De Gids. Jaargang 39
(1875)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 178]
| |
Iets over het lezen van romans.Wanneer men twee aankomende jongelingen met een boek in handen zag en bespeurde, dat de een het laatstuitgekomen leerboek van warenkennis bestudeerde en de ander een roman las, dan zouden 19 van de 20 Nederlanders, gelo of ik, van meening zijn, dat de eerste nuttig bezig was en de ander zijn tijd verspilde. Het denkbeeld, dat alles wat aangenaam is min of meer verkeerd is, wordt algemeen gedeeld zoo door de vrome als door de zoogenaamd degelijke lieden. Deze laatsten vormen, vooral in ons land, een macht in den staat; zij beheerschen de openbare meening en zijn de voornaamste onder hen, die het leven vreugdeloos, grauw en dof maken. Voor de vooroor-deelen van piëtistische naturen kan men veel meer eerbied hebben dan voor de hunne. Zoodra men overtuigd is, dat de mensch op aarde is gezonden om een proeftijd te ondergaan en dat onze wereld eigenlijk het vagevuur is, waarin men getuch-tigd en gelouterd moet worden, heeft men gelijk zoo men met Calvinistische gestrengheid alles wat aangenaam en prettig is, in theorie veroordeelt. Op zwaarmoedige wijze handelt men dan, als ware het leven de voorbereiding van een grauwe, doffe, glimlachlooze eeuwigheid. Het argument, dat iemand, die een onsterfelijke ziel heeft, voor wier eeuwig toekomstig welzijn hij zonder verpoozen te zorgen heeft, toch niet kan walsen of huppelen, zoo min als gaan kijken naar goochelaars, balletdanseressen of clowns, is klemmend in den mond van ascetische piëtisten. Hun godsdienst is eerlijk gemeend, al is hij ook in vele gevallen slechts die vorm van breeder opgevatte, minder onedele zelfzucht, welken Coleridge zoo geestig omschrijft als ‘other-world- liness’. Die ‘andere-wereldsche’ lieden zijn niet vermakelijk, zeer zwaar op de hand en bovennatuurlijk plechtig; doch van hun standpunt gezien, - hebben zij gelijk. Het theologisch denkbeeld, dat alle vermaak zondig is, blijft echter helaas ook voortwoekeren onder lieden, die verstandiger | |
[pagina 179]
| |
behoorden te zijn. De degelijke lui - zeker niet minder zwaar op de hand dan de theologische naturen - hebben dat vooroordeel met deftig welgevallen overgenomen. Nauwelijks begon de theorie, dat vermaak en genoegen schadelijk waren voor ons eeuwig heil, geloof te verliezen, of de nog engere, veel kleingeestiger theorie ontwikkelde zich, dat alles wat aangenaam is bijzonder nadeelig is voor lieden, die vooruit willen komen in de wereld, die rijk willen worden, carrière willen maken en zich tot nuttige leden van de maatschappij hopen te ontwikkelen. De vrome lieden zouden de Muzen in pleegzusters hebben willen veranderen; de degelijke lui trachten werkmeiden, fabriek-arbeidsters of ondermeesteressen van haar te maken. Het lezen van romans wordt vooral gestreng door hen veroordeeld. Dit is tijdverspilling; dit is geen nuttige, degelijke lectuur; dit wekt de verbeeldirig maar op en vermeerdert iemands kennis niet, enz. Dergelijke gemeenplaatsen hoort men telkens; ze verminderen het groote aantal romanlezers wel niet bijzonder, maar iedereen, die op degelijkheid aanspraak maakt, is ten minste in zoo verre van de waarheid er van overtuigd, dat hij den tijd, dien hij aan 't lezen van romans besteedt, wel eenigszins als verloren beschouwt, zoodat hij zichzelf verstandiger had gevonden, indien hij een boek over geschiedenis of staathuishoudkunde ter hand hadde genomen. Zoo hij niet voor de verleiding van den roman bezweken is, maar werkelijk het ‘degelijke’ boek heeft opgevat, dan gelooft hij zeer verdienstelijk en verstandig gehandeld te hebben, vooral zoo het boek zeer vervelend is. Niet eigengerechtiger zijn de lieden, die het vroeg opstaan des winters tot een deugd hebben verheven, enkel omdat het zoo onaangenaam is. De waan der bedevaartgangers en monniken van weleer, dat het een verdienstelijk werk was om het lichaam te kastijden, met ongekookte erwten in de schoenen te loopen, zichzelven te geeselen en ruwe kemelharen hemden te dragen, bestaat in gewijzigden vorm nog. De degelijke lui zijn met hetzelfde vooroordeel behebd, en zij doen veel kwaad. Zij maken de wereld zeer vreugdeloos en somber door hun onware gemeenplaatsen te herhalen, die onnadenkende lieden bijna doen gelooven, dat ze verkeerd handelen, wanneer ze wellicht het verdienstelijkste werk verrichten van den geheelen dag, door een roman van George Eliot ter hand te nemen. | |
[pagina 180]
| |
Het vooroordeel is vooral zoo schadelijk voor jongelieden. Waarom zouden ouders het niet minstens even zeer op prijs stellen, dat de verbeelding hunner kinderen ontwikkeld wordt, dat hun geleerd wordt zich te vermaken, veerkrachtig en opgeruimd te zijn, als dat hun de jaartallen der geschiedenis, de scheikunde of warenkennis onderwezen werd? Een weldoener der menschheid is iedereen, die het dwaze vooroordeel bestrijdt, dat iemand, die met een ernstig gelaat, wenkbrauw fronsend, verveeld en vervelend, maar deftig en vreugdeloos het leven doorgaat, een degelijker, ernstiger man is dan de vroolijke, veerkrachtige man, die in alles vreugde schept, hartelijk lacht, joviaal, frisch en zonnig is. Het is mijn innige overtuiging, dat er al geen onpractischer, ondegelijker vooroordeel bestaat dan de minachting van practische en degelijke lieden voor romanlectuur. Ik geloof, dat zoowel de timmermansjongen als de leerling op de hoogere burgerschool de uren, doorgebracht met het lezen van romans, minstens even goed besteed heeft als die, waarin hij vormleer en rechtlijnig teekenen bestudeerde of zich het brein afsloofde met scheikundige formules van buiten te leeren. Zij, die de goede gevolgen van romanlectuur miskennen, verliezen te veel den zeer practischen invloed uit het oog, dien een ontwikkelde verbeelding nooit nalaat op karakter en gedrag uit te oefenen. Doordien de lezers zichzelven in de plaats en omstandigheden stellen der personen, wier lotgevallen hun hart doen kloppen, wordt een dramatische verbeelding in hen geboren of versterkt. Het is deze dramatische verbeelding, welke vooral onder de weinig lezende lagere standen zoo ontbreekt. Veel ruwheid, wreedheid en onnadenkende liefdeloosheid zou voorkomen worden bij niet van nature ongevoelige menschen, zoo ze zich in de plaats vermochten te denken van anderen en zich afwezigen als aanwezig konden voorstellen. In alle standen is de ontwikkelde verbeelding een weldoende, beschavende intellectueele kracht. In staatslieden is ze vaak een beweegreden zonder wederga, terwijl gebrek aan verbeelding aan anders groote mannen hun kracht ten goede ontneemt en hunne andere hoedanigheden zelfs schadelijk in plaats van nuttig maakt. Het is aan Bentham's gebrek aan verbeelding dat Stuart Mill de fouten toeschrijft, die zijn wijsgeerig stelsel bederven; en het is Lord Dalhousie's gemis van verbeelding, dat een scherpzinnig geschiedschrijver - de heer Kaye - als den | |
[pagina 181]
| |
springader noemt van de noodlottige maatregelen, welke tot den grooten opstand in Indië leidden. Door de oefening der dramatische verbeelding, die weleer door het tooneel werd aangekweekt, is het dat romans jongelieden in den ontwikkelingstijd, wanneer ze gemakkelijk indrukken opnemen, beschaven en veredelen. Doch ook op ouderen van jaren is hun invloed groot, wantze worden door mannen meestal gelezen tot ontspanning en vermaak, als zij zich, vermoeid door zorg en arbeid, nederzetten, wanneer hun critische, strijdlustige vermogens waarwaarschijnlijk min of meer sluimeren, zoodat ze zich dus, zonder veel tegenstand te bieden, aan den invloed van den kunstenaar overgeven. Zonder veel inspanning gelezen, wordt het gelezene niettemin zonder veel moeite onthouden. Want terwijl men zich moet inspannen om de andere boeken met vrucht te lezen, boeien romans ons vanzelf, en maken das steeds eenigen indruk. Er zijn gelukkig in ieders dagelijksch leven tusschenpoozen, waarover men vrije beschikking heeft, wanneer men zelf het initiatief weder kan nemen. Nu vervult de kunst de grootste behoefte van hart en geest in die tijdperken van rust, vooral voor hen, die in steden zijn opgesloten en de vrijheid van het landleven, de schoonheden der natuur moeten ontberen. Hoeveel een roman kan doen om de oude liefde voor onze moederaarde op te wekken en om de heerlijke harmonieën der natuur op machtiger wijze tot ons te doen komen dan de omgeving onzer Hollandsche steden vermag, kan ieder beproeven, door een bekoorlijk boek ter hand te nemen, dat een jaar geleden in Engeland uitkwam. Men leze The Princess of Thule van William Black, en late zich door hem verplaatsen naar een der westelijke eilanden van Schotland. leder, die muziek, poëzie of beeldende kunsten lief heeft en dus eenigszins artistiek is, zal bij het genieten van dit kunstwerk den magnetischen invloed, dien de oceaan met zijn duizend stemmen in minor op hart en verbeelding heeft, gevoelen. Voor hen, wier verbeelding niet ontwikkeld is, hangt er een nevel tusschen hun oogen, en 't meeste wat genie, natuur en kunst in overvloed voortbrengen. Gebrek aan levenswekkende nieuwe gevoelens en ondervindingen maakt de lieden vroegtijdig oud, en toch kan in 't eentonigst leven kunst die verjon-gende gevoelens opwekken. | |
[pagina 182]
| |
Machtig is de invloed der romans in het verheften van het karakter, doordien ze grootsche doeleinden en edele levensopvattingen voor des lezers oogen doen oprijzen. Men denke slechts aan die jongelieden, die niet omringd zijn door een in-tellectueelen atmosfeer; die in de dagelijksche gesprekken, waarnaar ze te luisteren hebben, geen levenslucht en zonnelicht voor de groei en ontwikkeling van hart en verstand vinden. Ik ken van zulke onterfden in de zoogenaamd beschaafde standen van zoogenaamd beschaafde steden, die in een grauwe, vreugdelooze, nevelachtige wereld leven van werk, om geld te verdienen, dat afgewisseld wordt door gesprekken, eentonig, dor en lusteloos, en genoegens en verstrooiingen, die niet vermaken. Dit grijze, mistige bestaan wordt niet opgehelderd door de lichtende stralen van hooge beginselen en verheven doeleinden. De verbeelding is niet bevolkt door de omhoog wijzende gestalten van heiligen en helden, de smaak is niet gelouterd en verfijnd, en grove ruwe verin aken stooten dus niet af, maar trekken aan. Dit is het gevolg van een verminderd geloof aan een rechtstreeks geopenbaarden godsdienst, zegt deze of gene geloovige wellicht, die de oogen sluit voor het feit, dat de kinderen van Roomsche en gestreng Protestantsche gezinnen zeker geen voorbeeld geven van een beschaafd en kunstlievend leven. Neen, de kunst alleen kan de verbeelding opvoeden en veredelen, en onder alle uitingen der kunst zijn het de romans, die tegenwoordig den meest directen invloed uitoefenen. Over het verval van de dramatische kunst is veel geschreven, en achtingswaardige lieden geven zich door het oprichten van tooneelscholen en tooneelbonden, het bouwen van schouwburgen en het uitloven van prijzen en premiën veel moeite, om op kunstmatige wijze een gewas, dat in de vrije natuur niet meer tieren wil, in broeikassen op te kweeken. Er is slechts één middel dat hun baten zou. Zij moeten hulp vragen aan de dogmatische radicalen der Zukunft-politik, aan de katheder-socialisten, die ons wenschen te regeeren, en die, ten nutte der groote democratie, welke pas lezen leert, tegen geen tyrannietje meer of minder opzien, waardoor de misdadige bourgeoisie, die reeds zoo lang misbruik gemaakt heeft van een geërfde beschaving, waarop ze geen recht heeft, belet zou worden romans te lezen, die geschreven zijn in vreemde talen, welke door haar in weelde geleerd zijn, van meesters, die betaald werden met de rente van het | |
[pagina 183]
| |
