De Gids. Jaargang 39
(1875)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 241]
| |||||||||
Het natuurlijk ontstaan van den mensch.E. Haeckel: Anthropogenie; Entwickelungsgeschichte des Menschen. Leipzig, W. Engelmann, 1874.Da nun aber in der Philosophie die allgemeinsten Resultate des gesammten menschlichen Erkenntniss-Strebens gesammelt sind, so werden alle menschlichen Wissenschaften mehr oder minder von der Entwickelungsgeschichte des Menschen berührt und beeinflusst werden müssen. Nog vóór betrekkelijk weinig jaren was eene wijsgeerige wereldbeschouwing mogelijk, welke het draaien der zon om de aarde als een waarheid mocht aannemen. Zij kende daaren boven de algemeene aantrekking nog niet, wist niet dat bij verbranding geen stof vernietigd wordt, en kon de wet van het behoud van het arbeidsvermogen zelfs nog niet vermoeden. Zij had verder de handen geheel vrij in hare bespiegelingen over het ontstaan van het heelal en van den mensch. De natuurkundige wetenschap kon haar niets stelligs tegenwerpen, wanneer zij de aarde vóór een zeker, vrij juist bepaald, aantal jaren, door het Goddelijk machtwoord, uit het ‘niet’ te voorschijn geroepen en den mensch ‘geschapen’ liet worden naar Gods beeld, zonder nadere beschrijving van den gang van zaken. Hoe zijn de tijden veranderd! Ik weet wel, dat ook nu nog die oude wereldbeschouwing waar zou blijken te zijn, indien de beslissing door de meerderheid een meening tot waarheid kon stempelen. Er is geen twijfel aan of de groote menigte zou denkbeelden, als door Haeckel in de Anthropogeme worden verkondigd, voor ingevingen van den Booze verklaren, of ze als waanzinnig en onzinnig veroordeelen. Toch kan men beweren, dat tegenwoordig geen meening over 's menschen | |||||||||
[pagina 242]
| |||||||||
ontstaan, aard en toekomst mogelijk is, welke strijdt met de waarheden, door de natuurwetenschap aan het licht gebracht. Eene wijsbegeerte welke die waarheden niet in den kring harer beschouwingen kan doen passen, is niet meer levensvatbaar. Eene theologie, welke, op grond der geopenbaarde waarheid, uitkomsten van natuuronderzoek beoordeelt en veroordeelt is eene theologie .... van den tijd van Galilei. Hieruit volgt nog niet dat iedereen, op straffe van onwetenschappelijkheid, verplicht is, in Haeckel's Anthropogenie de natuurlijke oplossing van het ‘wereldraadsel’ toe te juichen. Ik beweerde alleen dat iedere poging tot een wijsgeerige wereldbeschouwing met de uitkomsten der natuurwetenschap, ook met die der ontwikkelings-geschiedenis van den mensch rekening moet houden, en wensch thans in de eerste plaats de hoofddenkbeelden dier ontwikkelings-geschiedenis, naar aanleiding der geschriften van Darwin en Haeckel, in het licht te stellen. In de ‘philosophie zoölogique’ van Jean Lamarck (in 1744 te Bazentin in Picardië geboren en door zijn vader voor de studie der theologie bestemd) werd, gelijk men weet, voor het eerst op wetenschappelijke wijze gepoogd het ontstaan van den mensch op aarde langs den natuurlijken weg (zonder een bovennatuurlijke, niet verder te begrijpen ‘scheppingsdaad’) te verklaren. Welk een koene poging dat in 1809 heeten mocht, zal ieder beseffen, die de zwakke grondslagen kent, welke de toenmalige natuurwetenschappelijke feitenkennis aanbood. Een halve eeuw vroeger stemde de beroemde Linnaeus in zijn ‘systema naturae’ nog geheel met Mozes overeen, en betoogde op gronden, aan het klimaat en de ligging van den berg Ararat ontleend, de groote geschiktheid van dien berg als landingsplaats der arke Noach's. De grondigheid van Lamarck's beschouwingen, en zijn ruime wijsgeerige blik, zijn eerst in onzen tijd gewaardeerd geworden. Zijn boek heeft, bijna een halve eeuw lang, geen noemenswaardigen invloed gehad, en het scheen bestemd om, even als zijn schrijver die roemloos en in armoede stierf, ongemerkt in de vergetelheid te verzinken. Ik behoef nauwelijks te zeggen dat Darwin's denkbeelden over het ontstaan der diersoorten, en van den mensch, in de laatste vijftien jaren uitgesproken, de aanleiding waren tot de erkenning van Lamarck's verdiensten. Ik mag ook de hoofddenkbeelden van Darwin als bekend veronderstellen. Het ‘Dar- | |||||||||
[pagina 243]
| |||||||||
winisme’, zooals thans meer in het bijzonder ook de leer van het ‘natuurlijk’ ontstaan van den mensch genoemd wordt, heeft een omvangrijke Darwin-literatuur in het leven geroepen, waartoe ook niet-natuurkundigen ruimschoots hebben bijgedragen. Ofschoon de hoofddenkbeelden van Darwin met die van Lamarck geheel overeenstemmen, kan men de menschwording van het zoogdier toch met recht als leer van Darwin beschouwen, daar deze eerst een deugdelijken wetenschappelijken grondslag voor die beschouwing kon geven, en den gang der ontwikkeling van het dierenrijk uit eenige duidelijk omschreven beginselen verklaarde. Ik zal deze leer kort in herinnering brengen. In de eerste plaats zien wij, ook door dagelijksche waarneming, dat van een zelfde diersoort zwakkere en sterkere, meer en minder begunstigde individuën voortkomen, en dat de soort tot zekere hoogte voor verandering, wijziging, vatbaar is. Vervolgens wordt het ontstaan van nieuwe diersoorten te weeg gebracht door ‘natural selection’, dat is: de strijd om het bestaan maakt dat de sterkste winnen en blijven. Dan planten zich gunstige wijzigingen der organisatie (waardoor juist de sterksten winnen) erfelijk voort, nemen toe, en worden blijvend (ontstaan van variëteiten, en ‘subgenera’, als overgang tot het ontstaan eener nieuwe soort). Een verdere invloed ter wijziging der diersoorten ligt in de sexuëele teeltkeus, wier groote beteekenis eerst in de laatste jaren door Darwin is uiteengezetGa naar voetnoot1. In dit laatste ‘the descent of man’ werd de af komst van den mensch van een hem met de apen gemeenen stam onomwonden betoogd, hetgeen in de ‘Origin of Species’ nog niet was geschied, schoon die voorstelling daaruit ongetwijfeld moest voortvloeien. Inmiddels waren door Haeckel, den vurigsten vereerder van het Darwinisme in Duitschland, reeds stamboomen samengesteld, om den genetischen samenhang van alle diersoorten in het licht te stellenGa naar voetnoot2. | |||||||||
[pagina 244]
| |||||||||
In de hoofdzaak heeft Darwin met die denkbeelden ingestemd, en volgens Haeckel's genealogie zijn wij dan met de nu levende smalneuzige (cataxrhine) apen het naast verwant, en stammen met hen van dezelfde voorvaders afGa naar voetnoot1. Dat die stamboom van het menschengeslacht, door Haeckel gegeven, een vrij hypothetisch samenstel wordt, wanneer wij de bijzonderheden, aan geologie en comparatieve zoölogie en anatomie ontleend, met een kritisch oog beschouwen, is licht te begrijpen. Het is echter ook duidelijk, dat de hoofdzaak waar kan zijn, dat namelijk alle organismen, die thans leven of in den loop der tijden hebben bestaan, met inbegrip van den mensch, zich allengs, naar vaste wetten, uit eenige grondvormen hebben ontwikkeld, al ontbreekt ons de feitenkennis, welke ons die gansche ontwikkelingsgeschiedenis klaar voor oogen zou stellen. Het ligt buiten de grenzen van dit opstel de gronden voor, de bezwaren tegen het Darwinisme volledig uiteen te zetten. Ik geef slechts een overzicht der descendentieleer, om te komen tot een beschouwing van Haeckei's boek en zijne algemeene gevolgtrekkingen, en verwijs voor een kritiek van het Darwinisme naar eene verhandeling van Dr. C.B. Spruyt in dit tijdschrift: ‘Natuurkundige phantasiën’. De gronden voor de descendentieleer, welke aan den bouw en de ontwikkeling van het menschelijk lichaam zelf ontleend worden, zijn meer door Haeckel dan door Darwin in het licht gesteld. In het jongste, aan het hoofd van dit opstel genoemde boek zijn zij tot een geheel vereenigd, met de algemeene gezichtspunten van het Darwinisme in samenhang gebracht, en als grondslag gebruikt voor eene materialistisch-wijsgeerige levensbeschouwing. Daarom scheen het mij het meest geschikt tot eene uiteenzetting der algemeene gevolgtrekkingen, waartoe het Darwinisme schijnt te voeren, en wier juistheid te beoordeelen niet uitsluitend de taak is der ontleedkundigen. De laatsten vinden, om dit in het voorbijgaan op te merken, in de Anthropogenie, het uitstekendste overzicht der embryogenesis en der | |||||||||
[pagina 245]
| |||||||||
daarbij noodige vergelijkende ontleedkunde, een rijkdom aan feiten welke verbaast, een scherpzinnige groepeering en combinatie welke bewondering wekt, een helderheid in de beschrijving van vormen en ontwikkelingsprocessen, welke benijdenswaard is. | |||||||||
