De Gids. Jaargang 39
(1875)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 116]
| |
De Joden in het eerste jaar der Bataafsche vrijheid.De geschiedenis der omwenteling van '95 verdient in menig opzigt een naauwkeüriger onderzoek, dan men tot hiertoe aan haar wijdde. De staat van zaken in die dagen ligt hier en daar nog in een nevel. Eensdeels is dat te wijten aan de hoofden des volks, die de beweging hebben geleid, maar later zieh over hunne eigene dwaasheid schaamden. Ik ding daarmee niets af van de regtmatigheid van het verzet tegen de schreeuwende misbruiken, die in den loop der 18e eeuw vooral zich in onzen gezegenden grond hadden geworteld, en zooveel goeds verstikten. Het bedorven kind van weelde had het meer dan noodig, dat het met eene harde hand op zijne plaats werd gezet. Maar bij hen, die meenden tot dit werk geroepen te zijn, was veel onverstand, en menigeen was bezig met geneesmiddelen erger dan de kwaal, te midden van eene algemeene illusie, dat men op deze wijze de gouden eeuw te gemoet ging. Helaas! men zag het in toen het te laat was, en ik verbeeld mij dat een man als Heringa in later dagen menig pijnlijk uur zal hebben doorgeworsteld, als hij dacht aan het Alliantiefeest in den Haag, toen hij in tegenwoordigheid van de representauten der Fransche natie de gunstbewijzen schetste, die het Opperwezen aan ons gemeenebest had geschonken; gunstbewijzen, wel waardig om er God door vurige dankoffers voor te verheerlijkenGa naar voetnoot1. 't Was in dien tijd dat een prediker van naam waarschuwde tegen het misbruik der vrijheid en tegen menschelijke driften, die de besten zoo vaak verschalken, ook waar zij meenen eene goede zaak voor te staan. Zich zelven beschul- | |
[pagina 117]
| |
digend, riep hij in eene zijner leerredenen uit: ‘En och, of ook niet ons eigen Patriotisme, in de dagen vóór de Omwenteling van 1787, met deze vlekken ware bezoedeld geweest! Zij, die het wel met de zaak der vrijheid meenen, treuren daarover. Hare vijanden, die men den mond openbreekt, verheugen er zich in en halen er voordeel uit voor hun lasterzucht. En aan vele opregte, eenvoudige menschen, die nog niet weten wat zij kiezen moeten, wordt daardoor een afkeer van de vrijheid zelve ingeboezemd’Ga naar voetnoot1. Maar past dit alles niet woord voor woord op het jaar 95 zelf, en had hij het niet kunnen herhalen toen de oogen waren opengegaan voor de bittere vruchten der geroemde en verheerlijkte Alliantie? En hij was niet de eenige, die te laat bemerkte hoe jammerlijk men zich bedrogen had in de middelen, waarvan men in de opgewondenheid van het oogenblik zich gouden bergen had beloofd. Die met hem deze ondervinding hadden opgedaan, waren ten dage van hun berouw niet te bewegen om er tot een jonger geslacht over te spreken, dat buitendien, hoewel niet altijd, uit eerbied dit verboden terrein vermeed, waar iedere schrede even pijnlijk was. Ook hebben zij, die in 87-95 vooraan stonden, wel gezorgd, dat uit hunne papieren en briefwisselingen geen licht opging over hetgeen hun later een overvloeijende bron van verdriet was geworden, dat paard van Troje met al zijne ellende. Bij menig punt uit de geschiedenis der laatste jaren van de vorige eeuw wachten wij daarom te vergeefs op meer lichtGa naar voetnoot2. Maar veel zou toch beter zijn verstaan, indien men meer gebruik gemaakt had van de letterkunde van den dag, van de maandschriften en weekblaadjes, waar onze voorvaderen het zoo druk meê hadden en waarin zij zóó ijverig lazen. Gelijk de geschiedenis van het huiselijk en maatschappelijk leven in de tweede helft der 18de eeuw voor een goed deel moet geput worden uit de zoogenaamde spectatoriale geschriften, zoo zal ook de staatkundige geschiedenis en het verhaal der patriottische beweging niet kunnen worden opgesteld zonder eene naauwkeurige kennis van den inhoud der politieke weekblaadjes, waarmeê stad en dorp te dien tijde werd overstroomd. Nog altijd wacht de prijsvraag, door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap uit- | |
[pagina 118]
| |