door notarissen en predikanten saamgewoekerde geld in aan-deelen Nederlandsche Bank en Handelmaatschappij, waardoor de groote democratie verraden en bestolen werd. Men vergeve mij dezen langen, gewrongen zin, waarin predikanten en aandeelen Nederl. Bank in één adem genoemd worden. Niet straffeloos leest men het proza van onze katheder-socialisten. Een vrijheidlievend, radicaal wetje van den volgenden inhoud zou der dramatische kunst veel goed doen: In overweging nemende, dat de Staat te zorgen heeft voor het grootste geluk van het grootste aantal; dat de bourgeoisie moet onderdrukt worden tot nut van 't algemeen; dat de Staat wetten te maken heeft tot bijzondere bescherming van den werkman, en het niet overbodig is, eindelijk eens een voorbeeld van zulk een wet te noemen, waardoor de maat-schappij gered kan worden; dat het tooneel de groote school van het volk is, en moet worden aangemoedigd; besluiten en gelasten wij, dat niemand voortaan meer romans schrijven of lezen mag, opdat ieder zijn talenten wijde aan het tooneel, tot beschaving der groote democratie en oplossing van het sociale vraagstuk. Alleen door zulk een vrijheidlievende wet zou men het tooneel voorgoed van zijn verval herstellen. De vorm van den roman is zoo oneindig veel buigzamer, en de publiciteit van het verhaal is zoo veel grooter dan van het tooneelstuk, dat de roman - zoo men niet spoedig eenigszins krasse maatregelen neme - het drama zal verdringen. In theorie hebben we allen grooten eerbied voor het drama, doch in een tijd, dat iedereen romans leest, en slechts een kleine minderheid naar den schouwburg gaat, gevoelt men on willekeurig dat de roman de beste tolk is om onze gedachten kenbaar te maken en op het beschaafde publiek invloed te oefenen. Geen dramatische schrijver heeft waarschijnlijk ooit zulk een ontzaglijken invloed uitgeoefend als Dickens, en de reden hiervan is, dat elke werkelijk uitmuntende roman vroeg of laat door iedereen gelezen wordt en vooral voedsel geeft voor nadenken en verbeelding aan de vrouwen. Nu wordt het aandeel, dat vrouwen hebben in het vormen der openbare, meening meestal veel te gering geacht. De vrouwen zijn een beweegkracht, en zij, die op haar gevoel en verbeelding weten | |
[pagina 184]
| |
te werken, oefenen dus een groote macht. (Die dat niet gelooft, vrage den biechtvader slechts of 't niet waar is.) Een goede roman geeft jongelieden een duidelijker, juister begrip van de verhoudingen tusschen mannen en vrouwen, en van maatschappelijke toestanden, dan ze, zonder hun hulp, door eigen opmerking zouden gekregen hebben. De romans van Dickens maken hen vertrouwd met het leven der lagere standen en doen zien, dat een zelfde hart klopt onder het duffel-sche wambuis als onder de fijne lakensche jas. De lectuur der romans van den beminnelijken, door en door fatsoenlijken Anthony Trollope staat voor de meisjes gelijk met een paar jaren vroeger ‘gepresenteerd’ te worden. Het provinciale leven van Engeland, dat ontzaglijk veel gelijkt op het onartistieke, kleurlooze, kleingeestige leven, dat de Nederlandsche bourgeoisie in hoofdstad en provincie leidt, is door een groot kunstenaar afgebeeld en vertolkt; en ik kan mij bijna den man of de vrouw in ons vaderland niet voorstellen, die Middlemarch of the Mill on the Floss kan lezen, zonder een inzicht te krijgen van al hetgeen in eigen leven en omgeving verbeterd zou kunnen worden. Romans maken hun lezers vertrouwd met personen en klassen der maatschappij, waarmede zij in het werkelijke leven nooit in aanraking komen. Zeer groot is bij ons het aantal lieden, die in een loketje gerangschikt kunnen worden en nooit met lieden, die in eene andere categorie tehuis behooren, omgaan. Een groot verlies wordt daardoor geleden. Netheid, zindelijkheid, een voldoend inkomen en huiselijk comfort zijn goed en wenschelijk, doch wanneer zij de hoogste doeleinden van het leven zijn, veroorzaken ze een ongelooflijke kleingeestigheid en dorheid. Voor een gezonde ontwikkeling van alle gaven is het echter zoo hoog noodig een frissche liefde te krijgen voor vorm en kleur, voor kunst en natuur. Het aesthetisch instinct kan niet enkel ontwikkeld worden door een zeker aantal pianolessen, en toch is die ontwikkeling onontbeerlijk, zoo men jonge menschen redden wil van ruw, geweldmakend atheïsme, van hard, droog proza en den afgodsdienst van Mammon. Vreugde en liefde voor schoonheid moeten gekweekt worden als de geurige bloesems van het leven. Het voorbeeld van anderen moet ons leeren ons zonder vrees over te geven aan de vrije, gelukkige inspraken onzer natuur. Liefde voor kunst bant engheid stijf - | |
[pagina 185]
| |
heid en onnatuurlijkheid, en stelt ons in staat, kinderlijke, naar licht en vroolijkheid zich keerende levens te leiden, waarin men niet altijd de livrei draagt van zijn beroep, noch de kleur van zijn partij, maar met andersdenkenden samen waardeert en geniet. Nu kan het lezen van goede, dichterlijke, bezielende romans, gelijk er zoo vele zijn, de gemoederen stemmen tot de waardeering van het artistieke leven. Niemand kan Consuelo van George Sand of vooral den liefelijken Engelschen roman AlcestisGa naar voetnoot1 lezen, zonder een begrip te krijgen van het hooge, heerlijke leven van ware kunstenaars, zonder dat een bezielende adem over hem heengaat. En wat is er in tal van romans niet een voedsel voor hen, die aan den geestelijken hongersnood van onzen tijd lijden, die links en rechts uitzien naar bevrediging van hun hartstocht voor de schoonheid van heiligheid en reinheid, en aan nieuwe bronnen van hoop, liefde en geloof lafenis zoeken! Hoe groot is de reeks romans, die ons in die weemoedige, reinigende stemming brengen, welke Wordsworth noemt: ‘That sweet mood when pleasant thoughts
Bring sad thoughts to the mind.’
Opbeurende, versterkende lectuur noem ik die van romans, die ons sympathie doen gevoelen voor de edele en beste zijde der menschelijke natuur. Door hen wordt de verbeelding afgetrokken van het zinnelijke en materieele en verhinderd zich te con centreeren op denkbeelden, die van de aarde aardsch zijn, en op droomen van zelfzuchtig genot. Men kan Romola, Felix Holt, Old Kensington, Alcestis, A Princess of Thule, Far from the Madding Crowd (en nu noem ik slechts enkele romans uit de laatste jaren) niet neêrleggen zonder beter te zijn geworden en menig goed en heilig voornemen te hebben opgevat. ‘Die kennismaking met andere kringen dan de onze acht ik echter juist gevaarlijk voor mijne zonen en dochters!’ roept de eene of andere liefdevolle moeder mij toe. Gedeeltelijk heeft zij gelijk. Het is goed, dat een cordon sanitaire worde getrokken rondom jonge meisjes, en dat haar verbeelding rein en frisch worde gehouden, al is het hiertoe meer onontbeerlijk, dat | |
[pagina 186]
| |
de moeder, de vriendinnen en kennissen dan dat zij de boeken kiest. Doch men zij vooral niet al te ergdenkend en preutsch, en vertroetele niet te lang. Het is onmogelijk voor ware vrouwen, die werk en ontwikkeling boven een gemakkelijke, zelfzuchtige, luie onthouding verkiezen, om verbeelding en kennis altijd in een klooster op te, sluiten. Men kan het leven niet doorkruipen in een zedelijke quarantaine, en de romans, die ons van de ervaring van anderen voordeel doen trekken, zijn, vooral wanneer ze besproken worden met vader en broeders, ware opvoeders. Er bestaan zeker vele romans, die zeer nadeelig op de verbeelding kunnen werken en een valsche levenservaring mede-deelen. En nu heb ik het oog niet op de bepaald onzedelijke romans. De jonkvrouw, die zulk een boek - vooral zoo men het niet den prikkel van verboden vrucht geschonken heeft - niet wegwerpt zoodra het dubbelzinnige en oneerbare er van vermoed of opgemerkt wordt, is door geen quarantaine-maatre- gelen te ontsmetten en zou een bezoedelde verbeelding hebben, al sloot men haar in een kloostercel op, met het boek der martelaren en Thomas a Kempis tot eenige lectuur. Neen, het grootste gevaar zien wij in de romans van schrijvers en schrijfsters, die oppervlakkig oordeelen, weinig levenservaring en een onontwikkelde opmerkingsgave hebben, onware toestanden en gekunstelde emoties beschrijven. Valsche zedekunde en sympathie met gevoelens en daden, die af keuring verdienen, kunnen dus zeker ingeboezemd worden. Gedachten wisseling met verstandige lieden over dergelijke boeken is het eenige wat hiertegen waarborgt. De niet door romans bijgestane verbeelding van jongelieden kweekt, enkel door middel van onjuiste waarneming van hetgeen de oogen om zich heen meenen te zien, evenzeer valsche idealen en nadeelige illusies. Voor mannen kan de invloed ten kwade van romans nooit veel beteekenen. Zij nemen ze tot vermaak, tot verstrooiing op, en het belang, dat ze inboezemen, is voorbijgaand. Dagelijksche ervaring in 't bedrijvig, onsentimenteele leven wijzigt onmiddellijk elke onjuiste of overdreven theorie, en na zijn achttiende jaar droomt hij er niet van, dat de heldin van den laatsten door hem verslonden roman het ideaal is van de vrouw der toekomst. Doch de vrouw is afhankelijk van haar indrukken. De invloed, dien priesters en predikanten op haar weten te krijgen, bewijst hoe onevenredig groot de macht is van al wat op haar verbeelding werkt. Ze leeft in een min of meer kunstmatig we- | |
[pagina 187]
| |
reldje van haar eigen binnenmuren, die ze zelve rondom zich opbouwt, en het is daarom van belang, dat de kinderen der verbeelding, die deze beperkte ruimte bevolken, schoon, rein en waar zijn. Men houde dus het toezicht op de lectuur van jonge lieden; were op verstandige, niet opzichtige wijze, vele boeken, doch zij niet te kieskeurig, en noeme niet met ergdenkende preutsch-heid een boek onzedelijk, omdat het niet voor jonge juffrouwen geschreven is. Wanneer men over onzedelijkheid spreekt, verwart men er vaak ruwheid, onfatsoenlijkheid en onkieschheid mede. Onze over-grootmoeders waren niet onzedelijker, omdat zij geen aanstoot namen aan honderden woorden en gezegden, van welke men nu zou ontzetten. Zulk een rein, eerbaar man als Vondel is vaak zinnelijk in zijne uitdrukkingen, en Shakespeare gebruikt telkens woorden, die een jongmeisje blozen doen. Dit alles is echter geen onzedelijkheid en doet geen kwaad, want het zet de verbeelding niet in vlam, al schokt het ook natuurlijke of conventioneele kieschheid. In Feldings te recht beroemden roman Tom Jones komen aanstootelijke tooneelen voor, die men moet wenschen dat onbeschreven waren gebleven, wanneer men het verwonderlijke denkbeeld aanhangt, dat jonge meisjes de jury uitmaken, die over letterkunde rechtspreekt. Is ieder boek voor jonge meisjes bestemd, dan moeten, met den Bijbel te beginnen, duizenden voortreffelijke boeken veroordeeld worden. Wanneer men in dit oude gouvernantes-vooroordeel echter niet deelt, bewondert men Fielding's meesterstuk van ganscher harte, niettegenstaande de ruwe Jan Steens, die Tom's verhouding tot Molly Seagrim afbeelden. Het boek is zonder erg geschreven door een vroolijken man van genie, vol pit en leven, en de zedelijke natuur, voor welke Tom Jones schadelijk is, is het behoud niet waard. Doch er zijn andere romans, - en die nog al met een zedelijk doel geschreven zijn - welke in den waren zin van 't woord onzedelijk zijn, omdat de verbeelding er door besmet wordt. Gloeiende beschouwingen van onschuld en schoonheid, ter prooi van hartstocht en ruw geweld, zijn innig onzedelijk. In Richardson's bekende roman Clarissa Harlowe, die voorgeeft bij uitstek zedelijk te zijn, komt zulk een slaapkamer-tooneeltje voor, dat een romanschrijver tot schande strekt. Er is brand in 't huis, en Lovelace dringt Clarissa's slaapkamer binnen om haar te redden. Nu zou geen rein schrijver zijn heldin in zulk een wreeden | |
[pagina 188]
| |
toestand gebracht hebben. Walter Schott zou te veel eerbied hebben gehad voor een deugzame, reine vrouw, al ware ze ook geschapen door zijn eigen verbeelding, om haar dus weerloos aan een ellendeling over te leveren. Doch wat zelfs de ruwe Fielding niet gedaan zou hebben, is uit te weiden over al hetgeen Lovelace zag, en om met welsprekende onkuischheid een catalogue raisonnée te geven van al de bekoorlijkheden van Clarissa: ............ ‘dans le simple appareil
D'une beauté, qu'on vient d'éveiller du sommeil.’
