De Gids. Jaargang 39
(1875)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 217]
| |
Maandelijksche praatjes.I. Amsterdam, 26 Dec. 1874.- Wilt gij maandelijks eene Causerie, schrijven voor de Gids? - Loopende over wat? - Over alles wat u voor de pen komt, maar liefst niet over politiek. - Met genoegen, - vooral onder de genoemde restriktie. En 't gevolg van dat zeker niet te lange onderhoud tusschen een redakteur van de Gids en mij is, dat men geregeld iedere maand, naar ik hoop, aan deze plaats een praatje van mij zal vinden. Ik zou het ‘Causerie’ hebben genoemd, wanneer dat woord Hollandsch was; ‘maandelijksche kout’ zou me ook hebben toegelachen, als ik de Vaderlandsche Letteroefeningen niet vreesde te kort te doen; ik zou zelfs aan ‘gekeuvel’ boven ‘praatje’ de voorkeur hebben gegeven, indien dat niet reeds het opschrift ware van de feuilletons in de Amsterdamsche Courant. In vrede's naam dus maar ‘maandelijksche praatjes.’ Terwijl ik me neêrzet om mijn eerste te houden, is het tweede Kersdag, de tweede ook van drie Zondagen. Drie Zondagen! Heeft men er wel ooit aan gedacht, welk een geduchte som van verveling die woorden voor een goed deel der bevolking ia zich sluiten? Intusschen doet het me pleizier, dat het Kersdag is, omdat de donkere dagen voor Kersmis nu voorbij zijn. Toch is het nog donker in de Amsterdamsche woningen, waar het licht - in de oude wijken althans - al te spaarzaam naar binnen dringt. En geen licht, geen vroolijkheid, geen opgewektheid! De duisternis maakt somber. Van daar dat men iederen geest, die moet worden neêrgedrukt, in 't donker zet - den monnik in de cel, den al te ondeugenden, opbrui- | |
[pagina 218]
| |
senden knaap in een turf- of ander hok. Wie echter niet van somber-zijn houdt en dit ook niet noodig acht voor zijn zieleheil, zegt op een dag als van daag: ‘Naar buiten!’ Dan, - is 't daar binnen donker, buiten ligt sneeuw. Waartoe sneeuw eigenlijk wel dienen zou? Alles in de natuur wordt geacht nuttig te zijn, tot zelfs de mug, die ons steekt,... maar sneeuw? ‘Zij verwarmt de aarde en maakt vruchtbaar’ - heb ik wel eens hooren zeggen, maar de aarde heeft de sueeuwhulp zoo weinig noodig, dat zij dit jaar buitengewoon vruchtbaar is geweest, zonder dat in den winter van 1873-1874 één vlokje is gevallen. Moge echter sneeuw ook al ergens ter wereld nuttig zijn, te Amsterdam is zij een ware plaag. Zij is daar zelfs niet schoon, want reeds eer zij gevallen is, heeft zij, bezwangerd met stof, hare reine, witte kleur verloren en terstond na haar val wordt zij zwart als het vriest, en chocolaadkleurig als het dooit. In den dooi maakt zij de straten onbegaanbaar door een modderpoel; in de vorst door de gladheid. Er zijn eigenlijk maar twee kategoriën van burgers, die met sneeuw ophebben, namelijk de liefhebbers van narren en de straatjeugd, Beide dragen in gelijke mate bij om den gewonen voetganger het vallen gemakkelijk te maken, - gene, door de eigenlijke straat voor zich in te richten als een narbaan; deze, door het trottoir en vooral de hellingen of glooingen der bruggen in slierbanen te herscheppen. Die geen nar tot zijn beschikking heeft en geen straatjongen is, is onherroepelijk tot veelvuldig uitglijden en vallen veroordeeld, terwijl hij in de intermezzos onthaald wordt op sneeuwballen. Hier zie ik de vaders onder mijne lezers glimlachen en hoor ik hen zeggen: ‘'t Is zoo prettig in den tuin of buiten met zijn kinderen losse sneeuwballen te wisselen.’ 'k Geloof dat gaarne, maar het heeft zeker veel minder aantrekkelijks, met vuile en harde sneeuwballen gegooid te worden door de kinderen van anderen. Wat verder het besneeuwde Amsterdam nog akeliger maakt is het geaccidenteerde van zijn terrein. Overal bergruggetjes en dal letjes, overal kleine terpen en holen. Onze aedilen schijnen het er van oudsher op te hebben toegelegd om het verkeer zoo moeielijk mogelijk te maken. Men loopt of rijdt nergens met minder pleizier en meer gevaar dan hier. Overal hoog en laag, zelfs op den Dam, dat onregelmatige plein met zijn monumentale pomp, die de mannen van '30 in een oogenblik van geestdrift en wansmaak heb- | |