geschreven, waarin het eene kritiek verlangt van de periodieke geschriften ook uit die dagen, op hare beantwoording. Die er in slaagt doet een goed werk, en zal gewenschte bouwstoffen leveren voor eene geschiedenis, ook van het jaar 1795. Menige gaping zal er door worden aangevuld. Ik werd in dat gevoelen versterkt, toen ik in genoemde geschriften eenige bijzonderheden vond aangaande de verhouding tusschen de Patriotten en de Joden, vooral in het eerste jaar der zoogenaamde Bataafsche vrijheid. Dit bragt mij op het spoor van andere gedrukte vertoogen uit dienzelfden tijd, waarin over en tegen en voor de gelijkstelling der Joden met andere burgers van ons land werd gehandeld. En toen ik hierop het bekende werk van Mr. H.J. KoenenGa naar voetnoot1 en het boek van da CostaGa naar voetnoot2 op dat punt nalas, bevond ik, dat zij van die schriften nergens gebruik hadden gemaakt, hoewel er zeer veel uit te putten is, dat ter zake dient. Ook de geschiedenis der Joden hier te lande kan zonder dat deel onzer litteratuur niet behoorlijk beschreven worden. In een enkel voorbeeld wil ik het aantoonen, door den staat van zaken in 1795 toe te lichten met behulp van weinig of niet gebruikte weekblaadjes en maandwerken. Voor dit bepaalde punt: de Joden in het eerste jaar der Bataafsche vrijheid, kan ik ook mijn voordeel doen met de verhandelingen, in dat veelbewogen jaar te Amsterdam in de zoogenaamde Joden-societeit, Felix Libertate, van tijd tot tijd uitgesproken. Zij zijn belangrijk genoeg om ze eens op te rakelen, te meer daar velen niet eens weten, dat zij er zijn, en zij, die over dezen tijd schreven, er even weinig gebruik van hebben gemaakt als van de Spectators, de Letteroefeningen en wat er meer van dien aard is.
Hoedanig was de toestand der Joden hier te lande in het laatst der vorige eeuw? Alles behalve benijdenswaardig! 't Is waar, het kleine gebied der Vereenigde Provinciën mag een bodem heeten, waaruit de vrijheid sproot, en dikwijls in het stof getreden, telkens weêr met verdubbelde kracht oprees; en men zegt niet te veel wanneer men dankbaar en bewonderend met Motley uitroept: Op het kleine gebied der Nederlanden | |
[pagina 119]
| |
houdt de menschheid bloedend, maar niet verslagen, steeds stand en trotseert hare vervolgers. Maar zonder voorbehoud kan ik toch den dichter niet nazeggen, dat de grond waar de vrijheid eeuwen stond, geen dwingelandij zou hebben geduld. Aan kleine dwingelanden heeft het hier althans niet ontbroken, noch in de 17de, noch in de 18de eeuw. Ontduiken van de wet, willekeurige handelingen, schreeuwende misbruiken zijn één met de landsvaderlijke regering, die in menige stad en op menig dorp deed wat zij wilde, in hare patricische of provinciale magtsvolkomenheid. Toen voor weinige jaren de rekeningen der weeskamers voor den dag kwamen, vond men er uitgaven in, die eenvoudig verantwoord waren met de lakonieke opmerking: ‘beter gedaan dan gelaten,’ terwijl het aan den bescheiden lezer overbleef te gissen, wat er dan eigenlijk wel meê gedaan was. Daar was in onze gezegende Republiek gelegenheid te over voor het grofste geweld, lijnregt in strijd met de vrijheid, waarin men roemde, en die niet mogelijk was zonder gelijkheid voor de wet, als de hoogste magt door allen geëerbiedigd. Van gelijkheid voor de wet en van gelijke regten voor allen was ten minste tegenover de Joden geen sprake. Luid moeten zij geprezen worden, die, hun tijd ver vooruit, aan het geplaagde en gevloekte ras eene schuilplaats en eene woning schonken in ons midden. Maar de opene armen, met welke de Joden, uit Duitschland en Spanje herwaarts verjaagd of gevlugt, op onzen gastvrijen bodem werden ontvangen, moet men zich niet al te ruim voorstellen. De vreemdelingen, als burgers opgenomen, werden aan menige beperking en vernederende bepaling onderworpen. Ook bleek het, dat er van de midden-eeuwsche verachting voor al wat Jood was, veel was overgebleven, en dat het zich straffeloos kon openbaren. Laat ik enkele van die bepalingen noemen, die tot het jaar 95 een muur optrokken tusschen hen, die den naam hadden burgers te zijn van hetzelfde land. Reeds in de vorige eeuw was het in Engeland en Amerika niet ongewoon, dat Christenen en Joden met elkander trouwden. Het gewenschte van zulke verbindtenissen te bespreken ligt niet op mijn weg. Als zij beide datgene zijn, waarvoor zij zich uitgeven, betwijfel ik of er een gelukkig huwelijk uit zal ontstaan. Maar wij hebben alleen met de geschiedenis te doen en die leert ons, dat men in de vorige eeuw aan zoo iets bijna niet dacht. Met groote verbazing hoorde men dat eene der beminnelijke dochters van den. ‘Vrijheidsvriend’ van der Capellen tot | |
