| |
| |
| |
Politici in Japan.
Meneer en mevrouw Verheijen hadden eenige gasten te eten genoodigd, dagelijksche vrienden, wier komst geen omhaal ver-eischte en die gaarne kwamen omdat zij wisten altijd een heusch onthaal, een gezelligen kout en een vriendschappelijk avondje te kunnen genieten. In Japan voornamelijk is een dusgenaamd ‘diner’ of ‘dejeuner’ het middel tot vereeniging van de weinige Europeanen in een gegeven plaats. Andere middelen tot bevordering van een gezellig verkeer behooren tot de uitzonde-ringen; en vooral in Osaka, de woonplaats van meneer en mevrouw Verheijen, is het aantal Europeanen te gering. Osaka is, wat men zou kunnen noemen, een dorpje - minstens wat het getal vreemdelingen betreft. De stad, de Japansche stad, is groot genoeg, telt zelfs meer dan vijf-honderd-duizend inwoners, Japannezen echter, wier eigendommelijk, gezellig verkeer niet aan den smaak van Europeanen kan behagen. De gastheer en zijn vrouw deden nogtans al 't mogelijke om het gezellig verkeer onder de Europeanen te Osaka te bevorderen, want hoewel in het begin wat overbluft door het uiteenloopende der karakters van de samenlevende Europeanen, hadden zij toch weldra uitgevonden dat gezellig verkeer noodig was om de eentonigheid van het plaatsje te temperen, en inderdaad, dit was hem vrij wel gelukt. De behoefte aan andere ontspanningen na den dagelijkschen arbeid, werd minstens heden avond door het thans aanwezige gezelschap niet gevoeld.
Het maal is genuttigd, de koffie wacht en - met verlof van mevrouw Verheijen, ‘een lieve vrouw,’ ongeveer van den leeftijd van haar even dertigjarigen man - zijn de sigaren aangestoken. Een zeer passend oogenblik om kennis te maken met de aanwezige gasten.
Naast mevrouw Verheijen zit de heer Jyjouwer, een Engelsch- | |
| |
man, onlangs uitgezonden door zijn gouvernement als inspekteur van verschillende openbare werken in Japan, waarin zijn gouvernement betrokken is. Het meerendeel van het gezelschap had hij weten op te vroolijken door het meêdeelen van zijne opmerkingen over het leven in Japan, of het maken van vergelijkingen tusschen de toestanden hier en in Europa, waarbij hij niet naliet nu en dan te schimpen op hetgeen in Japan niet zóó was, als hij wel vond dat het zijn moest. De dikke heer Kinderdijk, een Engelschman, en de oude heer Weybrands, een Nederlander, die vele jaren reeds in Japan hadden doorgebracht, konden het echter niet verzetten, dat de aardigheden van den heer Jyjouwer steeds schenen te beoogen om het ongelukkige van een leven in Japan te doen uitkomen. Ds aan-merkinger van den heer Jyjouwer hadden hem werkelijk soms boos gemaakt, en zeker zouden zij hem dat ook getoond hebben, indien zij niet juist vis à vis mevrouw Verheijen waren geplaatst geweest. De inspekteur was nimmer in 't Oosten geweest, al had hij ook veel van de wereld gezien. Het hinderde dus voornamelijk den heer Kinderdijk erg, dat de spreker, zeker geen dom mensch, doch blijkbaar te veel met zichzelven ingenomen, zoo druk het woord voerde, en telkens Japan voorstelde als een land waarin men alleen zou kunnen vegeteeren, mits genoeg geld makende om later voor altijd te kunnen vegeteeren onder betere voorwaarden. De heer Kinderdijk was een achtings-waardig man, die langen tijd onder verschillende Oostersche volken had verkeerd, veel gezien, veel gelezen had en veel wist. Onder het ‘koopliedenras’ - deze uitdrukking was van Jyjouwer - was hij, als kundig koopman, zeer gezien, en als mensch was hij overal welkom, om zijn toegevendheid in den dagelijkschen omgang.
Weybrands kwam het bovendien voor, dat Jyjouwer een beetje al te sterk Avas in het geven van zijne meening. Hij zou hem wat voorzichtiger gewenscht hebben. Weybrands namelijk was zeer bemind, want hij had geene bepaalde opinie. Toen dus Jyjouwer zoo ronduit durfde verklaren, dat hij wenschte nimmer in Japan - eene negerij, zoo als kij beweerde - te zijn aangeland, en het betreurde dat zijn gouvernement hem noodzaakte hier te leven, toen gevoelde Weybrands een soort van onverschrokkenheid, voor een deel overtuigd dat geen gouvernement zulk een man ooit zou hebben uitgezonden, indien het zijne gesprekken vooraf had kunnen berekenen, en tevens de meening toegedaan dat men toch wel wat vriendschappelijker
| |
| |
gezind kan zijn voor de toestanden in een land, waarvan een pas aangekomene dan toch eigenlijk niets kon weten.
De heer Kerkhof, ook. een Hollander, die aan de andere zijde naast mevr. Verheijen zat, was meer ingenomen met Jyjouwer. Hij vond die kwinkslagen over 't leven in Japan niet zoo erg bezijden de waarheid, en waardeerde het geestige in de opmerkingen van zijn dischgenoot. Kerkhof was leeraar aan een school in Osaca, en onderwees jong Japan in velerlei talen. Het is echter niet aan te nemen dat de leerlingen veel genoten van het onderwijs, daar de meester veel te ver boven hen stond, om hun de eenvoudige beginselen te verduidelijken. Kerkhof troostte zich in 't geval. Met veel energie wns hij begonnen, maar de man had dagelijks ondervonden, dat op de apathie van een Japannees elk bewijs van energie schipbreuk lijdt. Hij was dientengevolge onverschillig geworden, doch innerlijk was hij te veet verbitterd, om niet toe te stemmen wanneer er op Japansche toestanden werd afgegeven, zelfs, want de man was goedgeaard, al was 't dan ook een beetje ongerijmd. Tot groote ergernis van Kinderdijk had hij dan ook heden avond duchtig meegedaan.
Verheijen alleen was bijzonder stil geweest. Hij had aangehoord, 'tgeen zeker geen deugd is in een gastheer, doch hem heden avond was te vergeven, daar er meer beweerd en zoogenaamd bewezen was geworden, dan hem wel voorkwam beweer- of bewijsbaar te zijn. Bovendien hield hij niet veel van het onderwerp ‘Japan:’ 't kon, volgens zijne meening, niet dan in het oppervlakkige besproken worden, en daar hij in het geheel, niet voor. oppervlakkig wilde doorgaan, had hij het gesprek overgelaten aan de gasten en zijne vrouw, welke laatste dan ook getoond had wel in staat te zijn om, zelfs zonder hem, het gezelschap bezig te houden.
Verheijen meende intusschen, dat zijne gasten lang genoeg getafeld hadden, en dat, 't was ook uit consideratie voor mevrouw, die nu juist niet altijd een heerendiscours het aangenaamste vond, de vrienden wel onder de veranda konden dampen.
‘Zullen we ons eons wat verluchten?’ vroeg Verheijen opstaande, en zijne gasten eenigszins noodzakende om hem naar de veranda te volgen. ‘Vóór het huis is het nu aangenaam zitten en wij kunnen daar op ons gemak het gesprek voortzetten.’
‘'t Is in Europa tegenwoordig de gewoonte om terstond na een diner naar huis te gaan,’ merkte Jyjouwer aan.
| |
| |
‘Maar wij zijn nu niet in Europa,’ zei Weybrands, ‘dat schijnt ge u maar niet te kunnen herinneren. Wij zijn 't hier heel anders gewoon, en blijven lang napraten. Wat zal men al zoo anders doen?’
‘Dat zeg ik ook, Weybrands,’ zei Verheijen. ‘Kom, meneer Jyjouwer,’ - hem werd als nieuw aangekomene nog steeds de meneer's-titel gegeven - ‘zet u in dien langen luierstoel. Op mijn woord, als gij er eenmaal inzit, zult ge u t'huis gevoelen.’
‘Ik houd niet van luieren,’ antwoordde Jyjouwer.