Veel minder erg, doch om dezelfde reden af te keuren, is ook de beruchte verleidingscène in Lidewyde. Onzedelijk, we herhalen het, omdat dergelijke, zinnelijke tooneelen de verbeelding doen ontvlammen. In de voorrede van Clarissa Harlowe komt een der meest kenschetsende volzinnen voor, die de veranderlijkheid der be-grippen van onzedelijkheid kunnen aantoonen. Richardson zegt het volgende: ‘It will be proper to observe, for the sake of such as may apprehend hurt to the morals of youth from the more freely-written letters, that the gentlemen, though professed libertines as to the female sex, and making it one of their wicked maxims to keep no faith with any of the individuals of it who are thrown into their power, are not, however, either infidels or scoffers.’ De geschiedschrijver, die Richardson's tijdperk behandelt en dezen volzin verwaarloost, maakt zijn boek noodeloos armer. Geen vermakelijker illustratie is er te geven van de gedistingeerde godsdienstigheid der respectabele lui ook nog in onze dagen. Dat onaantastbare orthodoxie een beginselloozen lichtmis minder gevaarlijk maakt, is een denkbeeld geheel en al den lieden waardig, die godsdienst beschouwen als iets, dat het natuurlijk is te ge-looven, al is het ook volkomen overbodig er naar te handelen. Ten allen tijde, trouwens, zijn de denkbeelden over zedelijkheid gedeeltelijk conventioneel, want er is mode in zedelijkheid als in hoeden. De overtreding van het zevende gebod is in veler oogen de onzedelijkheid der onzedelijkheden, waaraan zij dus alleen denken wanneer er van onzedelijkheid gesproken wordt. Fransche schrijvers zijn daarom in de oogen der meeste lieden de onzedelijke auteurs bij uitnemendheid. De Engelschen hebben een spreekwoord, waarin gewaagd wordt van de Franschen als | |
[pagina 189]
| |
van ‘a wonderful race who can make soup of a nettle’ en 't is zeker, dat ze eveneens een vrij onschuldigen roman kunnen maken van een netelig onderwerp. Gelijk de Fransche koks duizend manieren hebben om eieren toe te bereiden, hebben Fransche novellisten duizend manieren om hun helden het gebod te doen overtreden van ‘gij en zult niet begeeren uws naasten huisvrouw.’ Nu zijn er vele onzedelijke, gemeene Fransche romans, doch de meeste hebben toch een erger naam dan ze verdienen. Volgens mijn beperkte ondervinding, zondigen ze meer door lafheid en onbeteekenende karakterschildering dan door gevaarlijke onzedelijkheid. De zoo verafschuwde Paul de Kock bij voorbeeld vind ik onleesbaar flauw en kinderachtig, doch slechts schadelijk in zooverre crême fouettée nadeelig is, indien men nooit meer voedzamen kost gebruikt. Doch in een ledig half uur opgenomen, zijn de romans, die ik van hem ken, al even onschadelijk als een poppenkastvertooning. Indien men door het voorbeeld zijner laffe lummels van winkeljongens adspiraties hij zich voelt wakker worden om ook eens uit verleiden te gaan, dan zou men door het voorbeeld van Jan Klaasen worden genoopt om zijn vrouw af te ranselen. Het voorbeeld is te weinig aantrekkelijk om verleidelijk te zijn. Nadeelig is dit soort romans alleen door den lichten toon, waarop over onkuischheid gesproken wordt, en door het epicurisch gebrek aan belangstelling, dat alle personen toonen in al wat het hooger leven van ons menschen betreft. Het levensdoel en de adspiraties der hoofdpersonen van deze soort romans zijn beperkt tot het genot der vijf zintuigen. De Fransche romans, als een geheel genomen, hebben evenals de Franschen zelven een veel te slechte, en Engelsche onderdanen en romans hebben een oneindig te onschuldige en vrome reputatie. Hiervan hebben de quasi-degelijke lieden weder de schuld. Menig hunner veroordeelt de lichtzinnigheid en oppervlakkigheid van iederen Franschman op zoo beslissende wijze en op zoo aanmatigenden toon, als ware hij zelf geen zondig menschelijk wezen, maar zijn eigen standbeeld, opgericht als huldeblijk uit de bijdragen van alle degelijke, deftige lieden, die, dank zij der singuliere bescherming Gods, geen Franschen zijn. Hun degelijkheid toont zich vooral hierin, dat voor hen de Boulevard Parijs en Parijs Frankrijk is. Zij resumeeren hun meening over de Franschen, met een ernstigen glimlach op de degelijke gelaatstrekken, als volgt: Een lichtzinnig oppervlakkig | |
[pagina 190]
| |
volk met oneerbaarheid tot gewoonte, absinth tot prikkel, geld verdienen tot uitspanning, den Figaro tot evangelie, Louis Veuillot, Dumas fils en Edmond About tot apostelen; het voortbrengen van gemeene boeken tot hoofdindustrie en Napoleon III tot den eenigen heerscher, dien zij verdienen. De Franschen zijn niet zoo slecht, en de Engelschen niet zoo goed als ze schijnen. Ja, ik ga verder en geloof, dat de meerderheid der bevolking in de provinciën van Frankrijk deugdzamer en eerbaarder leeft dan dit met de bevolking der Engelsche provincie het geval is. Echtbreuk waarvan in de Engelsche romans betrekkelijk zelden sprake is, geloof ik dat in Engeland veel meer inheemsch is dan in Frankrijk. Fransche echtgenooten gekscheren niet over het geval, en toonen dit door de wijze, waarop zij vergelding eischen, terwijl Engelsche mannen, veel lakonieker en philosophischer over het geval denken, veel door de vingers zien en een jury om schadeloosstelling in geld verzoeken als het wat al te bar loopt. De Engelsche romans, die in ieders handen zijn en soms zelfs stichten en moraliseeren willen, zijn vaak onzedelijker, in den waren zin van 't woord, dan de meeste Fransche romans. Onzedelijk zijn vooral vele romans, welke door dames geschreven worden, al dragen ze er zorg voor, hen in den preektoon van traktaatjes te schrijven. John Falstaff in de zwart zijden japon van een ouderwetsche baker! Soms komen te midden der vervelende onfatsoenlijkheid echter volzinnen voor, die bewijzen wat de Engelsche dames zouden vermogen, wanneer een losse toon, evenals in de dagen van Mrs. Aphra Behn wederom gewoonte werd in Engeland. Uit enkele Engelsche damesromans, welke door alle vrouwen gelezen worden, zou ik een aantal wellustige zinnetjes kunnen aanhalen, wier verzameling een letterkundige curiositeit zoude zijn. Mrs. Ross Church (Miss Forence Marryat) kan soms in alle onschuld van die phrasetjes gebruiken, die een eenigszins zenuwachtig man bijna van zijn stoel zouden doen vallen. Ten bewijze haal ik slechts een enkel voorbeeld aan. Miss Florence Marryat beschrijft den kus, dien een jonge dame geeft aan haar minnaar, dien ze, naar het schijnt, reeds sinds langen tijd hartelijk gewenscht had, eens te mogen knuffelen: ‘She had hungered and thirsted too long, she had been nearly starved to death for lack of nourishment, and love's feast was spread before her. With a passion almost akin to his own, | |
[pagina 191]
| |
her pomegranate mouth rested upon his, while the fragrance of her breath came and went upon his face, und made his senses reel beneath its influence.’ Nu ben ik wel niet recht zeker wat een ‘pomegranate mouth’ is, doch ik erken gaarne, dat het in elk geval bijzonder sappig klinkt. Niet minder sappig is hetgeen volgt. De Romeo en Julia van den roman, die elkander dus zedig gekust hadden, kijken elkander een poos aan, waarop plotseling: ‘An electric light such as only passes between man and woman when they love,’ door hun oogen gewisseld werd. De gevolgen van dit electrische licht op de jonge schoone zijn wederom onrustbarend: ‘The flaming colour mounted higher and higher into the youthful cheeks and brow of the lady, while her lips and nostrils quivered with suppressed emotion, and into the liquid eyes, swimming in tears, there rushed an eloquent light, which without effort on the gentleman's part was quickly answered from his own.’ Dit eene voorbeeld moge volstaan ten bewijze, dat de Engelsche damesromans minder onschuldig zijn, dan ze er nu overal den naam van hebben. Het zou mij verwonderen zoo Paul de Kock ooit iets geschreven heeft, half zoo zinnelijk als dit. Het is vooral de zoogenaamd realistische school, die zich in Engeland en elders aan deze soort van ongebondenheid schuldig maakt, onder voorgeven van getrouw af te beelden hetgeen in de werkelijkheid gebeurt. Soms zijn ze zelfs niet tevreden met kopieeren, maar meenen ze hun werk in waarde en zedelijkheid te doen toenemen door de verklaring, dat hetgeen ze mededeelen de werkelijkheid zelve is. Geen dwazer en tevens verderfelijker theorie is er voor een romanschrijver dan die, dat het een voordeel voor hem is, zoo hij zijn lezers verzekeren kan, dat hetgeen hij vertelt werkelijk gebeurd is, en dat b.v. de catechiseermeester nog in leven is die den, door hem beschreven, afschuwelijken moordenaar in zijn jeugd les gaf. Als kunstenaar, die het wijde veld der verbeelding voor zich heeft, kan hij de feiten kiezen of bedenken, die het best met zijn doel overeenkomen; doch hij heeft zich het hoofd niet te breken met de vraag of ze in de werkelijkheid zoo gebeurd zijn. Een schrijver, die met de verwonderlijke mededeeling voor den dag komt, dat hetgeen hij vertelt ‘waarlijk is gebeurd,’ heeft deze verklaring - welke uitstekend zou zijn in den mond van | |
[pagina 192]
| |
een getuige voor de rechtbank - zeker noodig om onwaarschijnlijkheden en tegenstrijdigheden in zijn verhaal te vergoêlijken. Wanneer een kind een ezel of een bok geteekend heeft, maar twijfelt aan de gelijkenis, schrijft het onder de afbeelding: ‘dit is een ezel, dit is een bok.’ Evenzoo doet de schrijver, die de onzinnige, daden, welke hij verhaalt, denkt begrijpelijk te maken door er: ‘dit is een feit’ onder te zetten. Maar het is ons ten eenenmaie onverschillig of Romola, Adam Bede of Cassaubon werkelijk geleefd hebben, en al bezwoeren honderd getuigen, dat al de wezens, welke Paul de Kock beschrijft, geleefd hebben, dan zou ik hen nog akelige ploerten, en de werken, waarin ze beschreven worden, laffe prullen noemen. Zij, die on artistiek genoeg zijn photographieën der werkelijkheid voor kunstwerken aan te zien, kunnen niet beter doen dan Les Nouveaux Lundis nog eens op te slaan. Men herleze de opmerkingen, die Sainte-Beuve, in een opstel over de broeders Le Nain, aangaande realisme in de kunst maakt, en lette op hoe hij er de grenzen van aanduidt: ‘Réalité, tu es le fond de la vie, et comme telle, même dans tes aspérités, même dans tes rudesses, tu attaches les esprits sérieux, et tu as pour eux un charme. Et pourtant à la longue et toute seule, tu finirais par rebuter insensiblement, par rassasier; tu es trop souvent plate, vulgaire et lassante ...... Oui, tu as besoin à tout instant d'être renouvelée et rafraichie, d'être relevée par quelque endroit sous peine d'accabler et peut-être d'ennuyer comme trop ordinaire. Il te faut, et c'est là le plus beau triomphe, il te faut, tout en étant observée et respectée, je ne sais quoi qui t'accomplisse et qui t'achève, qui te rectifie sans te fausser, qui t'éleve sans te faire perdre terre, qui te donne tout l'esprit que tu peux avoir sans cesser un moment de paraître naturelle, qui te laisse reconnaissable à tous, mais plus lumineuse que dans l'ordinaire de la vie, plus adorable et plus belle!’ Bij het beoordeelen en bespreken van kunstwerken - men moge ze dan beschouwen als realistisch of idealistisch - kan men steeds uitgaan van het aesthetisch axioma, dat elk kunstwerk slecht is, hetwelk een overheerschend gevoel van walging, afschuw of ontevredenheid achterlaat, al is de indruk, welken het dus maakt, ook nog zoo machtig. Dit gevoelen vele schrijvers zeer wel, al gebruiken zij ook verkeerde middelen om dien bevredigenden indruk achter te laten. | |