[pagina 219]
| |
ben opgericht, en met zijn monsterachtige beurs, welke Zooher schijnt gebouwd te hebben naar 't model van een platgezeten hoed. Summa summarum wandelen wij Amsterdammers, voor wie des zomers de rozen niet geuren, er waarlijk niet op, als er sneeuw ligt, en doen we maar beter te huis te blijven, ook al is 't daar wat donker. Dit is tevens voor ons een welkom motief, om spoedig het licht aan te steken en de ongezellige straat buiten te sluiten, waarop nog zoo menigeen zal uitglijden. ‘Dat uitglijden’ doet me onwillekeurig denken aan jufvrouw Krüseman, die geen gladde straat behoefde om te vallen, maar het tooneel verkoos. Zal zij weêr opstaan en op nieuw de glibberigeplanken betreden? Indien jufvrouw Krüseman alleen een buitengewone vrouw ware, wat gaven betreft, zou ik het even vurig wenschen als wie ook onder haar verblinde vrienden, maar nu zij ook buitengewoon is, wat overschatting van eigen kracht en doordraven op eigen ideeën aangaat, die gebleken zijn slecht te zijn, moet ik het vreezen. De geruchten toch, die uit goede bron tot me doordringen, zijn niet van dien aard, dat zij ons een revanche van jufvrouw Krüseman op haar zelve beloven, maar zij bedreigen haar integendeel met een tweeden en dan, zwaarderen val. Ziehier wat men fluistert: Vóór haar optreden in de Echtscheiding schreef zij: ‘Als ik val, ligt de schuld aan mijn stuk, ik schrijf een ander (zij schijnt het aan een lijntje te hebben!) en... 't zal beter gaan.’ Uit dat schrijven zou men derhalve moeten opmaken, dat zij alleen in stukken van eigen maaksel wil optreden, en als zij bij dat voornemen blijft, en... slaagt, zal de slechtste tooneelschrijfster, met wie men ooit kan hebben kennis gemaakt, plotseling in een voorbeeldige moeten veranderd zijn, want uit de Echtscheiding bleek zulk een volkomen gemis aan scenische kennis, aan notie van de eischen van een goed tooneelstuk, dat het wel een wonder zou mogen worden genoemd, indien na zulk een eersteling een tweede goed ter wereld kwam. Het is ook nog niet zeker of jufvrouw Krüseman, haar opvatting van eigen persoonlijkheid en autoriteit in aanmerking genomen, wel in staat zal zijn andere rollen van eenig belang te reëeren naast de hoofdrol, die natuurlijk de hare dient te zijn. Die koncessie moet zij nochtans in de eerste plaats van zich zelve zien te verkrijgen, daar haar dramatische produkten anders niets meer kunnen worden dan een monoloog van iemand, die altijd gelijk heeft. Zoo ook is de grootste fout van de Echtscheiding en van | |
[pagina 220]
| |
het Huwelijk in Indië ongetwijfeld deze geweest, dat aan de hoofdpersoon geen tegenspraak, geen tegenwicht was gegeven. Wil nu jufvrouw Krüseman slechts in haar eigen werken optreden en zijn die werken van het bekende gehalte, dan zou men niet meer behoeven te vragen, wat het tooneel van haar te hopen heeft, als er niet nog een ander gerucht in omloop ware, namelijk dit, dat zij, bij gunstige uitzondering, ook de Louise in de ‘Vorstenschool’ wil vertolken. Het doet me leed haar evenmin met die rol succes te kunnen voorspellen, omdat ik niet geloof, dat Multatuli's drama met eenige kans op welslagen voor een groot publiek kan worden opgevoerd. Ik ben de eerste om aan 't geniale ook in dat geschrift van Douwes Dekker hulde