I.‘Allerdings hat Darwin selbst nicht eigentlich mit embryologischen Untersuchungen sich eingehend beschäftigt und auch in seinem berühmten Werke die Erscheinungen der individuellen Entwickelung nur beiläufig berührt’ - die woorden van Haeckel (S. 57) kenmerken den aard van den inhoud der Anthropogenie. Reeds vóór vele jaren was door Haeckel groot gewicht gehecht aan het bekende feit dat een zoogdierenei met het blijvende lichaam van de laagste dieren overeenkomt, en bij zijne ontwikkeling de verschillende hoofdvormen van het dierenrijk als het ware doorloopt. Haeckel heeft daaruit een beginsel of wet afgeleid welke aldus wordt omschreven: ‘De ontogenie is eene in korten tijd afloopende herhaling der phylogenie’. Ontogenie is het ontstaan van een individu, phylogenie het ontwikkelen van de soort, het geslacht, in één woord van den stamboom, waartoe dat individu behoort. Omgekeerd kan die biogenetische grondwet ook zóó worden uitgedrukt: ‘de phylogenie is de natuurlijke oorzaak der ontogenie.’ Door een tal van af beeldingen en een scherpzinnige en heldere beschouwing van den ontwikkelingsgang der verschillende dierklassen wordt de overeenkomst van de menschelijke kiem en vrucht met die der zoogdieren in het licht gesteld, zoodat het in de eerste tijdperken zelfs onmogelijk is, een zich ontwikkelenden mensch van een even ver gevorderden hond te onderscheiden. Neemt men de juistheid der leer van Darwin aan, dan zijn de verschijnselen der ontwikkeling van de menschelijke vrucht te begrijpen. Van de ééncellige eenvoudigste dieren af heeft zich, langs den weg van den natuurlijken vooruitgang, de polyp, de worm, het weekdier, het gewervelde dier, de visch, het reptiel, de vogel, het zoogdier, de mensch ontwikkeld. In de kiem der hoogst ontwikkelde dieren (en van den mensch) doen zich de invloeden gelden, welke, in den loop der eeuwen, de laagste diervormen tot de hoogste deden ontwikkelen. De kiem | |||||||||
[pagina 246]
| |||||||||
doorloopt in een korten tijd (ontogenese) alle phasen welke de stamboom in ontelbare eeuwen doorloopen heeft (phylogenese). Wij zullen dus bij de ontwikkeling der menschelijke vrucht toestanden ontmoeten moeten, waarbij de vormen van een visch, een lager zoogdier e.a., schijnen te bestaan. Eenig denkbeeld van de mogelijkheid van zulk eenen gang van zaken kan Darwin's hypothese der PangenesisGa naar voetnoot1 ge(problem). Zij onderstelt, dat bij de vochtbeweging en stofwisseling in een dierlijk lichaam, elk deeltje in meerdere of mindere mate den invloed ondervindt van elk ander deeltje, stoffelijk iets daarvan in zich bevat. Darwin spreekt van kiempjes. Daarbij kunnen op een bepaald punt de voorwaarden voor het opnemen van iets uit alles gunstiger zijn. Zulk een punt zijn de organen, waarin de kiem, en de mannelijke voorttelingstof, gevormd worden. Zoo bevatten de in den loop der eeuwen ontstaande hoogere diersoorten telkens nog de voorwaarden voor de ontwikkeling der lagere, maar vermeerderd met de nieuwe door de ‘natural selection’ en de erfelijkheid tot stand gekornene. Zoo bevat eindelijk het eitje van den mensch, dat met het bloote oog niet eens zichtbare blaasje, virtueel, niet alleen de (in zijne stoffelijke samenstelling gelegene) voorwaarden tot het ontstaan van een menschelijk organisme, maar daarin werken ook nog na de (eveneens in zijne stoffelijke samenstelling gegronde) gevolgen van het phylogenetisch ontwikkeld zijn van het eitje. Zoo wordt het ontstaan van ‘Thierähnlichkeiten’ in den bouw van het menschelijk lichaam, van ‘aapmenschen’Ga naar voetnoot2 van de zoogenaamde rudimentaire organen (waarover later) eenigermate begrijpelijk. Voor de beoordeeling dezer hypothese moet ik den lezer nog op een paar dagelijks waarneembare feiten wijzen. Leg twee eieren van zeer verschillende vogels, of een ei van een vogel en een slang naast elkander, en gij kunt u nauwelijks voorstellen, dat alleen onder den invloed van een zekere temperatuur, uit schijnbaar zoo identieke lichamen zoo uiteenloopende wezens ontstaan. Ik behoef wel niet te zeggen dat hier de grootte van het ei, de kleur van de kalkschaal enz. van geen wezen- | |||||||||
[pagina 247]
| |||||||||
lijke beteekenis zijn. En overigens zouden wij, lettende op de wezenlijke bestanddeelen, op den anatomischen bouw en de chemische samenstelling, geen verschillen in de eieren kunnen noemen, welke ons het ontstaan van een eend uit een eendenei, van een kip uit een kippenei, van een slang uit een slangenei verklaren. Men denke ook aan de zaden van planten, welke zoozeer op elkander gelijken wat de wezenlijke samenstellende deelen aangaat, en in wier stoffelijke samenstelling toch de voorwaarden voor het ontstaan van een eik, een kastanje, in één woord van een bepaalde plant, besloten zijn. Wij zien onder de werking van natuurlijke, stoffelijke invloeden (warmte, water e.a.) uit oogenschijnlijk dezelfde lichamen zeer verschillende wezens voortkomen. Indien wij nu niet de meening willen aannemen, dat tegelijk met het in werking treden dier ontwikkeling wekkende invloeden telkens bonatuurlijke krachten in het spel komen, worden wij onweêrstaanbaar gedwongen tot de overtuiging dat toch in de stoffelijke samenstelling van het vogelei, het slangenei, het plantenzaad, de causae efficientes liggen voor het ontstaan der bepaalde dierof plantsoort. Misschien vindt men deze beschouwingen overbodig, daar onze dagelijksche ervaring ons die zaken voor van zelf sprekend heeft leeren houden. Maar men bedenke tot welke ver strekkende gevolgtrekkingen ons het zooeven geschetste materialisme (want materialisme is het) leiden moet. Als wij het eitje van den mensch, een koe, een hond of eenig ander zoogdier beschouwen, zijn wij niet in staat wezenlijke verschillen van anatomischen of chemischen aard aan te toonen, nog veel minder tusschen de kiemen van dezelfde diersoort, de ovula van verschillende menschen bijvoorbeeld. Uit een eerst bij eenige vergrooting onderscheidbaar blaasje zien wij in 't ééne geval een man, in 't andere een vrouw, nu een krachtig individu, dan een met zwakken, ziekelij ken aanleg, nu een dommen dan een intellektueel hoog ontwikkelden mensch ontstaan. Daarbij gelijkt in gelaatstrekken, lichaamsbouw, zedelijke en verstandelijke eigenschappen het kind in meerdere of mindere mate op zijne ouders, en erft zelfs dier ziekten en gebreken. Ik geef slechts eenige hoofdpunten aan. Iedereen zal gemakkelijk nog meer verschijnselen daarbij kunnen voegen welke ons bij de ontwikkeling van een dierlijk, met name van een menschelijk organisme, als voor een ‘wonder’ doen staan. Hoe | |||||||||
[pagina 248]
| |||||||||
kunnen in de stoffelijke samenstelling van een onaanzienlijk, en met het bloote oog onzichtbaar blaasje de causae efficientes voor het ontstaan van een of ander zoogdier, voor de ontwikkelingder zóó uiteenloopende menschelijke wezens liggen! Toch kunnen wij, zonder ons denkvermogen geweld aan te doen, ons geen andere dan een monistische voorstelling daarvan vormen. In de kiem moeten de voorwaarden voor het ontstaan van dat bepaalde wezen liggen, en die voorwaarden, in samenwerking met de voor de ontwikkeling noodige stoffelijke invloeden, zijn de voldoende gronden voor het ontstaan van het wezen. Het wonder is niet grooter dan wanneer wij uit een eikel een eikenboom, uit een eendenei een eend zien ontstaan. Neemt men voor het ontstaan van het menschelijk organisme een bijkomend ‘bovennatuurlijk’ iets, een ‘bezieling’ aan, wordt hier onze beschouwing een dualistische, dan ontzinkt de grond geheel aan onze voeten, dan is er geen enkele reden waarom wij ook niet voor de ontwikkeling van een plant uit het zaad of voor die van een insect uit een ei nog iets meer dan de ontwikkelingsvoorwaarden in de stoffelijke samenstelling der kiem gelegen, zouden eischen. De geschiedenis der wetenschap kan ten overvloede aantoonen, hoe elke dualistische beschouwing van de ontwikkeling van den mensch op onoverkomelijke bezwaren gestuit is. Ik zal hier zelfs geen poging doen tot een overzicht van de leer der ‘bezieling,’ waarbij dan nog tusschen de werking der mysterieuse levenskracht, en deieigenlijke psyche onderscheiden moest worden; noch over den strijd, tusschen geestelijken gevoerd, over den tijd der eigenlijke bezieling (bij de conceptie, onder de ontwikkeling, bij den partus) uitweiden. Er blijft niets anders over dan een monistische opvatting der ontwikkeling van het menschelijk organisme uit het ei; al zou die overtuiging in staat zijn ons de handen in den schoot te doen zinken. Immers, zij mag niet blijven een logisch postulaat, maar moet zich rechtvaardigen door in de samenstelling van het menschelijke eitje chemisch, of ‘in de eigendommelijke beweging der atomen in haar molecule en der moleculen ten opzichte van elkander’ bij Fechner's hypotheseGa naar voetnoot1, aan te toonen: de uitwerkselen der phylogenese, de gronden der ontogenese. Het zal nu ook duidelijk geworden zijn dat de Pangenesis iets | |||||||||
[pagina 249]
| |||||||||
meer dan een ijdele klank zou kunnen zijn. Het kind verstaat de menschelijke taal reeds voor een zeer groot gedeelte, al is het zelf nog slechts in staat eenige nauwelijks verstaanbare klanken voort te brengen.