[pagina 193]
| |
Zij gelooven, dat ze, door eenige vrome zedelessen aan het einde van het boek te plaatsen, den indruk, door het geheel gemaakt, kunnen wijzigen; of ze gaan voorzienigheidje spelen en beloonen en straffen de helden en snoodaards van hun verhaal, naarmate ze dat verdiend hebben. Er is in elk geval geen toekomstig leven voor romanhelden, schijnen ze te denken, en ze straffen hen dus, ter wille van de moraal, maar vast op aarde. Nu is het beloonen der brave lieden en het straffen der misdadigers een voortreffelijk iets in boeken, voor kinderen in jaren en verstand geschreven, doch door ontwikkeling en ervaring hebben meerderjarigen geleerd, dat de goeden niet altijd gelukkig worden, huwen en veel kinderen krijgen (hetgeen in romans steeds eene belooning is), en dat snoodaards niet steeds bijtijds sterven of gevonnisd worden. Wat vele romanschrijvers doen, is niets dan zedekundig kegelen. Ze verpersoonlijken eenige bijzonder gehate ondeugden of theologische ketterijen, zetten die netjes op een rij en werpen ze dan omver met van die, door veel gebruik, afgeronde zedekundige of godsdienstige gemeenplaatsen. Met een acht om den lange eindigen ze dan het spel; de deugd triomfeert en de omgeworpen kegels hebben hun verdiende loon. Waartoe toch dient een kegel anders dan om omvergeworpen te worden? De slechte of zelfzuchtige man, al is hij nog zoo'n voortreffelijk man van zaken, wordt op het eind geruïneerd en krijgt een verlammende beroerte; terwijl de onzelfzuchtige, brave held, al is hij nog zoo onnoozel, rijk wordt en met een beeldschoone vrouw, lieve kinderen en een paar millioen gezegend wordt. Dit heet dan de moraal van het boek, ofschoon een ware moraal als ter loops zou kunnen zijn aangeduid doordien eenvoudig werd aangetoond, dat de man, die eerlijk en onzelfzuchtig was, een edeler en, wel beschouwd, een gelukkiger, aantrekkelijker leven leidde dan de rijke man. Zeer na verwant aan dezen hartstocht, om poëtische rechtvaardigheid te bewijzen aan de door hen geschapen mannen en vrouwen, is de didactische voorliefde, welke vele auteurs drijft tot het schrijven van zoogenaamde tendenz-romans. De veroordeeling van tendenz-romans is vooral deze, dat ze meestal vervelend zijn. De meerderheid der lezers is het eens met zeker geestig Franschman, die zich tegen vervalschten wijn verklaarde, omdat hij verkoos zelf zijn water en wijn te vermengen en het ongepast achtte, dat de wijnkooper dit voor | |
[pagina 194]
| |
hem deed. Tendenz-romans zijn geadultereerde romans, en de meeste lezers achten het verkieslijk zelve hun romanlectuur nu en dan met een stichtelijke preek of wetenschappelijk opstel af te wisselen, en willen liever naar eigen smaak die vermenging regelen, dan romans en preeken dooreengemengd in handen te krijgen. Uit den aard der zaak zijn tendenz-romans dus vaak misgeboorten. Ze willen tegelijkertijd vermaken en onderwijzen, waarvan het gevolg is, dat ze meestal noch het een, noch het ander doen. De schrijver offert een groot deel zijner vrijheid en van zijn terrein op, want elke gebeurtenis moet een bijzondere moraal illustreeren. Niettemin mag men dergelijke werken niet met een algemeenheid, die op allen slaat, veroordeelen. Didactische poëzie heeft op haar best recht tot bestaan; doch didactische of tendenzromans moeten minder absoluut veroordeeld worden. Men mag van zulk een roman, wil hij een kunstwerk zijn en als zoodanig beschouwd worden, echter met volle recht eischen, dat hij in de eerste, plaats een goed verhaal zij. Een roman is een kunstwerk en behoort, evenals een schilderij, boven alles te voldoen aan de eischen der kunst. De wetten van vorm en schoonheid zijn de eenige, wier overtreding voor den kunstenaar onvergeeflijk is. Eerbied en piëteit voor de kunst moeten dus getoond worden, eer de novellist het recht bekomt om te gaan onderwijzen. Wanneer men nagaat, hoeveel er geschreven is over de grenzen, die elke tak van kunst zich stellen moet, over de theorie van ‘l'art pour l'art,’ en over het nadeelige van aan kunststukken, schilderijen, poëemen of romans een zekere strekking te geven, komt men langzamerhand tot de overtuiging, dat het even moeielijk is een modus vivendi te ontdekken tusschen zedekunde en kunst als tusschen kerk en staat. Men kan aangaande dit vraagstuk echter opmerken, dat het uitsluitend een vraagstuk is voor de critiek en voor de lezers. 't Is wellicht zelfs geen paradox te verklaren, dat de schrijver, die zich met dit vraagstuk het hoofd warm maakt, geen schepper, geen dichter in proza of poëzie is, maar onmiddellijk plaats moet nemen onder de minder verheven categorie van critici, aesthetici en andere wetenschappelijke ontleders. Ieder groot kunstenaar, roman dichter of schilder lost het vraagstuk op eigen manier op. Men raadplege de groote meesters in elke kunst, en vanzelf vindt | |
[pagina 195]
| |
men den toetssteen, die ons leert oordeelen. Homerus, Shakespeare, Walter Scott, George Eliot geven het antwoord, dat we vragen. De kunst heeft hare wetten, die ieder nadenkend mensch zelf ontdekken kan en waarvoor dus geen codex noodig is. Kunst dient tot vermaak, tot het wekken van vreugde. Gelijk professor Seeley van Cambridge zoo helder heeft aangetoond in zijn ‘Lectures and Essays’, kan men deze fondamenteele wet der kunst het best ontdekken in hare eenvoudigste openbaringen. Wanneer men wenscht te weten wat het doel is van dineeren, raadpleegt men geen grooten openbaren maaltijd, die allicht den indruk geven zou, dat het doel van een diner het houden van toasten en staatkundige redevoeringen is. De overweging der redenen, die een vermoeiden voetganger de dorpsherberg doen ingaan en hem eten en drinken doen bestellen, zou verder brengen. Wanneer men het doel van muziek wil leeren kennen, behoort men eveneens Mendelssohn's ‘Elijah’ niet te raadplegen, die wellicht het denkbeeld aan de hand zou doen, dat het doel der muziek het inspireeren van godsdienstig gevoel is. Men doet veel beter na te gaan, waarom de landbouwer zingt of fluit onder zijn werk. Zoo men ‘Faust’ of ‘Hamlet’ als voorbeelden van het drama nam, zou men meenen, dat het drama een wijsgeerig doel had. Het eerste beginsel van tooneelkunst komt veel duidelijker aan het licht, wanneer men eenige jongelieden op een feest een charade ziet samenstellen. Men is dan, zegt Seeley, tegenwoordig bij de geboorte der muzen en ontdekt, dat zij de dochters zijn der vreugde, dat het doel der kunst is om te vermaken, in den vollen zin van dat schoone Hollandsche woord. Dit is eene vruchtbare gedachte, wier overweging en bespreking wij vrienden, die een groote wandeling gaan doen, bijzonder kunnen aanbevelen. Indien wij op dezelfde wijze nagaan wat het doel van den roman is, raadplege men de eenvoudige verhalen, die men aan kinderen doet om ze vermaken. Vreugde, reine, heiligende, veredelende vreugde te wekken is het doel van den roman als van elk kunstvoortbrengsel, en ieder, die dit doen wil, zal vanzelf elke poging, om met voorbedachten rade leerzaam of stichtend te zijn, laten varen. De groote meesters hebben het voornemen niet om te onderwijzen, doch ze gevoelen - en dit verdient opmerking - er evenmin vrees voor, dit te doen. Ze leeren ons zien, onze oogen gebruiken, ze toonen ons de wereld, de menschen op indrukwekkende wijze | |
[pagina 196]
| |
onder een nieuw licht; ze geven ons afbeeldingen door kunst van het leven, en het gevolg hiervan is, dat hun werk, evenals het leven zelf, onderwijst en ontwikkelt, doch het sneller en zekerder doet dan dit, omdat het in korten tijd ons dwingt de levenservaringen te deelen van een groot hart, een machtigen geest, een fijn opmerker. De heerlijke liefde van ware kunstenaars voor rythmus, evenredigheid, schoonheid en humor - welke liefde de ziel zelve is der kunst - verhindert hun de les van 't verhaal, de moraal der historie, als een tekst, waarover gepredikt wordt, te doen uitkomen. Wil men gelooven, dat Homerus in de ‘Odyssee’ tracht aan te toonen, dat wellust en trots verkeerde hebbelijkheden zijn, en doet het iemand genoegen in de uitroeiing der lastige minnaars van Penelope de hulde te zien, die de dichter aan eerbaarheid en huwelijkstrouw brengt, zoo ga men gerust zijn gang. Het is slechts een onschuldige kinderachtigheid dit te doen; doch men lette op, dat de les der moraal in elk geval zóó ter loops gepredikt wordt, dat men al bijzonder scherpzinnig moet zijn om haar te ontdekken. Deze opmerking leide echter niemand tot letterkundige onverdraagzaamheid, tot aesthetische ketterjacht op tendenz-schrij ers. De degelijkheids-monomanisten hebben natuurlijk de kunsttheorie van ‘l'art pour l'art’ te baat genomen, om als ‘niet degelijk’ en intrinsiek slecht elk kunstvoorbrengsel te veroordeelen, dat de strekking heeft direct nuttig te zijn. Intusschen leest een beschaafd publiek tal der dus veroordeelde werken met het grootste genoegen en ziet er de zwakheid niet van in, daar bij de te absolute dogmatische veroordeeling dier werken verzuimd is, het goede er in te waardeeren. Het publiek, weigerend te gelooven, dat alles schaduw is, vervalt nu in de dwaling, dat daarom alles licht is. De farizeërs onder de critici hebben daardoor veel wansmaak op hun geweten. Hun onverdraagzaamheid is er de oorzaak van. Het is echter onontbeerlijk voor de kunst en voor de vordere ontwikkeling van zulk een veel belovende uiting der kunst als de roman is, dat het publiek leere onderscheiden tusschen hetgeen geoorloofd is en niet. Zoo een schrijver staatkunde vermakelijk weet te maken, door even als Disraeli romans te schrijven, waarin hij van zijn helden jonge politici maakt, dan doet hij duizenden eeu waren dienst. Wanneer echter een oudheidkundige of andere geleerde een roman schrijft om de wereld te doceeren, en daarbij niet on- | |
[pagina 197]
| |
derhoudend, niet vermakelijk is, en toch gelooft, een kunstwerk te hebben geschreven, dan vergist hij zich op deerlijke wijze. En zij, die elkander uit overstelpende degelijkheid naspreken, en zulk een geleerden roman aesthetisch schoon vinden, vergissen zich, op minder onschuldige wijze, evenzeer. Want is zelfverblinding in een schrijver ook eenigszins vergeeflijk, het is onvergeeflijk in lezers, die verblinding uit pedanterie te versterken. Een roman, waarin een zekere reeks observaties, die met wetenschappelijke onverschilligheid gedaan zijn, kalm wordt medegedeeld, moet afgekeurd worden. De smaak van hen, die zulk een scientifieken roman toch mooi vinden, moet even eenvoudig zijn als die van den onbedorven landbouwerszoon, die na eenigen tijd den beschavenden invloed van de hoogere burgerschool te hebben ondervonden en over honderde zaken te hebben leeren meêspreken, een winkel binnentrad om een das te koopen. ‘Ik houd niet van die opzichtige, schelle kleuren,’ zeide hij vol kunstgevoel, ‘ik heb liefst een eenvoudig patroon van rood met gele ruiten.’ Te veel geleerdheid en alwetendheid bederven soms den smaak zoo van leerlingen als van docenten. Het lezen van goede romans zou hun vaak onbegrijpelijk veel goed kunnen doen en bijna evenveel leeren als een nieuw studievak. Mevrouw Fawcett heeft juist een boekje met ‘Tales in Political Economy’ uitgegeven, waarin op allegorische wijze de beginselen der staathuishoudkunde onderwezen worden. Het is volkomen geoorloofd dus jongelieden al spelend te doen leeren, en hun de onzinnigheid van protectie te leeren opmerken uit het afschuwwekkend voorbeeld der Primaten, die het daglicht buiten hun huizen sloten, ten einde zekeren belangrijken tak van volksnijverheid, de fabrikatie van palmolie, aan te moedigen. Nu volgt uit het voorgaande volstrekt niet, dat dergelijke werken niet geschreven moeten worden. Zij mogen alleen in geen geval als kunstwerken beschouwd worden. Men zende ze ter recensie aan wetenschappelijke specialiteiten, niet aan belletristen, die ze beoordeelen zouden volgens aeshetische wetten, waaraan bij de compositie niet gedacht is. Tot nu toe hebben we nog nooit een roman gezien, die geschreven is om de grondbeginselen der algebra of een juist begrip van het beste stelsel van waterverversching te doceeren; doch zoo iemand er kans toe zag, zijn denkbeelden bij het publiek aan | |
