, maar in strijd met den krijgskundigen eisch om door eene onmiddellijke vervolging van den vijand het moreel succès dat behaald was tot eene beslissende overwinning te maken, - dringt zich dan niet andermaal de gevolgtrekking aan ons op, dat ook generaal van Swieten van den val van den kraton de onderwer- | |
[pagina 384]
| |
ping van den vijand verwachtte, in dien val zelf de beslissende overwinning zag? De uitkomst bedroog echter die verwachting. De niet verslagen en niet vervolgde vijand had zich spoedig hersteld, in onze nabijheid nieuwe positiën bezet of versterkt, en van onderwerping of toenadering gaf hij geen blijk hoegenaamd. Van dat oogenblik af was het, naar onze zienswijze, niet mogelijk zich langer illusiën te maken, niet tot de overtuiging te komen dat wie, langs den tot nu toe gevolgden weg vooral, zich eene spoedige en gemakkelijke onderwerping voorstelde, zich vergist had. Generaal van Swieten scheen er intusschen anders over te blijven denken. Met het bezetten en bevestigen van den kraton beschouwde hij zijne taak als geëindigd en keerde met een goed deel der expeditionnaire troepen naar Java terug, kolonel Pel met het overige achterlatende, in de onderstelling natuurlijk dat deze verminderde macht voldoende zou wezen om het overige, gemakkelijker werk te voltooien. En hoe is het nu daarmede gegaan? De kraton viel 24 Januari. Sedert is dus een vol jaar verloopen en het was een jaar van aanhoudenden strijd, waarin de bezetting van den kraton rusteloos werd bestookt, en waarin die dapperen tal van bloedige gevechten hebben moeten leveren, eerst om zich den vijand van het lijf en de gemeenschap met het strand open te houden, vervolgens om zich eenige ruimte te verschaffen; een jaar, dat andermaal aan duizenden het leven of de gezondheid kostte, terwijl de onderwerping van Atjeh nog steeds op zich laat wachten. Zelfs heeft men die verminderde troepenmacht onlangs weêr moeten brengen op nagenoeg hare vroegere sterkte, zoodat feitelijk eene derde expeditie plaats vindt. Ook de geschiedenis heeft dus geleerd, dat men zich vergist had, en deze uitspraak is niet meer te wijzigen, wat ook het eind-resultaat zijn moge. Daargelaten nu of de taak van generaal van Swieten met het nemen van den kraton werkelijk geëindigd kon heeten; of de buitengewone zending naar Indië van den oud-civielen en militairen gouverneur van Sumatra's westkust, van onzen buitengewonen gezant naar Atjeh van 1857, niet in de eerste plaats zag op de politieke leiding van den oorlog en de eindregeling met het oog op de verwachte onderwerping; of zijne benoeming met voorbijgang van generaal Verspijck niet enkel uit dat oogpunt te verklaren is; zeker is het, dat met het bezetten van | |
[pagina 385]
| |
den kraton het doel van den oorlog, de onderwerping van Atjeh, niet was bereikt, en dat generaal Knoop dus volkomen gerechtigd was tot de uitspraak: ‘de tweede expeditie tegen Atjeh is slechts ten halve geluktGa naar voetnoot1.’ In een goed gestileerd antwoordGa naar voetnoot2 heeft generaal van Swieten getracht die uitspraak te weerleggen en aan te toonen, dat met de (gedecreteerde) inlijving van Atjeh bij Nederlandsch-Indië zelfs meer is bereikt dan het staatkundig programma van den oorlog meêbracht, hetgeen zou geweest zijn het sluiten van een tractaat en handhaving van de integriteit van het Rijk. Wij zullen van die wederlegging alleen dit zeggen, dat wij het zeer betwijfelen, of zij generaal Knoop overtuigd heeft, dat zijne uitspraak eene onbillijke was; of, juister gezegd, wij behoeven niet te twijfelen: hij heeft die uitspraak niet herroepen en handhaaft ze dus. Zij dagteekent van 30 Mei 1873, en zou mogelijk thans nog eenigszins anders luiden, want sedert is gebleken, dat de helft van kolonel Pel verreweg de moeielijkste en langste helft zijn zal. Tevens trachtte generaal van Swieten zijne oorlogvoering te rechtvaardigen niet jegens generaal Knoop, die enkel het resultaat daarvan opmaakte, maar tegen de kritiek van derden, die in Indië en hier zich hadden doen hooren. Daardoor lokte hij den brief uit van Brutus, aan het hoofd van dit opstel vermeld en gedagteekend 18 November, waarin die oorlogvoering wordt veroordeeld op krijgskundige gronden, ter zake