| |
| |
| |
Bibliographisch album.
De Kloostervereeniging van Windesheim, eene filiaalstichting van de broeders van het gemeene leven. Kerkhistorische studie door J.C. van Slee, Predikant te Oostzaan. Leiden, A.W. Sijthoff, 18 74.
Do godsdienstig-zedelijke toestand van ons voorgeslacht vóór het midden der 14o eeuw liet veel te wenschen over. 't Viel sommigen genoeg in het oog om hen te doen wenschen, dat daarin verbetering mogt aängebragt kunnen worden.
Onder deze Geert Groote, die, ten einde aan dezen wensch zijne vervulling te verzekeren, het kerkelijk leven trachtte te zuiveren en het volksonderwijs te verbeteren.
Vond hij grooten bijval, hij had ook over fellen tegenstand te klagen, eenen tegenstand, die niet het minst zijne broeders des gemeenen levens gold.
Dit laatste deed het voornemen bij hem rijpen, door de stichting van een klooster zijnen broeders eene schuilplaats te bereiden in de dagen, waarin zij aan zulk eene behoefte zouden hebben.
De dood verhinderde hem het zelf ten uitvoer te leggen, maar ad hij dien broeders, die zijn sterfbed omringden, de volvoering er van nog- aanbevolen met den bijgevoegden raad, dat het aanstaanda gesticht niet van de Karthuizer- of Cisterciencer-, maar van de Reguliere kannunnikenorde wezen mogt, zij haastten zich de hand aan het werk te slaan, zoodra zij de droeve taak vervuld hadden hunnen meester en vriend de oogen te sluiten.
Zóó kwam onder de leiding van Floris Radewijnsz, door den arbeid van eenige broeders en de schenkingen van eenige milddadigen, het klooster, niet bij Hattem, zooals eerst besloten was, maar ten gevolge eener door den bisschop van Utrecht gestelde voorwaarde onder Windesheim tot stand en werden 17 Oct. 1387 onder
| |
| |
grooten toeloop de gebouwen gewijd en hunne eerste bewoners geordend.
Behartigde de eerste prior Werner Keijnkamp de belangen der nieuwe stichting, wie hem weldra opvolgde, Johannes Vos van Heusden, stond daarin geenszins bij hem achter. Niet het minst gaf de laatstgenoemde daarvan het bewijs door het ontwerpen en tot stand brengen van de Windesheimer-congregatie, waartoe reeds aanstonds met het Windesheimer-klooster, de kloosters Mariënborn bij Arnhem, Nieuwlicht bij Hoorn en Eemsteijn bij Dordrecht behooren zouden, eene congregatie, die in 1395, zoowel door den paus, als door den bisschop werd goedgekeurd.
Tot deze congregatie is daarna een groot aantal kloosters, zoowel in België en Duitschland, als in Nederland toegetreden, hetzij zij: bij haar werden ingelijfd, hetzij zij alleen zich stelden onder de visitatie van haar kapittel.
Elk dezer 100 gestichten - het juiste getal laat zich misschien niet geven - heeft zijne geschedenis gehad.
Die van het klooster te Windesheim mag als de belangrijkste beschouwd worden. Zijn prior Johannes Vos van Heusden hield zich niet slechts met de vermeerdering der kloostergebouwen bezig, zóó doende voorziende in de behoefte, die het gevolg was van het toenemend getal kloosterlingen, maar hij besteedde ook zijne zorg aan de vervaardiging van koor- en kerkboeken, het afschrijven van de geschriften der kerkvaders, het vormen van eenen zuiveren tekst des Bijbels. Met de mannen, die hem omringden en onder wie meerderen waren van goeden naam, stond hij en stond de inrigting, waarvan hij het hoofd was, zoowel buitens- als binnenslands goed aangeschreven. Van dáár, dat het hun niet ontbrak aan stoffelijke gaven en geestelijke voorregten. Van dáár mede, dat meer dan één klooster zich bij de congregatie aansloot, dat zelfs het kapittel van Grroenendaal in België zich met haar vereenigde.