[pagina 120]
| |
den Marsch, te Parijs, met een Jood was getrouwdGa naar voetnoot1, ‘die als officier in het krijgsveld zijn vaderland en de vrijheid en gelijkheid verdedigde.’ Want hier te lande heerschten nog altijd wetten, die dat onmogelijk maakten. Bij plakkaat van de Staten-Generaal van 18 Maart 1656, Art. 50, was het trouwen van Joden en Christenen verboden, op straffe van verbanning; en meer dan eens werd die straf ook werkelijk toegepast, en werden zoodanige huwelijken verklaard te zijn van nul en geener waardeGa naar voetnoot2. Het staat in den Codex Batavus te lezen, dat het huwelijk van de dochter van Kapitein Dorrevelt, te Amsterdam, met den Portugeeschen Jood Cordosa vernietigd werd en eerst toegestaan, toen de vrouw tot de Joodsche godsdienst overging. Dit geschiedde in 1699 of 1700. En in October van 1694 werd Jacob Cohen in een boete van twee duizend gulden geslagen, omdat hij schreef geëngageerd te zijn met jufvrouw Winnings, terwijl in dat zelfde jaar Sabata Sena verbannen werd, omdat hij zich als Christen voordoende en met Jacomijn Jans getrouwd, nogtans als een Jood leefde. De meerderheid der Joden zal zich deze bepaling wel niet sterk hebben aangetrokken, omdat zij zelve zulk eene verbindtenis niet begeerden. Maar lastiger en vernederender voor hen, waren andere beperkingen, die men hun voorschreef, of waaronder het hoogste gezag vrijheid gaf hen te zetten, wanneer men het verkoos. Volgens resolutie van de Staten van Holland d.d. 13 Dec. 1619, mogten alle steden zulke keuren maken, als zij zelve goedvonden, waarbij den Joden toegestaan werd overal in eene stad te wonen, of waarbij hun opgelegd werd in eene bepaalde wijk te blijven. Het doet weinig ter zake, dat er door de steden van dat regt weinig of geen gebruik werd gemaakt, misschien wel omdat het bij de handelsbetrekkingen,. die men met de Joden had, nog al lastig was. De bepaling was er, en het regt om hen tot afzondering te dwingen, kon moeijelijk in iets anders grond hebben dan in de vrees, dat zij een soort van besmetting meêbragten. Hoe weinig het te beteekenen had, dat men hun het burgerregt verleende, blijkt b.v. uit de resolutie, door burgemeesteren van Amsterdam genomen, 29 Maart 1632Ga naar voetnoot3, dat de Joden, die in hunne stad als | |
[pagina 121]
| |
burgers aangenomen waren of zouden worden, geen poortersuering zouden mogen doen. Den 3 den Dec. 1661 werd hun bij plakkaat verboden met goud en zilver langs de huizen te loopen, het op te koopen of te verhandelen. Indien zij er op betrapt werden, beliepen zij eene boete, voor de eerste maal van tien dukaten, en bij herhaling van het misdrijf het dubbele van die som. Men ontzag zich niet zelfs in openbare stukken scheldnamen op te nemen, die het gemeen hun naar het hoofd smeet. In een keur van 28 Januarij 1737, ten gunste van het gild der bontwerkers te Amsterdam, komen deze woorden voor: ‘Mijne Heeren van den Geregte der stad Amsterdam hebben, ten verzoeke van de Overlieden en Gildebroeders van het Peltier en Bondwerkersgilde, en tot beter bestand van 't zelve, geordonneerd en gewillekeurd, zo als haar Ed. Agtb. doen bij dezen, dat geen jooden of smousen uitdraagsters enz. zullen vermogen te maken, verkoopen nog uitventen onder wat praetext of benaming het ook zoude mogen zijn, eenige nieuw gemaakte of ongemaakte Bondwerkers waaren, op poene als daarbij staat gestatueerd’Ga naar voetnoot1. Ook op een ander terrein zocht men hem zooveel mogelijk te keeren. Niettegenstaande de Joden aan onze hoogescholen in de regten konden