van: aanzienlijk tijdverlies; het niet doortastend handelen en met volle macht; het niet vervolgen van den geslagen vijand, zoodat deze telkens de gelegenheid had zich van eene partieele nederlaag te herstellen; hel niet vernielen van de middelen, die dezen konden dienen om den oorlog voort te zetten; het afbreken van de expeditie voordat een afdoendresultaat was verkregen, en vooral op het oogenblik van een echec, dat van 16 April. Het afwijken van den krijgskundigen regel schrijft ook Brutus toe aan de optimistische verwachting van generaal van Swieten, dat de vijand van zelf tot onderwerping zou komen, en hij meent dat dergelijke afwijking alleen door het succes te rechtvaardigen was. Brutus - de pseudoniem bevalt ons niet, en de toon van zijn brief kon eenvoudiger zijn - is ongetwijfeld een deskundige en vermoe- | |
[pagina 386]
| |
delijk iemand die in hooger rang de tweede expeditie meêmaakte: zijne stem verdient dus gehoor. Reeds vóór Brutus had een ander deskundige, zich noemende ‘een Patriot’, in het ‘Vaderland’ van 26 October 11.Ga naar voetnoot1, den staf gebroken over het stelsel van generaal van Swieten, en wat beter is, tevens gezegd wat er voor de onderwerping van Atjeh gedaan moet worden. Eindelijk is de critiek over de leiding van de tweede expeditie versterkt geworden door de verklaring van generaal Verspyck, ‘dat zijne zienswijze omtrent de leiding der operatiën niet altijd overeenstemde met die van den opperbevelhebber’Ga naar voetnoot2. Van die afwijkende zienswijze, waarvan niet meer werd gezegd om redenen die voor de hand liggen, zal de tweede bevelhebber zeker te gelegener tijd hebben doen blijken, en wij hebben dus hier niet te maken met eene critiek après coup, die altijd veel gemakkelijker is. Verder redeneeren over die leiding mag overbodig heeten. Generaal van Swieten heeft zich omtrent Atjeh en de Atjehers vergist; van zijn standpunt heeft hij hen beoorloogd, stelselmatig, in afwijking van den krijgskundigen regel. Afwijking van den regel is nu niet per se eene fout, en ware de generaal geslaagd, dan zou hij uitbundig zijn geprezen, niet alleen quoique, maar zelfs parce que. Tegenover de houding van den vijand na den val van den kraton had de vergissing - wij hebben dit reeds gezegd - echter moeten ophouden. Dat dit niet het geval is geweest, daaraan is het toe te schrijven dat de oorlog sedert met onvoldoende middelen werd gevoerd, en gerekt, en waarschijnlijk veel grooter verliezen heeft veroorzaakt, verliezen die onze Indische legermacht in het hart hebben aangegrepen. Eerst thans schijnt de regeering tot de overtuiging te zijn gekomen, dat sterker macht den kolonel Pel in staat moet stellen tot het hervatten van een krachtig offensief, en het met zaakkennis geschreven artikel van den ‘Patriot’, heeft daartoe zeker bijgedragen. Nu de oogen beginnen open te gaan, is het te verwachten, dat zij den aangegeven weg des vereischt ook verder zal volgen, en tot dat einde voor geene opofferingen zal terugdeinzen. Atjeh moet thans vallen, zal onze heerschappij over Indië staan blijven. | |
[pagina 387]
| |
Nu de oogen beginnen open te gaan, is het verder te verwachten dat men ook billijker zal gaan oordeelen over de chefs van de eerste expeditie. In zijn reeds genoemd Gids-artikel van Mei, drukte generaal Knoop het vermoeden uit dat men ten hunnen opzichte onbillijk is geweest, en alleen het gemis: van officiëele en stellige bescheiden weêrhield hem om op beslissenden toon te spreken. Sedert zijn die bescheiden in beperkt getal verschenen, namelijk twee lijvige folianten behelzende de eene het rapport der commissie van enquête over die expeditie, de andere het getuigenverhoor. Het is hier niet de plaats om eene enquête te houden over die enquête. Den algemeenen indruk, dien de kennisneming van die stukken bij ons achterliet, zullen wij echter beknopt mededeelen. Bij de eerste expeditie zijn zeer zeker fouten begaan en tekortkomingen aan te wijzen; uitstekend mogen wij de leiding niet noemen, noch van generaal Köhler, noch van kolonel van Daalen, en het is geenszins ons doel hen vrij te pleiten. Maar onbillijk zijn toch die chefs beoordeeld, en kolonel van Daalen werd gekrenkt, vooral wanneer men in aanmerking