De opvolger van Vos, Gerard Delft van Naaldwijk, voerde den priorstitel slechts kort. Overeenkomstig zijnen wensch uit het ambt ontslagen, zag hij het aan Willem Vornke opdragen. Deze trad op, toen het schisma in het Utrechtsche bisdom was begonnen, ten gevolge van den strijd, door Rudolf van Diepholt en Zweder van Kuilenburg over den kromstaf gevoerd. Hij noch zijne congregatie aarzelde zich aan den laatstgenoemde, als den man des pausen, te
| |
| |
onderworpen. 't Kwam hun op eenige jaren van ballingschap te staan. Gedurende dat tijdsverloop werden enkele kloosters in de congregatie opgenomen, andere door de uitgewekenen gesticht of hervormd en die het kapittel van Nuis uitmaakten, meerendeels aan de congregatie verbonden. Teruggekeerd nadat paus Martinus V door Eugenius IV was opgevolgd, door het concilie van Basel in hunne privilegiën gehandhaafd en van nieuwe voorzien, van de excommunicatie, door Walraven van Meurs over hen uitgesproken, ontheven, wijdden zij hunne krachten aan de reformatie van kloosters, binnen de muren waarvan de tucht vervallen was. Eenigen van hen begeerden voor zich zelven de clausuur op de wijze der Karthuisers. Vornke heeft nog de komst van Nicolaas van Cusa te Windesheim beleefd en reden te over gehad zich daarover te verheugen, maar is vier jaren later gestorven.
Johan van Naaldwijk volgde den geachten man op, onder wiens driejarig bestuur enkele kloosters geincorporeerd werden. Langer, namelijk tot 1486, was Dirk de Graaf prior. Hij verzette zich krachtig tegen bisschop David van Bourgondië, die het regt van visitatie tegenover Windesheim zich aanmatigde. Hetzelfde deed hij tegen de wereldlijke heeren, die der congregatie overlast aandeden. 't Berokkende hem vele vijanden.
De zoodanigen had hij ook onder zijne mede-kloosterlingen, misschien ook omdat hij bij hen minder gunstige dingen te bestrijden had, zooals dit schijnt te blijken uit het ‘Testamentum’, dat hij en voor eigen gebruik en voor dat van andere prioren na hem schijnt vervaardigd te hebben.
Met den bisschop van Kamerijk had zijn opvolger Godfried Graes strijd te voeren. Hij werd daarbij door het pauselijk gezag krachtig ondersteund, hetwelk hem bovendien voor de congregatie belangrijke voorregten toestond.
Verslapping in het geestelijk leven der congregatie schijnt zich geopenbaard te hebben in den tijd, waarin na Graes, Tyman of Tilman Stuerman, Johannes Rijseren, Johannes van Leerdam en Nikolaas von Harderwijk elkander als prioren vervingen. In dien geest luiden de kapittelreden, die gehouden, de besluiten, die door het generaal-kapittel genomen werden.
Tijdens het bewind van den laatstgenoemde, deden zich zoowel voor de congregatie, als voor het klooster te Windesheim groote
| |
| |
moeijelijkheden op en door de binnenlandsche oorlogen en door de Lutherij, die meer en meer doordrong, ook tot de Windesheimerkanunniken.
Thomas Steek, Joan Gijssen van Balen, Ludolf van Vollenhoven, Gerard Bosnis, Wouter van Wenchem en Martinus Lentius waren de laatste prioren van het klooster, de laatste opperprioren van de congregatie van Windesheim, indien men ten minste hare geschiedenis niet voortzet tot na den tijd, waarin Nederland voor haar verloren ging. Zij deden wat zij vermogten om wat hun kwaad. toescheen te stuiten, hun klooster openende voor wie maatregelen tegen de Wederdoopers beraamden, de verbetering van den tekst des Bijbels naar andere exemplaren dan die in de Windesheimsche kloosters in gebruik waren, verbiedende. 't Was te vergeefs. De bepalingen van het Augsburgsche. Interim mogten de gelegenheid schijnen aan te bieden voor de congregatie een gedeelte der bezittingen te behouden, weldra kon het kapittel niet meer te Windesheim gehouden worden, werden de altaren en beelden uit de kerk aldaar weggenomen, sloegen de Algemeene Staten de kloostergoederen aan en zagen de kloosterlingen zich verdrijven. ‘Dit was het lot van een klooster aan welks lotgevallen die der geheele congregatie ten nauwste waren verbonden... Zij had het hare gedaan om 't religieuse leven, dat zij misschien ernstiger had opgevat dan eenige andere kloostervereeniging, van wat orde ook, te doen bloeien; de Hervorming nam haar het werk uit de handen om met jeugdiger krachten en frisscher levensgeest beter te voldoen aan de ontwaakte behoeften van hoof en hart, verstand en. geweten.’