te brengen, maar ik neem de vrijheid er bij te zeggen, dat hij van het publiek, hetwelk hij trouwens veracht, te ver afstaat om er zich door te doen begrijpen. In zijn ‘Vorstenschool,’ zijn prachtige fragmenten, - ware morceaux de roi - die bij lezing, en dus zeker als zij goed gedeklameerd worden, een machtigen indruk kunnen maken op ontwikkelde en denkende menschen. Geheel iets anders is het echter zulk een werk, waarvan de waarde bijna uitsluitend gelegen is in de ideeën en de schoone taal, maar 't allerminst in den dramatischen bouw, te vertoonen voor een duizend individus van allerlei stand en verstand. Ons tooneel heeft dus, als buiten die twee vermelde geruchten niets meer verwacht kan worden, naar mijn inzien van jufvrouw Krüseman al bitter weinig te verwachten. Mocht zij ze nog door haar daden tegenspreken! Eens heeft zij, blijkbaar niet zonder intentie, aan de baboe- ex maîtresse van den resident Stevens van Langendijk in den mond gelegd: ‘De waarheid is een vrouw en die vrouw heet Mina.’ Zij beginne met aan de waarheid een anderen naam te geven, zij het ook dien van ‘kritiek,’ niet van de kritiek in de enge beteekenis van ‘kritiek der pers,’ maar in den algemeenen zin van ‘publieke opinie.’ Deze heeft haar veroordeeld in eerste instantie en de aktrice niet kunnen scheiden van de schrijfster, omdat jufvrouw Krüseman-zelve dat onmogelijk had gemaakt door haar optreden in een rol, waarmeê zij zich als het ware had verpersoonlijkt en die zij wellicht reeds honderd maal had gelezen. Wil zij nu volstrekt voortgaan op den ingeslagen weg, alleen haar eigen werk vertolken, behalve een enkel drama van den man, dien zij zoozeer bewondert en bewonderend navolgt, dat haar individualiteit er van | |
[pagina 221]
| |
lieverlede bij zal moeten verdwijnen, dan bevestigt zij eenvoudig wat eens haar talentvolle zuster mevrouw Czechi zeer oprecht bekend heeft: ‘Une femme, qui flotte entre les 35 et... l'éternité, n'apprendra plus rien,’ en zal de tooneelspeelster jufvro uw Krüseman met de tooneelschrijfster zijn ondergegaan, gelijk iedereen geruïneerd wordt, die zich slecht associëert. Ik weet wel dat haar dan nog altijd overblijft, òf de sopraan terug te roepen, die de ooren der Yankees moet hebben gestreeld, òf - minder schoon en klemmend dan Stuart Mill - het thema der emancipatie van de vrouw verder uit te werken, òf, eindelijk, polemiek te voeren met hen, die haar niet in die mate vereeren als zij dat wenscht, maar men heeft recht meer te eischen van iemand, die een pen voert gelijk zij. Van jufvrouw Krüseinan tot Offenbach is de overgang nog al groot. Is toch de eerste in haar jongste exploiten bepaald niet gelukkig geweest, de laatste blijft de lieveling der fortuin. Die man is het gelukskind bij uitnemendheid. Niet genoeg dat de Keulsche maestro den Russischen Czaar en prins Bismarck heeft doen lachen om zijn Dûchesse de Gérolstein; dat zijn zinnelijke Belle Hélène ons volk, dat opbouwing behoeft, des Zondags naar den Schouwburglokt; thans brengt zijn Vie Parisienne, of nog wel een Duitsche bewerking er van, ons geheele land in beweging en trekt de aandacht onzer wetgevers van meer ernstige zaken af. Ik wil de 's Hertogenbossche kwestie hier voor 't overige niet bespreken, maar evenmin als ik de Burgemeesters wensch te zien oordeelen over de voorstellingen, die wij al zoo zouden mogen bijwonen, even weinig synrpathie kan ik betuigen aan de mannen van naam en talent, die zich nu door zulk een vuile opera-bouffe in het harnas laten jagen, terwijl zij eenige jaren geleden onverschillig zijn gebleven, toen hier ter stede de opvoering van Lessing's Nathan de Wijze werd verboden. De vraag moet werkelijk rijzen, of men zieh dan alleen laat passionneeren door en voor spektakels van minder allooi. O wat begrijpen die impressario's, of hoe men de aannemers van publieke vermakelijkheden ook noemen wil, hun tijd goed, die met terzijdestelling van alles wat denken doet, al leerend onderhoudt en opwekt tot gevoel van het waarachtig-schoone, zich uitsluitend toeleggen op het geven van schouwspelen, die de zinnen vleien en prikkelen! | |