neemt dat deze een reeds gecompromitteerden toestand onder moeielijke omstandigheden had te aanvaarden. De hoofdoorzaken van het echec der eerste expeditie zijn, volgens onze meening, niet de begane fouten, maar liggen in de gebrekkige staatkundige inleiding en voorbereiding van den oorlog; de begane fouten waren daarvan gedeeltelijk een gevolg. Tot dat gebrekkige behooren o.a.: De weinige bekendheid met land en volk, zoodat de militaire chefs zoekende en tastende moesten te werk gaan; of erger nog, de verkeerde voorstelling die men zich van een en Ander gemaakt had, zoodat de onverwachte tegenstand en de moeielijkheden die men ondervond, reeds dadelijk teleurstelling veroorzaakten. Die onbekendheid nu was niet de schuld van de militaire chefs. Sedert het sluiten van het tractaat van 1857, hebben de opvolgende regeeringen weinig gedaan om nader ingelicht te worden; en uit de getuigenverhooren blijkt zelfs, dat een daartoe strekkend voorstel van generaal Kroesen, toen men den oorlog te gemoet zag, geen ingang vond. Hoe weinig men van Atjeh en van het eerste object, de kraton, wist, blijkt vooreerst uit de oppervlakkige officiëele inlichtingen aan de eerste expeditie verstrekt, die, zou een civiel ambtenaar verklaard hebben, veel onjuistheden bevatten, en eigenlijk de lieden op | |
[pagina 388]
| |
het dwaalspoor moesten brengen. Geen wonder. Onder de rubriek ‘voornaamste plaatsen’ b.v. leest men dat deze zijn: ‘Vooreerst Atjeh, de hoofdstad en de residentie van den Sultan, gelegen op den N.W. uithoek des lands aan de oevers der Atjeh-rivier in eene vlakte’; een paar bladzijden verder verneemt men van een kraton, waaromtrent men al lezende tot de opvatting is gekomen, dat deze iets geheel anders is als die hoofdstad, en veel verder landwaarts gelegen zijn moet; terwijl die ‘hoofdstad’ doet denken aan de uitgestrekte stad, die volgens Valentijn vroeger aan het strand lag, vooral wanneer men in de ‘korte aanteekeningen’ nog daaromtrent leest: ‘ruime en groote plaats, uit verschillende wijken bestaande, met Sawah's, weiden en klappertuinen en ± 6000 zielen!’ Van den kraton wist men weinig, en het hierboven medegedeelde kan er aanleiding toe hebben gegeven, dat de chefs tot het laatste oogenblik hem verder dachten dan hij werkelijk lag; den landweg daarheen kende men niet; evenmin de strand versterkingen enz. Die onbekendheid blijkt nader uit de bekende, zeer onvolledige en verwarde schetskaart die na afloop der expeditie met voorkennis van het ministerie van koloniën werd uitgegeven; uit de onzekerheid waarin men ook bij de tweede expeditie nog omtrent hoofdzaken verkeerde, enz. Met de gezindheid van de hoofden was men weinig of niet bekend, ten gevolge waarvan Toekoe Nek, die aan de tweede expeditie goede diensten bewees en haar o.a. den weg tot het omtrekken van den kraton wees, bij de eerste niet vertrouwd werd en zich op een afstand hield. Men kende niet eens al de Vasal-staatjes van Atjeh. Het gemis van een generalen staf, op de oprichting waarvan door vroegere legerbesturen te vergeefs was aangedrongen, die nu in der haast, zelfs ter laatster uur, moest worden saamgesteld, die niet voor zijne gewichtige en moeielijke taak was voorbereid en georganiseerd, en dus gebrekkig werkte. Het overhaast uitzenden van de expeditie, waarbij kolonel van Daalen, zooeven uit Nederland aangekomen en met Atjeh en de Atjeh-kwestie geheel onbekend, als tweede persoon werd ingedeeld; waarvoor in der haast gidsen werden opgespoord, die bleken te sterk in getal, maar onvoldoende in lokale kennis of onverstaanbaar te zijn, terwijl de beste werd thuis gelaten; waardoor het inschepen met minder overleg geschiedde, zoodat, toen men de stormladders noodig had, men er niet bij kon en mede dientengevolge een echec ondervond. | |
[pagina 389]
| |