Het voorafgegane betoog bevat reeds enkele hoofdpunten uit Haeckel's Anthropogenie, welke uit den aard der zaak van de algemeene beginselen van het Darwinisme uitgaat. Wat verder het boek bevat als gronden voor de natuurlijke ontwikkeling van den mensch, zal het best blijken, wanneer ik een zeer kort doorloopend overzicht geef van den inhoud. Het boek bestaat uit zes-en-twintig voorlezingen, en is in vier afdeelingen verdeeld:
In het eerste gedeelte is de eerste voorlezing gewijd aan het verklaren der biogenetische grondwet, welke ik reeds toelichtte, en aan de bestrijding van de leer der causae finales, der verklaring van natuurverschijnselen door het doel, dat naar een vooraf beraamd plan bereikt moest worden. In plaats daarvan kan de natuurwetenschap slechts verklaring vinden in causae efficientes, in den noodzakelijken, blinden samenhang der keten van oorzaken en gevolgen. Het Darwinisme is voor het gedeelte der natuurwetenschap, dat voor die mechanische verklaring tot in onzen tijd onbereikbaar scheen, het ontstaan en de levensverschijnselen van den mensch namelijk, de wetenschappelijke weg. Langs dien weg zal zelfs het natuurlijk ontstaan van het menschelijke zieleleven begrijpelijk worden, want er bestaat zoowel een phylogenese van den menschelijken geest als van het menschelijke lichaam. Het behoeft wel geen betoog dat voor Haeckel ‘menschelijke geest’ slechts een collectiefnaam is voor de groep van levensverschijnselen, welke aan het centrale zenuwstelsel gebonden zijn. De mikroskopische bestanddeelen van de grijze hersenmassa noemt hij dan ook kortweg ‘Seelenzellen.’ Gewaarwording, willekeurige beweging, denken, zijn functiën van het zenuwstelsel, hetwelk evengoed als andere | |||||||||
[pagina 250]
| |||||||||
stelsels, welke het rnenschelijk organisme vormen, langzamerhand in de dierenreeks tot ontwikkeling komt; terwijl de hoogere ontwikkeling der functiën hand aan hand gaat met de meerdere samengesteldheid der vormen en der fijnere structuur. De drie volgende voorlezingen van de historische afdeeling handelen achtereenvolgens over Caspar Friedrich Wolff, Carl Ernst von Baer, den nu nog levenden ontdekker van het menschelijke ei (1827), over Jean Lamarck en Charles Darwin. Het kan mijn doel niet zijn hier een volledig overzicht te geven van den rijken feitelij ken inhoud dezer geschiedenis der ontwikkelings-wetenschap. Eéne episode daarvan mag ik niet geheel onvermeld laten, omdat zij licht werpt op den aard der wetenschappelijke beschouwingen van de vroegere physiologen, en den grooten invloed van juiste feitenkennis aantoont. In de vorige eeuw was dan onder de anatomen en physiologen, die zich met de ontwikkeling van den mensch bezig hielden, deze ‘question brulante’ jaren lang aan de orde: is het lichaam in de kiem gepraeformeerd aanwezig, als een uiterst verkleind organisme; of ontstaan de vormen, welke het lichaam samenstellen, uit een zelve vormelooze stof. De laatste hypothese droeg den naam van epigenesis tegenover de zoogenaamde evolutieleer. Nu had niemand nog het menschelijke eitje gezien, veel minder den gang der vormontwikkeling met den microscroop bestudeerd. De speculatie had dus vrij spel. Zoo kon de beroemde Albrecht Halier, hoogleeraar te Göttingen, naast zijne bekende uitspraak ‘Ins Innere der Natur dringt kein erschaffener Geist,’ ook deze machtspreuk stellen: ‘Es giebt kein Werden.’ Geen deel in het dierlijk lichaam ontstaat, volgens Halier, vóór het andere; alle deelen zijn tegelijk geschapen. Schepping - geen natuurlijke ontwikkeling heeft er plaats bij het ontstaan van een menschelijk wezen. Als noodzakelijk gevolg dezer opvatting moest Halier verder tot de meening komen, welke hij ook uitsprak, dat de baard van den man reeds werkelijk aanwezig is in de kiem waaruit hij zal ontstaan. Ja, zelfs het telkens opnieuw ontwikkelen van levende wezens scheen Haller gevaarlijk voor zijne meening, zoodat hij dan ook liever aannam dat alle menschen, die geleefd hadden, leefden of nog leven zouden, op den zesden dag der schepping tegelijk geschapen waren, en ‘eingeschachtelt’ in de ovaria van moeder Eva. Hij schatte dat getal op 200,000 millioen! Inmiddels maakte Wolff zijne waarnemingen over den gang van zaken | |||||||||
[pagina 251]
| |||||||||
bij de vorming der verschillende stelsels van het dierlijk lichaam bekend, en vooral na. de ontdekking van het menschelijke eitje, en de bestudeering van de eerste tijdperken der ontwikkelingmet den microscoop, werden de evolutie-phantasiën spoedig vergeten. Ik behoef er wel nauwelijks op te wijzen dat deze vermakelijke spitsvondigheden der evolutionisten niets gemeen hebben met de vroeger vermelde hypothese der Pangenesis van Darwin. Uit het geschiedkundig overzicht van von Baer tòt op Darwin stippen wij slechts aan, dat v. Baer de juiste grondslagen legde van onze tegenwoordige kennis der ontwikkeling van het ei der gewervelde dieren. Fundamenteel is daarbij het ontstaan van een bladvormig, langwerpig eirond laagje van cellenGa naar voetnoot1 in het bevruchte ei (kiemhof). Daaruit ontstaan weder twee, later vier lagen van cellen, kiembladen, welke ieder den grondslag vormen voor bepaalde groepen van organen in het ontwikkelde lichaam. Deze theorie der kiembladen, door von Baer gegeven, is nog, weinig gewijzigd, de grondslag der ontwikkelingsgeschiedenis, ook van het menschelijke lichaam, dat in dit opzicht geheel met dat der overige gewervelde dieren overeenstemt. Nog grooter bleek in de laatste jaren de overeenstemming der ontwikkelingswetten in het dierenrijk, en daarmede de genetische samenhang van alle dierklassen te zijn, toen men ook bij het ontstaan der ongewervelde dieren uit het ei, zelfs bij de polypen twee oorspronkelijke kiembladen (hier gewoonlijk ectoderm en entoderm genoemd) aantrof. Zij beantwoorden aan hetgeen bij de hoogere dieren het animale (buitenste) en het vegetatieve (binnenste) kiemblad heet. Dan blijven nog de eenvoudigste dieren ‘protozoa’ over, welke zich slechts door deeling of knopvorming voortplanten, zonder dat er een eigenlijke kiem ontstaat. De vorming dezer laatste wijst reeds op een verder gevorderde arbeidsverdeeling van de cellen welke het lichaam samenstellen, op hetgeen men ook wel noemt: een | |||||||||
[pagina 252]
| |||||||||
verdere differentieering van de oorspronkelijk eenzelvige vormingstof. Tot in de hoogst ontwikkelde dieren blijft echter de kiem (door bijkomende omhullende of als voedingstof dienende deelen ontstond de naam van ei) in haar bouw en bij de ontwikkeling tot een nieuw dierlijk lichaam, een allermerkwaardigste overeenstemming vertoonen met den toestand en den gang der zaken bij lagere dieren. De verschillen zijn gradueele, langzaam ontstaande. Zoo ergens in de natuur, dan is hier eenheid van aanleg en grondslag bij eene eindelooze verscheidenheid. Terwijl op deze wijze de geschiedenis der ontwikkeling van het dierlijk lichaam uit de kiem vooral in Duitschland nagevorscht werd, ontstonden in Frankrijk en Engeland de denkbeelden, welke tot een inzicht in het ontstaan van den mensch op de aarde moesten leiden. Het waren Lamarck, Huxley en Darwin, wier onderzoek en nadenken tot de koene meeningen voerden, welke thans kortweg als het Darwinisme worden gekenschetst, en welke ik reeds omschreven heb. Haeckel schrijft het vooral aan den invloed van Kant toe, dat onder de speculatieve wijsgeeren in Duitschland het vraagstuk van het ‘natuurlijk’ ontstaan van den mensch nauwelijks opgeworpen werd. Terwijl Kant's denkbeelden op het gebied der onbewerktuigde natuur juist voerden tot een ‘natuurlijke scheppingsgeschiedenis’, waren zijne voorstellingen omtrent het ontstaan der levende wezens nog geheel supranaturalistisch. Uitermate sterk liet hij zich daarover uit: ‘Es ist ganz gewiss, dass wir die organisirten Wesen und deren innere Möglichkeit, nach bloss mechanischen Principien der Natur nicht einmal zureichend kennen lernen, viel weniger uns erklären können, und zwar so gewiss dass man dreist sagen kann: Es ist für Menschen ungereimt, auch nur einen solchen Anschlag zu fassen, oder zu hoffen, dass noch etwa dereinst ein Newton aufstehen könne, der auch nur die Erzeugung eines Grashalmes nach Naturgesetzen, die keine Absicht geordnet hat, begreiflich machen werde; sondern man muss diese Einsicht dem Menschen schlechterdings absprechen.’ Dat is volkomen de dualistische en teleologische beschouwingswijze, welke ook nu nog zeker door het meerendeel der menschen gedeeld wordt, al is, volgens Haeckel, in 1859 de Newton verschenen, wiens komst Kant onmogelijk achtte. Maar vóór 1859 werd in Duitschland, ook door de natuurkundigen de vraag naar het ontstaan der diersoorten en van | |||||||||
[pagina 253]
| |||||||||
den mensch zelden aangeroerd. Lamarck was nauwelijks bekend geworden, en Haeckel getuigt, dat hij, in den ganschen tijd zijner studiën aan de hoogeschool, zelfs door de uitstekendste docenten der natuurwetenschappen nimmer de hoofdvraag der gansche levensleer heeft hooren vermelden. Slechts Duitschlands grootste dichter Goethe was tot het inzicht in den innigen samenhang van alle bewerktuigde vormen gekomen, en de ‘Bildung und Umbildung organischer Naturen’ wordt door Haeckel tot cle ‘ältesten und tiefsten Keimen der Stammesgeschichte’ gerekend. De vijfde voorlezing bevat een overzicht over de werken van Darwin, welke ik reeds vermeldde. Op den breedst mogelijken grondslag werd door hem de descend entieleer gevestigd; met onweerstaanbare logica stap voor stap het dogma van de onveranderlijkheid der soort in het planten- en dierenrijk wederlegd. Mag men door Darwin's werken die descendentie-leer voor de plantensoorten en de lagere diersoorten bewezen achten naar de methode der inductieve wetenschappelijke navorsching, dan volgt op grond van de ontwikkeling en den bouw van het menschelijke organisme, de afstamming van den mensch uit lagere diersoorten als eene noodzakelijke deductie. Werkelijk zijn wij door Darwin tot een entweder-oder gebracht: of de nu bestaande soorten van het planten- en dierenrijk zijn geschapen, niet uit elkander ontwikkeld, of die soorten zijn uit één of meer eenvoudige stamvormen voortgekomen. In het laatste geval is er ook geen reden voor het menschelijk organisme een afzonderlijke scheppingsdaad aan te nemen; dan is de mensch de laatste ontwikkeliugsvrucht van den dierlijken stamboom. Door een direkt waarneembaren overgang van de ééne species in de andere zou uit den aard der zaak het Darwinisme, zoo al niet bewezen, ten minste zeer gesteund worden. Voor de hoogere diersoorten bestaat op het waarnemen van zulke overgangen niet de minste kans. De wijzigingen in de organisatie geschieden uiterst langzaam. Millioenen van jaren zijn noodig geweest, om het planten- en dierenrijk, zooals het nu bestaat, voort te brengen: duizenden en millioenen van jaren, en belangrijke wijzigingen in de levensvoorwaarden op onze planeet zouden vereischt worden, om een belangrijke verandering der nu bestaande plant- en diersoorten tot stand te doen komen. ‘Sehn wirdst du nie, was nur Jahrtausende vollbringen.’ Daarentegen wordt een belangrijke steun voor het Darwinisme ge- | |||||||||
[pagina 254]
| |||||||||
vonden in de chorologie, de geographische verbreiding der planten diersoorten, in verband met de daarbij waarneembare wijzigingen in de eigenschappen en den bouw der organismen. Verder belooft het bestudeeren van de ontwikkeling der laagste plant- en diersoorten nog veel aan het licht te brengen, dat als een soort van proef op de som Voor het Darwinisme kan gelden. Haeckel beweert zelfs, door zijne onderzoekingen over de kalksponsenGa naar voetnoot1 reeds het bewijs geleverd te hebben dat diersoorten in elkander overgaan. Dat alles nader uiteen te zetten zou echter in een dik boek over het Darwinisme, voor vakgeleerden, maar niet in dit opstel op zijn plaats zijn, dat slechts verder een denkbeeld wil geven van Haeckel's Anthropogenie.