[pagina 198]
| |
te bevelen door de kunstvormen van een roman te gebruiken bestaat er, geloof ik, geen reden waarom hij dit niet doen zou. Het is even volkomen geoorloofd dit te doen, als om kunst te hulp te roepen tot decoratie van een stoel of bedstee. In de eerste plaats moet de stoel sterk en gemakkelijk zijn, en de fraaiste ornamentatie kan gebreken hierin niet goed maken. Zoo de kunst niets anders doet dan den stoel onbruikbaar maken, de harde en knoestig gebeeldhouwde leuning tot pijniging, in plaats van tot rust te laten strekken, dan handelt ze smakeloos en onverstandig en is dus geen kunst. Nuttigheid in huisraad en tendenz-romans is dus hoofdzaak, vorm en ornamentatie zijn geheel en al bijzaak, Mevrouw Fawcett is hiervan geheel overtuigd en heeft slechts een bijdrage willen leveren tot verrijking der nuttige letterkundige voortbrengselen, welke, evenals die van Jean Macé, de wetenschap populariseeren. De meeste tendenz-romans behooren bij deze soort van letterkunde, doch zelfs, al willen de schrijvers hun werken hier niet bij rangschikken, dan gevoelt men nog te veel dankbaarheid jegens hen, om hun dit kwalijk te nemen. Het schrijven van een tendenz-roman toch bespaart der werld menige misdaad en den schrijvers bitter berouw. Bij het zien van de woede, waarmede eenige schrijvers de door hen zelven geschapen karakters vervolgen, komt steeds bij mij de gedachte op, dat hier aan een ledepop de woede gekoeld wordt, die men in zijn hart gevoelt tegen eenig levend persoon, dien de ledepop moet voorstellen. Dus worden in theologische romans Strauss, Kenan, de Paus of eenige andere theoloog, dien men bijzonder haat, à faire genomen. De wetten laten de lieden helaas! niet meer toe om hun eigen meening te versterken en hun aanhangers aan te moedigen, door tegenstanders te radbraken of op andere wijze te vermoorden. Doch onverdraagzaamheid en dweepzucht zoeken toch een uiting, en dus wordt menig dweper romanschrijver. Naar hartelust vermoordt hij nu zijne vijanden in effigie. Hij richt een bloedbad aan onder zijne kennissen, die hij bijzonder haat. Geen beter bewijs voor eigen onfeilbaarheid bestaat er dan de marteling, die men den ellendeling doet ondergaan, die het waagt ons tegen te spreken. Wanneer men een man levend verbrand heeft, of hem geruïneerd, kinderloos en waanzinnig heeft laten sterven, omdat hij eenige onzer dogma's ontkende, dan is men wel | |
[pagina 199]
| |
verplicht, zelf in die dogmata te blijven geloven. De uncomfortable rustelooze wensch, om zijn eigen wankelende overtuiging te versterken, is, geloof ik, meestal de reden voor onverdraagzaamheid en vervolging, zoo in romans als in het dagelijksch leven. Doch welk een zegen is het, dat aan dergelijke vervolgzieke naturen de roman tegenwoordig tot veiligheidsklep dient, zoodat de theologische stoom, bij te groote spanning, een uitweg weet te vinden en geen ongelukken aan de maatschappij veroorzaakt. Wanneer in vroeger tijden een vrouw toornig was op de wereld, zich een miskend genie achtte of door godsdienstige droefgeestigheid geplaagd werd, ging zij in een klooster. Wanneer in die barbaarsche tijden een staatsman grieven had, een krijgsoverste zich wilde wreken, een hervormer de kerk wilde reinigen van priesters en farizeën, dan namen zij de toevlucht tot bergvestingen, waar zij zich verschansten en waaruit zij al te vaak, als gieren, nederstortten op de weerlooze dalbewoners, die zij in deze strooptochten beroofden om zich op de maatschappij te wreken. In minder beschaafde landen, als Spanje en de Zuidamerikaansche republiekjes, gaan verongelijkte lieden nog steeds op deze onhandige wijze te werk. Hoe oneindig beter en verstandiger is de wijze, waarop men in Engeland en bij ons zijn grieven wreekt. In Nederland waart sinds eenigen tijd een juffrouw rond met eenig talent, doch die helaas kinderachtig genoeg geweest is, om van den aanvang af zichzelve als miskend genie aan iedereen te presenteeren en door andere miskende genieën in dit smakeloos effectbejag geholpen is. In vroeger tijden had ze zich wellicht bij eenig veemgericht aangesloten, of ware ze uit mannenhaat in een klooster gegaan. In onzen tijd wreekt ze zich op het publiek door in vloeiend Nederlandsen een zeer middelmatigen tendenz-roman, met schaduwen en gepersonifieerde theorieën tot hoofdpersonen, te schrijven, en door vervolgens van dezen zwakken roman een onzinnige tooverlantaarn-voorstelling op het tooneel te geven. Ze heeft zich ontegenzeggelijk gewroken, - vooral op de schouwburgbezoekers - doch ze heeft tevens vele lieden vermaakt, en aan niemand zijn ten slotte ongeneeslijke wonden toegebracht. Evenals ongehuwde dames, die grieven hebben, zich wreken willen of de wereld hopen te verbeteren, handelen staatsliedentegenwoordig. Wanneer verontwaardiging zich van hen meester maakt of de heilige begeerte om tegenstanders te verpletteren | |
[pagina 200]
| |
vaardig over hen wordt, grijpen zij de pen en schrijven een roman. Men zie Disraeli slechts in het uur der bezieling, wanneer zijn hart geroerd wordt door innig mededoogen bij het aanschouwender lagen en listen, waarmede Monseigneur Capel en de Ultramontaansche ketterlokkers in Engeland rijke lords en jonge menschen met groote erfgoederen weten te vangen door zacht gefluit en woorden vol zalvende zoetheid. In rijken, die nog in een meer middeleeuwsch tijdperk van staatkundige ontwikkeling verkeeren, en waar men de Jezuïeten haat in plaats van hen min of meer belachelijk te vinden, zou de eerste minister Monseigneur Capel en zijn geheele zwarte vogelaarsbent uit het land hebben gejaagd. In een vrij land schrijft de Premier in zulk een geval geen bevel tot uitzetting; geen order aan den beul, maar een roman. Lothair werd geschreven, om de kleine listen en verleidingen aan het licht te brengen, waarmede lieve, weeke, besluitelooze, jonge markiezen van Carabas half en half worden overtuigd, dat het moedig en mannelijk ia, niet voor zichzelven te durven denken, maar dat het een ridderlijk edelman past, geweten en hersens in bewaring te geven bij priesters. De overgang an den jongen markies van Bute tot de Roomsche kerk had den eersten minister veel leed gedaan en hij toonde daarom aan op welke wijze een denkbeeldige, jonge, rijke lord de hem gespannen netten en strikken had kunnen ontkomen door bij tijds een verstandige vrouw te trouwen. De Monsignor Catesby van den roman moest den Monsignor Capel der werkelijkheid voorstellen, hetgeen op de grappigste wijze aan het licht kwam. In het vuur zijner improvisatie noemde Disraeli den monseigneur in zijn roman eens bij ongeluk ‘Munsignor Capel’; bij het corrigeeren der drukproeven werd dit niet bespeurd, en de vergissing werd eerst in een volgende editie van den roman hersteld. De Ultramontanen, die zóó ruw en wild in Engeland zijn te werk gegaan, dat ze de premiers der beide groote regeeringspartijen van het land gelijken afkeer en weerzin hebben ingeboezemd, zijn natuurlijk zeer toornig geweest over dezen roman, en hebben in 1870 Disraeli uitgescholden, zooals ze nu Gladstone uitschelden. Hoe dankbaar hadden ze echter moeten zijn, dat in Engeland dus door ministers den roman in eere gehouden en tegen hen gebruikt wordt, in plaats van een dwang- | |
[pagina 201]
| |
bevel; hoe dankbaar dat men Jezuïeten aldaar belachelijk maakt, in plaats van hen te vervolgen! Deze opmerking is wel geschikt om tot een zachtzinnig oordeel over tendenz-romans te stemmen. Evenals Disraeli's vorige romans beteekent Lothair, als kunstwerk beschouwd, weinig of niets. ‘Vivian Grey,’ ‘Coningsby’ enz. waren in romans vermomde en verkleede staatkundige vlugschriften, die de eene of andere politieke theorie bewijzen of verkondigen moesten. Zij waren vermakelijker dan hoofdartikelen of brochures, en Disraeli slaagde er dus in, een menigte lieden, die nooit de dissertaties van pas gepromoveerde meesters in de rechten lezen, te doen luisteren naar de paradoxale, geestige inzichten over de Torypartij, welke een jongmensch te Cambridge ontwikkelt in een gesprek met gedistingeerde vrienden. Zoo het publiek liever luisteren wil naar de dogmatische verklaringen en onrijpe wijsheid van denkbeeldige jonge advocaten en leden van het Parlement dan naar die, welke ze in werkelijkheid ten beste geven; dan heeft een staatsman in hope groot gelijk, den romanvorm voor zijn ‘vragen des tijds’ te kiezen. Wellicht ware het voorbeeld van den jongen radicaal Disraeli, die weleer de geheele wereld verbeteren wilde, daarom zeer aan te bevelen aan de radicalen, die thans, vrij onleesbaar en droog, hun schrikwekkend dogmatische betoogen ten beste geven. Een radicale tendenz-roman van de hand des heeren Van Houten c.s. zou wellicht veel vermogen, om onze ongelukkige burgerij te verzoenen met de dwinglandij, waarmede kathederdemocraten haar bedreigen. Juist omdat tendenz-romans meestal vermakelijker zijn dan staatkundige betoogen, is steeds liefdevol en zachtmoedig door de Engelsche critici over Disraeli's tendenz-romans geoordeeld. Van een staathuishoudkundig radicaal, van een premier van Engeland, eischt men zoo veel niet als van een kunstenaar. Toen Knickerbocker, in zijn geschiedenis van New-York, een geestigheid van een der beroemde Hollandsche gouverneurs te melden had, zeide hij: ‘though the joke was not much of a joke in itself, it was good enough for a governor.’ Dus oordeele men ook over tendenz-romans. Ofschoon de roman op zichzelf weinig beteekent, is hij goed genoeg voor een staatsman, een geëmancipeerde vrouw of een dogmatischen radi- | |
[pagina 202]
| |