Verheven had het antwoord echter niet gehoord, want hij was zijn vrouw gevolgd en had haar aangeraden een kleine siesta te houden, ‘daar zij wel moe zou zijn.’ ‘Zet dan straks maar een sterk kop thee, ik zal intusschen de gasten wel bezighouden.’
Toen Verheijen terugkwam, had Jyjouwer reeds zijn raad gevolgd, en ook Kinderdijk, Weybrands en Kerkhof hadden zich in ongedwongen houding op de lange luierstoelen neergevleid.
‘Een schoone avond!’ begon Verheijen.
Het was een zoele avond in Juni; de maan scheen helder en het aangename noorderkoeltje was verkwikkend na den warmen dag. ‘'t Is toch maar zeker, meneer Jyjouwer, dat gij het klimaat in Japan eenig zult moeten noemen.’
‘Dat ben ik in 't geheel niet met je eens,’ antwoordde Jyjouwer. ‘In 't zuiden van Frankrijk is 't juist als hier, en voor verandering van klimaat behoef je dus waarlijk niet zoo ver te reizen.’
‘Heeft meneer al eens een en ander van Osaka's omstreken gezien?’ vroeg Kinderdijk. ‘De pagoden, de tempels om Sakai, zijn inderdaad een bezoek overwaardig.’
‘Neen,’ antwoordde Jyjouwer kortaf. ‘Men heeft me echter verteld, dat die tempels zeer slecht onderhouden worden. Trouwens,’ ging hij voort, ‘de Japanners zien wel in, dat de Ame-rikaansche zendelingen en de Fransche geestelijken spoedig een anderen godsdienst zullen weten in te voeren, om Japan af te helpen van een afgoderij, die het volk tot dweperij en het Japansche gouvernement tot despotisme brengt.’
‘Meneer Jyjouwer’, viel Verheijen in, verstomd over de waaghalzerij van zulk een redeneering, ‘nu moet ik u bepaald tegenspreken. Wanneer gij Japansche godsdienstoefeningen zult bijgewoond hebben, of Japansche heilige dagen zult hebben
| |
| |
meêgevierd, dan zult gij dat ook zeker niet meer kunnen beweren. Geen zaak in Japan is zoo onschadelijk als de nu bestaande godsdienst: en zeer zeker zou ik durven beweren, dat al de missiën, uitgevonden, om, zoo als 't heet, Japan te bekeeren, meer dweperij zullen invoeren dan nu in Japan bestaat.’
‘Of,’ merkte Weybrands aan, ‘de pogingen van alle missiën zullen schipbreuk lijden op den lijdelijken aard van den Japanner. Ik geloof echter ook niet dat Japan een anderen godsdienst zal aannemen, en wel beschouwd, zijn er tegenwoordig in Europa zoo vele christelijke godsdiensten dat .... ’
‘Nu ja,’ viel Jyjouwer hem in de rede, ‘daarover hebben we 't nu niet. Als 't Japansche gouvernement redenen vindt om een der Europeesche godsdiensten in te voeren, en dat wil doorzetten, zal diezelfde lijdelijke geaardheid van het volk de plannen van het gouvernement wel in de hand werken.’
‘Dat beaam ik ook niet,’ zei Verheijen, ‘want dagelijks zien we het tegendeel. Bijv. het gouvernement heeft bijna met dwang de Europeesche kleederdracht hier willen invoeren; bevelen werden uitgevaardigd, waaraan het niet nakomen met geldboeten werd gestraft, om zelfs het haar op Europeesche wijze te dragen. Wat is er toen gebeurd? In den aanvang werden die bevelen nagekomen, voor zoo veel tijdelijk mogelijk was, doch niettegenstaande de straffen op elk verzet streng werden toegepast, is het van lieverlede zoo ver gekomen, dat nu bijna alleen de Gouvernements-ambtenaren Europeesch kostuum dragen, en dat in 't algemeen de Japanners, die uit vrees de aloude haardracht veranderden, sedert zich weder op de gewone Japansche wijze tooien.’
‘Maar gij wilt het invoeren van een godsdienst toch niet gelijk stellen aan het invoeren van een nieuwe kleederdracht of een nieuw kapsel?’ vroeg Jyjouwer driftig.
‘Dat niet,’ antwoordde Verheijen bedaard, ‘doch in Japan strijden beide nieuwigheden zoo rechtstreeks tegen de ideeën van het volk, dat een gelijkstelling mogelijk zou zijn.’
‘Ik ben het toch meer eens met meneer Jyjouwer,’ meende Kerkhof; ‘als het Japansche gouvernement wat wil, moet het volk wel amen zeggen.’
‘Een oogenblik,’ zei Verheijen, ‘laat ons elkander goed begrijpen. Ik beweer dat geen volk, hoe dan ook geregeerd, zoo geregeerd kan worden, dat het, hoe lijdelijk of vreesachtig
| |
| |
dan ook, zich ooit zal laten gebruiken, om gewoonten aan te nemen waaraan het geene behoefte heeft.’
‘Onzin! onzin!’ riep Jyjouwer. ‘Gij vergeet geheel dat de regeeringsvorm van Japan despotiek is, waaruit volgt dat de mindere zich buigt voor den meerdere, en dat dus alleen de vraag blijft, wie de sterkste is, 't gouvernement of 't volk!’
‘Ik geloof,’ meende Kinderdijk, ‘dat de beeren één zaak vergeten. Indien het namelijk waar is, dat het Japansche volk geene behoefte gevoelt aan die nieuwigheden, zooals gij 't noemt, en zelfs aangenomen, dat wij te doen hebben met een despotiek gouvernement, - zou het dan niet mogelijk zijn om, indien de zaak goed is, de behoefte op te wekken? Vergeet niet, dat Japan sedert jaren en eeuwen zich van de overige wereld heeft afgezonderd; dat, nadat de vreemdelingen Japan als 't ware met geweld concessiën hebben afgedwongen de Japanners hebben ingezien hoeveel goeds en hoeveel beters zij konden overnemen van die zoogenaamde indringers. Wel, zoo iets ziet het volk niet dadelijk in; doch een gouvernement, dat 22 mil-lioen menschen zoolang in bedwang weet te houden, heeft ook verstand genoeg om middelen te beramen, die nú bevolen nog despotiek schijnen, doch inderdaad op de toekomst doelen, eene toekomst die geheel anders zijn zal dan voorheen kon worden vermoed.’
‘Waaruit zou volgen?’ vroeg Verheijen.
‘Wel, dat is nog al duidelijk,’ antwoordde Jyjouwer. ‘Kinderdijk moet als koopman gelooven, dat, nadat Japan genoodzaakt is geworden om met Europeanen te verkeeren, het Japansche Gouvernement, hoe ondenkbaar ook, den despotieken regeeringsvorm gebruiken zal als liefkozing. Natuurlijk zullen de koopliên het Gouvernement helpen. Manchester zal zooveel meer lijnwaden plaatsen kunnen; Engelsche bankiers zullen meer gelegenheid vinden om geld tot hoogere rente te plaatsen, enzoovoort, enzoovoort. Zoo zal geen koopman de redeneering kunnen betwisten dat het Japansche Gouvernement, hoe despotiek het zich ook voordoe, inderdaad zorgt voor het volk, als een vader voor zijne kinderen.’
‘Meneer Jyjouwer,’ zei Kinderdijk, een beetje geraakt, ‘ik wil een oogenblik hulde doen aan uw onpartijdigheid, want gij zijt ook een Engelschman; toch voel ik me gedrongen u te verzekeren, dat mijn oordeel over Japansche aanerelegenheden niet door zulk een eigenbelang ia beneveld.’
| |
| |
‘Wat, meneer, wat?’ bulderde Jyjouwer. ‘Koopliên in Japan niet bevooroordeeld door eigenbelang? Wil ik je mijne meening over Japan eens ronduit zeggen? Het Japansche volk, dom en bijgeloovig, geregeerd naar de lusten van den meerdere, verdrukt en bestolen door zijne ambtenaren, is van de komst der vreemdelingen af belegerd door dievenbenden, die zich koopliên noemden, omdat zij bedrog aan slimheid paarden, maar van handel geen begrip hadden; zij werden rijk in ‘no time,’ en dat ten koste van een land en volk, waarvan zij nu de behoeften wenschen te peilen, om het verder te kunnen amoveeren!’