De tweede afdeeling, de ontogenie, bevat zeven voorlezingen, waarin op onnavolgbare wijze de vorming van het lichaam van den mensch uit het eitje beschreven wordt. Slechts de rijkste kennis van zoologie en anatomie en een volkomen meesterschap over taal en teekenstift, slechts een geniale organisatie als die van Haeckel, kunnen voortbrengen wat wij hier en in het volgende (phylogenetische) gedeelte vinden. Het is evenwel uit den aard der zaak, onmogelijk van die zoo gecompliceerde en zware eischen aan geheugen en voorstellingsvermogen stellende embryogenesis, hier een overzicht te geven. Slechts hoofdpunten welke voor het inzicht in de menschwording van het zoogdier, en de bewijzen daarvoor, het belangrijkst, en het meest geschikt schijnen ter mededeeling aan anderen dan vakgeleerden, stip ik aan. De mensch, de Heer der schepping, is met al zijne samenstellende lichaamsdeelen, evenals ieder zoogdier, voortgekomen uit eene eenvoudige cel, welke, geheel. geïsoleerd, en op een glasplaatje tegen het licht gehouden, als een stipje met het bloote oog kan onderscheiden worden (middellijn van ongeveer 1/6 millimeter). Bij sterke vergrooting blijkt dat eitje uit een omhullend vliesje, en een korreligen inhoud (dojer) te bestaan. In dien korreligen inhoud is nog een helder blaasje, het kiem- | |||||||||
[pagina 255]
| |||||||||
blaasje, aanwezig. Bij de bevruchting dringen levende, zich bewegende, uiterst kleine vormbestanddeelen uit het sperma in dat eitje door. Dan verdwijnen die ‘spermatozoa’, zoowel als het kiemblaasje, en uit deze bestand deelen, vermengd met den oorspronkelijken dojer, ontwikkelt zich door nieuwe celvorming het kiemvlies. Het is duidelijk dat de inhoud van het kleine eitje op die wijze een buitengewoon gecompliceerde vormingstof is geworden, en dat het uit schijnbaar gelijksoortige cellen bestaande kiem vlies zeer ‘heterogene’ bestanddeelen bevat. Op een gedeelte van dat bol vormige kiemvlies begint de ontwikkeling van het lichaam. Die plaats heet vruchthof of kiemhof, het langwerpig eironde laagje van vormingscellen, waarvan wij reeds melding maakten. Door kromming naar binnen naderen de grenzen van den vruchthof elkander, en snoeren zich zoo van het overige kiemvlies af; in het midden blijft de samenhang nog bestaan, zoodat het overige deel van het kiemvlies met een steel aan het embryonale lichaam blijft hangen, als zoogenaamde navelblaas. Het is duidelijk dat door zulk een verdeeling van een kiemvlies in tweeën (ongeveer met een zandlooper te vergelijken) de eerst bladvormig uitgebreide vruchthof tot een langwerpig rond, hol lichaam wordt, welks holte met die der navelblaas in samenhang is. Zóó ontstaat het embryon. De holte in het van de navelblaas afgesnoerde lichaam is de oorspronkelijke darmholte. Zulk eene darmholte is het eerste kenmerk eener hoogere ontwikkeling, waardoor zich ook de eenvoudige ‘protozoa’ tot darmdieren ‘metazoa’ verhieven. Phylogenetisch is dat een proces van langzamen vooruitgang, van zeer langen duur; ontogenetisch zien wij bij de ontwikkeling van het menschelijk lichaam in eenige uren of dagen uit de eicel (met een protozöon te vergelijken) een embryon met een eenvoudige darmholte (metazoön te) voorschijn komen. Door voortgaande ontwikkeling der wanden van de oorspronkelijke darmholte, of darmkoker, in samenhang met de gansche verdere ontwikkeling van den lichaamsvorm, ontstaat het darmkanaal met al zijne aanhangsels, zooals het bij den mensch voorkomt: de groep der voedingsorganen, der organen van het vegetatieve leven. Inmiddels heeft de ontwikkeling in de wanden van de darmholte, in de massa van den vruchthof niet stilgestaan. Zij heeft zich reeds vóór de beschreven afsnoering, in de vroeger | |||||||||
[pagina 256]
| |||||||||
vermelde, door von Baer ontdekte kiembladen gesplitst. Bij de ongewervelde dieren, waarbij zich geen, in een afzonderlijken koker, achter het darmkanaal gelegen, centraal zenuwstelsel ontwikkelt, gaat nu de vorming van het dierlijk lichaam zonder belangrijke verandering der kiembladen in hun geheel, naar de type der soort, verder voort. Maar bij de gewervelde dieren heeft nog iets plaats, dat een geheel nieuw verschijnsel in de dierenreeks schijnt: de vorming van een ruggestreng, en in verband daarmede van een centraal zenuwstelsel: hersenen en ruggein erg. Heeft de bovenstaande beschrijving, naar ik hoop, eenige aanschouwing gegeven van de vorming van het embryonale lichaam met den zoogenoemden darmkoker, ik mag mij niet vleien de wijze van ontstaan van den ruggestreng, en de koker voor het centrale zenuwstelsel, door een korte beschrijving te verduidelijken. Toch moet ik er, tot goed begrip voor hetgeen volgt, iets van zeggen. Het buitenste of animale kiemblad verdikt zich in de richting van de lengteas, aan de aanstaande rugzijde van het embryonale lichaam, aan weerszijde van die lengteas. Die twee verdikkingen verheften zich meer en meer, groeien over de nu in een sleuf liggende middellijn heen, naar elkaâr toe, en vloeien ineen. Zoo is er aan de rugzijde een kanaal of koker ontstaan, op welks bodem (de lengteas van het lichaam) de ruggestreng met de wervellichamen, en aan het einde de beenderen van den schedel, zich vormen, terwijl in de holte het centrale zenuwstelsel ontstaat. Zoo heeft op dwarse doorsnede het embryonale lichaam den vorm van een 8 verkregen. De bovenste ring is de doorsnede van den zenuwkoker, de onderste van den primitieven darmkoker. Hiermede is de hoogste aanleg van een dierlijk lichaam bereikt. Alle gewervelde dieren, en de hoogste ontwikkelingsvorm daarvan, de mensch, ontstaan naar dit grondschema, waarin slechts gradueele verschillen zijn aan te wijzen. Denken wij ons de ledematen nog als uitgroeisels van het buitenste paar der vier kiembladen van von Baer (de darmwand, welke uit het binnenste paar voorkomt, blijft hierbij, zooals te begrijpen is, buiten het spel) dan hebben wij in zeer grove trekken een voorstelling van de wijze waarop, zooals men in beeldspraak zegt, de natuur boetseert bij het vormen van het menschelijk organisme. De nadere beschrijving der ontwikkeling van den lichaamsvorm van den mensch wordt nu in de overige voorlezingen van | |||||||||
[pagina 257]
| |||||||||
het ontogenetische deel der Anthropogenie gegeven, waarna de dertiende tot negentiende voorlezing de stamgeschiedenis of phylogenese van den mensch uiteenzetten.
Hoeveel gewichtigs voor de theorie van Darwin deze afdeeling bevatten moge, ik zal ook hier de kortheid zooveel mogelijk betrachten, daar een algemeen bevattelijk overzicht van het geheel een onmogelijkheid mag heeten. Een paar punten mogen echter niet onvermeld blijven. Tot in den laatsten tijd stuitte het streven der Darwinistische dierkundigen om den innigen samenhang tusschen alle diervormen en daarmeê den genetischen samenhang (de zoogenaamde monophylogenese) van het gansche dierenrijk aan te toonen, onder anderen op de vrij scherpe scheiding, welke tusschen niet en wel gewervelde dieren scheen te bestaan. Ik noemde straks het ontstaan van dien tweeden koker, voor het centrale zenuwstelsel, bij de ontwikkeling van een dierlijk lichaam, iets oogenschijnlijk geheel nieuws, waardoor de gewervelde dieren gekenmerkt worden. Reeds vele jaren was als de laagst ontwikkelde vertegenwoordiger van de werveldieren de zoogenoemde lancetvisch (Amphioxus lanceolatus) bekend, welke wel een ruggestreng met zenuwkoker, maar nog geen duidelijk onderscheiden wervels, en ook geen kop bezit. Het is een ongeveer 5 centimeters lang, lancetvormig diertje, dat in het zand der zeekusten zeer verbreid voorkomt, en bij Napels in 1834 het eerst levend werd ontdekt. Doocle exemplaren waren reeds in het laatst der vorige eeuw waargenomen. Ofschoon niemand er aan twijfelen kon, dat dit diertje reeds als een waar werveldier moet beschouwd worden, bleek er, bij verdere ontleding, in zijne organisatie; zooveel overeenkomst met veel lagere dieren, bepaaldelijk met de wormen te bestaan, dat men, bij gemis van dat essentiëele kenmerk, de ruggestreng, het zeker niet onder de visschen zou gerangschikt hebben. Naast dien Amphioxus is een diersoort, welke men Ascidiën noemt, zeker de gewichtigste voor de descendentieleer. De Ascidiën werden, tot vóór eenige jaren, op grond van haar uitwendig voorkomen, tot de weekdieren gebracht, het naast, zoo het scheen, met de mosselen verwant. Het zijn wezens van weinig karakteristieken vorm, weeke klompen, van eenige millimeters tot een paar decimeters groot, welke, vooral in Italiaansche zeesteden, met andere lagere zeedieren vermengd, onder den | |||||||||
[pagina 258]
| |||||||||
naam van ‘Frutti di mare’ te koop worden aangeboden. Zij behooren, onder de weekdieren, tot de zoogenoemde manteldieren, tunicata, daar zij een omhulsel bezitten, dat, opmerkelijk genoeg, uit cellulose bestaat, een stof, welke anders slechts in het plantenrijk voorkomt. Het onderzoek van den bouw en de ontwikkeling dezer Ascidiën heeft nu aangetoond, dat zij de brug (of één der bruggen) van de wervellooze tot de gewervelde dieren vormen. Het zijn vooral de onderzoekingen van een Russischen zoöloog, Kowalewsky, welke deze hoogstbelangrijke bijzonderheden hebben aan het licht gebracht. Het is gebleken, dat de uit het ei zich vormende jongen dezer Ascidiën een tijd lang de organisatie van een waar gewerveld dier bezitten. Er ontwikkelt zich namelijk een ruggestreng, en een zenuwkoker, even als bij Amphioxus. Doch terwijl Amphioxus, hoe elementair dan ook, als werveldier zich blijft ontwikkelen, en ook in volwassen toestand een ruggemerg bezit, zij het dan ook zonder de hoogste ontplooiing daarvan: de hersenen, verliest de Ascidia hare ruggestreng en haar ruggemerg weder; zinkt naar den bodem der. zee, groeit daar op steenen, zeeplanten, oesterschalen vast, en wordt het onvormelijke wezen, dat als ‘zeevruchten’ wordt opgevischt. In dien toestand gelijkt het, in zijn bouw, op een lager dier, waarvoor men het tot nu toe gehouden had. Darwin zelf was, naar Haeckel's uitspraak, ‘überrascht’ over deze merkwaardige feiten, welke zoo geheel in de ontwikkelingshypothese passen. Vroeger (blz. 255) heb ik er op gewezen, dat, bij de ontwikkeling van het menschelijk lichaam uit het ei, een primitieve vorm voorkomt, waarbij, door inknikking der kiembladen, een eenvoudige darmholte tot stand komt. In dien toestand (afgezien van den bij den mensch en de werveldieren tegelijkertijd ontstaanden zenuwkoker) gelijkt de embryonale mensch geheel op de zich ontwikkelende lagere diervormen. De merkwaardige overeenstemming, in dit opzicht, van alle diersoorten (de protozoa uitgezonderd) heeft Haeckel gevoerd tot hetgeen hij noemt de gastraea-theorie. Het is na het voorafgaande duidelijk, waarin die theorie bestaat. De eenvoudigste, ééncellige dieren worden tot darmdieren door celvermeerdering, waarmeê echter altijd noodzakelijk het ontstaan van kleine verschillen in de structuur en functie der cellen moet gepaard gaan. Zijn eenmaal de gunstige voorwaarden voor zulk eene celvermeerdering, | |||||||||