[pagina 222]
| |
Kurieus zal in dat genre ongetwijfeld worden: het ballet Faust waarvan men binnenkort de eerste opvoering in het Paleis voor Volksvlijt mag te gemoet zien. 't Is te hopen, dat Goethe's geest in reiner sfeer niet weet, hoe op aarde met zijn schepping wordt omgesprongen, - hij zou anders wel treurig te moede zijn en misschien den dag vervloeken, waarop hij zijn poëem ontwierp. Men verbeelde zich, na al de verminkingen en parodiën, waaraan Faust reeds heeft blootgestaan, dat sublieme drama nog bovendien vertolkt door pointes, pirouettes en entrechats. Men stelle zich voor een quadrille, gedanst door de heeren Faust en Mephisto en de dames Gretchen en Martha. Men denke den kerkgang als polonaise en den Geist Der stets verneint, dien we op het tooneel reeds te dikwijls als een clown of een hansworst moeten zien voorstellen, cancaneerend gelijk een bezetene. Nu lijdt het verder geen twijfel, of het ballet Faust zal meer opgang maken, dan waarop Goethe's werk zich hier ooit heeft kunnen beroemen, en zeker is het ook dat velen, die de heerlijke poëzie nooit gelezen hebben, noch als tooneelstuk hebben zien opvoeren, zich zullen verdringen om den gedahsten Faust te kunnen bewonderen. En wanneer dan later aan die lieden naar hun oordeel over het meesterwerk van den grooten Wolfgang gevraagd wordt, dan mag men ten antwoord verwachten: ‘O prachtig, 'k heb hem in het Paleis voor Volksvlijt gezien. Faust danste uitstekend. En Mephisto was zoo'n grappenmaker! Gretchen vond ik wel wat koud. Ik houd, onder ons, meer van een losse juffer in een ballet. Fraai dekoratief, mooie ballerines en muziek van Gounod!’ Geniën, leeft en werkt dan voor ons! Zulk persiflage zal de dank zijn, dien de waardeerende menschheid u brengt. Moet men het bijna heiligschennis noemen, dat op die wijze wordt geleefd met de schoonste produkten der letterkunde, - eene klacht, die, in een andere orde van gedachten, ook wel eens gehoord mag worden, is deze, dat de dramatische schrijvers zich voortdurend vergrijpen aan de waarheid, in zooverre zij telkens historische personen voor ons doen optreden, en daarbij geen rekening houden met de historie. Men versta me wel. Het is geen vereischte, dat in een tooneelstuk de geschiedenis op den voet gevolgd worde en dat bij het en scène-brengen van toestanden of gebeurtenissen nooit een | |
[pagina 223]
| |
vingerbreed worde afgeweken van het werkelijk voorgevallene, dat, naakt en op zichzelf, niet altijd boeiend of treffend genoeg is om op het tooneel te worden gebracht, maar 't is, dunkt me, niet geoorloofd om de dichterlijke vrijheid zoozeer te misbruiken, dat de karakters van geschiedkundige personaadjes schier onherkenbaar worden en derhalve geheele episodes uit de historie in een valsch licht worden geplaatst. Zoowel bij het hooren van Der Sturz des Hauses Alba als bij het lezen van Maria van Utrecht moest ik die opmerking maken. En mejufvrouw Opzoomer en N. Donker hebben een loopje genomen met de historie, de eerste voornamelijk door aan Toledo zijn waar karakter te ontnemen, de laatste door de figuur van Maurits zoo bleek te kleuren, dat men er ieder portret, behalve dat van den heldhaftigen, opvliegeuden Prins, in zou zien. Over het Duitsche drama van de dochter des Utrechtschen hoogleeraars zal ik niets meer zeggen. Wanneer het in onze taal overgebrachten voor het tooneel gewijzigd is, zal de tijd voor de beoordeeling gunstiger zijn dan nu er slechts een groot brok van is voorgelezen. Donker's Maria van Utrecht verdient echter nog eernige aandacht. 