promoveren, vond het Hof van Holland goed, ‘eigener autoriteit, en zonder eenige dispositie van den souvereinGa naar voetnoot2,’ den 19den October 1658 te bepalen, dat het geen Joden als advokaten zou toelaten. Ook op het gebied van den handel zette men hun meermalen den voet dwars. De vrije handel op Spanje en Portugal was hun toegestaan op gelijken voet als den anderen ingezetenen, en bij resolutie werd het den volke verkondigd, dat de Joden waarlijk onderdanen waren van hun Ed. Groot Mogenden en ingezetenen der NederlandenGa naar voetnoot3. Maar nog in 1772 en daaromtrent wist men van ondervindingen te spreken, daarmeê vlak in tegenspraak. In 1772, dus verhaalt een man, die het kon wetenGa naar voetnoot4, verkreeg de provincie Holland het regt om, zooals dat heette, op de kolonie Essequebo te mogen ‘navigeren.’ De bewindhebbers van de W.-I. Compagnie gaven, bij missive van 15 April 1773, aan | |
[pagina 122]
| |
den Directeur-generaal en Raden van Essequebo te kennen, dat zij het nuttig voor de kolonie achtten, wanneer zich daar Joden vestigden. Het antwoord van den 31den Januarij 1774 toonde weinig ingenomenheid met dit voorstel, ja was eene dnorloopende beschuldiging tegen de Joden, op grond waarvan men dringend verzocht geen passen te verleenen. De bewindhebbers schreven wel den 22 Sept. 1774 terug, dat de redenen tegen het toelaten der Joden in de kolonie hun niet voldoende voorkwamen, maar zij legden er zich voorloopig toch bij neer, en verklaarden te zullen zorgen, dat aan de Joden geen paspoorten werden gegeven. Daarbij bleef het dan ook, en alleen aan de familie Asser werd ‘als een bijzondere gunst, als een privilegie, door groote recommandatie en veel moeite, en nogtans buiten consequentie en onverminderd des Raads deliberatie vergund om naar de Colonie te mogen navigeeren.’ Zoo verklaarde Moses Salomon Asser in de vergadering van 11 Febr. 1795, van welke zamenkomst ik het verslag zoo even heb aangehaald, en hij liet er op volgen: ‘welke deliberatie niet minder geduurd heeft dan van 15 April 1773 tot in den jaare 1794, dus 21 jaaren, wanneer men zegt dat die provisie ingetrokken zoude zijn; doch omdat ik er geen kennis van hebbe, kan ik niet verzekeren, of de intrekking waar was of niet’ (t.a.p. blz. 10). Hoeveel ontbrak er dus aan de gelijkheid voor de wet, waarop zij, die eenmaal voor burgers van den Staat, of om de woorden van het plakkaat te gebruiken, voor onderdanen van hunne Ed. Groot Mogenden golden, aanspraak hadden! Ik geef er nog een bewijs van, om dan een oogenblik stil te staan bij andere smaadheden, die men hun aandeed. Wij komen, gelijk blijken zal, van zelf van het eene op het andere. Het voorbeeld is ontleend aan een brief, in 1795 door een Jood uit Amsterdam geschreven aan een geloofsgenoot in Rotterdam. De Joden, zegt de schrijverGa naar voetnoot1, in Spanje, Portugal en Duitschland om hun geloof vervolgd, hebben voor bijna 150 jaren herwaarts moetell vlugten, en hierdoor niet alleen hunne schatten, maar ook hun handel op Spanje, Portugal en de Barbarijsche kust meêgebragt, en aan de bewoners van deze Bataafsche gewesten een aandeel in dien handel gegeven. Men heeft hen, ik beken het, met | |
[pagina 123]
| |
open armen ontvangen; men heeft hun vrije oefening van hunne godsdienst toegestaan; men heeft hun veroorloofd in het openbaar psalmen te zingen en ..... van honger te sterven! Men heeft hun het burgerregt gegeven, maar hoe? Onder dit beding, dat zij geen burgernering mogten doen. Men heeft hun, bij wijze van bijzondere gratie, toegestaan de lasten te helpen dragen zonder de voorregten te genieten. En allerlei laagheden schenen tegenover hen geoorloofd, ook daar waar geen wet een zoogenaamd regt gaf. Laat ik maar eens, roept hij vol verontwaardiging uit, uit vele proeven er ééne nemen, ontleend aan eene gewoonte, bij het trouwen op het stadhuis te Amsterdam. Reeds overlang bestaat het gebruik, dat de bruidegoms, die wenschen te trouwen, des Zondags op de derde proclamatie ter secretarie moesten komen, waar een lijst werd opgesteld en hunne namen werden opgelezen uit een