[pagina 259]
| |||||||||
voor het ontstaan van een groepje cellen (morula) en daarin weder voor een hooger ontwikkeld bladvormig cellenlaagje gekomen, dan liggen in dien hoogeren vorm weder de aanleidingen tot het omplooien der randen, het ontstaan eener primitieve lichaamsholte, en de splitsing der vormingstof in twee primitieve kiembladen. Ook bij de ontwikkeling van het eencellige ei der hoogere dieren zien wij, gelijk ik reeds beschreef, zulk eene ‘morula’, en daarop de eigenlijke kiem zich vormen, maar terstond gaat daarmede de verdere vormontwikkeling gepaard, welke een hooger georganiseerd dier doen ontstaan. In de uitvoerig en grondig door Haeckel onderzochte ontwikkeling der kalksponsen wordt de grootste steun voor de hypothese gevonden en de ontwikkelingsvormen dier dieren heeten in Haeckel's nomenclatuur, op een bepaalde hoogte, gastrula: hij ziet daarin nog heden ten dage een gang van zaken zoo als vóór duizende eeuwen ten grondslag moet gelegen hebben aan de vorming der gastraea, het metazoön, als spruit uit de protozoa ontstaan, en waaruit de stamboom van alle hoogere dieren zich ontwikkelde. Ik refereer slechts; ik critiseer niet. Evenmin zal ik opmerkingen voegen bij het volgende korte overzicht van Haeckel's denkbeelden over het ontstaan dier eenvoudigste diervormen zelve, en over de verdere ontwikkeling van de ‘Ahnenreihe des Menschen’. De eenvoudigste vorm, waarin nog heden levende, georganiseerde stof voorkomt, is die der Moneren, waarbij nog zoo weinig ‘individualiteit’ bestaat, dat elk stukje een levend primitief diertje mag heeten. De Amoebae, waarbij reeds vormbegrenzing en zelfstandige centrale punten (kernen) tot stand zijn gekomen, en de eieren of kiemen der hoogere dieren zijn, vergeleken met die Moneren, reeds hoog ontwikkeld. Tot die Moneren behoort de op den bodem der zee voorkomende ‘Bathybius’ (in de diepte levend), een slijmige, vormelooze, maar levende massa. Van die Moneren nu moet men aannemen, dat zij door ‘Urzeugung’, dat is langs den natuurlijken weg, uit levenlooze stof ontstaan zijn, misschien nog heden ten dage ontstaan kunnen. Wij zullen hier het groote en moeielijke vraagstuk der generatio spontanea, of zoo als men tegenwoordig ook zegt, der Abiogenesis (ontstaan van levende uit doode stof) verder onaangeroerd laten, en merken alleen op dat men, tot nog toe, er niet in geslaagd is die abiogenesis kunstmatig ontwijfelbaar aan te too- | |||||||||
[pagina 260]
| |||||||||
nen. Onmogelijk is het echter zeker niet, dat het nog gelukken zal; maar ook als dit niet het geval is, dringt de natuurwetenschappelijke beschouwing ongetwijfeld tot de meening dat in het groote laboratorium der natuurlijke ontwikkeling abiogenesis heeft plaats gehad en misschien nog plaats heeft, al mislukt het experimenteel aantoonen daarvan in onze kunstmatige nietige laboratoria. Begint men nu van de uit levenlooze stof ontstaande Moneren, en let men op geologie en palaeontologie, op de geographische verbreiding der dieren, op alles verder wat wij van bouw en ontwikkeling der dieren weten, dan kan men, volgens Haeckel, in de millioenen van jaren, welke de ontwikkeling der aarde doorliep eer zij den mensch had voortgebracht, 4 voorname tijdperken onderscheiden. De eerste ‘Ahnenreihe’ loopt van de Moneren tot de Gastraea; de tweede van de. tot ‘Urwurm’ ontwikkelde Gastraea tot aan het ontstaan van een diervorm met een ruggestreng en zenuwkoker, waarin ook van zelf het ontstaan van een schedel ligt opgesloten (vergelijk hiermeê het vroeger medegedeelde omtrent de overeenkomst deiorganisatie van Amphioxus met die der wormen); de derde gaat van het eerste schedeldier (Urfisch) tot het ontstaan van een hagedisachtig wezen, dat bij zijne ontwikkeling het eerst een Amnion vertoontGa naar voetnoot1 (Amniosthier); de vierde Ahnenreihe eindelijk ontstond zóó, dat de oorspronkelijke Amniondieren zich in twee takken splitsten, waarvan de eene de stam werd der reptiliën en der vogels, terwijl de andere zich tot zoogdieren ontwikkelde, onder welke dan weder een gemeenschappelijke tak apen en menschen voortbracht.
De vierde afdeeling van Haeckels boek beschrijft in zes voorlezingen de. ontwikking der organen van het menschelijk lichaam in bijzonderheden. Het is begrijpelijk dat hieromtrent geen overzicht kan gegeven worden. Daarvoor zou ik volledige anatomische kennis bij mijne lezers moeten veronderstellen. Zelfs zal ik niet trachten de vele scherpzinnige opmerkingen weêr te geven, welke hier te vinden zijn ter toelichting van de ontwikkeling der afzonderlijke lichaamsdeelen beschouwd uit het gezichtspunt der descendentieleer; zij verliezen voor niet- | |||||||||
[pagina 261]
| |||||||||
ontleedkundigen hare beteekenis. Daarentegen is het hier de geschikte plaats om een algemeen resultaat der kennis van bouw en ontwikkeling der organen van het menschelijk lichaam mede te deelen, dat bij Haeckel niet alleen in deze afdeeling vermeld wordt, maar waarop ook vroeger reeds herhaaldelijk door hem werd gewezen. Als men meent dat de samenstelling van het menschelijk lichaam ons een doelmatig scheppingsplan leert kennen, bedriegt men zich - dat is de leer van Haeckel, welke trouwens geen nieuwe is. Overbekend is het dat niet alleen vele organen van ons lichaam, wier inrichting gewoonlijk bewonderd wordt, menschelijkerwijs gesproken, vrij gebrekkige toestellen zijn, zoo als zelfs met het oog het geval is, maar daarenboven komen er in ons lichaam deelen voor, welke tot niets dienen, ja schadelijk zijn of het zeer licht worden. Wij kunnen noemen: de plooi in den binnenooghoek, welke bij lagere dieren als derde ooglid, of membrana nictitans, beteekenis heeft, voor den mensch nutteloos is; het wormvormig aanhangsel van den blinden darm, bij lagere, vooral plantenetende zoogdieren, van nat, bij den mensch slechts bron van ziekten; het uitwendig oor met zijne rudimentaire spieren, van geen beteekenis voor het hooren; een tal van zoogenoemde rudimentaire nuttelooze en soms schadelijke deelen in het vaatstelsel en in de geslachtsdeelen; de schildklier, glandula thyreoidea, aan den hals, vóór de luchtpijp gelegen, en de zetel van de zoo vaak voorkomende kropgezwellen, een orgaan dat Haeckel ronduit een ‘eben so hässliches als unnützes Geschenk’ noemt, geërfd van onze voorvaderen, welke op de eerste gewervelde dieren, met name op den Amphioxus, een stelsel van kieuwboogen overdroegen. Wij zouden de lijst nog kunnen uitbreiden, om te rechtvaardigen wat Haeckel noemt: de dysteleologie. Dat is, wanneer er een overlegd plan aan het opbouwen van het menschelijk lichaam ten grondslag lag, zou het eer zijn het beginsel der ondoelmatigheid, dan dat der traditioneele teleologie. Daarentegen pleiten al zulke ‘rudimenten’ en nuttelooze of schadelijke deelen sterk voor de descendentieleer. Zoo als Haeckel het uitdrukt: ‘Sie sind Körpertheile welche im Laufe der Jahrtausende allmählich ausser Dienst getreten sind; Organe welche bei unseren thierischen Vorfahren bestimmte Functionen verrichteten, welche aber für uns selbst ihre physiologische Bedeutung verloren haben. Durch neu erworbene Anpassungen | |||||||||
[pagina 262]
| |||||||||
sind sie nutzlos geworden, werden aber trotzdem durch die Vererbung von Generation auf Generation übertragen und dabei nur langsam rückgebildet.’ Het zou mij niet moeielijk vallen door nog meer bijzonderheden aan den bouw van het menschelijk lichaam ontleend en bij Haeckel niet vermeld, door het voorkomen van zoogenoemde anomaliën en ‘Thierähnlichkeiten’ door voorbeelden aan de zoogenoemde teratologie, de leer der abnormale ontwikkeling, der monsters, ontleend, nog meer gronden voor den genetischen samenhang van het menschelijlc lichaam met dat der overige zoogdieren in het licht te stellen. Zij zouden allen de uitspraak des dichters bevestigen: documenta daraus qua simus origine nati. Vatten wij de uitkomsten van Haeckel's Anthropogenie samen, dan zien wij:
Alle Gestalten sind ähnlich, doch keine gleichet der andern, Und so deutet der Chor auf ein geheimes Gesetz. Dat ‘geheimes Gesetz’ is, volgens Haeckel, door de descendentieleer ontdekt. | |||||||||
II.Nemen wij voor het oogenblik de waarheid van het Darwinisme aan, vooral ook op de gronden, aan de Anthropogenie ontleend. De lezer zal waarschijnlijk reeds bemerkt hebben, dat zulks mij persoonlijk niet moeielijk valt. Moge echter, als hij niet overtuigd is, zijn ongeloof aan onze ‘apenaf komst’ | |||||||||
[pagina 263]
| |||||||||
hem niet beletten, nog eenige oogenblikken met mij na te gaan, welke wereld- en menschen-beschouwing, welke ‘philosophie’ volgens Haeckel uit de descendentieleer voortvloeit. Daarvoor werpen wij eerst nog een blik in de voorrede van zijn boek en in zijne laatste voorlezing: Resultaten der Anthropogenie. Dat wij allen, bij onze wereld- en menschen-beschouwing door een gekleurden bril zien, meen ik als een vaststaande waarheid te mogen uitspreken. Niet gemakkelijk is het echter er achter te komen welke kleur de brillenglazen onzer medemenschen hebben; een moeielijkheid welke misschien nog iets geringer is dan het bepalen van de kleur onzer eigene glazen. J.G. Pichte heeft in zijne ‘Erste Einleitung in die Wissenschaftslehre’ terecht gezegd: ‘Weiche Philosophie man wähle, hängt davon ab, was für ein Mensch man ist; denn ein philosophisches System ist nicht ein todter Hausrath, den man ablegen oder annehmen könnte, wie es beliebt, sondern es ist beseelt durch die Seele des Menschen der es hat.’ Maar waarvan hangt het weêr af ‘was für ein Mensch man ist?’ Ik heb niet eens het oog op aangeboren geestvermogens en gemoedstoestanden, op verkregen indrukken en levenservaring in den engeren kring van het familieleven; maar welk een onmetelijken invloed oefenen landaard, sociale en politieke toestanden, zedelijke en godsdienstige vraagstukken, welke ‘aan de orde’ zijn, niet uit bij het tot stand komen van een oordeel over hetgeen wij zijn en over hetgeen om ons heen gebeurt. Menschen die door hunne persoonlijke neiging of door hunnen maatschappelijken werkkring de gewoonte hebben, hunne denkbeelden over wereld en menschen in druk aan het groote publiek mede te deelen, geven ons, zonder dat wij in staat zijn de werking der zoo even genoemde invloeden nauwkeurig aan te toonen, nog het meest de gelegenheid, de kleur hunner brillenglazen met eenige juistheid te bepalen; De onbeschroomde, openhartige Haeckel vooral doet in zijne voorrede duidelijk uitkomen, dat zijne wijsgeerige beschouwing, naar hij meent, op zijn wetenschappelijk inzicht in de natuurwetten gegrond, sterk door Pruisisch anti-papisme gekleurd is. Overal elders door het boek verspreid vinden wij daarenboven de onmiskenbare bewijzen van datzelfde anti-papisme, uitgebreid tot een algemeen anti-clericalisme. Men oordeele naar een paar aanhalingen uit de voorrede. Na een aanval op Dubois-Reymond's ‘Ueber die Grenzen des | |||||||||