't Spijt me dat het nog niet is opgevoerd, vooral ook omdat de schrijver-zelf er dan beter de gebreken van zou opmerken. Er is niets dat een dramaturg zoo leert, als het zien van zijn eigen werk. Ik ben overtuigd, dat, indien Maria van Utrecht werd vertoond, Donker de eerste zou zijn om te erkennen, dat hij te veel aan détails heeft geofferd en van de hoofdpersonen en hun aktie te weinig werk heeft gemaakt; 't zou me ook benieuwen of hem de rijmlooze en berijmde poëzie tusschen den vloeienden, maar prozaïschen dialoog wel bijzonder zou bevallen. Zou hij het op zijn minst niet vreemd vinden, indien hij Maria van Utrecht en Anna, Groeneveld's gade, Prins Maurits beurtelings in proza en poëzie hoorde aanspreken? Donker heeft ontegenzeggelijk veel gaven, die, bij meer routine, een goed dramatisch schrijver van hem kunnen maken. Nu hij, helaas, zijn talent vrij laat heeft ontdekt, is het dubbel jammer, dat zijn stukken niet vlug worden opgevoerd, dewijl hem hierdoor allicht de lust zou kunnen worden ontnomen om verder voor het tooneel te werken en steeds beteren arbeid te leveren. En waarom is eigenlijk Maria van Utrecht niet vertoond? Men heeft indertijd | |
[pagina 224]
| |
in de dagbladen vermeld, dat het reeds gerepeteerd werd, toen eensklaps van ‘hooger hand’ een wenk was gevallen, om aan het plan tot de opvoering geen gevolg te geven. Dat ‘van hooger hand’ heeft me doen glimlachen. Zou men werkelijk meenen, dat wij ons zoo bij den neus lieten nemen, om te gelooven, dat de vorst, die Dr. Nuyens met zijn partikuliere orde dekoreert, in woede zou ontsteken over het dood-onschuldige drama van Donker, die, gelijk ik zeide, niets misdaan heeft, dan dat hij Prins Maurits onherkenbaar heeft gemaakt? Hoe het zij, - in ieder geval late Donker, die, naar ik verneem, ook Grillparzer's Sapho heeft bewerkt, het niet bij zijne twee eerste oorspronkelijke dramatische proeven: Gravin Olga en Maria van Utrecht, die, zonder meesterstukken te zijn, - en hieraan scheelt veel - genoeg waarde hebben, om ons verlangend naar andere werken van den schrijver te doen uitzien, ook al heeft ons tooneel op het oogenblik niet te klagen over gemis aan belangstelling. Er gaat toch bijna geen week voorbij of een nieuwe ster verschijnt aan den dramatischen hemel, maar de meesten zijn flauw van licht en verdwijnen zeer spoedig, zelfs geen spoor achterlatende, dat zij er geweest zijn of waar zij blijven, 't Getal van onze medeburgers, die zich in staat achten, om een tooneelstuk te maken, is verrassend groot, en de Belgische wedstrijden hebben 't op hun geweten, als dat getal nog dagelijks grooter wordt. Mij verbaast niets zoozeer als dat al die schrijvers een uitgever weten te vinden. Waar blijft toch al dat drukwerk? Zeer weinige van die tooneelstukken worden der opvoering waardig gekeurd en niet veel meer worden gelezen. Verdwijnen zij in de bibliotheken der zoogenaamde liefhebberij-colleges en rederijkers? Geheim! Op mijn bureau liggen twee tooneelstukken, die beide, hoewel in zeer verschillende mate en om verschillende reden, een gunstige uitzondering maken op 't gros. 't Eerste, is de Jong-geliuwden, door Terwey overgebracht uit het Noorsch van Björnstjerne Björnson. Ik vind dat een allerliefste Comédie de Caractère, zonder pretentie, maar met menschenkennis en geest en zeer levendig geschreven. Indien onze schouwburg-direkteuren op de hoogte waren van 't geen op hun gebied het licht ziet, zou de Jong-gehuwdenGa naar voetnoot1 reeds lang zijn opgevoerd. De karakter-studie immers en ook de zeden-tafereelen, | |