boek, waarin zij bij commissarissen van huwelijkszaken geteekend hadden. Volgens die lijst werden zij door schepenen opgelezen en getrouwd. De Christenen nu werden opgelezen naar de volgorde, waarin hunne namen in genoemd boek geschreven stonden, maar de Joden werden er uitgekipt en dan door elkander opgeroepen, zonder te vragen wie van hen zich het eerst had aangemeld. Die gewoonte, want meer was het niet, was in den loop der jaren aan het Amsterdamsche stadhuis eene stalen wet geworden, en de klerken ter secretarie zouden het voor een soort van heiligschennis gehouden hebbeu, als zij, naar de volgorde der handteekeningen, een Jood véér een Christen hadden moeten oplezen.Om dit te voorkomen, werd in tegenwoordigheid van het publiek eerst gevraagd: Zijn er ook nog Christenen, die niet gelezen zijn? En als men dienaangaande gerust was, ging men over tot de Joden, die voor deze eervolle behandeling twee-en-vijftig stuivers moesten betalen, terwijl de Christenen niet meer dan acht-en-twintig behoefden te geven. In 1795 is die gewoonte op bevel van het Comité van Justitie afgeschaft, wat de schrijver van den aangehaalden brief aan het slot in deze woorden mededeelt: ‘P.S. Onder het afdrukken dezes ben ik, tot mijne blijdschap, reeds in staat u te communiceeren: dat het Comité van Justitie alhier, geïnquireerd hebbende op de gemelde gewoonte, en bevonden hebbende, dat die gewoonte alleen uit een hatelyk abusus en uit geene wet was in train gekomen, niet heeft gehesiteerd aan myn gedane verzoek om redres, dadelyk te voldoen, en dienvolgends reeds ordres heeft gegeven, dat voortaan ter secre- | |
[pagina 124]
| |
tarye, eene egaale ordre, zo in den rang als nopens de betaling zal worden geobserveerd, en dat dus de paaren zullen worden gelezen en getrouwd, volgens de orde van het aanteekeningsboek.’ Maar het misbruik heeft toch tot 1795 kunnen bestaan. En hoeveeel meer is er te zeggen van de algemeene verachting, waaronder de Joden moesten zuchten, terwijl zij woonden onder de eerste der vrije natiën? Menigeen hier te lande las met instemming het hondsche slot van Voltaire's uitval tegen hen:Ga naar voetnoot1 ‘Enfin vous ne trouverez en eux qu'un peuple ignorant et barbare, qui joint depuis longtems la plus sordide avarice à la plus detestable superstition, et à la plus invincible haine pour tous les peuples, qui les tolèrent et qui les enrichissent. Il ne faut pourtant pas les bruler.’ Alsof hij zeggen wilde: zoo gij ze maar niet verbrandt, kunt gij hun overigens zooveel kwaad doen als gij verkiest. En al was men hier te goed thuis in de Schriften des O. Verbonds om niet te weten, welk een leugen Voltaire in zijne Dictionaire Philosophique had opgedischt, toen hij de Joden ten tijde van den profeet Ezechiël tot menscheneters maakteGa naar voetnoot2; ze uit te maken voor al wat leelijk was, viel toch bij menigeen in den smaak. Aan geloofwaardige getuigen in deze zaak ontbreekt het niet. Het was te wenschen, zegt van Effen in zijn Spectator (XII, 74; 1e uitg.), ‘dat dit deerniswaardig volk van de byzondere inwooners met dezelfde liefdadigheid wierd gehandelt als van het gansche ligchaam van den Staat, en 't is te beklagen, dat hetzelve zoo dikwijls onverdiend met hoon en beleediging door particulieren wordt overladen.’ Hoe dikwijls, zegt hij, heb ik het gezien, dat lieden van goeden huize uit baldadige dartelheid een Jood inriepen alsof zij iets te verkoopen hadden, louter om hem op allerlei wijze te bespotten, en dat met zulk eene luchtige onbeschroomdheid alsof een Jood te mishandelen niet streed tegen de menschelijkheid. Soms gaat men in zijn moedwil zóó Ver, dat men zich niet ontziet zulk een man bij den baard te | |
[pagina 125]
| |