caal, en altijd beter dan hetgeen we in plaats er van zouden gekregen hebben. Wij zijn dus verdraagzaam genoeg aangaande deze basterdproducten, die half roman, half brochure of preek zijn, doch erkennen, dat deze verdraagzaamheid ons moeite kost bij een der merkwaardigste soorten van tendenz-romans, den theologischen, godsdienstigen roman. Bunjan was waarschijnlijk de eerste, die een verhaal dichtte om theologische meeningen te verbreiden. Hij schreef een meesterstuk, doch zijn voorbeeld werkte noodlottig. Het protestantisme heeft schuld aan den theologischen roman, en het was een protestant, die het eerst het vernuftige plan bedacht, om van zijn godsdienstige tegenstanders de ellendelingen en misdadige hoofdpersonen van een roman te maken. De Roomschen hebben sinds hun voorbeeld gevolgd; doch en protestanten komt de twijfelachtige eer toe, deze wijze van argumenteeren bedacht te hebben. Ze is niet zoo vermakelijk als die der Katholieke kunstenaars vóór de uitvinding van de boekdrukkunst. Middeleeuwsche architecten plaatsten groteske caricaturen der priesters, die ze haatten, aan het uiteinde van de goten der gothische kathedralen, en Michel Angelo plaatste een paar priesters van 't pauselijk hof eenvoudig onder de verdoemden van zijn schilderij: ‘'t Laatste Oordeel.’ Deze manier, om een clericaal tegenstander uit te schelden, is niet half zoo onaangenaam als die der theologische novellisten, die hun tegenstanders beklagenswaardig zwak, week en hulpeloos afbeelden en hen tot zwijgen laten brengen of doen overtaigen door de argumenten van een wezen hunner richting, dat alleen geschikt is oude juffrouwen op een theesalet van vrome verbijstering te doen gapen. Ongetrouwde dames, met een diepe godsdienstige overtuiging en veel ledigen tijd, die, daar protestanten van geen nonnenkloosters willen weten, haar mystieke bezieling toch aan iets moeten wijden, zijn vooral in Engeland de auteurs van de meeste theologische romans. Ze kunnen dan naar hartelust prediken, moraliseeren en geestelijken idealiseeren, en het staat haar vrij op de onnoozelste wijze atheïsten en materialisten tot zwijgen te brengen en proselieten te maken zooveel als ze willen. Zwaar op de hand zijn deze oude jongejuffrouwen van gedecideerde theologische overtuiging zeker; maar welk een zegen is het, dat ze haar theologische geestdrift in het schrijven van zulke romans kunnen koelen, in plaats van | |
[pagina 203]
| |
de dweepzieke, onwetende werktuigen te worden van dezen of genen priester. Ze prediken in die romans wel het evangelie der orthodoxe theologen, de blijde tijding der eeuwige verdoemenis van iedereen die het met de dogmata van haar en haar secte niet eens is; doch in een theologischen roman is een weinig eigengerechtigeonverdraagzaamheid niet af te keuren. Ze geeft een prikkelenden smaak aan de lauwe water-en-melk van zoetsappige verheerlijking van eigen geloof en richting. Theologische romanschrijvers kunnen het den meest geduldigen en lankmoedigen lezer echter ten laatste al te bar maken. Tot hen, die dit doen, behoort l'Abbé ***, de schrijver van le Maudit, le Moine, le Confesseur, enz. Die romans zondigen derwijze tegen de eerste beginselen der unst, dat men, als het gesprek op deze en dergelijke werken valt, en men er beschaafde lieden toch met goedkeuring over hoort spreken, verlegen is waar te zullen beginnen, om de fouten van die schotschriften aan te toonen. Het is hoog noodig, dat er een soort van aesthetiek ten gebruike van romanlezers worde geschreven, opdat zij een leiddraad mogen hebben, die hun verhindert, in den doolhof van romans het spoor bijster te worden. Er wordt veel gelezen, doch smaak en schoonheidsgevoel zullen er niet door ontwikkeld worden, tenzij men eenige goede, gezonde begrippen hebbe aangaande de grondbeginselen van billijke letterkundige critiek. Men erkent en waardeert een goeden roman, doch is even geneigd om een slecht geschreven verhaal te bewonderen, omdat men te veel zijn gevoel, zijn emoties raadpleegt en geen intellectueelen toetssteen bezit, die echte van valsche kunst leert onderscheiden. Over het algemeen hebben auteurs wel reden tot ontevredenheid wanneer zij hooren, hoe zelfs scherpzinnige lieden over hun werken oordeelen en er mede omspringen. Vele lezers schijnen niet te begrijpen, dat er ook in romans een hooge en een lage kunstvorm is, en dat zekere gaven, zekere studie en ontwikkeling evenzeer geëischt worden om George Eliot behoorlijk te kunnen waardeeren, als om Beethoven's symphonieën of Rembrandt's scheppingen te kunnen bewonderen. De lezers behandelen romans niet als kunstwerken, doch gaan er mede om als waren ze dictionnaires, conversations-lexicons of | |
[pagina 204]
| |
eenig ander nuttig handboek. Wanneer men een boek enkel leest om zijn kennis te vermeerderen, mag iedereen het lezen zooals hem goeddunkt. Men mag met den vinger lezen, nu en dan iets overslaan, om er later meer op zijn gemak op terug te komen, het register raadplegen en de hoofdstukken, die het meeste belang inboezemen, het eerst lezen ..... in éen woord men is volkomen vrij. Doch kunstwerken hebben rechtop een andere behandeling. Bij hen is de vorm van zoo overgroot belang, dat elke verminking den inhoud onherstelbaar schaadt. Men pleegt bitter onrecht aan den kunstenaar, zoo men zich aan zijn leiding onttrekt, midden in het boek begint te lezen, eenige bladzijden overslaat of het laatste hoofdstuk inkijkt om te zien hoe het verhaal afloopt. Dus handelend ziet men niet het kunstwerk, maar een caricatuur er van. Voor deze onartistieke, on sympathetische, ruwe behandeling van kunstwerken hebben de lezers echter eene verontschuldiging. Drie vierden der romans, die ze in handen krijgen, zijn geenkunstgewrochten, doch behooren tot de rubriek van werken, welke we zooeven besproken hebben. De onvruchtbare overvloed van romans in drie deelen, geschreven door lieden zonder kunstgevoel en heerschappij over den vorm, heeft den roman - als kunstwerk beschouwd - in diskrediet gebracht, zoodat hij bijna niet meer als een letterkundig, maar als een industrieel voortbrengsel wordt beschouwd. Lieden, die het nooit in het hoofd krijgen iemand, die enkel de piano kan bespelen, te vragen: ‘kom speel ook ereis op de viool,’ zien er niet de minste zwarigheid in, hun vriend of vriendin, die wellicht een aardigen brief schrijft, voor te stellen: ‘kom, schrijf ereis een roman.’ Beide vragen zijn echter even belachelijk. Dit ziet men enkel niet in, omdat er onder den naam van romans zoo vele dissertaties, preeken en zwakke, weekelijke water-en-melk kinderboekjes doorgaan. Het denkbeeld, dat de roman een hooge dramatische kunstvorm is, gaat daardoor verloren. Wat is een roman dan eigenlijk? vraagt wellicht deze of gene, en zoo ik een ‘degelijke’ verhandeling schreef, in plaats van met mijn lezers een praatje over het lezen van romans te houden, zou ik met het geven dier definitie hebben moeten aanvangen en een geschiedenis schrijven van den roman, te beginnen met Xenophon's Cyropaedie en de Grieksche ro- | |
[pagina 205]
| |
mans der 4de eeuw tot Wilkie Collins' laatsten sensatieroman the Law and the Lady, die in de Graphic verschijnt, toe. ‘A Romance’ zeide Lord Chesterfield, ‘generally consists of twelve volumes, filled with insipid love, nonsense, and most incredible adventures.’ Deze definitie van den roman is de mijne niet, doch ze kan dienen om in herinnering te brengen, dat hij een zeer moderne kunstvorm is en in Thackeray en George Eliot pas tot zijn hoogste ontwikkeling is gekomen. Zoo men ‘twelve’ in ‘three’ verandert, neem ik de definitie niettemin dankbaar over voor alle romans, die geen romans zijn. Er bestaat een andere definitie, die mij juister voorkomt. In de voorrede der Engelsche vertaling van Freytag's roman ‘Soll und Haben’, zegt baron Bunsen: ‘elke roman bedoelt of behoort een nieuwe Ilias of Odyssee te zijn .... Zoo wij ons de romans in herinnering brengen der laatste drie eeuwen, zullen we bespeuren, dat alleen die de aandacht van meer dan één geslacht getrokken hebben, welke aan dezen (epischen) eisch voldaan hebben.’ Ik geloof, dat baron Bunsen gelijk heeft. Een heldendicht in proza is zeker het groote werk van Cervantes, en wanneer men de romans van Walter Scott, Thackeray, Victor Hugo of George Eliot nagaat, zal men werkelijk opmerken, dat zij alle episch zijn. Evenmin als men over het algemeen iemand, die een aardig gelegenheidsversje weet te vervaardigen, voorstelt eens een heldendicht te gaan schrijven, moet men lieden, die een weinig stellen kunnen of wat mede te deelen hebben, ook aanmoedigen zoo onvoorbereid maar eens met een episch gedicht in proza de letterkunde te gaan verrijken. Spontane generatie is onbekend in de letterkunde. Uitgevers deden wel deze woorden als motto te drukken boven de brieven, waarin zij, hopen wij, al meer en meer weigeren zullen prullen uit te geven. Ontzaglijk veel is er noodig eer men een kunstwerk, aan die der meesters niet al te ongelijk, het licht kan schenken. Al heeft men de opmerkingsgave en scheppingskracht, die onontbeerlijk zijn, dan is nog rijke levenservaring noodig, eer men iets blijvends kan voortbrengen. Novellisten moeten het menschelijk hart bestudeeren, zegt men. Dit hoorende, is men geneigd met De Musset uit te roepen: ‘Le coeur humain de qui? le coeur humain de quoi?’ Zij moeten niet het menschelijk hart, maar de harten en karakters van honderden menschen bestudeeren, eer zij iets van de veelzijdige | |
[pagina 206]
| |
beweegredenen kunnen begrijpen van de daden der menschen. Lord Macaulay zegt ergens, ‘dat meer dan negentien twintigsten van alle goede boeken, die in de wereld bestaan, werden uitgegeven nadat de schrijvers 40 jaar oud waren.’ De Foe begon eerst romans te schrijven toen hij 58 was, en Fielding was over de 40, toen hij Tom Jones schreef. De Waverley Novels werden door Walter Scott geschreven, toen hij over de 42 was, en Thackeray, George Eliot, Victor Hugo en George Sand toonen eveneens, dat de vruchten van den middelbaren leeftijd de rijpste en edelste zijn. De reden hiervoor is duidelijk genoeg. Vele der beste romans zijn vermomde autobiographieën. Persoonlijke ervaring en groote zelfkennis zijn onontbeerlijk eer men iets van eenige blijvende waarde kan voortbrengen. Jonge schrijvers en schrijfsters, die romans willen dichten, mogen vooral hieraan wel indachtig zijn. Door gebrek aan ervaring maken ze tal van fouten, en de onge schrijfsters natuurlijk het allermeest. Dit toont zich vooral wanneer ze ontuchtige lieden beschrijven, die een soort van slangen-fascinatie voor haar duivennaturen hebben. Van onzedelijke mannen zijn ze b.v. steeds geneigd een soort van wellustige tijgers te maken, bloeddorstig, wreed en onbarmhartig. Ondervinding leert echter, dat toegegeven zinnelijkheid oneindig meer tot een gemakzuchtige, nonchalante goedhartigheid en vriendelijke onverschilligheid leidt dan tot wreedheid en hardvochtigheid. De zinnelijke man is spoedig geroerd en aangedaan, doch houdt niettemin zijn gemak en slurpt vol weemoed een extra glaasje bourgogne. Even onjuist geteekend als de wreede verleiders (die voorgesteld worden als gingen ze op weten schappelijke wijs te werk) zijn ook de meeste slachtoffers. Niets is zoo droog, oudbakken als die eeuwigdurende verleiding van jonge meisjes door valsche trouwbelofte, en niets is tevens zoo onwaarschijnlijk, zoo onwaar; vooral wanneer deze wijze van verleiding als mogelijk wordt aangenomen voor jonkvrouwen van den beschaafden stand. Het is mogelijk onder de lagere standen - en dan nog minder uit voorbedachten rade dan wel uit zwakheid - doch onder de meer ontwikkelde klassen gaat een vrouw enkel vrijwillig den slechten weg op, omdat zonde haar behagelijker voorkomt dan deugd. De ongelukkige mode, om karakters uit de diepten van eigen | |
[pagina 207]
| |