[pagina 264]
| |||||||||
Naturerkennens’, betoogt Haeckel dat de ‘moderne Cultuurstaat’ (dat is natuurlijk Duitschland) thans eindelijk een ernstigen strijd met de zwarte Internationale, ‘jener unheilbrütenden Schaar’ begonnen heeft: ‘Die Posaune dieses gigantischen Geisteskampfes verkundigt uns den Anbruch eines neuen Tages, und das Ende der langen Nacht des Mittelalters.’ Dat die nacht der middeneeuwen nog niet voorbij is, blijkt onder anderen daaruit: ‘dass die vernunftwidrigsten Dogmen noch immer einen mächtigen Einfluss auf die fundamentale Schulbildung der Jugend ausüben; dass der Staat noch den Fortbestand der Klöster und des Coelibats erlaubt, der unsittlichsten und gemeinschädlichsten Einrichtungen der alleinseligmachende Kirche; dass der Culturstaat die wichtigsten Abschnitte des bürgerlichen Jahres nach Kirchenfesten eintheilt, die öffentliche Ordnung durch kirchliche Processionen stören lässt.’ Onder zooveel akeligs vindt Haeckel echter ook eenigen troost: ‘Wir gemessen jetzt allerdiangs das seltene Vergnügen die allerchristlichsten Bischöfe und Jesuiten wegen ihres Ungehorsams gegen die Gesetze des Staates im Exil oder im Gefängnisse zu sehen.’ De beste bondgenoot nu in dezen ‘weltgeschichtlichen Culturkampf’ is de Anthropogenie: ‘ganze Reihen von dualistischen Trugschlüssen stürzen unter den Kettenschüssen dieser monistischen Artillerie haltlos zusammen, und der stolze Prachtbau der römischen Hierarchie, die gewaltige Zwingburg der unfehlbaren Dogmatik fällt wie ein Kartenhaus ein. Ganze Bibliotheken vol Kirchenweisheit und After-Philosophie schmelzen in Nichts zusammen, wenn wir sie mit der Sonne der Entwickelungsgeschichte beleuchten.’ Men ziet, het zou er in Duitschland nog anders uitzien, als Haeckel Rijkskanselier was! Midden tusschen ontleedkundige en embryogenetische beschrijvingen in komen, door het boek verspreid, uitvallen van dezelfde kracht voor. Op blz. 337 verwondert Haeckel er zich over, dat eene vroeger door hem geuite bewondering van den Amphioxus ‘als dasjenige ehrwürdige Thier, welches unter allen noch lebenden Thieren allein im Stande ist, uns eine annäherende Vorstellung von unseren ältesten Wirbelthierahnen zu geben,’ niet alleen ergernis aan ‘unwissenden Theologen’, maar zelfs aan wetenschappelijke menschen heeft gegeven. Na eenige opmerkingen over de door iedereen als gepast beschouwde dichterlijke ver- | |||||||||
[pagina 265]
| |||||||||
eering van een duizendjarigen eik, gaat hij aldus voort: ‘Was sind die tausend Jahre eines ehrwürdigen Eichenlebens gegen dis vielen mülionen Jahre, deren Geschichte uns der Amphioxus erzählt! Ganz abgesehen davon verdient der altersgraue Amphioxus (trotz des Mangels von Schädel, Gehirn und Gliedmaassen) schon deshalb die höchste Ehrfurcht, weil er Fleisch von unserm Fleische und Blut von unserem Blute ist. Jedenfalls verdiente der Amphioxus mehr Gegenstand der höchsten Bewunderung und andächtigsten Verehrung zu sein, als alle das unnütze Gesindel von sogenannten Heiligen, denen unsere hochcivilisirten Cultur-Nationen Tempel bauen und Processionen widmen!’ Op blz. 694 krijgt niet de Roomsche kerk alleen een salvo van de monistische artillerie der ontwikkelingsgeschiedenis, maar wordt de aanval tegen de gansche geloovige wereldbeschouwing gericht. In de vroeger vermelde rudimentaire deelen in de lichamen der hoogere dieren, en van den mensch, vindt Haeckel: ‘niederschmetternden Gegenbeweisen gegen die hergebrachte teleologische Weltanschauung.’ Waren dieren en menschen door een scheppingsdaad, naar een doelmatig plan voortgebracht, dan ‘würde die Existenz dieser rudimentären Organe ein unbegreifliches Räthsel sein; es wäre durchaus nicht einzusehen, warum der Schöpfer seinen Geschöpfen auf ihrem ohnehin beschwerlichen Lebensweg auch noch dieses unnütze Gepäck aufgebürdet hätte.’ Voegen wij hier nog bij dat de parthenogenesis (de bij lagere dieren, met gescheiden geslacht, toch voorkomende kiemvorming zonder bevruchting) telkens als ‘onbevlekte ontvangenis’ vermeld wordt, en dat de in de ontwikkeling der dierenreeks langzamerhand tot stand gekomen verandering van het hermaphroditisme in gescheiden geslachten, ook voor den mensch de ‘Urquelle der Liebe’ heet, dan hebben wij een denkbeeld van den geest der wereldbeschouwing van Haeckel. Iemand van smaak en van gevoel voor het oorbare, zal, ook als hij de kern van waarheid erkent, welke in deze uitingen besloten is, zulken pathos niet fraai vinden. Toch is er wel iets aantrekkelijks in de verschijning van zulke ruwe apostelen; mits groote talenten tegen geniale woestheid opwegen. Hunne zwakke zijden geven zij zoo onbezorgd bloot; kritiek hunner afdwalingen valt niet moeielijk. Van gewicht voor het beoordeelen van Haeckel's Darwinistisch- | |||||||||
[pagina 266]
| |||||||||
monistische beschouwing der wereld is ook zijn laatste voorlezing. Dat de strijd tegen kerkelijke dogmata bij hem hoofdzaak is, kan weder blijken uit de uitdrukkelijke naieve mededeeling: ‘dass die Zahl der Rippen beim Manne und beim Weibe gleich gross ist.’ Verder is die laatste voorlezing hoofdzakelijk bestemd om aan te toonen dat de gewone dualistische tegenstelling tusschen geest en stof, ziel en lichaam onjuist is. Het centrale zenuwstelsel is het orgaan van het zieleleven bij de dieren, en evenzeer bij den mensch. Ter verduidelijking wordt er bijgevoegd: ‘Wie noch jetzt bei jedem menschlichen Embryo das Gehirn sich nach dem speciellen Typus des Affen-Gehirns differenzirt, so hat sich auch die Menschen-Psyche historisch aus der Affen-Seele differenzirt.’ Wie deze schoolsche taal niet volkomen duidelijk vindt, begrijpt toch den zin: de mensch heeft hooger ontwikkelde geestvermogens,- omdat hij hooger ontwikkelde hersenen bezit. Toch wenscht Haeckel deze beschouwing geen materialisme te noemen, ofschoon. zijne tegenstanders haar gaarne dien naam geven, waarbij zij ‘die philosophische Richtung dieses Namens mit dem gar nicht dazu gehörigen und ganz verwerflichen sittlichen Materialismus vermengen.’ Monisme dat is de eenige goede naam voor de wijsbegeerte, welke zich op de descendentieleer grondt. Het woord materialisme is af keurenswaardig, ‘weil die eigentliche materialistische Philosophie behauptet, dass die Bewegungs-Erscheinungen des Lebens Wirkungen oder Producte der Materie sind.’ Men zou meenen dat Haeckel hiertegen weinig bezwaar moest hebben. Maar neen, also nach der materialistischen Weltanschauung ist die Materie früher da als die Bewegung oder die lebendige Kraft; der Stoff hat die Kraft geschaffen. Nach der spiritualistischen Weltanschauung ist umgekehrt die lebendige Kraft oder die Bewegung früher da, als die Materie; die Kraft hat den Stoff geschaffen. Beide Anschauungen sind dualistisch, und halten wir für gleich falsch. Het meedeelen dezer uitspraken is voor zaakkundigen zeker voldoende, om te toonen, dat men aan Haeckel, als hij zijne wijsgeerige denkbeelden uiteenzet, moeielijk denzelfden lof van grondigheid en helderheid kan geven, welke hem voor zijn ontleedkundigen en embryogenetischen arbeid toekomt. Ik zou volstaan kunnen met de gegeven voorbeelden, daar ieder die op de hoogte der wijsgeerige vraagstukken is, zonder nadere aanwijzing zich verbazen zal over een ‘dualistisch’ | |||||||||
[pagina 267]
| |||||||||
materialisme, over een spiritualisme, dat een beweging heeft aangenomen, welke vóór de materïe bestond, en over de tegenstelling tusschen ‘die eigentliche materialistische Pilosophie’ (welke dan dualistisch is) en een gansch verwerpelijk zedelijk materialismus. Ik vind het echter te merkwaardig, dat deze redenecringen van Haeckel, en zijn zucht om het woord materialisme door monisme te vervangen, juist samentreffen met een overeenkomstig streven onder sommige onzer vaderlandsche wijsgeeren, dan dat ik daarbij niet een oogenblik stil zou staan. Zooals bekend is, wenscht ook Dr. van Vloten geen materialist, maar eeu monist te heeten, en is er zelfs tusschen hem en zijn medewerker Dr. Betz een verschil van meening over dit belangrijk punt ontstaanGa naar voetnoot1. Wij vinden bij Dr. van Vloten ongeveer dezelfde bezwaren als bij Haeckel, terwijl Dr. Betz, naar mijn inzien terecht, het juiste van den naam materialisme betoogde. Immers die dualistische geur, welke Haeckel in het materialisme meent te bespeuren, is geheel denkbeeldig. Het materialisme heeft nooit iets anders betoogd, dan dat stof en opeenvolgende veranderingen, aan het bestaan dier stof gebonden, het eenige, wezenlijke zijn in het Heelal, en dat alle levensverschijnselen, ook de psychische, van den bouw, de physische eigenschappen en de chemische samenstelling van. het lichaam, in één woord, van de stoffelijke processen afhangen, tegenover de meening, dat onder anderen de zoogenoemde geestvermogens een ‘zelfstandige ziel’ onderstelden (de levenskracht nu daargelaten). Door zóó de ‘uit atomen en moleculen samengestelde stof’ voor de eigenlijke substantie, of het absoluut bestaande te verklaren, poogde het materialisme een wijsgeerig stelsel te worden. Het vond voor zijne meeningen betreffende het menschelijk wezen zeker den grootsten steun, ja zijn eigenlijk uitgangspunt in de onloochenbare waarheid dat er tusschen den toestand van het centrale zenuwstelsel, bij mensch en dieren, en den aard en den graad der geestvermogens, empirisch, een onverbrekelijk verband bestaat, zoodat ook elke ongewone wijziging, zooals krankzinnigheid, ongetwijfeld van een ziekelijken toestand van het zenuwstelsel afhangt. | |||||||||