't Gezelschap was geheel van streek door zulk een uitval. Kinderdijk zei geen woord meer; Verheijen keek naar de maan en Kerkhof gevoelde iets van berouw, omdat hij Jyjouwer zooeven had verdedigd. Weybrands schudde zijn hoofd bedenkelijk. Jyjouwer bemerkte ook, dat hij wat ver gegaan was, doch zonder te gevoelen, dat hij eigenlijk iets zeer beleedigends gezegd had, ging hij wat zachtmoediger voort: ‘'k Geloof niet, dat ik te veel beweerd heb! Gaat maar na, meneeren! Koe werd voorheen niet misbruik gemaakt van de onwetenheid der Japanners, b.v. bij de betaling der in en uitgaande rechten, die toch bij traktaat bepaald waren! Hoe veel heeft het volk niet verloren door de befaamde wisseling! Hoe hebben die koopliên later gedaan in de Akukin-kwestie? Schatten zijn op deze manier door onrechtmatige handelingen verdwenen uit het land en in de zakken dier koopliên, wier eenig ideaal van handel was, het maximum van geld te maken in het minimum van tijd. 't Was slim, ja, als ge wilt, vernuftig; maar nu de redeneering van het peilen der behoeften te moeten aannemen als welgemeend! Vergeef me, Kinderdijk, en met je verlof, dàt kan ik niet. Wilt ge, dan wil ik er in zien een verfijnde manier om nog meer te putten uit een land, dat voorheen plomper werd afgezet!’
‘'k Geloof, dat meneer Jyjouwer zijn Europeesch publiek in Japan te laag schat,’ antwoordde Kinderdijk, die den avond niet bederven woû met hatelijker repliek.
Weybrands, minder fijngevoelig, paste echter een beter taktiek toe en zeî lachende: ‘En ik geloof, dat meneer Jyjouwer een beetje jaloersch is, en dat het hem spijt de vroegere tijden hier niet te hebben meegemaakt.’
‘Meneer Jyjouwer heeft echter de gelegenheid nog!’ riep Kerkhof. ‘Is 't niet waar, Kinderdijk?’ (Kerkhof had voor
| |
| |
zijne betoogen altijd vooraf de sympathie noodig van minstens één zijner toehoorders.) ‘Daar hebt ge nu de spoorwegen, de telegrafen, waarvoor meneer Jyjouwer als hoofd-inspekteur is aangesteld. Me dunkt, als men nagaat hoeveel geld die ondernemingen kosten en nog kosten zullen aan Japan, dan kunt ge toch niet beweren, dat voor allen die gouden tijden voorbij zijn! Is 't niet zoo?’
‘Meneer Jyjouwer zal later alles wel anders inzien,’ antwoordde Kinderdijk, ‘en wat de spoorwegen en telegrafen betreft, geloof ik, dat wij thans van een geheel ander standpunt moeten oordeelen.’
‘Toch niet,’ meende Weybrands, ‘het goud verdwijnt er meê uit Japan; het eenige onderscheid is, dat voorheen iedereen voordeel had bij de exploitatie, terwijl nu de Engelschen dit voor zich alleen weten te behouden.’
‘Je schijnt toch ook niet vrij van jaloezie te zijn,’ merkte Jyjouwer op, die 't Weybrands niet vergeven kon, dat deze hem zooeven vrij wel mat gezet had.
‘Wel, als gij 't mij ronduit vraagt,’ antwoordde Weybrands, ‘ik voor mij zie geen kwaad in het bezitten van wat meer fortuin, dan ik nu mijn eigendom kan noemen. Armoede is geen eer, en rijkdom ook geen schande!’
‘Ik ben 't met Weybrands eens,’ viel Kerkhof in. ‘De spoorwegen en telegrafen werden waarlijk niet gemaakt om Japan speciaal te bevoordeelen. De Japanners, die toch nimmer vlug zullen worden, hadden er immers volstrekt geen behoefte aan. Is 't niet waar? Daar was ook een geheel andere reden. Eenige duizende oude ijzeren potten, een enorm aantal oude leggers lagen in Europa te verroesten, en het andere materieel, zoo sterk als Neurenberger speelgoed, zou goed genoeg blijken om in Japan een spoor te maken, die, naar ik verneem, juist het dubbele kost van den meest kostbaren spoorweg in Nederland, en voor den dubbelen prijs ontving Japan dan nog wel een smal spoor. Voorts is het werk niet aanbesteed, en alle ingenieurs en arbeiders werden bij de maand betaald, waarvan natuurlijk het gevolg was, dat iedereen zoo langzaam werkte als hij maar kon. Zoo ging het met de spoorwegen en zoo ook met de telegrafen. De sommen, voor dit alles door Japan betaald, zijn noemenswaardig; zie de bedragen der verschillende leeningen. Indien Japan daarentegen wijselijk alleen de hoofdwegen verbeterd en begaanbaar gemaakt had, zou èn land èn
| |
| |
volk vrij wat meer zijn gebaat, dan met een spoor, die ongeschikt is om goederen te vervoeren, of een telegraaf, die van den aanvang af nimmer in orde is geweest en tot op heden van de zeven dagen zeker zes dagen onbruikbaar blijkt.’
‘Dus je meent,’ viel Jyjouwer in, ‘dat Engeland Japan tegenwoordig, met duidelijker woorden gesproken, oplicht!’
‘Och neen,’ zei Kerkhof, ‘ieder vischt op zijn getij hier, dat meen ik er mee. En waarom niet, is 't niet waar? Ieder koopman verkoopt zijn waar op de plaats, waar hij die 't voordeeligst plaatsen kan; de kooper moet maar weten of hij ze betalen kan.’
‘Ja, de belangen van verkooper en kooper zijn zelden één,’ merkte Verheijen op.
‘Ik beweer volstrekt het tegendeel niet,’ ging Kerkhof voort.
‘Ik wil alleen maar zeggen’ - dit was 't geliefkoosde stokpaardje van Kerkhof - ‘dat Japan geeene behoefte heeft noch aan ons, Europeanen, noch aan 'tgeen we hier willen verkoopen of invoeren. Japan heeft alles wat het noodig heeft voor eigen gebruik, zelfs zoo geheel ingericht voor eigen zeden en gewoonten, dat elke zoogenaamde verbetering, door de Europeanen hier ingevoerd, voor hen vermoeiend moet zijn. Ja, indien Japan nimmer met Europa in aanraking ware gekomen, zou èn land èn volk veel gelukkiger zijn gebleven en zeker welvarender zijn dan het nu is.’
‘Nu ja,’ zei Jyjouwer, ‘dat is geene redeneering. Gelooven doet hopen, en onwetenheid kent geene zorgen. Wij hebben nu ook minder te doen met hetgeen niet zoo geweest zou zijn dan met hetgeen nu is. De Europeanen zijn hier nu eenmaal en, dank hunne meerderheid, brachten ze Japan in nauwere betrekking tot die andere werelddeelen, waarvan Japan zelfs nimmer het bestaan vermoed had.’
‘Dit laatste betwijfel ik,’ merkte Kinderdijk op. ‘Wanneer gij, om een voorbeeld te noemen, de jonken beschouwt in ouden tijd hier gebouwd, schepen, die de Japanners zeeschepen noemden, doch die niet zonder gevaar van vergaan de binnenzeeën kunnen doorvaren; wanneer gij dan weet, dat door het Japansche Gouvernement reeds voor eeuwen geleden een verbod was uitgevaardigd om andere, meer zeewaardige, schepen te bouwen, is het dan niet aan te nemen, dat daarmee afzondering van andere landen werd bedoeld, waaruit zou zijn af te leiden, dat Japan het bestaan van andere landen wèl kende? Dit ben
| |
| |
ik echter met u eens, dat Japan met de nieuwe kennismaking gewonnen heeft: dat men de weldoordachte keuze van het Gouvernement, toen het gemeenschap met andere volken beter oor- deelde dan het afgezonderde leven, moet toejuichen, en dat elke poging om Japan te leiden naar het beoogde doel, - de be-schaving nl. - door iedereen moet worden ondersteund.’
‘Bravo!’ riep Jyjouwer op spottenden toon; ‘alzoo behoor je bij de liberalen!’