Men begrijpt, dat ik in het bovenstaande in het kort gaf wat de heer van Slee meer uitvoerig te boek stelde, nadat hij een beknopt overzigt van de orde der reguliere kanunniken vooraf had doen gaan. Te veel ware het gevergd, zoowel van den referent, als van wie zijne relatie lezen, indien iemand begeeren mogt, dat een overzigt volgde van de geschiedenis der overige Nederlandsche, Belgische en Duitsche Windesheimer-kloosters, zooals die onzen schrijver uit de pen kwam, al beslaat die slechts eenige weinige bladzijden meer dan de voorafgaande. Maar mag ik als referent afscheid nemen van de eerste. afdeeling van ‘de Kloostervereeniging van Windesheim’, van de verpligting den inhoud der tweede althans eenigermate te doen kennen, mag ik mij-, meen ik, niet ontslaan.
| |
| |
Deze inhoud is - ik gebruik de woorden van den schrijver - ‘de innerlijke inrichting der congregatie in 't algemeen en der kloosters in het bijzonder - de betrekking, waarin zij stond tot de broeders van Geert Groote, de heeren des lands, de hoogere en lagere geestelijkheid en de kloosterlingen van andere orden, en eindelijk wat zij op het gebied van de wetenschap heeft voortgebracht en tot bevordering van godsdienst en zedelijkheid gedaan.’
Waren de kloostergebouwen in het eerst zeer nederige, daarna werden zij dikwijls door aanzienlijke vervangen, die uit vele gedeelten zamengesteld waren en waaraan sierlijkheid, zelfs pracht in geenen deele ontbrak. Soms in stille oorden, soms op niet grooten afstand van stad of dorp gesticht, liefst op eene plaats door den hemel als aangewezen, werden zij wel eens uit de eenzaamheid van het buiten naar het woeligere van het binnen overgeplant door oorlogs- of anderen nood.
Van inkomsten waren zij in meerdere of mindere mate voorzien, welks inkomsten niet uitsluitend uit schenkingen voortvloeiden, maar ook de vrucht waren van het afschrijven van boeken en van andere daden van nijverheid, alsmede van den landbouw in zijnen breedsten omvang.
De prioren, die aan het hoofd van een klooster stonden, werden door de conventualen gekozen en hadden het bestuur over al de geestelijke belangen van hun gesticht. Hun ter zijde stond de supprior, terwijl den procurator het huishoudelijke was opgedragen. Verder waren er binnen de kloostermuren keldermeester, refectorarii, krankenoppassers enz., allen uit de conversen, of leekebroeders-sacris- tynen, librarii, enz. allen uit de kanunniken gekozen.
De prior van Windesheirn was met betrekking tot de congregatie prior superior. Met hem maakten de prioren der overige kloosters het generaalkapittel uit, dat jaarlijks gehouden werd en alle gewigtige aangelegenheden behandelde. Dit kapittel benoemde de electoren der definitoren, alsmede de visitatoren en hen, die met den prior superior de spoedeischende zaken afdeden.
De kleeding der kloosterlingen had hare symbolische beteekenis; de kloostergebruiken verschilden weinig van die bij andere orden, hetwelk met de kerkelijke verrigtingen niet zóó het geval was.
Privilegien had de congregatie aan pausen, concilien enz. te danken.
| |
| |
Innig was de betrekking tusschen Windesheim en de broeders van het gemeene leven. Zij werd zelfs op vasten voet geregeld, toen Floris Radewijnzs en Johannes Vos nog leefden. Toch bleef het op den duur niet aan sporen van gestoorde wederzijdsche gehechtheid ontbreken.
De pausen betoonden der congregatie telkens op nieuw hunne genegenheid en hadden daarvoor de liefde van hen, die tot haar behoorden, eene liefde, die door de bisschoppen wel eens verbeurd en ook hun geweigerd werd. Tot de landsheeren stond het ééne klooster in eene Vriendschappelijke, het andere in eene gespannen, zelfs vijandige verhouding. Somwijlen achtten de kloosterlingen 't geraden die heeren te vriend te houden, somwijlen zochten deze der kloosterlingen vriendschap.