bewustzijn en verbeelding op te delven, in plaats van naar de natuur te teekenen en zijne omgeving te bestudeeren, maakt dat de lezers zich volstrekt niet meer storen aan hetgeen de auteurs van romans gelieven te zeggen. En dit is gelukkig, want zoo ze inderdaad getrouwe afbeeldingen van 't werkelijk leven geacht werden, zou b.v. de moed van een Livingstone onontbeerlijk zijn voor den huisvader, die een gouvernante voor zijn kinderen in huis durfde halen. Wij weten al niet wat schrikwekkender voor een gezeten burger is: een vlekkelooze engel of een bloedroode duivelin in huis te krijgen. Er schijnt toch geen keus te zijn. Meestal neemt men een engel zonder fouten in zijn gezin op, die òf door den man òf door zijn vrouw vervolgd zal worden, en die intusschen, in afwachting dat ze aan de tering sterft, een vinnig dagboek aanlegt, waarin ze op de spijtigste wijze boekhoudt van al onze overtredingen, en dat wel oneerlijk boekhoudt ook, want ze deelt niet alleen mede wat we zeggen en doen, doch ook wat ze zich voorstelt, dat we zeggen en doen. Tot afwisseling van onheil heeft men ook kans een vampier in huis te krijgen, die strategisch is als Von Moltke, snood, wreed en valsch als de conventioneele jezuïet der Fransche melodrama's, die alles in het werk stelt om den eenigen zoon te trouwen en de mevrouw ongelukkig te maken, omdat ze haar, men weet niet waarom, haat met den haat waarmeê slechts een gouvernante, naar het schijnt, haten kan. Indien men werkelijk dacht, dat novellisten het levend model bestudeerden, zou openbaar onderwijs op groote scholen tot veler leedwezen het eenige middel zijn, om jonge meisjes op te leiden. Want opvoeding en omgang met andere meisjes, niet onder moeders oog, zijn zelfs verkieslijk boven het dreigende gevaar van zijn onschuldige kinderen aan een roman-gouvernante over te leveren. Zoo de schrijvers hun eigen ervaring wat meer vertrouwd en geraadpleegd hadden, zouden ze zulken onnatuurlijken monsters en engelen nooit het leven hebben pogen te geven. Boeken, conversatie noch eigen verbeelding zijn in staat, gemis aan ervaring te vergoeden. Slechts wat men zelf met eigen oogen heeft opgemerkt draagt rijke vrucht. Dit wil niet zeggen, dat de personen, die aan een groot romanschrijver het leven danken, afbeeldingen zijn van levende personen, die hij kent. Doch men mag gerust aannemen, dat die karakters hun voor den | |
[pagina 208]
| |
geest zijn gekomen, naar aanleiding van dat van bekende lieden, en dat de plaatsbeschrijvingen beschrijvingen zijn van door hen geziene oorden, met die wijzigingen, welke, de kunstenaar steeds aanbrengt. De groote schrijver stelt karakters en personen voor, meer door kennis dan door verbeelding; hij beeldt af, werkt om, re-toucheert meer dan dat hij in den eigenlijken zin schept. Forster's leven van Dickens geeft hiervan menig bewijs. Men moet echter de hebbelijkheid van dames-novellisten, om onmogelijke wezens te fabriceeren, niet al te scherp veroordeelen. De menschelijke natuur verlangt naar het onbereikbare en het is slechts de onartistieke uiting van hartstocht voor het ideaal, wanneer een vrouwelijk auteur een deugdzamen hoofdofficier laat vallen aan het hoofd van zijn regiment, terwijl hij den witten glacé handschoen kust, eens gedragen, op een onver etelijk bal, door de vrouw van zijn ouden schoolvriend, die hij, zonder er ooit een woord van te hebben gerept, sinds veertig jaren bemint met al het vuur eener eerste liefde, en wie hij getrouw is gebleven in tallooze garnizoensplaatsen, niet tegenstaande honderden vrouwen den schoonen, schatrijken majoor het hof hebben gemaakt. Hoe teeder wordt het hart ook gestemd door die onzelfzuchtige Peabody's van het dagelijksch leven, die, sinds Dickens zijn gebroeders Cheerable inleidde, met tientallen in 't leven zijn gesprongen, iedereen verblijdende, honderden neven en nichten, vooral als 't kerstmis is, gelukkig makende, en hen uithuwende, volkomen tevreden dus per procuratie huwelijksheil te mogen smaken en achterneefjes en nichtjes te mogen kussen. L'oncle de l'Amerique der romans, die steeds op het gegeven oogenblik sterft en de gelieven tot universeel erfgenaam maakt, op voorwaarde, dat ze met elkander huwen, is eveneens een bewijs der liefde voor het ideaal van onervaren schrijvers. Nog meer dan in deze soort romans komt het onontbeerlijke van ervaring, studie en groot talent voor romanschrijvers uit in den historischen roman. De schrijver van een historisch verhaal heeft ten eerste de zwarigheid te overwinnen, dat zijn lezers bekend zijn met het lot zijner hoofdpersonen en daarenboven aangaande hun karakter dikwerf reeds een eigen opvatting hebben. Natuurlijk stelt hij hen te leur, zoo zijn opvatting van de hunne verschilt, en hij neemt hen dus in tegen zijn boek. Er zijn tegenovergestelde meeningen aangaande schier elke geschiedkundige daad en | |
[pagina 209]
| |
persoon; en slechts aan de helft van 't lezend publiek kan dus een geschiedkundige roman behagen. Groote inspanning en studie zijn den schrijver onontbeerlijk om zich van den geest van den tijd te doordringen, gelijk Thackeray deed, eer hij zijn meesterstuk ‘Henry Esmont’ schreef, gelijk onze mevrouw Bosboom deed eer zij ‘'t Huis Lauernesse’ of ‘de Wonderdokter’ ontwierp. Doch de meeste historische romans vergenoegen zich met een oppervlakkige kennis van de gewoonten en modes van den tijd; en eenige ouderwetsche vloeken, en beschrijvingen van meubelen en costumes van weleer moeten den lezer kunnen verplaatsen in den tijd, dien zij behandelenGa naar voetnoot1. Zelfs zoo de schrijver geen anachronismen begaat, is het hem vaak moeielijk de personen, door hem dus in het leven herroepen, niet modern te laten denken; en, vermijdt hij ook deze klip, dan is het gevaar groot, dat hij vervelend en geleerd wordt, en aangekleede poppen uit een oudheidkundig museum in plaats van menschelijke wezens van vleesch en bloed met warm kloppende harten voor ons laat optreden. De schrijver moet dus zulk een groot kunstenaar zijn, dat hij door instinct en studie weet hoe veel hij doen moet om de illusie te bewaren, dat men een ware geschiedenis uit denverleden tijd leest; hoe weinig hij doen moet om niet door archaïsme en te veel geleerdheid aan de physionomie van het tijdperk te veel aandacht te wijden en daardoor het voornaamste te verwaarloozen, namelijk het algemeen menschelijke, dat in alle tijdvakken der geschiedenis ongeveer hetzelfde is gebleven. Wij sommen enkele der moeilijkheden op, om romanlezers te doen opmerken welke verscheidenheid van gaven noodig is, eer men met een goeden historischen roman de wereld verrijkt. Verrijkt... want een artistieke, in de hoofdzaak juiste, goed geschreven geschiedkundige roman is van groote waarde, zoo door zijn zeldzaamheid, als door den machtigen invloed, dien hij uitoefent op een volk. Die man of vrouw is onbeschaafd, die niet tot het verleden, tot de traditie in betrekking staat door de geschiedenis van het land, dat hij bewoont, en van de letterkunde zijner moedertaal. Sympathie moet hij gevoelen met de groote mannen van zijn land, en bewondering voor hun edel leven en roemrijke daden | |
[pagina 210]
| |
moet hij koesteren. Groote gedachten te kunnen waardeeren is een geluk, en al vermag ernstige studie van degelijke geschiedwerken hiertoe zeer wel in staar te stellen, zoo versmade menniet de hulp, die kunstenaars en dichters kunnen aanbieden. Historische romans zijn bijzonder geschikt om den sluimerenden geest van waardeering, bewondering en heldenaanbidding wakker te maken en het verleden voor onze verbeelding te doen herleven.De pedanterie der degelijkheids-monomanisten heeft deze soort romans in opspraak gebracht. Op een kieskeurige nauwgezetheid in costuum, manieren en woordenkeus wordt zoo bijzonder veel prijs gesteld, dat elke antiquarische fout als een hoofdzonde wordt aangerekend. En de degelijke lieden halen over iedere tekortkoming in deze de degelijke schouders op, enten slotte liegen ze dan een degelijke leugen door te verklaren, dai, enkele bladzijden van Wagenaar hun meer inzicht geven in een tijdperk dan deze roman van mevrouw Bosboom of gene van Walter Scott. Wie verlost ons van de deftige pedanterie, de onware gemanierdheid der degelijke lieden? Zij zien niet in, dat een kunstenaar, niettegenstaande duizende fouten in onderdeelen, een oneindig juister, dieper begrip kan geven van eenig tijdperk, van eenig historisch karakter, dan een met boekhoudersnauwkeurigheid medegedeeld verhaal der feiten kan doen, dat niet door den kunstenaar gevormd en gekneed is, niet tot de verbeelding spreekt en dus niet leert zien. Eén kunstenaar doet meer dan tien wijsgeeren. Eén Homerus doet meer tot beschaving en veredeling der menschheid dan honderd geschiedschrijvers, die Troje's val zouden verhaald hebben. Het genoegen, dat niet alleen een historische roman, maar elk verhaal ons doet smaken, heeft over het algemeen drie oorzaken: de wijze, waarop de geschiedenis verhaald wordt, onze sympathie met de karakters en onze anticipatie betreffende de ontknooping. Bij deze laatste oorzaak moeten wij nog even stilstaan. In die aesthetiek ten gebruike van romanschrijvers en lezers, welke ik hoop dat eens geschreven zal worden, moet bij eene wetenschappelijke behandeling van het onderwerp, dat ik in deze ‘causerie’ aanroer, vooral veel aandacht geschonken worden aan al, wat tot de ontknooping. van het verhaal leidt. Vele schrijvers schijnen te gelooven, dat een hoop steenen een huis is, en dat een zeker aantal karakters, gebeur- | |
[pagina 211]
| |
tenissen en natuurbeschrijvingen een roman vormen. De Franschman, die Engelsche plumpudding wilde maken, doch plum soep in den pan vond, had al de noodige bestanddeelen bijeen, doch het gelukte hem alleen maar niet er de noodige stevigheid en samenhang aan te geven. Wat aan de bestanddeelen van een roman samenhang geeft is de intrige van het verhaal, wat de Engelschen ‘the plot’ noemen. Fielding heeft de wijze, waarop schrijvers de gewenschte dramatische ontwikkeling van het verhaal kunnen verkrijgen, dus omschreven; ‘They ought to observe minutely the several incidents which tend to the catastrophe or completion of the whole, and the minute causes whence these incidents are produced.’ Wanneer een schrijver volgens deze methode handelt en van te voren zijn schets van het verhaal ontwerpt, is hij op den goeden weg om een roman te maken, die in elk deel zijner evolutie de rechtvaardiging medebrengt van hetgeen door dehoofdpersonen gevoeld, gezegd en gedaan wordt. Zoo hij een waar kunstenaar is, zal hij, door die harmonische ontwikkelingder karakters, meer dan door het verassende der gebeurtenissen en de spanning, waarin hij de lezers weet te houden, waarde aan zijn werk pogen te geven. Hij moet aan de intrige zorg besteden, maar aan het ingewikkelde en nieuwe er van geen te groot belang toekennen. Stuart Mill werd - gelijk uit zijn autobiographie blijkt - bijzonder treurig gestemd door de gedachte dat er slechts een begrensd aantal mogelijke melodieën bestaan, zoodat, wanneer componisten ze allen ontdekt hebben, onze nakomelingen geen genoegen meer zullen hebben in muziek. Mill had redenen tot droefgeestigheid van meer beteekenis dan deze. Hij had troost kunnen vinden in het feit, dat in romanletterkunde niet alleen alle mogelijke deuntjes, maar bijna alle variaties op die deuntjes reeds gespeeld zijn en dat men toch nog met genoegen romans leest. Men besteedt al zijn moeite aan de harmonie en men stelt zich tevreden met de melodie te kiezen in plaats van er een uit te vinden. Zij die een nieuwe melodie, een nieuwe intrige pogen uit te vinden, doen niettemin soms een goed werk. Gedurende langen tijd eindigden de meeste romans steeds met een knielend bruidspaar en ineengelegde handen. Het was als dachten de schrijvers, dat alle groote gebeurtenissen van het leven voorbij waren als men eens | |