[pagina 225]
| |
die er in voorkomen, zijn zoowel Hollandsch als Noorsch, en om op ons tooneel succes te hebben, behoeft de komedie slechts door vijf beschaafde artisten te worden gespeeld en de ‘Ambtman’ in een meer Hollandsche autoriteit te worden hervormd. Het onderwerp is zeer eenvoudig: Een pas-getrouwd man wil iets meer zijn dan de man van zijn vrouw en dan de schoonzoon van haar ouders. Dat idee, aardig uitgewerkt, is de geheele komedie. Het andere tooneelstuk, dat op beoordeeling wacht, is Juliaan de AfvalligeGa naar voetnoot1 van Marcellus Emants. 'k Herinner me eens een brochure of een artikel gelezen te hebben, waarvan 't onderwerp was: ‘De invloed van iemands naam op zijn leven en werken.’ De schrijver werkte de stelling uit, dat hij; die een bespottelijken naam droeg, altijd bij anderen zou achterstaan en een slecht humeur en karakter moest krijgen, aangezien hij van zijn jeugd af om zijn naam te lijden had en dat lijden op zijn geheele leven een nadeeligen invloed moest uitoefenen. Wie daarentegen een schoonen en vooral een deftigen naam had ontvangen, kon, onder gelijke omstandigheden, zeker zijn van al zijn makkers in de schaduw te zullen stellen. Had iemand een Griekschen naam, dan zou hij zich onwillekeurig tot al wat Grieksch was voelen aangetrokken, enz. Het spreekt van zelve, dat ik die beschouwing heb genomen voor wat zij was, namelijk voor een excentriek gekeuvel. Maar nu komt Juliaan de Afvallige me, ondanks mij zelven, die zonderlinge brochure herinneren en vloeit de vraag in mijn pen of de heer Emants, indien hij niet ‘Marcellus’ hadde geheeten, er wel ooit aan gedacht zou hebben, om voor zijn drama den held te kiezen uit een tijdvak der historie, dat zoo rijk is aan mannen, wier namen eindigen op us. Hoe anders komt de auteur er aan, om in onze 19de eeuw Juliaan den apostaat uit zijn graf te halen en goedsmoeds op het tooneel te (willen) brengen. Ik weet wel, dat ieder schrijver het recht heeft zijn stof te zoeken en te nemen, waar hij meent ze te kunnen vinden, maar toch moet men, naar mijn gevoelen, geheel buiten de hedendaagsche maatschappij staan en denken, om te veronderstellen, dat die stof de dankbaarste ter verwerking zal zijn, welke eeuwen oud is en dagteekent uit een tijd, toen de menschheid, de wereld, eene geheele | |
[pagina 226]
| |
andere was als thans. Ik ontken niet, dat zulk een reminiscentie van de oudheid, zulk een doen-herleven van menschen, die vijftien eeuwen geleden in en buiten Europa een aanzienlijke rol hebben gespeeld, een uitmuntende historische en wijsgeerige les kan zijn, maar al wordt het tooneel ook dikwijls en te recht een leerschool genoemd, men moet dit niet te letterlijk opvatten, noch vergeten, dat het tooneel in de eerste plaats een onderhoudende, ik zou haast zeggen, een amusante of althans opwekkende school moet zijn. En nu houde de heer Emants het mij ten goede, als ik durf verzekeren, dat de belangstelling ider theater-vrienden in de heeren op us niet groot meer is, sedert men tot de ontdekking is gekomen, dat èn onze vaderlandsche historie, èn de geschiedenis van nieuwere tijden in 't algemeen, èn vooral ook onze tegenwoordige zamenleving uitmuntende stof opleveren voor onze dramaturgen en opmerkers. Men begint meer en meer der meening te zijn toegedaan, dat in den schouwburg - ik zeg niet: in een boek - de voorstelling van feiten, de expositie van toestanden en de schildering van karakters voor ons in belangrijkheid winnen, naarmate wij minder ver van die feiten, toestanden en karakters afstaan. Er was een tijd, dat men ijselijk dweepte met het