In vriendschap leefden de Windesheimers allermeest met de Karthuisers, maar verder ook met de leden van andere orden, indien men hiervan enkelen uitzondert, van wie zij onaangenaams ondervonden, met wie zij strijd te voeren hadden. Of dit ook het geval geweest zij met wie tot het Hollandsche kapittel behoorden, mag ten minste betwijfeld worden. Waar zij kloosterorden en kloosters hervormden - eene taak, waaraan vooral de bekende Johannes Busch zich wijdde - dáár stuitten zij wel eens op eenen tegenstand, waarbij zelfs hun leven in gevaar kwam, maar dikwijls ook zagen zij hunne verdiensten erkend en hadden zij de voldoening niet slechts regelmaat in het uitwendige aangebragt, maar ook eenen vromen zin en eenen reinen wandel bevorderd te hebben.
Aan boeken ontbrak het in de kloosters der Windesheimer-congregatie niet, evenmin aan bewoners, die zich bezig hielden met. het vervaardigen er van door het maken van uittreksels uit da werken, die hun ter hand waren, of ook door zelven op te stellen. Waar zij als auteurs optraden, behandelden zij geschiedenis, ascetiek, homiletiek of schreven epistels, preeken en liederen. Dogmatiek en ook exegetiek waren zelden hun onderwerp 't Ligt in den aard der zaak, dat niet al de voortbrengselen van hunne pen dezelfde waarde hebben, alsmede dat zij niet kunnen vergeleken worden met de pennevruchten van later dagen betrekkelijk de genoemde takken van wetenschap en kunst; dat er toch onder zijn, waarvan de bewaring tot op dezen dag iets verblijdends genoemd mag worden, bewijzen onder anderen het ‘Chron: Windesemiense’ van Johannes Busch en de ‘Imitatio’ van Thomas van Kempen.
| |
| |
De zedelijke toestand der Windesheimsche kloosters was over het geheel bevredigend, al werd in enkelen de devotie door den groeijenden rijkdom verstikt. Niet slechts dat men er de gewone kloosterdeugd beoefende, maar ook de christelijke liefde kwam er tot haar regt en dit zoowel in het onderling verkeer, als in de liefdadigheid jegens armen. Reeds dit was van gunstigen invloed op het volk. Doch meer nog strekte de prediking der Windesheimers tot bevordering van deugd en reine zeden onder de verschillende standen der toenmalige maatschappij.
Als getrouwe zonen der kerk, namen de Windesheimers naauwgezet hunne kerkelijke pligten waar, maar dit nam volstrekt niet weg, dat hen met betrekking tot sommige kerkelijke gebruiken en geloofspunten: bedevaarten, aflaten, goede werken, gebruik van den bijbel, Mariavereering, werking des heiligen geestes, enz. een vrijere geest bezielde, dan in hunne dagen gewoon was. Zij waren niet ver van de erkentenis, dat de regtvaardige leeft door het geloof.
De congregatie van Windesheim - hiermede besluit de heer van Slee - was getrouw aan haar programma, dat en het voorstaan en verdedigen van de belangen der broeders van het gemeene leven en de herschepping van het kloosterleven bevatte. Naauwgezet heeft zij eerst het eerste gedeelte er van ter hand genomen en toen de tijd gekomen was om aan het tweede zich te wijden, heeft zij geene nieuwe kloosterorden gesticht, maar voor opwekking van het godsdienstig-zedelijke bij de bestaande geijverd. ‘Zij heeft niet te vergeefs geleefd. Haar arbeid verdient alleszins de belangstelling van den geschiedvorscher. Immers zij deed wat zij kon en nog iets daarboven’.
Na dit overzigt zal men ongetwijfeld er meê ingenomen zijn, dat iemand als de heer van Slee aan de congregatie zijne belangstelling geschonken en wat hij van haar vond en oordeelde, te boek gesteld en aan het publiek aangeboden heeft. Die ingenomenheid kan niet anders dan toenemen, als men zijn werk zelf in de handen neemt, en bevindt, dat de inhoud door het overzigt slechts gebrekkig bekend wordt; dat hij het resultaat is van het oordeelkundig onderzoek van vele niet alleen gedrukte, maar ook ongedrukte geschriften en voorgedragen wordt in woorden, die zoo niet altijd, toch doorgaans zóó gekozen en gerangschikt zijn, dat zij. vormen wat men eenen goeden stijl noemen mag Men zal dan | |
| |
niet aarzelen te erkennen, dat de reeks der werken, die op de Nederlandsche kerkgeschiedenis betrekking hebben en op die van België en Duitschland mede, met een zeer deugdelijk vermeerderd is.