‘Onbepaald!’ antwoordde Kinderdijk eenigszins ernstig.
‘Maar vergeet je dan in welk land dat liberalisme zou worden toegepast?’ riep Jyjouwer uit. ‘Hoe is het je mogelijk’ om te gelooven aan de eerlijkheid der bedoelingen van het Japansche gouvernement, dat zoogenaamde beschaving wil in- voeren onder een volk zoo vol leugen, bedrog en achterdocht als het Japansche! Met mij zal je toch gelooven dat niemand meer vertrouwen zal stellen in het zuiver gehalle van het goud der nieuwe munten, wanneer het Japansche gouvernement onze ingenieurs en chemisten wegzendt? Niemand zal toch meer per spoor willen reizen, wanneer een Japansche machinist de locomotief bestuurt! Of zou je een reis willen maken in een stoomschip alleen door Japanners bemand? Indien niet, waar/ blijft dan die liberaliteit? Of geloof je misschien, dat het besef der waarde van kunsten en wetenschappen reeds nu onder 't bereik der Japanners ligt, wier vatbaarheid voor eene westersche beschaving zelfs niet door je betwijfeld wordt. Man glad mis heb je 't! Juist dat toegeven aan de verwaandheid der Japanners, dat voorthelpen van die liberale begrippen, zullen Japan langzamerhand maken tot een kolonie, of het volk brengen onder het protektoraat van een ander. Liberalisme hier is, met je verlof, alleen een gedragslijn voor een koopman,: die wel dien raad moet geven, omdat hij zijn waar verkoopen moet.’
‘Waarover praat je toch mee?’ dacht Kinderdijk korzelig; doch doordrongen van de waarheid zijner eigen overtuiging sprak hij tot Jyjouwer: ‘'k Geloof dat gij beter diplomaat zijt dan gij mij vermoedt. Wat ik meen meen ik wezenlijk, en om kort te antwoorden op de omschrijving welke door u zooeven gegeven is van mijn liberalisme, zou ik alleen kunnen beweren, dat ik me liberaal wil laten noemen, omdat ik vertrouwen koester in het streven van het gouvernement, en door een langer verblijf hier ongeveer juist weet wanneer ik ook de
| |
| |
middelen kan billijken.’ En zich van Jyjouwer eenigszins af- keerende wendde hij zich om naar Weybrands, die naast hem zat: ‘Wat meent gij er wel van, Weybrands?’
Doch Weybrands was ingeslapen. Het ging hem te hoog. Hij had twee duizend dollars ongangbaar Japansch papieren geld in zijn kas; zijn pakhuis was sedert jaren gevuld gebleven met schoenen, hoeden, regenschermen en dergelijke artikelen, geïm-porteerd door spekulanten, die indertijd het begrip van beschaving, zoo als de Japanners zich haar dachten, wel juist begrepen hadden, doch niet hadden gerekend op het namaken dier artilen door de Japanners zelven, - wat ging het dus hem aan wie heden avond gelijk had? ‘Kon ik die rommelzoo maar ver-koopen,’ dacht Weybrands. ‘Ruilde het Gouvernement al dat papieren geld maar in,’ soesde hij al voort, ‘en kon ik nog maar eens een slaatje maken .... ’ en zoo was hij langzamerhand in gedut, wellicht in den droom zich een rijk man wanende na een van die middelen te hebben toegepast, daareven zoo heftig door Jyjouwer bestreden, en voorgesteld als rijk te worden in ‘no time’. In ‘no time’, en hij was al twaalf jaren in Japan!
‘Hij is zoo waar ingedommeld,’ lachte Kinderdijk, hem terwijl trachtende wakker te schudden, zonder resultaat. ‘En hij slaapt vast ook.’
‘Vegeteeren, man, vegeteeren,’ zei Jyjouwer. ‘Weybrands heeft zeker een voordeelgevend zaakje aan de hand en waant zich nu genietende van de profijten!’ De overigen wisten echter wel beter. Een warme Juni-dag in Japan is afmattend, en een koele avond daarna zoo verkwikkend, dat het althans Weybrands, wiens zaken hem niet toelieten klerken te bezoldigen, wel te vergeven was, wanneer hij, na een bezigen dag op rust gekomen, ongevraagd insliep. Bovendien bemoeide hij zich nimmer met de politiek van Japan, en dus had het genoemde gesprek hem weinig of geen belang ingeboezend.
‘Gij ziet, meneer Jyjouwer,’ zei Kinderdijk ironisch, ‘het belang van Japan wordt niet door iederen koopman zoo diep doordacht. Weybrands, hoewel een eerlijk koopman, en in geen geval te brengen onder de rubriek ‘vrijbuiters’, zoo als gij meent dat kooplien hier moeten worden betiteld, is moede na den zeker wel besteden dag; weinig bekommert hij er zich evenvel om, of zijn handel Japan voor- of nadeel heeft aangebracht.’
| |
| |
‘Men behoeft er zich tegenwoordig dan ook niet zwaar om te bekommeren,’ merkte Verheijen aan. ‘Ik geloof dat het wel veertien dagen geleden is, sedert ik den laatsten Japanschen koopman bij ons op kantoor zag.’
‘Iedereen klaagt tegenwoordig,’ meende Kerkhof.
‘Er gaat dan ook hoegenaamd niets om.’ antwoordde Kinderdijk. ‘Importen geven verlies, en er zijn zelfs geene koopers te vinden; exporten betalen nog minder, en andere trans-aktien, van welken aard dan ook, schijnen tot het verleden te behooren.’
‘Hebt gij gehoord,’ vroeg Verheijen, ‘dat ongeveer drie honderd Chineezen Japan verlaten hebben, en naar China zijn teruggekeerd, omdat zij hier geene zaken meer konden tot stand brengen?’
‘Ik heb 't helaas gemerkt,’ zei Kinderdijk, ‘want ik liet er geld bij zitten.’
‘Dat zou je met een Japanner niet gebeurd zijn,’ meende Kerkhof.
‘Voorheen niet,’ antwoordde Verheijen, ‘daaraan hebt ge gelijk, maar tegenwoordig zou 't niet onmogelijk zijn. Het gouvernement heeft m.i. een groote domheid begaan, met het invoeren van een wet, die aan een Japanner het recht geeft om zich failliet te verklaren, en ieder koopman zal het met me eens zijn, dat het vertrouwen in Japanners daardoor erg geschokt is.’
‘Daarvoor is toch niet meer reden dan vroeger,’ meende Jyjouwer. ‘Japanners hebben toch evenveel recht om hunne betalingen te staken als Europeanen.’
‘Volstrekt niet,’ zei Kinderdijk, ‘en wel om de eenvoudige reden, dat een faillietwet in elk land gebaseerd is op het eergevoel van den koopman, terwijl ik voor mij overtuigd ben, dat geen Japanner nog begrijpen kan, wat een koopman onder dat eergevoel verstaat.’
‘Japan heeft dan ook met een al te slechte leerschool van de Europeanen, kennis gemaakt, om er zich een juist begrip van te kunnen vormen,’ beet Jyjouwer Kinderdijk toe.
‘Ja, dat moet ik nu toch ook zeggen,’ lachte Kerkhof.
‘'t Doet me toch genoegen,’ viel Verheijen in, ‘dat de heeren de behoefte aan een leerschool beamen.’
‘Zeker,’ antwoordde Jyjouwer, ‘mits geen handelschool hier door Europeesche kooplui in Japan gedoceerd!’
| |
| |
‘Wacht maar,’ zei Kinderdijk, ‘als in Japan maar eerst de lust tot leeren onder 't volk is opgewekt, dan zult ge ze wel op eigen kosten naar Europa zien reizen om daar te kunnen worden onderwezen. Maak gij maar dat uwe spoorwegen het uithouden tot dien tijd.’
‘Wel beschouwd,’ meende Verheijen, ‘zou het toch wel zoo goed zijn, wanneer de Japanners, voor zij aan een spoorweg denken, eerst de wegen en rivieren begaan- en bevaarbaar gemaakt hadden. Zij zouden dunkt me al heel wat handelswijs-heid kunnen opdoen in hun eigen land, wanneer zij op 't denkbeeld gebracht werden, dab verbetering van communicatiewegen, tot vermeerdering van handel leidt.’