oude, hetwelk men per se voor klassiek wilde doen doorgaan. Slechts de Grieken en Romeinen hadden toen het voorrecht van het publiek te lokken; een enkele maal ook half-naakte barbaren. Nu houdt men meer van menschen van gelijke beweging als wij; van typen, die men om zich ziet en als 't ware herkent; van grepen uit ons dagelijksch leven; van personen, die in onze geschiedenis, hoofden en harten voortbestaan. Me dunkt dat een tooneelschrij ver tegen zulk een stroom, die toch waarlijk geen afkeuring verdient, niet moet ingaan en dat hij ons niet in kennis behoeft te brengen met Decencius, Anatolius, Oribazius, Busilidius, Theodoretus, enz., als hij zijn publiek vrij wat meer kan boeien, door het in modern en aangenamer gezelschap te introduceren. Dan 't zij zoo, - de heer Marcellus Emants heeft nu eenmaal in Juliaan de Afvallige een schoonen held meenen te vinden voor zijn drama, en ik moet spreken over 'tgeen. hij geeft, niet over 'tgeen hij beter had gedaan te geven. Hierboven verweet ik aan sommige schrijvers, dat zij aan historische personen een karakter gaven van eigen vinding; den heer | |
[pagina 227]
| |
Emants geldt dat verwijt niet. Met loffelijke getrouwheid heeft hij den Apostaat der geschiedenis met al zijn kennis, twijfel en theurgie, den keizerlijken poseur met zijn onmetelijken baard en philosophenmantel voor ons doen optreden; maar juist die getrouwheid stelt ons in staat oprecht van Juliaan - waarom niet Julianus? - te verklaren, dat hij niet van het hout is, waarvan men den theaterheld maakt. De man toch is eigenlijk geen karakter en hij heeft geen karakter. 't Is een weifelaar en een twijfelaar, die het kruis heeft verlaten, omdat het hem niet meer bevredigde, en die, den goden van den Olympus dienende, in de dienaren van het kruis allerlei goede hoedanigheden ziet en zijn geloofsgenooten veracht. De heer Emants behandelt in zijn drama de geschiedenis van den Afvallige van het oogenblik af, waarop hij en zijn troepen weigeren op bevel van Constantius terug te keeren. We zijn in 't eerste bedrijf tegenwoordig bij zijn afval te Parijs; in het tweede, derde on vierde bedrijf bij zijn schermutselingen in woorden en later in daden met de Christenen te Antiochië, en in het vijfde eindelijk zien we hem sterven in Perzië. Bij 't opgaan van 't gordijn zegt Decencius, de gezant van keizer Constantius: Bevelen, zoo duidelijk, streng en bepaald,
Ontnemen mij 't recht in een schikking te treden.
De Celten, Herulers, Bataven en ook
Driehonderd der dapperst' en krachtigste strijders
Vertrekken van hier naar het Oosten des rijks.
Dat de heer Emants de Bataven, van wie wij immers heeten af te stammen, zorgvuldig onderscheidt van ‘dappere en krachtige strijders,’ zullen zijn landgenooten hem zeker niet kwalijk nemen; maar minder goed kan het er door, dat hij in zijn gedicht de stomme e dàn alleen met opvolgende klinkers laat samensmelten, als hij ze apostropheert (blz. 62, 107, enz.). Ik zeg: ‘in zijn gedicht’; ik mag wel zeggen ‘woest gedicht;’ we hebben hier toch helaas weer te doen met den losbandigen, rijmeloozen, poëtischen vorm, dien zij plegen te gebruiken, aan wie 't proza te alledaagsch toeschijnt en die evenwel niet de moeite willen nemen of soms ook de inspiratie missen, om in zuivere poëzy te schrijven. De heer Emants laat zich door geen maat of rythmus binden en rijmt zelden; hij werpt de vaerzen maar zoo neêr, en 't gevolg | |
[pagina 228]
| |
daarvan is, dat zij soms zeer vreemd uitvallen, ook wat de schikking der woorden betreft. Zoo leest men, om een paar staaltjes te geven, op blz. 18: Uw dochter Neda heb ik toegedacht
De zorg der priesteressen, ingesteld
Door Numa's vroom besluit den wijzen koning, enz.