Het zou wel niet moeijelijk wezen meerdere bladzijden op te geven, waarop gedrukt is, wat bedenking doet rijzen, twijfel ontstaan, alsmede andere, waar aan vulling en verbetering mogelijk ware, maar wie weet niet, dat ieder geschiedkundig werk om meer dan ééne reden aan onvolledigheid lijden moet?
Daarom van bijzonderheden afziende, meen ik toch eene bedenking te mogen en te moeten opperen, die meer het geheel raakt. Zij is deze: de schrijver gaf aan zijn werk den titel: ‘de Kloostervereeniging van Windesheim’ enz.; beantwoordt de inhoud van het werk wel aan dien titel? Versta ik hem toch goed, dan zal hij te kennen geven, dat al wat de genoemde congregatie in haar ontstaan, toe- en afnemen, voorts in hare inrigting, haren invloed en wat er meer van dien aard wezen mag, in het licht kan stellen, in het boek, dat hem draagt, behandeld wordt, en is dit wel het geval? Mij zijn in de gedachte de bezittingen van de verschillende kloosters der vereeniging. 't Is waar de schrijver heeft daarvan hier en dáár melding gemaakt, zelfs een paar bladzijden afgestaan aan eenige zinsneden over haren omvang, haar worden en hare waardeering, maar met eene beschouwing en behandeling er van, slechts eenigszins geëvenredigd aan die van het wetenschappelijke en godsdienstigzedelijke in de Windesheimer-gestichten zich niet ingelaten. En toch laat zich, zooveel ik zien kan, de congregatie niet goed kennen, niet juist schatten, indien men zich niet de moeite geeft met den omvang, den aard der gezegde bezittingen na te gaan, de naar het schijnt niet altijd onberispelijke wijze, waarop zij verkregen werden, het gebruik, dat er van gemaakt werd, de betrekkingen die er uit ontstonden, enz. Zelfs indien de titel luidde: ‘de Kloostervereeniging van Windesheim als wetenschappelijk en godsdienstig-zedelijk instituut’, zouden in het boek, waarvoor hij geplaatst werd, de kloosterbezittingen behandeld moeten worden, wilde men der vereeniging regt doen wedervaren. Zij waren b.v. hier of dáár schenkingen, maar die geschiedden onder voorwaarde, dat zij voor den man of voor de vrouw geheim zouden gehouden worden; zou men vrijheid hebben een klooster, dat zulk eene voorwaarde zich liet
| |
| |
welgevallen, als door en door zedelijk te roemen en te meenen, dat het zóó handelende, zedelijkheid bevorderde? Zij bestonden in landerijen, die met de daarop geplaatste woningen aan menschen, die ‘coloni’ geheeten werden, ter bearbeiding werden overgegeven; maakten deze verspreid wonenden niet eenen kring uit, die telkens met de kloosterlingen in aanraking, als een geschikte akker was, waar het zaad van godsdienst en zedelijkheid het ligtst moest gedijen? enz.
Ik noem alleen de bezittingen, meer zou ik kunnen noemen. 't Genoemde zij genoeg. Den heer van Slee ten slotte mijn gelukwensch met het voltooide werk en mijnen landgenooten, wien het daarin besproken onderwerp belang inboezemt, de aanbeveling dat zij het niet onopgemerkt, niet ongelezen laten.
Deil.
R.C.H. Römer.
| |
Jansen's Brug over den Oceaan, door C.A. W, Halver-hout, oud-Kapitein Luit.-ter-Zee. Breda, Broese & Comp. 1874.