trekken en, hetgeen de ziel van een Jood met de ondragelijkste bitterheid moet vervullen, hem onvoorziens een stuk spek onder den neus te duwen. Indien nu menschen van opvoeding zoogenaamd zich dergelijké dingen durfden veroorloven, is het duidelijk, dat anderen het nog erger maakten. Wanneer men de spectatoriale vertoogen inziet van den beruchten Hoefnagel ( Neêrlandsch Echo, b.v.), vindt men er alle mogelijke laagheden en gemeenheden op rekening van de Joden gezet. Het zijn dieven tot den laatsten man toe, en een Joodschen vader, die door zijn eigen zoon was bestolen en dit had gemerkt, laat hij tot zijn kind zeggen: ‘hoor, mijn zeen! gij hebt dat nu gedaan, ik vergeef het i; de khinst is goed, maar probeert het maar met weêr aan uw vader.’ In het Joodsche dialect te spreken, geldt bij hem voor eene groote aardigheid, en de gemeenste woorden vloeijen hem toe als hij zijn smaad uitstort over de natie. 't Lust mij niet er langer bij stil te staan, want de boeken van dien man zijn een ware modderpoel, maar ik moest er wel op wijzen als eene openbaring van den geest, die sommigen, helaas! velen, bezielde. Hoefnagel was in zijn tijd maar al te gezocht. Zijn geest straalt door in menig gezelschapslied uit later dagen. Eene hatelijkheid op de Joden scheen er altijd een zekere geur aan bij te zetten, gelijk het in sommige kringen is gebleven, waarin men tot onderling vermaak het ‘o, vader Abraham!’ aanheft, met bijzonderen nadruk op het bekende: ‘Zoo is 't gegaan en zoo gaat het nog, vol schelmerij en snood bedrog.’ Op hetzelfde aanbeeld als van Effen, slaat ook de Nederlandsche SpectatorGa naar voetnoot1. Men behoeft zich waarlijk niet in te beelden, zegt hij, dat er alleen aan Spanje of Portugal moet gedacht worden, als er gesproken wordt over haat tegen de Joden. Want ofschoon vervolging onbestaanbaar is met de wetten van ons vrij gemeenebest, velen weerhouden zich alleen van handtastelijkheden, omdat zij weten, dat het even goed zou worden gestraft als wanneer zij een Christen hadden mishandeld. Een hooger beginsel leidt hen niet, wat op het allerduidelijkst blijkt als men let op de hooggaande verachting, waarmede velen de Joden, zonder onderscheid, behandelen, also men, en die opmerking is dezelfde als van van Effen, omtrent dat volk de pligten van menschelijkheid niet behoefde waar te nemen. | |
[pagina 126]
| |
Maar reeds genoeg om te doen zien hoe een zeer groot deel van ons volk in de vorige eeuw over de Joden dacht. De scheidsmuur, door vrees, vooroordeel en verachting opgetrokken, had op de Joden zelve den allernadeeligsten invloed. Dat zij zedelijk al dieper en dieper zonken, wordt door van Effen roet krachtige woorden in het licht gesteld, en hij laat niet na op de oorzaken te wijzen. Zij groeiden op in onkunde, want de gewone scholen waren voor hen gesloten en tot schande van de rijken onder hen, die bijna geen weg wisten met hunne schatten, moest gezegd worden, dat zij er zelfs niet aan schenen te denken, om uit hun overvloed voor hunne geloofsgenooten betere scholen op te rigten dan er waren, en bekwame leeraars te bezoldigen. Men zeide wel, dat de Portugeesche Joden niet zoo dom waren als de Hoogduitsche, maar het verschil was niet bijster groot, oordeelde Nathan LevyGa naar voetnoot1. In ieder geval was het een bron van veel kwaad. De eenvoudigste begrippen van deugd en goede zeden bleven voor hen verborgen, en de godsdienst was niet anders dan een doode vorm. ‘Wie, vraagt van Effen (t.a.p. blz. 79) kan vermoeden, dat er de minste ernst en innigheid in hunne publyke Godsdienstoefening betracht wordt, die de schandelyke en ergelyke oneerbiedigheid, met welke zij gepleegt word, opmerkt? Wie kan zich in het hoofd brengen, dat de minste inzigt om God met ziel en ligchaam te verheerlyken, huisvest in menschen, die zig onderling van koophandel, of zelfs van beuzelingen onderhouden; die lachen en praten totdat het hun beurt word een stuk van een Gebed of Lofzang met de anderen uit te schreeuwen, en zodra ze zig daarvan gekweten hebben, zig weder met hun gansche hart aan hunne, 't Goddelijke ontzag schendende onaandagtigheid overgeven! Indien nu 't geen ze aan de Godheid weten ver schu digt te zyn, hun zoo weinig aan het hart gaat, als het oogenschynlyk blykt, hoe zal men kunnen gelooven, dat ze eene genoegzame oplettendheid hegten aan de pligten, die het menschelylk genootschap betreffen en alleen hetzelve kragtdadig lijk schragen en handhaven kunnen?’ 't Ligt in de natuur der dingen dat zij, zoo verregaande onkundig, te eerder zich vergrepen aan hetgeen waar en goed is. De armoede, zoo dikwijls een kind der onwetendheid, groeide bij hen aan, omdat menig winstgevend bedrijf voor hen gesloten was. Zij moesten | |