[pagina 268]
| |||||||||
De meening dat er zulk een onverbrekelijk verband bestaat, is echter onder de beoefenaars der natuurkundige wetenschappen, en de wijsgeeren die daarmede rekenen, algemeen aangenomen. Er is ook, in mijn oog, geen evidenter waarheid. De vraag is maar, zijn wij met die waarheid veel verder? Alle aanvallen van de ouderwetsche dualistische beschouwing van het menschelijk organisme heeft het materialisme zegevierend kunnen afslaan. Waarom is het nu, terwijl het door zijne tegenstelling tegen dat dualisme zoo bij uitstek tot monisme gestempeld wordt, ook nog zoo tuk op den naam van monisme? Is er misvatting mogelijk? Neen, maar de oorzaak dezer schijnbaar onbeduidende afkeerigheid van den titel materialist ligt veel dieper, en kan men onder anderen uit een verhandeling van C.B. Spruyt in dit tijdschrift (1872: de achterhoede van het idealisme) leeren kennen. Het materialisme, schoon vooral door physiologen verkondigd, hceft de physiologische feiten der zintuigelijke waarneming, bestudeerd door het wijsgeerig nadenken, niet genoeg in het oog gehouden, en redeneerde over ‘stof’ en ‘atomen’ en ‘moleculaire krachten’ alsof wij met oogen, gelijk Plato zich die voorstelde, door onzen schedel heen op die dingen, als onafhankelijk van ons bestaande, neêrzagen. Het idealisme van Kant en de grondigere studie van de zintuig-physiologie voerde tot een wijsgeerig onderzoek naar de voorwaarden waaronder de mensch zich zelven en de buitenwereld waarneemt. Daardoor bleek de vraag naar den aard en den oorsprong der menschelijke voorstellingen oneindig samengestelder te zijn, dan het materialisme meende. Bepaaldelijk voerde het idealisme door de leer der oorspronkelijke, aangeboren waarnemingsvormen van het subject (causaliteit, ruimte, tijd) tot dieper nadenken, ja tot den twijfel, of er buiten dat subject (den geest) wel eens iets noodig was om onze voorstellingen van ‘de materie’ te doen ontstaan. Mijns inziens is door dit alles de onmogelijkheid eener materialistische philosophie nog geenszins aangetoond, maar zeker de onvolledigheid van het materialisme, zooals het tot nu toe heerschte. Onder deze omstandigheden willen de wijsgeeren, die overigens met het streven en de algemeene gevolgtrekkingen van het materialisme ingenomen zijn, liever monisten heeten, waardoor echter voorloopig niets anders wordt uitgedrukt. Immers de phrase' stof en kracht zijn één (de leus tegen de leer | |||||||||
[pagina 269]
| |||||||||
der zelfstandige ziel) wordt niet zinrijker als wij haar monisme noemen. Men mag beweren dat alle wijsgeerige stelsels het weinigje kracht, dat zij ten toon kunnen spreiden, slechts te danken hebben aan hunnen strijd tegen een ander stelsel. Zoodra men aan een systeem alles gewonnen geeft, maar nu ook eischt dat het als alleenheerscher alle redelijke behoeften, welke op zijn gebied aan den dag komen, bevredigt, blijkt zijne machteloosheid. Laten wij aan Haeekel den naam van monisme, en daarmede ook de monarchie der philosophie gegrond op de descendentieleer, schenken. Nemen wij verder aan, dat op eens alle menschen verstandig zijn geworden (iets onwaarschijnlijks, maar ten minste niets ongerijmds). Er zijn geen ‘geopenbaarde’ godsdiensten, er is zelfs geen moderne theologie meer; het geloof aan wonderen en spiritisme is verdwenen. Haeckel's artillerie kan niet meer bulderen tegen de Roomsche kerk en den Schepper; van Vloten kan niet meer strijden tegen ‘kanselhansworsteu’ en ‘doopkluchten.’ Het menschdom gelooft in de descendentieleer, maar heeft overigens nog dezelfde nooden en behoeften, dezelfde zucht naar ‘begrijpen’, als toen het in het dualisme en in de kerkelijke dogmata vertrouwen stelde. Het wil derhalve begrijpen wat monisme is, en van dat alleenheerschend monisme licht ontvangen in zooveel duisters, als het nog om zich ziet. Wat zal nu Haeekel of een ander ‘monist’ antwoorden, als men tot hem komt met de volgende vragen; Wij gelooven dat millioenen van jaren noodig zijn geweest om uit den wereldnevel van Kant en Laplace, langs den weg der natuurlijke ontwikkeling, de aarde, en alles wat er op is, te doen ontstaan, maar wat was er dan vóór die millioenen jaren? Wij kunnen ons het heelal niet denken als een tafel met een rand er aan, evenmin met een begin in den tijdGa naar voetnoot1. Wij gelooven dat het monisme ver verheven is boven de oude voorstelling van geest en stof. Maar hoe komt bewustzijn in het algemeen tot stand? Zijn zoogenoemde onbewerktuigde voorwerpen en planten en lagere dieren zich van hun bestaan bewust? Hoe | |||||||||
[pagina 270]
| |||||||||
is in iets, dat absoluut één is, een tegenstelling tusschen een erkennend subject, en het ‘buiten hem’ bestaande object mogelijk? Wij zouden den lastigen vragers nog een aantal dingen in den mond kunnen leggen. Zal Haeckel volstaan kunnen met den tooverklank: monisme! of-met de phrase: alles, ook het bewustzijn, heeft zich ontwikkeld! Of naar Eduard von Hartmann's ‘Philosophie des Unbewussten’ grijpen, en zeggen: Hier stehen wir an dem seiner Natur nach unlösbaren Urproblem. Dass ein Subsistirendes alles Existirendes ist, ein Letztes, an dem alles hängt, das ist so bodenlos wunderbar, so schlechthin unlogisch und sinnlos, das der arme Mensch, nachdem er dieses letzte aller Probleme einmal begriffen hat, und ein Zeitlang mit den Armen seiner Vernunft ohnmächtig an den Gittern dieses Kerkers des Nichtnichtseins gerüttelt hat, zunächst aufhört, sich noch über die Einzelnheiten der Welteinrichtung zu wundern? Of ons verwijzen naar Spinoza, den alleenzaligmakenden monist volgens van Vloten, bij wien wij dan terstond de geschiktheid van het menschelijk verstand om langs speculatieven weg tot een bevredigende wereldbeschouwing te komen, kunnen bewonderen in de leer der: ééne en ondeelbare substantie met een oneindig aantal attributen, waarvan wij er twee kennen, uitgebreidheid, en denken? Uit zulke vooropgestelde mystieke beginselen, waaruit door een reeks van logische woordverbindingen gevolgtrekkingen worden afgeleid, moet wel voortvloeien: dat alles één is; maar zoo blijft de wijsgeerige aléénheid niet veel minder mysterieus dan de bekende drieëenheid. Het verstandigst zou zeker zijn, den lastigen vrager een exemplaar van Herbert Spencer's ‘first Principles’ te geven. Maar dan zou de vrager na ‘the Unknowable’ gelezen te hebben, zonder veel wijzer te zijn geworden dan de zich noemende monist, inzien, dat ook het monisme juist zoo ver bevredigt als het materialisme, dat is zoolang het de dualistische beschouwing bestrijdt, in den vorm waarin deze geheerscht heeft of noy heerscht.
Wij blijven derhalve de natuurwetenschappelijke theoriën, ook het Darwinisme, liever materialisme noemen, daar de naam monisme niets zegt, tenzij men Fichteaan worde, dus hoogstens eene voorbarige wijsgeerige bespiegeling mag heeten. | |||||||||
[pagina 271]
| |||||||||
Wij keeren thans tot de descendentieleer terug. Hetzij wij Darwin's en Haeckel's meeningen aannemen, hetzij wij ons meer aangetrokken voelen tot denkbeelden als die van Fechner, welke echter op nog veel minder vasten grondslag steunen,Ga naar voetnoot1 een genetische samenhang tusschen mensch en dieren, een natuurlijk ontstaan van den mensch, moet door het natuurwetenschappelijk denken aangenomen worden. Ook indien het later mocht blijken, dat wij gedwaald hebben, zouden wij meer lof verdienen voor die dwaling, dan voor het vasthouden aan... ja, aan wat? Wat kan men tegenover de ontwikkelings-leer stellen? Heeft iemand eenige voorstelling van hetgeen hij bedoelt met ‘een scheppingsdaad?’ Of zijn de cosmogenie van het oude testament, en het verhaal omtrent de arke Noach's misschien toonbeelden van duidelijkheid en waarschijnlijkheid? Ik heb er reeds op gewezen dat de ontwikkelingsleer evenzeer stuit op een ‘in den beginne,’Ga naar voetnoot2 maar terwijl wij daar dan ook erkennen, ons hoofd te stooten tegen den kerker, welks wanden causaliteit, ruimte en tijd heeten, hebben wij het groote voordeel, de moeielijkheden tot het geringst mogelijke aantal teruggebracht te hebben: een gewone handelwijze in de natuur-wetenschappen. Daarenboven heeft de descendentiel eer het groote voordeel, dat uit de hypothese de mogelijkheid voortvloeit van verder onderzoek. Men kan met Spruyt (l.c.) zeggen, dat proefnemingen | |||||||||
[pagina 272]
| |||||||||
over de veranderlijkheid der soort door Darwin in de eerste plaats aan de orde zijn gesteld. Het laat zich dus aanzien, dat de descendentieleer meer en meer als een zeer waarschijnlijke meening door verreweg het grootste gedeelte der natuurkundigen, zoowel als door de wijsgeerig denkenden in het algemeen, zal worden aangenomen. De bespiegelende wijsbegeerte, de psychologie, en de godsdienstige wereldbeschouwing zullen, als zij hand aan hand willen blijven gaan met de ontwikkeling der wetenschappen, de descendentieleer in aanmerking moeten nemen. De kerkelijke leerstelsels zullen het veld winnen der meening dat de mensch ‘natuurlijk ontstaan’ is, evenmin kunnen beletten, als zij hebben kunnen tegengaan dat ieder wetenschappelijk, of zelfs maar algemeen ontwikkeld mensch, tegenwoordig gelooft dat de aarde om de zon draait. Maar vergeleken met deze en andere meeningen op natuurkundig gebied, waarop ik in den aanhef van mijn opstel wees, is de descendentieleer van nog veel grootere beteekenis. Zij die het wondergeloof, het vasthouden aan herhaalde ‘bovennatuurlijke’ invloeden welke zich aan elke wetenschappelijke nasporing onttrekken, hebben opgegeven, moeten tot de leer van het natuurlijk ontstaan van den mensch, in den eenen of anderen vorm, komen. Die meening immers is alleen in staat het plechtanker van het supranaturalisme: de schepping van den mensch en zijn genetisch verschil van de dieren, los te maken. Twee wereldbeschouwingen, de supranaturalistische en de naturalistische, staan, in dit opzicht, scherp tegenover elkander. Voor de gansche natuurstudie eischt de laatste wereldbeschouwing: onbeperkt materialisme, de eenige grondslag waarop onderzocht kan worden, en die ook zóó kan worden omschreven: de natuur is begrijpelijk. Voor de wijsbegeerte: het onderzoek van het menschelijk kenvermogen zelve; de ontleding en critische nasporing der wegen langs welke de mensch tot kennis en dwaling is gekomen; de beschouwing van kunst en godsdienst als de eigendommelijkste kenmerken van het menschelijk wezen; de overweging dat het eindige slechts de vorm is, waarin het oneindige, het onafhankelijk van 't menschelijk bewijstzijn bestaande, wordt waargenomen. Strikt genomen behoeft het wondergeloof onder die ‘naturalistische’ wereldbeschouwing niet te lijden. Het karakteristieke van een wonder is dat het zich aan elke ‘natuurlijke’ | |||||||||