‘Betere wegen zult ge wel nooit in Japan zien,’ meende Kerkhof. ‘Een Japanner weet zeer goed, dat het maken van een weg hem geen naam kan geven bij zijn gouvernement, omdat de prijzen der materialen daarvoor noodig zoo bekend zijn, dat er voor de lagere ambtenaren niets van te halen is. Zoo is het met de rivieren ook. De kundige ingenieurs van den Nederlandschen waterstaat, hier sinds jaren werkzaam, komen om dezelfde redenen niet verder dan tot rapporteeren van 't geen zou kunnen gemaakt worden, zonder ooit tot een uitvoering te kunnen komen. Of gij nu ook beweert dat dergelijke verbeteringen den handel zouden doen verlevendigen, m.i. zal de beschaving in Japan zich in de eerste jaren meer kenmerken door het doen verrijzen van praalgebouwen, dan door het maken of verbeteren van land- en waterwegen. Bovendien, 't oude systeem voldoet immers .... ’
‘Wat meen je?’ viel Jyjouwer hem in de rede, ‘het vervoer met ossen bijvoorbeeld, zoo als ik dat nog heden morgen zag?’
‘Welzeker, waarom niet?’ antwoordde Kerkhof. ‘De koopwaar, is 't niet zoo, kan immers ook op deze manier aan de markt gebracht worden.’
‘Welk een toestand!’ zuchtte Jyjouwer.
‘Och, 't is een beetje primitief,’ zei Kerkhof, ‘maar toch kom je er zoo ook wel!’
Kinderdijk, meenende dat Weybrands wel wat onbeleefd bleef doorslapen, of minstens wel wat gezelliger zijn kon, riep op eens: ‘Weybrands, kijk eens op, daar verschiet een ster!’
‘Hei, hei,’ geeuwde Weybrands, oprijzende. ‘Wat is er gebeurd! Zijn we nog altijd in de hooge politiek? Wat zeg je? Jongens, ik ben zoo moe!’
| |
| |
‘'k Hoop van 't gelclverdienen,’ zei Jyjouwer.
‘'k Wenschte ja te kunnen zeggen,’ antwoordde Weybrands, ‘maar ik kan wel op mijn vingers natellen dat het niet zoo is.’
‘Telt u altijd op uw vingers?’ riep een stem uit de binnenkamer achter de veranda. 't Was die van mevrouw Verheijen, die natuurlijk, - 't is een eigenschap van alle dames - geluisterd had, juist misschien wel omdat haar man haar zoo even had aangeraden een kleine siesta te houden. Zij had zelfs heden bij uitzondering geene siesta gehouden, doch woord voor woord van het gesprokene opgevangen en reeds de thee gezet en ingeschonken. Met deze onschuldige verfrissching was zij de veranda genaderd en juist in tijds gekomen, om zich en het gezelschap ten koste van Weybrands te vermaken.
Het gelach was algemeen, zelfs grooter dan mevrouw Verheijen bedoeld had, en de arme Weybrands, verlegen en zoo dadelijk geen goed antwoord wetende te vinden, wreekte zich zeer goedig, door mevrouw Verheijen een stoel aan te bieden en de kopjes thee onder het gezelschap rond te deelen.
‘Mevrouw Verheijen heeft ook altijd iets op mij,’ lachte Weybrands.
‘Wel, ik dacht,’ zei mevrouw, ‘dat gij 't meendet. De Japanners rekenen wel op een bord met schijven; waarom zouden wij 't niet op onze vingers doen! Als 't maar wat geeft, zou Verheijen zeggen.’
‘'k Moet toch zeggen,’ zei Weybrands, weer op zijn ver-: haal gekomen, ‘dat de thee, door mevrouw Verheijen geschonken, zoeter smaakt dan de complimentjes die ik nu en dan genieten mag.’
‘Och,’ zei mevrouw Verheijen, ‘heb ik u suiker gegeven, dat spijt me; dan heeft meneer Jyjouwer zeker geen suiker en die komt pas uit Europa!’
Indien iemand van 't gezelschap had kunnen vermoeden, hoe mevrouw Verheijen, toen zij hare voorgewende siesta hield, zich geërgerd had over de bitse antwoorden van Jyjouwer aan hare gasten, dan zou hare bedoeling beter begrepen zijn geworden. Doch de vrienden hadden het overmoedige in de aanmerkingen van Jyjouwer reeds weer vergeten, want hij oordeelde met gebrek aan kennis over de nieuwe toestanden waarin hij zich bevond; hij zou later wel van zijn overdrijving terugkomen.
Jyjouwer dacht natuurlijk in het geheel niet aan eenige
| |
| |
aardigheid in de. opmerking, zooeven door mevrouw Verheijen gemaakt, en antwoordde dan ook zeer gemakkelijk: ‘Om thee zonder suiker te genieten moet men 't Japansche leven gewoon zijn; is 't niet, mevrouw?’
‘Wel, Japansche thee, bijv. fijne Ugi, is nog zoo slecht niet,’ viel Verheijen in, die zijne vrouw beter begreep en meerder repliek voorkomen wilde: ‘als gij die thee met suiker moest drinken, zou ze zeker onbruikbaar zijn.’
‘Nu, ik gun 't je,’ zei Jyjouwer. ‘Wat mij betreft, ik ben nog niet Japansch genoeg om het te kunnen gemeten.’
‘'k Geloof, dat meneer in 't algemeen nog niet veel geniet in Japan!’merkte mevrouw aan, die van plan was revanche te nemen voor al de overigen.
‘'t Is niet erg,’ antwoordde Jyjouwer.
‘Gij moet maar moed houden,’ antwoordde mevrouw Ver-heijen eenigszins op beschermenden toon.
‘Hoe bedoelt u dat?’ vroeg Jyjouwer, een beetje geraakt.
‘Wel, Japan is nog zoo slecht niet! Vindt u het dan hier zoo slecht?’ vroeg ze.
‘Niet zóó erg,’ viel Weybrands in, ‘maar ik geloof toch, dat meneer Jyjouwer liever zou willen, dat hij, natuurlijk rijk, weer terug kon gaan.’
‘Meneer Jyjouwer kan zeker de hitte niet goed verdragen,’ merkte mevrouw Verheijen aan; ‘maar dat zal wel beter gaan, zoodra hij een of twee zomers hier heeft doorgebracht!’
‘Meent u?’ vroeg Jyjouwer, die dit vooruitzicht niet erg aanlokkelijk vond.
‘Voor 't oogenblik schijnt meneer Jyjouwer van de hitte echter nog weinig last te hebben,’ merkte Kinderdijk op; ‘althans heden avond heeft hij ons hard laten werken, om zijne vooroordeelen tegen Japan, Japanners en Europeesche bewoners te weêrleggen, en ten slotte geloof' ik, dat wij nog niet veel verder gekomen zijn.’
‘Meneer Jyjouwer is clan ook nog te kort hier,’ merkte mevrouw Verheijen op, ‘om het juiste in uwe redeneeringen te kunnen begrijpen.’
‘Die is raak, Kinderdijk!’ zei Jyjouwer, niet doorziende dat het lesje hem gold.
‘Behendig getroefd, meneer Jyjouwer!’ antwoordde Kinderdijk meer gevat.
‘Het komt me echter voor,’ hernam mevrouw Verheijen,
| |
| |
‘dat ik 't gesprek gestoord heb. Of zijn de heeren het eens geworden?’
‘In 't allerminst niet, mevrouw,’ antwoordde Jyjouwer.
‘Meneer Jyjouwer is moeilijk te overtuigen,’ meende Kinderdijk.
‘Dan is gewoonlijk de schuld aan beide partijen,’ antwoordde mevrouw Verheijen.
‘'t Is moeilijk om wit zwart te noemen, mevrouw,’ beweerde Jyjouwer. ‘Ik heb heden avond alles schoons gehoord van een land, dat voor mij niets boeiends meer kan hebben.’
‘Dat is treurig, maar geen ongewoon verschijnsel na te groote illusiën, meneer Jyjouwer,’ antwoordde mevrouw Verheijen. ‘Vermoedelijk heeft men u, voor gij hier kwaamt, al te veel goeds vertelt van het land, waarin gij nu leven moet, en dan moet de werkelijkheid wel zóó tegenvallen, dat zelfs geestdrift in ontmoediging verkeert.’