Vooral het uitzenden van de expeditie op een ongeschikt tijdstip met den kwaden mousson voor de deur. De expeditie kwam ter reede van Atjeh 5 April; den kwaden mousson verwachtte men tegen Mei; ‘alleen van de maand Januari tot Mei zijn de kusten minder gevaarlijk,’ staat in de officieele inlichtingen; en wat ook later beweerd is, toen vermeenden de maritieme autoriteiten, dat in den kwaden mousson de gemeenschap van de vloot met den wal niet voldoende verzekerd was; bij den ondervonden tegenspoed moest dit vooruitzicht eerder doen denken aan staking en terugkeer, en tot dien terugkeer heeft het dan ook hoofdzakelijk doen besluiten; ook was de troep nog niet onder dak gebracht kunnen worden noch beschermd tegen overstrooming, en waren zijne verliezen betrekkelijk zeer aanzienlijk. De onvoldoende zeemacht, zoowel wat het getal als de bruikbaarheid van de schepen betrof, tengevolge waarvan het bewaken van de kust slechts hoogst gebrekkig kon plaats vinden, en de vijand niet gelijktijdig op verschillende punten kon worden bestookt en vastgehouden. Zooals de toestand van sommige schepen was, is het te verwonderen, dat wij geen zeerampen te betreuren hebben; en zeker zal die toestand, in verband met den verwachten kwaden mousson, zwaar hebben gewogen bij de overweging tot staking van de expeditie. Dit een en ander behoort tot de staatkundige, inleiding en voorbereiding, waarvoor de bevelhebbers niet aansprakelijk gesteld kunnen worden, wel de regeering die in gebreke bleef van zich beter in te lichten, en ten slotte overhaast tot den oorlog besloot. Van eene goede staatkundige inleiding nu hangt voor de militaire operatiën zeer veel af, soms alles. De Fransch-Duitsche oorlog is daarvan een recent en sprekend voorbeeld. Dat het oningewijde publiek die diepere oorzaken, vooral in de eerste dagen van teleurstelling, niet ziet; door eenzijdige en onjuiste berichten misleid. nevenzaken in de plaats stelt van hoofdzaken; het oog meer gevestigd heeft op de militaire chefs, die onder de oogen van duizenden handelden, dan op de regeeringspersonen, die achter het scherm hadden te voorzien en voor te bereiden; niet bedenkt, dat fouten of nalatigheden, op het slagveld begaan, eerder te verschoonen zijn dan fouten en verzuimen van het kabinet; dit alles is te verklaren en dus tot zekere hoogte te verschoonen. Maar van eene commissie van enquête, aan wie alle gegevens ten dienste stonden; die kalmte en tijd van onderzoek en beraad had; die met de kansen en | |
[pagina 390]
| |
invloeden van den oorlog, met de eischen en de bezwaren van het bevel kon geacht worden bekend te zijn; te weten hoe het met vele bivakpraatjes gesteld is, hoe zeer de gewaarwordingen en de zienswijze van later verschillen met de gewaarwordingen en de zienswijze van het slagveld, en hoeveel gemakkelijker het is eene handeling af te keuren wanneer men vele omstandigheden kent die op het oogenblik van handelen onbekend waren; van zoodanige commissie had men mogen verwachten, dat zij een voor de chefs minder kwetsend, een humaner onderzoek zou hebben ingesteld; dat zij een grondiger, meer onpartijdig en menschkundig verslag zou hebben uitgebracht; dat zij hooger standpunt zou hebben ingenomen, het standpunt; van den geschiedschrijver, die verdachte documenten en bijzaken ter zijde laat, zich losmaakt van de indrukken van buiten, en den vinger op de wond legt. Tegenover den zedelijken knak, dien deze enquête en haar voorspel aan het Indische leger heeft gegeven, en den physieken knak van den te lang gerekten oorlog, staan echter ook lichtpunten. Hoe onverwacht en smartelijk het echec, hoe gevoelig de verliezen, hoe groot de ontbering en het lijden soms waren en besmettelijke ziekten haar teisterden, de Indische zee en landmagt en hare tijdelijke kameraden van het Nederlandsche leger hebben steeds trouw hun pligt gedaan; daarover is maar één gevoelen; zelfs in den vreemde, waar men ons met lof anders niet bederft, - is de dapperheid van onze troepen, van de officieren, vooral erkend en geprezen. En het zegt iets, dapper te zijn tegenover een vijand als de dappere. Atjehers; steeds zijn plicht te doen in dien verwoeden, rusteloozen, langdurigen kamp op een uithoek van den verren Oceaan, onder omstandigheden als de bekende. De natie is wel niet achtergebleven in huldeen hulpbetoon. Maar er is meer noodig dan hulde en geld om den oorlog tot een goed einde en het Indische leger op krachten te brengen. Er zijn ‘mennekens’ noodig, zou Daendels gezegd hebben, en vooral een andere Daendels aan hun hoofd om terecht te brengen wat bedorven is, en de toekomst te verzekeren. 's Hage, 12 Januari 1875. P.G. Booms. |