[pagina 273]
| |||||||||
verklaring onttrekt. Het komt mij onjuist voor, dat de natuurkundige en wijsgeerige waarheden de onmogelijkheid van wonderen aantoonen. Toch wijst men zoo gaarne op den ‘onverbrekelijken samenhang der verschijnselen in de natuur,’ op ‘het vaste verband van oorzaak en gevolg,’ ter bestrijding der mogelijkheid van wonderen. Het wonder ligt echter juist daarin, dat die onverbrekelijke samenhang met verder verbroken wordt, dan voor dat oogenblik van het wonder, voor het ‘ingrijpen.’ Beweert het supranaturalisme der kerkleer, waarvoor zulke wonderen ter voldoening van godsdienstige behoeften (of waarvoor dan ook) noodig schijnen te zijn, eenvoudig dat bepaalde feiten, levend worden van gestorvenen, verandering van water in wijn, en wat al niet, hebben plaats gehad, dan is niemand in staat de onwaarheid daarvan onwederlegbaar aan te toonen. Het is echter de vraag of de wondergeloovige de waarheid der feiten wel kan aantoonen. Het is een vraagstuk van historische kritiek, en van vertrouwbaarheid van het menschelijke waarnemingsvermogen. Dagelijks gebeuren er, volgens de berichten, onder onze oogen tal van wonderen. Hier is, zou men meenen, veel reden om hunne waarheid aan te nemen. Toch gelooven zeker nog meer menschen in wonderen welke, langs groote omwegen, door zeer onzekere historische bescheiden overgeleverd zijn, dan in de wonderen welke onder hunne oogen, of die van hunne ter goeder trouw te achten natuurgenooten, plaats hebben. Hier zijn kritiek en natuurwetenschap even machteloos. Het wondergeloof zal moeten verdwijnen, evenals het geloof aan spoken en heksen, welke ook niet meer gezien worden, als men er niet meer aan gelooft. Dat nu de natuurwetenschappen haar deel kunnen hebben in het tot stand brengen van dien toestand bij een mensch, waarin hij niet meer aan wonderen gelooft, zal ik allerminst ontkennen. Maar dat was de vraag niet. De waarheid is in de vroeger aangehaalde uitspraak van Fichte vervat. Niemand kan zijn optimisme of zijn pessimisme, zijn geloof of zijn ongeloof, zijn monisme of zijn dualisme logisch afleiden uit de natuurkunde of eenige andere wetenschap. Wij stuiten allen op het ‘seiner Natur nach unlösbare Urproblem’ door Hartmann zoo kernachtig geschilderd. Wat de menschelijke speculatie tot heden vermag, wanneer zij den weg van het analyseerende materialisme verlaat, en een alles verklarende wijsbegeerte wil voortbrengen, kan dezelfde Hartmann | |||||||||
[pagina 274]
| |||||||||
ons toonen in zijne ‘Entstehung des Bewustseins.’ Die duizelingwekkende en zinledige woord-verbindingen beletten echter niet dat velen de Philosophie des Unbewussten als een evangelie van het pessimisme met voldoening lezen; terwijl anderen in Spinoza een bevredigende verklaring van het bestaan van het heelal en van den mensch vinden; terwijl .... verreweg de meeste menschen nooit bij de natuurwetenschap of de wijsbegeerte te rade zijn gegaan, maar hunne meer of minder bewuste, geloovige of ongeloovige wereldbeschouwing aan aangeboren toestanden opvoeding en invloed der omgeving danken. Als men de meening van hen, die het geloof aan eene beteekenis en eene toekomst van het menschelijke individu hebben opgegeven, in woorden trachtte te brengen, zou men ongeveer tot het volgende komen: Het is waar, wij stuiten bij nadenken op het ‘groote onbekende’, en kunnen in het eindige den sleutel van het oneindige niet vinden; maar de menschenweveld is niet in overeenstemming te brengen met hetgeen wij in het ‘groote onbekende’ zouden moeten veronderstellen, indien de geloovige beschouwing gegrond was. Daarom zal de opvatting van het materialisme, alle bespiegeling omtrent het begrip ‘materie’ ter zijde gelaten, wel de ware zijn. Noem het onafhankelijk van ons bewustzijn bestaande den oneindigen oceaan, dan is de mensch, evenals alles wat hij waarneemt, een golfje van dien oceaan, zijn bewustzijn een tijdelijke vorm van het oneindige wezen. Zoo ontstaat er iets, dat door den naam van ‘ongeloovige mystiek’ zou kunnen worden aangeduid. Tot zulk eene levensbeschouwing komen velen, zonder er zich veel rekenschap van te geven, en zijn er vroolijk bij; anderen ‘peinzensmoede’; nog anderen meenen haar door de wijsbegeerte of door de Anthropogenie wetenschappelijk te kunnen motiveeren.
Het meer of minder gegronde der zoo even geschetste wereldbeschouwing in het midden latende, wensch ik nog ten slotte de vraag te behandelen, of de ervaring leert dat het Darwinisme noodzakelijk tot ongeloof en wijsgeerig pessimisme leiden moet. Ik wil slechts ter loops wijzen op den troost, dien sommigen; vinden in een ‘singe perfectionne’ tegenover een ‘Adam degénéré’. Ik meen reeds te hebben aangetoond dat de menschwording van het zoogdier, al voert zij tot een materialistische | |||||||||
[pagina 275]
| |||||||||
beschouwing, ons, mensch-gewordenen, voor dezelfde grondvragen der wijsbegeerte zonder voldoend antwoord laat staan. Wat men ongeloof noemt is niet uitsluitend, zelfs niet noodzakelijk, een consequentie der ontwikkelingshypothese, of der natuurwetenschappen in het algemeen. Zelfs leert de dagelijksche ervaring, dat de grondigste en veelzijdigste beoefening der natuurwetenschappen niet behoeft te voeren tot hetgeen men gewoon is ‘atheisme’ te noemenGa naar voetnoot1. Ik zal mij hier niet wagen aan eene beoordeeling van dat verschijnsel, maar slechts op eenige merkwaardige zaken de aandacht vestigen. Darwin zelf is geen atheist; ten minste sommige Engelschen wijzen met zekere voldoening op uitdrukkingen in Darwin's werken, welke die meening schijnen toe te laten. Zelfs in Engelsche geneeskundige tijdschriften wordt nu en dan Darwin's geloovigheid ter sprake gebracht. Zoo werd onlangs in de ‘Medical Times’ gewezen op een phrase van Darwin: ‘there is grandeur in this view of life with its several powers having been originally breathed by the Creator into a few forms or one.’ De bekende physioloog Lionel Beale is echter met deze en dergelijke schrale bewijzen volstrekt niet tevreden, en houdt Darwin wel degelijk voor een atheïst. Zoo ziet men dat er waarheid is in Huet's uitspraak. Het Darwinisme is geen beletsel voor een gemoedelijk deïsme. In een redevoeringGa naar voetnoot2 van een, physioloog, die overtuiging omtrent de waarheid van het Darwinisme en bewondering daarvoor heeft, lezen wij: ‘Hoe schoon en verheven is deze beschouwing! Niet door herhaalde nieuwe scheppingen, die inbreuk maken op den wettigen gang der natuurverschijnselen, heeft de Schepper zijn werk tot hooger volmaking opgevoerd; neen, eenmaal is aan de stof het aanzijn geschonken en zijn de wetten bepaald, die zoowel aan de wording van het Heelal, als aan de ontwik- | |||||||||
[pagina 276]
| |||||||||
keling van het leven op onze planeet ten gronde liggen, en in de éénheid der natunr erkent de sterveling de almacht en de wijsheid van Hem, dien hij aanbidt.’ De natuurwetenschappen, hoezeer ook door de theologie gewantrouwd, schijnen bij velen harer uitstekendste beoefenaars, geen hinderpaal te zijn voor ‘geloof’, zelfs niet voor ‘wondergeloof’. Ik wil niet eens op Newton of Leibnitz wijzen, of Gauss, wiens ‘zware en sterk gekronkelde hersenen’Ga naar voetnoot1 met zijne ongeloofelijke intellectuëele vermogens, waarschijnlijk terecht, in verband worden gebracht, maar wiens dichterlijk-godsdienstige denkbeelden dan misschien ook van die hoogere ontwikkeling afhingen. (Of is daarin een lagere, atavistische toestand te zien?) Maar wanneer wij om ons levende verklaarde atheïsten zien zonder noemenswaarde natuurkennis, die misschien geen inzicht hebben in hetgeen er gebeurt bij het branden van hunne gaslamp, of in de physiologie der zintuigelijke gewaarwording - wanneer aan den anderen kant groote mathematici en physici, anatomen, physiologen, zoölogen, orthodox- en modern-geloovig, anderen ongeloovig zijn - wanneer men weet dat de nu nog in Luik levende stichter der cellenleer, de grondslag der gansche nieuwere biologie, ook van Haeckel's biogenetische grondwet, niet alleen vroom katholiek is, maar zelfs gelooft aan de stigmata van Louise Lateau - wanneer men eindelijk in die verschillende vertegenwoordigers van onverzoenlijke tegenstellingen moeielijk ‘krankzinnigen of misdadigers’ kan zien, dan komt de vraag in ons op, of er ooit overeenstemming in het menschelijk streven en denken zal kunnen komen. Toch is het begrijpelijk dat het kerkelijke supranaturalisme de natuurwetenschap, en zeker niet het minst het Darwinisme, met vijandige oogen beschouwt. Het moet dan echter evenzeer de vrije beoefening van elke wetenschap, en in het algemeen het menschelijk denken vreezen.
Bij de tegenwoordige maatschappelijke toestanden, vooral in Duitschland, is de verschijning van een boek als de Anthropo- | |||||||||
[pagina 277]
| |||||||||
genie van Haeckel begrijpelijk; en wij vertrouwen dat het, naar de beginselen van het Darwinisme, nuttig zal zijn. De twijfel zou echter kunnen geopperd worden, of Haeckel's wapenen de juiste zijn tegen den ‘zwarten vijand’. Daarom kan het ook zijn nut hebben, dat aangetoond wordt in hoeverre wetenschap en wijsbegeerte, in hoeverre fantaisie en hartstocht aan de beschouwingen des schrijvers ten gronde liggen. De voortgaande volmaking, welke het beginsel van de descendentieleer is, zal. naar wij hopen, meer overeenstemming in het menschelijk streven en denken brengen, dan een onbevooroordeeld opmerker heden nog waarnemen kan. Bij die verzuchting kan men moeielijk een andere onderdrukken: dat de snelheid van vooruitgang aaanzienlijk moge toenemen. Immers men zou de famulus van Faust moeten zijn, om te beweren dat wij het in millioenen jaren, van moneer tot mensch, reeds ‘herrlich weit’ gebracht hebben! Utrecht, November 1874. Dr. W. Koster |
|