‘Dank u,’ repliceerde Jyjouwer kortaf en weinig hoffelijk. ‘Mevrouw vergeet echter, dat geen enthusiasme mij hierheen heeft doen komen, doch alleen redenen van plicht.’
‘Dan zou ik in dien plicht het boeiende vinden, dat ik te vergeefs zocht in de plaats, waar ik dien moest uitvoeren,’ gaf mevrouw Verheijen ten antwoord.
‘Waag u nu maar niet verder, meneer Jyjouwer,’ viel Wey-brands in. ‘Ik krijg ook altijd troef en .... ’
‘Niet altijd onverdiend?’ lachte mevrouw Verheijen. ‘Doch zou 't niet beter zijn, dat wij meneer Jyjouwer verzochten om ons dan eens te vertellen, waarin hem toch eigenlijk alles hier zoo tegenvalt? Badinage à part, kan het toch wel mogelijk zijn, dat de heeren, die hier al zoo lang geweest zijn, minder juist zien dan zij, die hier pas aankomen?’
‘Mogen we tegenspreken, mevrouw?’ vroeg Weybrands.
‘Dat laat ik ter beslissing aan 't gezelschap over,’ antwoordde mevrouw. ‘Mogelijk is 't nog beter, dat ieder aaneengescha-keld meêdeele wat hij meent, zonder het recht te hebben een anderen spreker in de rede te valien.’
Een soort van geloofsbelijdenis afleggen, of een soort van Tweede Kamer?’ vroeg Verheijen; ‘me dunkt, dat is wat droog.’
‘Ik neem 't aan,’ viel Jyjouwer in. ‘Jeluî hebt me heden avond al genoeg geërgerd met dien onwil om me te begrijpen, en ik voor mij stel er prijs op, minstens mijn gemotiveerd oordeel over Japan aan dat van mevrouw te mogen onderwerpen.’
| |
| |
‘Toch niet,’ betoogde mevrouw. ‘In geen geval was dit mijne bedoeling.’
‘Welnu, laat ons dan hooren en begin maar,’ riep Weybrands.
‘Wacht een oogenblik,’ zei Verheijen. ‘Bij zulk een droog onderwerp mogen we wel een glas Rhijnwijn drinken. Zeg de jongens, dat zij ons helpen, lieve!’
‘Ik stel voor,’ zei Weybrands, toen mevrouw aan het verzoek van haar man ging voldoen, ‘dat ieder dan minstens het recht zal hebben om de rede van zijn voorganger te kritiseeren.’
‘Als gij 't dan maar niet te lang maakt,’ lachte Kinderdijk.
‘En ik,’ stelde Kerkhof voor, ‘zal me aan de piano zetten, om de fanfaren te spelen na afloop van elke redevoering.’
‘Of wel de een of andere passage te begeleiden,’ verbeterde Verheijen.
‘Vooruit dan, meneer Jyjouwer!’ riep Weybrauds. ‘Weerleg nu eens alles wat wij heden avond beweerd hebben!’
Mevrouw Verheijen was teruggekomen, de jongens hadden den wijn gebracht en ingeschonken, en Jyjouwer, die 't eigenlijk heel aardig vond, dat hij nu eens ongestoord zelf het woord zou kunnen voeren, had zich bereids, en met niet weinig gewicht, in allerlei positiën geplaatst, om de beste positie te kunnen aannemen, zoodra het sein tot beginnen zou worden gegeven.
‘Zal ik beginnen, mevrouw?’ vroeg hij.
‘Wij luisteren,’ was 't antwoord.
Toen begon Jyjouwer aldus:
‘Nimmer werd ik zoo teleurgesteld als bij mijn aankomst in Japan. In alle opstellen over Japan, in dagbladen, maandschriften of reisbeschrijvingen verspreid, wordt dit land hoog geroemd, als het land der opgaande zon, de ster van het Oosten. Men verwacht de wonderen der beschaving te zullen vinden, en een volk, bezield met een geest van vooruitgang, waarover Europa zelve verwonderd zou staan. Japansche gezanten, aan wier kennis van de zaken, welke zij bezichtigden, niet getwijfeld werd, en wier komst een eer scheen te zijn, zelfs voor keizers en koningen, vertoonden zich overal in vorstelijke praal. De handelsstand juichte, niet twijfelende aan de eerlijke bedoelingen, waarmede de leden van het gezantschap, onlangs naar Europa gezonden, lof toezwaaiden aan de nijverheid en wetenschap van het Westen. Gulhartig ontvingen ze de toasten, op vrijen handel en nijverheid in Japan ingesteld; breedsprakig
| |
| |
werden die door hen beantwoord en met gloeiende kleuren werd gemaald, hoe welbegrepen ontwikkeling Japan zou verheffen tot nog meer, tot een pionier der beschaving in het Oosten, tot het getrouw weerkaatste beeld van de harmonische ontwikkeling der Westersche natiën. Het scheen me een nieuw leven toe; die frissche ontboezemingen, hoe grootsprakig dan ook, klonken als muziek, en het enthusiasme te deelen werd poëzie!
Met zulke gevoelens ben ik naar Japan getogen, en wat vind ik van dit alles bewaarheid? zelfs niet de kiemen van 'tgeen ik had mogen verwachten. Een volk, bevreesd zelfs om te zeggen wat het denkt, van vrijheid geen sprake, een regeering despotiek en alle volkswenschen onderdrukkende, een land onontgonnen, de nijverheid belemmerd, de kunsten verloren geraakt, wetenschap niet bestaande, smaak verguisd, onkunde, bijgeloof, vuilheid, armoede, - in één woord, een stand van zaken, ongekend in eenig land der wereld.’
‘Bravo!’ riep Weybrands. ‘Een fanfare, Kerkhof!’
‘Houd je stil,’ zei Verheijen.
‘Ik heb den korten tijd, hier doorgebracht, niet verbeuzeld,’ ging Jyjouwer voort. ‘Ik heb gesproken met hooggeplaatste ambtenaren, en ben volkomen doordrongen van hunne apathie; ik heb menschen, die reeds lang hier geweest zijn, niet anders hooren spreken dan van de indolentie van datzelfde volk; de Europeesche dagbladen, in Japan uitgegeven, getuigen niet anders dan van de wanorde in het bestuur, van den onwil van het-Gouvernement en de domheid van het volk; en dat volk dat ik gezien heb, dat volk zoogenaamd vatbaar voor beschaving, schijnt me toe eigenwijs te zijn, oneerlijk en voor een groot deel meer idioot dan gezond denkend. De wijze van leven der Japanners boezemt afkeer in, in plaats van sympathie, en waar ik eenige sporen vind zelfs van een nabootsing der Earopeesche leefwijze, walgt een Japanner me nog meer dan wanneer ik hem geheel te midden van zijne Japansche gewoonten ontmoet. Japan maakt me onpasselijk in één woord, en 't komt me voor als een land het bespreken zelfs niet waardig. Intusschen is het een land geheel vatbaar voor exploitatie, want de bewoners zijn te dom om niet door een Europeaan te kunnen worden meê- genomen. Bestaat hier, volgens mijn inzien ook geen handel, toch zal een Europeesch koopman hier geld kunnen maken, mits hij de zwakke zijde van het land kenne. Zoodoende wordt wel geld maken dieverij, doch ik vergeef het den koopman
| |
| |
gedeeltelijk, voornamelijk omdat hij genoodzaakt is hier te moeten leven, al blijf ik medelijden gevoelen voor de slacht-offers. Het is daarom misschien uit medelijden, dat ik protesteer tegen de oplichterijen van vroegere tijden, maar onbepaald protesteer ik tegen het houdbare van elke verdediging, die moet strekken om te bewijzen dat liberalisme hier in dit land kan worden toegepast. Slechts éen lichtpunt kan ik verder zien in de kennismaking van Japan met het Westen: het is wellicht mogelijk dat het navolgen van het betere ginds, hier leiden kan tot eene aanvankelijke opheffing uit den primitieven toestand, waarin dit land verkeert. Vraagt gij me of ik, die spoorwegen moet maken, geloof aan een gunstige uitwerking, dan moet ik ontkennend antwoorden. Het land is niet rijp voor een spoorbaan zoomin als voor een telegraaf. Er is geene gedachte in het volk, want én gouvernement èn volk beschouwen al wat nieuw is als speelgoed. En tenzij ik dwale, kan er maar een dwaze meerling bij de regeerders bestaan, namelijk het geloof aan de mogelijkheid om de Europeesche mogendheden te overtuigen van een vasten wil, om zich gelijk te stellen met hen, hetgeen die mogendheden dan zal doen terugschrikken van elk voornemen tot kolonisatie!’