Praeterea censeo Carthaginem esse delendam, sprak eenmaal M. Porcius Cato Censorius aan het slot van elke zijner redevoeringen in den Romeinschen Senaat, onverschillig welk onderwerp aan de orde was. En Carthago werd verwoest, al mocht ook haar groote vijand die gebeurtenis niet meer beleven. De eischen voor den bloei van een land als het onze in de tweede helft der negentiende eeuw zijn gelukkig van een vreedzamer natuur dan die van Rome in de tweede eeuw vóór onze jaartelling. Maar er zal weinig minder olharding dan die van een Cato noodig zijn om te bewerken, dat Vlissingen worde wat het wezen moet, de voorhaven onzer koopsteden en het uitgangspunt der handelsontwikkeling van Nederland; en er is alle kans dat pok vele der mannen, die de groote toekomst van deze onze beste haven hebben voorzien en voorspeld, ten grave zullen zijn gedaald, eer hun verwachtingen zullen zijn verwezenlijkt. Want staatsregelingen en regeeringsvormen mogen elkander afwisselen, de macht om het volkskarakter te wijzigen bezitten zij niet; en Rotterdam, Amsterdam en Harlingen zijn schier
| |
| |
even naijverig op elkander en op mededingende handelshavens gebleven, als in de kleingeestigste dagen der oude Republiek. De Amsterdamsche kapitalen en de Rotterdamsche ondernemingsgeest wenden zich, loffelijke uitzonderingen niet te na gesproken, onwillig van de ontwikkeling van Vlissingen af. Wellicht zullen Amerikanen of Engelschen het pad moeten hebben gebaand, eer de Krähwinkler Landsturm - ik bedoel de Nederlandsche handel en het Nederlandsche kapitaal, zullen kunnen besluiten om schoorvoetend achteraan te komen.
De brochure van den Heer Halverhout, waarvan ik den titel aan het hoofd dezer regelen schreef, sluit zich aan bij de vele stemmen die reeds zijn opgegaan om het Nederlandsche volk aan te sporen tot werken zoolang het dag is, tot het verzetten van de bakens nu het tij is verloopen. Met de breede opvatting van een man, die veel van de wereld gezien heeft, toont hij op het voetspoor van Jansen en anderen aan, hoe de doorgraving der landengte van Suez en de uitbreiding der stoomvaart den Oost-Indischen handel in steeds toenemende mate van Westelijk Europa naar de Middellandsche zee zullen verplaatsen, doch hoe de uitstekende haven van Vlissingen aan Nederland de gelegenheid biedt om zich door den handel op Engeland, Noord-Amerika en West-Indië schadeloos te stellen, en om de onschatbare voordeelen te verwerven van het verkeer van reizigers, brieven en goederen tusschen Middel-Europa en de beide eerstgenoemde landen. Men zal wellicht geneigd zijn om zijn stellige verwachting, ‘dat Vlissingen eens de grootste en belangrijkste haven van Noord-Europa worden moet, en dit ten koste van Londen, Liverpool, Hamburg-, Bremen, Amsterdam en Rotterdam’, voor een weinig al te sanguinisch te houden. Doch stellig is hij dichter bij de waarheid dan vele onzer landgenooten, die, door eenzijdige voorliefde voor de plaats hunner inwoning gedreven, de onwedersprekelijke voordeelen van Vlissingen trachten weg te redeneeren; en wie zal zeggen, wat de toekomst in haren schoot verborgen houdt, en welken loop de wereldhandel in de eerstvolgende vijfentwintig jaren nemen zal? Evenals de meeste zeelieden, is de heer Halverhont uitermate sceptisch op het punt der nieuwe waterwegen naar Amsterdam en Rotterdam. Van het Noordzee-kanaal verwacht hij zelfs zoo weinig, dat hij aanraadt om terstond over te gaan tot verbetering van het Noordhollandsch kanaal, waardoor Amsterdam
| |
| |
naar zijn meening zeker een groote zeehaven zal blijven. Het zou mij te ver leiden hierover met hem te redetwisten, of te trachten; zijn meening te wederleggen, als zon de bloei van Vlissingen alleen ten koste van onze groote koopsteden kunnen worden verkregen. In de hoofdzaak vereenig ik mij geheel met zijn beschouwingen, met zijn aansporing om te handelen en het oog naar het Westen te richten. Oók voor de Regeering, maar vooral voor het particulier initiatief is hier nog oneindig veel te doen overgebleven. Voor de Regeering, die, om van het te kwader ure afgestemd droogdok te zwijgen, reeds lang tusschen Vlissingen en Venlo dubbel spoor had moeten doen leggen, en het ook in haar macht heeft door den aanleg van nieuwe spoorweglijnen den afstand tusschen deze beide plaatsen nog met verscheidene kilometers te verkorten. Doch veel meer nog voor de natie, die alleen in staat is deze breede, diepe stroomen en prachtige havens met dampende stoomers te bedekken; en nieuw bloed te gieten in een ader van verkeer, waarvan de krachtige slagen van Maastricht tot Den Helder en Delfzijl zullen gevoeld worden. Moge de stem van den Heer Halverhout weder eenige slapenden hebben doen ontwaken!
Den Haag, November 1874.
J.D. Veegens.
|
|