Plaatst men nu achter ‘besluit’ een komma, - de interpunktie en de korrektie laten over 't geheel te wenschen over - dan is het nog zonderling ‘den wijzen koning’ dus op Numa te doen slaan. In een zang van de priesterdochter hiet het: Hij mag een godheid hieten
Die kon genieten, enz.
Iets verder zegt dezelfde: Vermengt een ellendeling gif in zijn drank,
Zoo dwing hem zijn eigen venijn op te slikken.
Dat men in de vierde eeuw in 't Oosten, thans het Eldorado der honden, reeds dolle honden muilbandde, vertelt ons Oribazius: De godsdienst is de sterkst' en lichtste muilband,
Gij hebt dien in uw macht, houd vast, mijn vriend,
Een dolle hond kan zeer gevaarlijk worden.
De monnik Theodoretus, de eenige die vrij geregeld poëtisch spreekt, drukt zich soms ook al niet minder zonderling uit dan de anderen. Zoo klinkt het plat in zijn mond: Die Christus voor den duivel liet,
Hij was de ware broeder niet,
En dan het fraaie beeld:
Met haren, die zich-zelv' ontmoeten
Als ze om de wereld zijn gegaan
Snelt op de wolken Christus aan.
Bijna onbegrijpelijk is: Daar is geen macht, dan Godes macht,
En de Antichrist in al zijn pracht,
Jehovah zal drie volle jaren,
En 't vierde half zijn glorie sparen,
Dan is gedaan zijn heerschappij,
Want alles gaat op aard voorbij.
Ongetwijfeld. Dikwijls zelfs zeer spoedig, - b.v. dergelijke poëzy en de volgende: | |
[pagina 229]
| |
Maar deze schicht is diep in 't hart gedrongen,
Hij trof de rechte snaar, volkomen juist.
Zij trilt - ik hoor den klank geweldig nad'ren,
En bij de twaalf der grootste hemelvorsten,
Nog lang zal hij m' in de ooren, dondrend galmen!
De klank dus van een trillende snaar kan dondrend galmen, volgens den heer Emants, die Theodoretus nog laat zeggen: Hier, broeders, hier is onze plaats
Als Satan komt, de geest des kwaads,
Bij 's Heeren altaar laat ons sneven
De Heer, Dien was gewijd ons leven.
Genoeg. Het is zeer te betreuren, dat de schrijver, wien men dramatischen aanleg niet kan ontzeggen en die zijn onderwerp goed bestudeerd heeft, veel kennis bezit en, gelijk men hoort uit vaerzen als deze: Aan bitt're stengels groeien vijgen,
De roos aan scherpgepunte twijgen
Uit ruwe doornen de granaat,
In steenen ligt de honigraat, enz.
ook wat dichterlijken gloed betreft, niet misdeeld is, op vele plaatsen zoo slordig is geweest en één oogenblik de gedachte heeft kunnen koesteren, dat zijn arbeid voor opvoering geschikt zou zijn. Een welwillendlezer kan hem tot het einde volgen: het schouwburg-publiek zou 't niet tot de helft uithouden. Wat zouden b.v. de toehoorders kijken, als zij vaerzen opvingen gelijk: Dan 't ideale rijk, der schepping prototype. De heer Binants moet, naar zijn drama te oordeelen, nog jong zijn. Daarom geef ik hem den raad, om voortaan zijn talent niet meer aan dergelijke Juliaans te verspillen. Hij worde vooral, als hij volstrekt in poëzy wil blijven schrijven, korrekter in zijn vaers- en zinnenbouw, helderder ook in gedachten en vorm. 't Zou me niet verwonderen of de dramatische muze zou hem dan nog eens hoopvol on voorspellend kunnen toeroepen: Tu Marcellus eris!
F.C. de Brieder. |