‘Meneer Jyjouwer,’ zei Weybrands bijna aangedaan, ‘ik wensch u geluk met zulk een overtuiging. Vlug opgevat, vlug geuit, maar niettemin waar. Het is hier een domme boel, en juist zoo als gij zegt, is hij de verstandigste die er het best van weet te profiteeren. Jongens, als ik eens in die Japansche schatkist grabbelen mocht! Hoe zou ik me schadeloos stellen voor al mijne pogingen om de Japanners te overtuigen van de domheden door hun gouvernement begaan. Mijne overtuiging is juist als de uwe. Het is hier kinderwerk en naäperij. Goede wil, immers, wezenlijk willen bestaat hier niet; zij weten niet wat zij willen, want als zij dat wisten, zouden ze wel anders doen. Verbeeldt u, zij beweren naar de Europeesche bescha ving te verlangen, en nog gisteren hebben ze me verboden een reisje in 't binnenland te maken. Hier in Osaka mogen we in elke richting tien mijlen ver wandelen, doch na vijf mijlen gewandeld te hebben, te willen overnachten op den halven afstand, is verboden. Wat beteekent nu zulk een kinderachtigheid? Zoo zijn er honderde dingen, te veel om op noemen, en mijne innige overtuiging is dat het voor Japan zeer goed zou zijn, wanneer de Europeesche mogendheden,
| |
| |
die zoo gemoedelijk met die Japansche ambassade hebben omgesprongen, de hoofden eens bijeenstaken, en Japan dwongen, des noods met kracht van wapenen, een begin te maken met die als gewenscht voorgegeven beschaving, en het land te openen. O meneeren, het zijn zulke spitsboeven! Met al hunne lieve praatjes trachten zij steeds den Europeaan af te zetten waar zij maar kunnen. Recht in Japan bestaat niet en rechten nog veel minder. Eerlijkheid kennen de Japanners niet; het zijn zelfs huisdieven. Dom zijn ze en verwaand, eergevoel kennen ze niet en nog veel minder schaamte. En het gouvernement helpt steeds den Japanner tegen den vreemdeling, zelfs al is het recht van den laatste zonneklaar bewezen. Een pak ransel moeten ze hebben, meneeren, dat is het eenige, waardoor misschien van Japan nog eens iets terecht zal komen! Dat is mijne meening.’
‘'t is gelukkig, Weybrands,’ merkte Kerkhof op, nadat de zooeven genoemde politikus zijne geuite meening bezegeld had met een fikschen teug Rhynwijn, ‘dat gij toch inderdaad zoo oorlogzuchtig niet zijt als ge u wel voordoet. Gij vaart uit alsof gij zoo maar dadelijk zoudt willen beginnen. De zaken worden ook. wel wat al te bar voorgesteld.’
‘'k Neem geen woord terug,’ zei Weybrands. ‘Ik blijf er bij: een pak ransel moeten ze hebben!’
‘'t Is zoo erg niet,’ hernam Kerkhof. ‘Gij zult dan toch moeten bekennen, dat het gouvernement geld genoeg betaalt om beter ingelicht te worden; dat tal van Europeanen in dienst zijn om de Japanners onderricht te geven in alle mogelijke Westersche wetenschappen, en dat die salarissen heel wat bedragen. Men kan dus aannemen, dat het gouvernement er wel wat voor overheeft. Bovendien zie ik eigenlijk niet in, wat de Japanners, die genoeg rijst verbouwen om zich zelven te kunnen onderhouden, met ons te maken hebben. Is 't niet waar? wij vervelen hen hier eigenlijk. De meeste Europeanen komen niet maar hier voor verandering van lucht, is 't niet? en 't is wel aan te nemen, dat iedereen hierheen komt om geld te verdienen. Nu, dat begrijpen de Japanners ook wel, zoo dom zijn ze niet, geloof dat gerust. 't Gevolg daarvan is, dat zij ons liever zien gaan dan komen, en in gevallen van recht liever gelijk geven aan eigen landsliên dan aan ons. Zoo gaat het bij ons ook. Neen, wees maar zeker, een Japanner weet wel wat hij wil en er zit wel wat in ook. Maar onder koopliên
| |
| |
merkt ge dat zoo niet. De Europeesche koopliên komen steeds in aanraking met een mindere klasse van volk. Doch kom maar eens in de hoogere standen en spreek eens met die soort Japanners. Denkt gij, dat die de domheden van het gouvernement niet bespreken en beoordeelen durven? 'k Verzeker u van het tegendeel! Doch een Japanner is kinderlijk, dat is zeker, zeer beleefd en gedwee zelfs, en hij vreest het lastige van in kwestiën te komen met zijn gouvernement. Dan is er nog iets. Wat wij beschaving noemen, kennen de Japanners in 't geheel niet; zij begrijpen het niet en hebben er geen behoefte aan. Grij zult toch niet willen beweren, dat zij die beschaving kunnen leeren van de Europeanen, die naar hier komen! De élite komt niet naar Japan. Gij kunt dus wel begrijpen, dat de Japanners in hunne zucht tot navolgen niet dadelijk het fijnste deel der beschaving in zich opnemen. Ik vind hen nog zoo kwaad niet, en als men hen maar laat begaan, komt een en ander van zelf terecht, en is het nog niet zoo onvoegzaam om hier met hen te leven. Maar ik bijv. lach hen altijd hartelijk uit, als zij bij me komen in een Europeeschen pantalon, en dat nemen ze me dan ook volstrekt niet kwalijk. Ik houd het er voor, dat zij zelven wel weten hoe bespottelijk zij er uitzien. Maar wat is er eigenlijk in! Zij doen het immers alleen op straat; in huis trekken ze toch het Japansche broekje weer aan. Ik vind het zoo erg niet.’
‘Die politiek is me te concilieerend,’ zei meneer Jyjouwer, ‘doch als je er zoo over denkt, kan je 't hier wel uithouden.’
‘'k Ben ook volstrekt niet van plan om weg te gaan,’ lachte Kerkhof. ‘Zij betalen me veel te goed en 't leven is niet ongemakkelijk.’
‘Dat belooft ten minste aangenaam gezelschap,’ merkte mevrouw Verheijen op.
‘Een fanfare, Kerkhof!’ riep Weybrands. ‘Gij zijt van de vrienden, man. Zulke complimentjes deelt mevrouw niet dagelijks uit!’
‘Wil mevrouw niet nog eens een stukje zingen?’ vroeg Kerkhof.
‘'t Is al wat laat, dunkt me,’ antwoordde mevrouw, ‘en wat warm ook. Vindt ge niet?’
Verheijen keek op zijn horloge, 't Was elf ure. Doch Kinderdijk voorkwam hetgeen Verheijen wilde zeggen, en sprak:
‘Nog een oogenblikje, vrienden. We hebben heden avond,
| |
| |
geloof ik, ronduit gesproken zooals we dachten: mag ik nu. ook eens zeggen wat ik meen?’
‘'k Geloof dat je 't zonder gevaar doen kunt,’ merkte Jyjouwer spijtig aan.