[pagina 127]
| |
maar zien, hoe zij het best aan den kost kwamen. Alle ambachten zijn ons verboden, schrijft Nathan Levy aan den DenkeerGa naar voetnoot1 en wij moeten alleen van onze negotie leven. Hoe ijverig en naarstig wij hierin ook zijn, wij blijven altoos arm, en armoede zoekt list. Van der jeugd af op straat, werden zij in allerlei bedriegelijke handelingen geoefend, en in alle kwaad, dat nergens spoediger wordt geleerd dan op 's heeren wegen. En als wij van Effen gelooven kunnen, dan was reeds in het eerste vierendeel der 18de eeuw het verval der zeden ‘onder die rampzalige vertstroijelingen’ zoo groot dat men met eene geringe uitzondering het geheele gepeupel der Joden kon verdeelen in openbare roovers en gauwdieven, in bedriegelijke kramers en in de hardnekkigste, baldadigste en lastigste bedelaars, die een fatsoenlijk mensch op de gemeene straat ontrusten kunnenGa naar voetnoot2. Aan wien de schuld? Van Effen schijnt geen oog te hebben voor het feit, dat eene natie, door allerlei beperkende bepalingen op een afstand gehouden, verdrukt, beleedigd en versmaad, wel verachteren moest om hoe langer hoe dieper te zinken. Hij zoekt het vooral in de Joden zelve, en dit is, dunkt mij, zeer eenzijdig en wordt door ons onderzoek tegengesproken, hoewel wij regt moeten laten wedervaren aan zijne beschuldiging tegen de rijke en meer ontwikkelde Joden, dat zij hunne arme geloofsgenooten in hunne onkunde en ellende lieten voortwroeten, zonder zelfs een vinger uit te steken om hen uit het slijk hunner vernedering op te heffen. Van Joodsche zijde zocht men de oorzaak alleen in de wanverhouding tegenover de maatschappij, waarin zij door resoluties en plakkaten zoowel als door de godsdiensthaat der Christenen waren gebragt. Wij voor ons vinden de schuld aan beide zijden, hoewel het buiten allen twijfel is, dat de Christenen, naar den regel dat de sterken de zwakken moeten dragen, zich dikwijls zeer onchristelijk hebben aangesteld. Toch werden er van weêrszijde stemmen vernomen, die over dit onregt en deze ellende klaagden niet alleen, maar langzamerhand medewerkten om een beteren toestand in het leven te roepen. 't Is de vraag, langs welke wegen de gelijkstelling der Joden met andere burgers van den staat, hier werd voorbereid? | |
[pagina 128]
| |
Het onderzoek, door mij in het werk gesteld onder leiding van de weekblaadjes, maandschriften en sommige vertoogen door Joden opgesteld, geeft mij regt tot de bewering, dat die voorbereiding noch door Koenen noch door da Costa voldoende is geschetst en dat beiden, met het oog òf op Duitschland òf op Frankrijk gerigt, hebben voorbijgezien wat op onzen eigen bodem opmerkzaamheid verdiende. Geven wij eerst het woord aan den heer KoenenGa naar voetnoot1, die vooral op Duitschen invloed wijst. Hij herinnert ons hoe met Mozes Mendelssohn een nieuw tijdperk in de geschiedenis van het Jodendom aanvangt. De kluisters van het Talmudisme had hij verbroken, en door zijn bijbelarbeid zoowel als door zijn wijsgeerige geschriften een nieuwe baan geopend, waarlangs zijne natie tot meerdere beschaving zou opklimmen. In Duitschland droeg zijn werk de eerste vruchten, en belangstelling voor kunst, wijsbegeerte en wetenschap ontwaakte daar onder de zonen van zijn volk. Maar met die toenemende ontwikkeling kwam het vraagstuk spoedig aan de orde: op welke wijze het best verbetering kon worden aangebragt in den diep ellendigen - burgerlijken toestand der Joden. Mendelssohn bezorgde eene nieuwe uitgave van het werk van Manasse Ben Israël, De Verlossing der Joden, in 1657 in Engeland uitgekomen, die ook in onze taal werd overgezet. Wat er boven alles waarde aan bijzette was de voorrede, die Mendelssohn er bij schreef, en de opwekking die het gaf aan den geleerden en in staatszaken zoo ervaren Pruissischen minister Dohm, om de