[pagina 212]
| |
getrouwd was, dat men de branding door was, en nu tot het einde van zijn leven in een kalme baai, in stilstaand water voor anker lag in een bewegingloos schip. Langzamerhand zijn jonge liefde en jonge minnaren echter in discrediet gekomen. De schrijvers hebben de ontdekking gedaan, dat het huwelijk, welbeschouwd, de meest belangwekkende van alle verhoudingen is, waarin menschen tot elkander staan, dat het de eenige band is, die de geschiedenis van twee personen volstrekt van elkander afhankelijk maakt. Jonge getrouwde vrouwen hebben een invasie gedaan in de romanliteratuur en de meisjes zijn voor haar geweken gelijk mindere rassen dit steeds voor hooger georganiseerde rassen doen. Het huwelijk is dan ook belangwekkender dan het krijgertje spelen van twee gelieven, die elkander op het laatst toch vangen, en het onverbreekbare van den band, het reine en heiligende van een gelukkigen echt, het ontzettende van de ontgoocheling zoo men te laat bespeurt, dat men zichzelven bedrogen heeft, maken de wisselvalligheden van het gehuwde leven oneindig dramatischer en treffender dan de smart en vreugde van gelukkige of ongelukkige gelieven. Gelijk opera-componisten tot afwisseling soms den jeunepremier, in plaats van een tenor-, een baryton-stem geven, zoo begint ook de jonge beeldschoone held van 25 jaren het veld te ruimen in de romans voor den minnaar of echtgenoot van middelbaren leeftijd, en ook voor deze variatie gevoelt men - vooral zoo men zelf de 25 voorbij is - wel eenige sympathie. Dergelijke variaties zijn volkomen geoorloofd en geven nu en dan frischheid aan een verhaal, doch schrijvers en lezers moeten er voor waken, niet te veel gewicht te hechten aan dergelijke ‘oorspronkelijkheid,’ en niet naar het verrassende van onderwerp of gebeurtenissen het belang en de waarde van een roman te schatten. Voor vele lezers hebben ingewikkelde toestanden en geheimzinnige misdaden een groote aantrekkingskracht en evenaart niets de bekoorlijkheid van een wild, onmogelijk, ontzettend verhaal als Montechristo, dat op de verbeelding werkt als champagne. Deze soort wonderverhalen, waartoe ook de ‘Duizend-en-Eene-Nacht-Vertellingen’ behooren, zijn een wettige kunstvorm, doch van oneindig minder rang dan die, waarin fijne karakterschildering, diep inzicht in het menschelijk hart, een wijze verstandige opvatting van het leven, en een juist begrip der werkelijkheid in de eerste plaats uitkomen. | |
[pagina 213]
| |
De beste romans hebben weinig wat op een bepaalde intrige gelijkt. Doch wanneer een verhaal zijn rustigen gang gaat en geen buitengewoon avontuurlijke en ontzettende zaken gebeuren, eischt men grooter waarschijnlijkheid, zoo in de karakters als toestanden, dan men ooit in het hoofd krijgt te vragen wanneer men te midden van Montechristo's en Lady Audley's, belangwekkende bigamisten en beeldschoone moordenaressen verkeert. De Franschen vooral toonen hetzelfde groote talent van constructie in hun romans, als zij doen in het maken van japonnen. Kunstig, meest smaakvol, zeer gecompliceerd is het geheel ineengezet, en gelijk het fraaie toilet vaak vergeten doet welke leelijke vrouw er zich in verschuilt, doet deze kunstige bewerking van de mechaniek van den roman vergeten dat de personen en karakters onnatuurlijk en onjuist zijn. Voor een spoorwegreis is een roman van Gaboriau b.v. goud waard, doch in gewone omstandigheden, wanneer zelfvergetelheid niet gewenscht is, kan men een roman slechts waarlijk genieten, wanneer men vrijwillig in de illusie kan verkeeren, dat men de geschiedenis van levende personen leest. Deze illusie nu kan men slechts behouden, wanneer niet al te groote onwaarschijnlijkheden gebeuren, wanneer de voorgestelde personen niet zoo bovennatuurlijk edel en deugdzaam zijn als John Halifax of Jean Valjean en geen wonderen, die slechts in Arabische nachtvertellingen passen, telkens moeten voorvallen om den held te redden, en den roman tot een einde te brengen. Door te groote aandacht te schenken aan de intrige, geven schrijvers als Wilkie Collins ons letterkundige nachtmerries in plaats van romans. Men bewondert den schrijver, die zoo geheimzinnig kan zijn, onze aandacht zoo weet te boeien, onze verwachting dus weet te spannen. Er is iets bovenaardsch of onderaardsch in die mysterieuse helden en heldinnen, die door den man, die hen vertoont (en dien men nooit vergeet), op zoo merkwaardige wijze gedwongen worden, de meest ongewone zaken te doen. De bovennatuurlijk slimme geheime politieagenten, die de niet minder bovennatuurlijke slimme geheimzinnige misdadigers op het spoor komen, en hen ten laatste door Roodhuidenscherpzinnigheid en somnambules in hun macht krijgen, verdienen geen belang door hun persoonlijkheid en karakter. Zij wekken geen sympathie, stemmen het hart niet ernstig, weemoedig of vroolijk, en worden onmiddellijk vergeten. Schrijvers van dit soort doen mij steeds denken aan die | |
[pagina 214]
| |
goochelaars, die geen geesten kunnen oproepen zonder de hulp van een donkere kamer en fluisterende stem. Een kunstwerk mag de lezers niet in zenuwachtige spanning brengen, en hen niet op gejaagde wijze steeds bedacht doen zijn op geheimzinnige verrassingen. Rust en kalmte en het treffen van hart en verstand, niet van de zenuwen, zijn het doel van een goeden roman. Niemand heeft dit zoo duidelijk gemaakt als Coleridge doet door een heerlijk schoon beeld: ‘As the feeling with which we startle at a shooting star, compared with that of watching the sunrise at the preëstablished moment, such and so low is surprise as compared with expectation.’ De schrijvers, die den hoogsten kunstvorm voor hun romans kiezen zijn niet te beklagen. Zij hebben een uitgezochte, al is het in vergelijking, ook kleine schaar lezers en bewonderaars, terwijl het rijke, dramatische menschenleven hun onuitputtelijke stof aanbiedt. Wat zijn er voor hen niet al onderwerpen! De diepe zaken van het geestesleven, de hartroerende stilte van zielesmart, de tragische invloed van misdaad, de ontzettende opwinding van hartstocht, zoowel als de heilige verhevenheid van stillen, verborgen heldenmoed, van onzelfzuchtige plichtsbetrachting zijn zoovele thema's voor groote schrijvers, die door den ondoof baren aandrang in hun binnenste tot scheppen worden gedwongen. Wanneer wij die reeks van groote romandichters bestudeeren, welke begint met Cervantes en Le Sage, en die ons Goldsmith, Fielding, Walter Scott, Dickens, Thackeray, George Sand, George Eliot, Balzac, Victor Hugo, Tourgenieff en Bosboom-Toussaint beurtelings voor oogen toovert, dan komt men tot de overtuiging, dat de grootste, dichters, de meest invloedrijke en vruchtbaarste genieën der nieuwere tijden romandichters zijn. Ik vraag voor deze dichters in proza, voor deze bezielende profetessen, die dwingen tot nadenken en de oogen openen voor zedelijke schoonheid, een groot aantal nissen in 't Walhalla onzer Noordsche goden, en een eereplaats in die wereld der toekomst, van welke dichters droomen, in die schoone wereld der verwezenlijkte idealen en opgeloste levensraadselen. Zij zijn de weldoende toovenaars die onze verbeelding ontwikkelen, en ons opmerkzaam maken op al het schoone en verhevene in der menschen karakter, in natuur en kunst. Zij zijn de grootste toovenaars der nieuwere tijden, en wanneer men er aan denkt, dat het ieder vrij staat, aan hunne hand de | |
[pagina 215]
| |
wonderen der onzienlijke wereld te aanschouwen, kost het moeite te begrijpen hoe er lieden zijn, die goochelaar en duisternis te hulp roepen om geesten te kunnen zien. Waar ook een beschaafd man, die gelezen en overwogen heeft, zich heen begeeft, omringt een tooverstoet van ideale wezens hem nacht en dag. Ze wuiven frisschheid ons toe met hun onzichtbare vleugelen, die geesten en verschijningen der menschelijke verbeelding, die uit het brein en hart van de dichters zijn ontsprongen in het uur der bezieling, gelijk Minerva dit deed uit het brein van den vader van goden en menschen. Hebben wij er behoefte aan, de stem te hooren van de groote mannen van ons geslacht, wenschen wij troost te ontvangen in beproeving, wijzen raad te hebben in dagen vol onzekerheid en nachten vol zielsangst, dan hebben wij slechts die zwevende, wonderdoende geesten te raadplegen, die onophoudelijk, als we denken of mijmeren, door geheugen en verbeelding op ons werken. Is het hoofd soms moede en 't geheugen traag, dan roept een enkele aanraking van de deuren uwer boekenkast de onsterfelijke geesten te voorschijn, de weldoende helden, de lachwekkende kabouters, de huiveringwekkende demonen. Wij zien hen, maar kunnen hen niet aanraken; ze hebben vorm, maar geen lichaam; ze spreken en geen ademtocht doet de vlam der kaars bewegen. En niet alleen in stille kamers rijzen hun geliefde gestalten voor ons op; - neen, die geesten der menschelijke verbeelding leven in de bosschen, ze zweven voor ons langs 't strand der zee, en zenden ons een groet in de allerdrukste steden. Mij is in de Temple-garden te Londen Pendennis eens verschenen, en toen ik onlangs bij een brand te Amsterdam een oude toesleê uit haar bewaarplaats in veiligheid zag brengen kwam uit die sleê Tante Let, de lieve goede Tante Let van Ferdinand Huyck, met een schuchter lachje, netjes en stemmig te voorschijn. Te midden van een bruidsreceptie trof mij eens de oranjebloesemgeur op zoo streelende wijze, dat daar te midden van 't gedrang, te midden van bloemen en geschenken, eensklaps Mignon, de liefelijke en reine met neergeslagen oogen, voor mij oprees. Aan de oevers van de mischende zee heeft menigeen den kleinen Paul Dombey zien nederzitten en met hem geluisterd naar de vele geheimzinnige stemmen van den wonderen oceaan en van de golven, die breken tegen 't strand. Wie heeft in Schotland ooit gereisd, zonder dat 't hem was | |
[pagina 216]
| |
alsof ‘de toovenaar van 't westen’ elke rots, elk meer, elk huis met zijn staf had aangeraakt, zoodat Lowland en Highland bevolkt waren met de geesten, die een koninklijke verbeeldingvoor eeuwig rond laat waren, om wel te doen, te troosten en te stichten. Als de mist tusschen de bergen hangt, zal men Quentin Durward bij de bocht van den bergweg ontmoeten, en zal men het signaal van Rob Roy door de heuvelen hooren weerkaatsen. Wie Edie Ochiltree en Caleb Balderstone nooit heeft ontmoet in 't westen, en wie in 't oud Edinburgh ronddwalend niet door de ernstige lieve oogen van Jeannie Deans is aangekeken, is een ongeloovige, onterfd van gemoed en verbeelding; de geesten willen van hem niet weten, en niet voor hem hebben de machtige toovenaars der nieuwere beschaving de bonte schaar van gestalten doen oprijzen uit het niet.
24 December 1874. Charles Boissevain. |