‘We hebben heden avond Japan van verschillende kanten bezien,’ begon Kinderdijk. ‘Meneer Jyjouwer, geheel ter neer geslagen, omdat het land niet aan zijne verwachtingen voldoet, gelooft zelfs niet meer aan eenige goede bedoelingen. Kerkhof beweert dat er veel goeds in is, al komt het er dan ook niet uit, en onze oorlogzuchtige vriend Weybrands wenscht een resultaat te bereiken, misschien wel door een verovering von Japan te beproeven, als dreigen met kanonnen niet blijkt te helpen. Ik voor mij ben echter een geheel andere meening toegedaan. Aangenomen dat het gouvernement despotisch regeert, hetgeen ik ook geloof, dan moeten we lijdelijk aannemen dat het gouvernement macht heeft over het volk. Datzelfde gouvernement heeft niet onduidelijk getoond te willen aannemen van het Westen, wat daar voor een land voordeelge-vend werd geacht. Vrije handel was overeengekomen bij de traktaten, hoewel Japan vroeger nimmer met andere landen had mogen handeldrijven. Wanneer den Japanner kennis ontbrak om eigen nijverheid te bevorderen, werd hem vergunning verleend, om met de hulp der vreemdelingen zijn voordeel te doen, zelfs al werd diens tegenwoordigheid in de diepstgelegen binnenlanden gevorderd. Tal van vreemdelingen worden in alle provinciën van Japan gevonden, betaald óf door het gouvernement óf door partikuliere ondernemers. Het gouvernement zendt op eigen kosten Japanners naar Europa en Amerika, om hen daar zich te laten vormen tot meesters in verschillende soorten van vakken. Hier, in Japan, worden scholen opgericht tot bevordering van eene wetenschappelijke opleiding. De Japansche wetgeving en administratie worden langzamerhand op Europeesche leest geschoeid. Dit zijn onloochenbare feiten, die bewijzen dat er een wil bestaat om het betere te doen. Mijns inziens moeten wij dat toejuichen, in plaats van zoo streng te kritiseeren, als dat heden avond gedaan werd. In geen geval kan een volk,
dat gewoon is om geheel geregeerd te worden door een oppermachtigen keizer, wiens macht van bovennatuurlijken oorsprong heet te zijn, plotseling een eigen wil toegekend worden. Wij moeten ons voorloopig dus tevreden stellen met den wensch van het gouvernement,
| |
| |
en hulde brengen aan den tijdelijken dwang, waarmee het volk genoodzaakt wordt kennis te nemen van hetgeen later door het volk zelf begeerd zal worden. Zeker is het waar, dat hier misbruiken te noemen zijn, zoo waar als het is, dat het lagere volk althans nog in 't geheel niet vatbaar is voor de beschaving, welke door het gouvernement wordt beoogd, Doch zelden geniet een land, dat zich verheffen wil, de voordeelen, daaraan verbonden, in het eerste geslacht. Het is voor het komende; de fundamenten worden gelegd, en aan die toekomst dus behoort m.i. ook eerst een welgegronde kritiek. Zeker kunnen we nu reeds beoordeelen of de uitvoering van een plan eenigs-zins voldoet aan de gestelde eischen. Ik zou dus geheel. uwe meening deelen, wanneer gij wilt beweren dat bijv de gebouwen, hier door Japanners in Europeeschen bouwstijl opgetrokken, wansmaak toonen, of dat een Japanner in Europeesche kleeder-dracht meer gelijkt aan een verkleeden aap dan aan een Europeaan, of dat een faillietwet, voor Japanners geldig, een abnormaliteit is. Doch laat ons geduld hebben. Hoe vele jaren toch heeft Europa niet noodig gehad om te komen tot het heden-daagsche standpunt, en waarom moet men dan van Japan terstond wil èn daad èn resultaat vragen! Begaat Japan een dwaasheid, zooals bijv. met het zenden eener expeditie naar Formosa, dan is het mogelijk goed, dat zij teruggedreven wordt; de nederlaag zal een ondervinding schenken, waardoor Japan wijzer zal worden. In geen geval mogen we echter bespotten wat eerder beklag verdient. Zooals Japan nu staat, begint het pas te leven: het maakt dus wel eens een misstap, maar het hoopt steeds het beste deel der beschaving van alle natiën op eigen grond te kunnen overplanten. Wellicht zal het gouvernement tevreden zijn met oppervlakkigheid, en er zijn zelfs gegevens om dit te vermoeden. Maar hoe het zij, de wil is daar om meer te worden, en Japan heeft zich voor immer de mogelijkheid benomen
om weer terug te vallen in den vroegeren slaperigen toestand.
‘Dat is een troost voor ons, vreemdelingen in dit land; er is een toekomst hier! En al wil ik ook gaarne bekennen, dat de tegenwoordige verwarringen, het stilstaan van den handel en de armoede van Japan nog steeds een bijna ondoordringbaren sluier vormen, waardoor de toekomst ons nog niet veelbelovend schijnt te moeten voorkomen, - het ligt tevens aan ons vreemdelingen hier, om daar, waar ook noodig, ten voordeele van
| |
| |
beide partijen, Japan te steunen, om het verwezenlijken van het groote plan mogelijk te maken en te bespoedigen.’
‘Jammer, Kinderdijk,’ zei Weybrands, eenigszins ironisch, ‘dat gij geen professor geworden zijt. Hoe is 't je mogelijk zoo over het komende geslacht te denken als ge er zelf nog zijt!’
‘Kinderdijk heeft veel moed,’ betoogde Jyjouwer. ‘Doch,’ ging hij voort, ‘kan je bewijzen 'tgeen je beweert?’
‘Ik geloof van ja,’antwoordde Kinderdijk, eenigszins geraakt, ‘anders zou ik het gezegde zeker niet als mijne meening gegeven hebben. Doch 't is al laat geworden en tijd om naar huis te gaan!’
‘En Verheijen heeft nog niet eens gezegd wat hij er van dacht,’viel Weybrands in. ‘Komaan, man, gij zijt aan de beurt; op een stoel en steek af.’
‘Ik kan er best bij blijven zitten,’ zei Verheijen glimlachende, ‘want wat ik meen is vlug genoeg gezegd. Luister maar even:
‘Laat Japan tot nut en bevordering van eigen welvaart overnemen van Europeesche staten, alles wat het gebruiken kan: laat onderwijs meerdere kennis verspreiden in dit land; maar laat niemand ooit beweren, dat Japan gelijk kan worden aan Europa, en laat Japan nimmer Europeesch, maar altijd Japansch blijven. Ik heb gezegd.’
‘En niet veel ook, maar minder bewezen,’ merkte Jyjouwer op.
‘Dat blijve bewaard voor een volgend avondje,’ antwoordde Verheijen hoffelijk.
‘We hebben dan heden avond ook al heel wat gepraat,’ merkte Weybrands op. ‘Mevrouw zal wel moe zijn, en ik wensch haar en 't gezelschap een goede nachtrust.’
Verheijen deed de vrienden uitgeleide tot de deur, en nam afscheid.
‘'t Is toch wel aardig,’ dacht mevrouw Verheijen, ‘niet een dezer wijze heeren van de schepping heeft er over gedacht om mij naar mijne meening te vragen!’ - Juist kwam er een Japanner voorbij, op de gewone wijze een akelig krijschend faucetgeluid uitstootende, dat zingen heette te zijn.
‘Hoe afschuwelijk zingen de Japanners toch,’ zei mevrouw, toen haar man weer terugkwam. ‘Ik schrik er altijd van, en 't maakt telkens de kinderen wakker. Als men alles overdenkt, staat het volk toch nog op een zeer lagen trap van ontwikkeling.’
| |
| |
‘Geloof maar met Kinderdijk aan de toekomst,’ antwoordde Verheijen lachende, ‘en troost je met het tegenwoordige.’
‘Me dunkt,’ zei mevrouw, ‘dat gij wel wat meer hadt kun nen zeggen, Verheijen, heden avond!’
‘Ik werd al moe genoeg van 't aanhooren,’ antwoordde Verheijen.
‘'k Vind het ook niet heel beleefd dat niemand gevraagd heeft, wat ik er dan wel van dacht,’ ging mevrouw voort.
‘Begin in 's hemelsnaam niet nog eens,’ riep Verheijen uit. ‘Wat houdt gij dan voor 't beste; mag ik het dan eens vragen?’
‘Het beste is,’ antwoordde mevrouw, met een ontzettend geleerd gezicht, ‘dat gij spoedig zooveel geld bijeenbrengt als noodig is, om naar huis te kunnen teruggaan; want welbezien is het in Europa toch wel zoo aangenaam.’
‘Ei, ei,’ zei Verheijen, en dacht in zich zelven: ‘dat ligt ook nog in de toekomst!’ ....
Weldra heerschte diepe rust in het huis van de familie Verheijen.
Job.
|
|