verbetering van den burgerlijke toestand der Joden in een uitgebreid werk ter sprake te brengen. Voor hem stond het vast, dat de verachting waaronder de Joden zuchtten en geheel hun treurig lot in de maatschappij, enkel en alleen was toe te schrijven aan de onbillijke en vernederende bepalingen, die hen van de gemeenschap met anderen uitsloten. Nam men dezen weg, het zou de zekere weg zijn tot hunne zedelijke verheffing. Vrijheid en gelijkheid voor de wet zouden zonder twijfel tot hunne ont wikkeling leiden. Dit boek, getiteld: Ueber die bürgerliche Verbesserung der Juden, zag in 1783 het licht, en in dat zelfde jaar verscheen ook Mendelssohn's beroemd geschrift: Jerusalem, oder über religiöse Macht und Judenthum, waarin met kracht de gelijkstelling van de Joden met andere burgers van den | |
[pagina 129]
| |
Staat werd aangeprezen en verdedigd. ‘Het kan niet missen’ zegt Koenen, ‘of deze schriften moesten ook in Holland, vooral onder de Hoogduitsche Joden, een diepen indruk maken; te meer, daar Dohm zooveel belang gesteld had in den burgerlijken toestand der Joden in Nederland en deszelfs Westindische Ko loniën, dat hij aan eenige voorname Joden van Suriname den cervollen last had opgedragen, om hem een historisch verslag van hun maatschappelijken staat te leveren; aan welk verzoek wij een niet onbelangrijk historisch verhaal van de lotgevallen der Joden in Suriname verschuldigd zijn.’ Die vingerwijzing naar Duitschland heeft zeker hare waarde, als wij vragen langs welke wegen de Joden langzamerhand ge bragt werden tot het besef van hun reg 't, en onwillig werden om langer vrede te hebben met hetgeen M.S. Asser in de eerste vergadering van Felix Libertate eene ‘leeuwenmaatschappij’ noemdeGa naar voetnoot1. Men was onder hen zeer goed bekend met Men delssohn, en de nawerking van zijne schriften bespeuren wij zelfs in het rapport, Maandag den 1sten Augustus 1796 in de Nationale Vergadering gedaan door den burger Halm, die van den Duitschen Plato spreekt, en met ingenomenheid wijst op de schriften van sommige verlichte menschenvrienden in DuitschlandGa naar voetnoot2. Maar de Hoogduitsche Joden waren evengoed bekend met de geschriften der Franschen aangaande dit punt, en het is verwonderlijk, dat Koenen hierover zoo goed als zwijgt. Bij herhaling is er, ook in de verhandeling door hen in de Joden-Societeit uitgesproken, gewezen op Rousseau, op het licht ‘dat de Franschen over de geheele wereld verspreid hebben’, en wat dies meer zij. Da Costa staat nu op zijne beurt alleen stil bij dat ‘Fransche licht’, en schijnt voor Duitschland geen oog te hebbeu gehad. Wel geeft hij een belangrijk overzigt van Mendelssohn's beteekenis voor Duitschland, daar hij de man was, met en door wien zich voor het maatschappelijk, gods dienstig en letterkundig bestaan der Joden in dat land een ge heel nieuw tijdvak heeft geopend, maar wat ons land betreft wijst hij alleen op FrankrijkGa naar voetnoot3. Ziehier zijne voorstelling. Met vreugde begroetten de Joden in ons vaderland de omkeering, die in 1789 hun in Frankrijk volkomene gelijkstelling | |
[pagina 130]
| |
van regten met alle overige ingezetenen van het rijk verleende. Twee jaren te voren had de Academie te Metz eerie prijsvraag uitgeschreven over de beste middelen om de Jooclsche natie nuttiger en gelukkiger te maken. Een der ingekomen antwoorden was van den bekenden Abt Grégoire; een tweede van een Poolschen Israëliet van ongein eene begaafdheden, genaamd Solkind Horwitz, opvolger van Pereira als bibliothecaris aan de Koninklijke Bibliotheek te Parijs. De beide antwoorden, met nog een derde, van Thierry, waren de eer der bekrooning waardig geacht. Maar de omwenteling bragt de groote vraag omtrent de Joden in het maatschappelijk stelsel, onmiddellijk in het leven, en ten jare 1791 volgde de volledige gelijkverklaring van alle Joden in het Fransche gebied. De weerklank werd al spoedig hier te lande vernomen. De plegtige verklaring aangaande de de regten van den mensch, door de Provisionele Representanten van het volk van Holland afgelegd, versterkte bij velen het verlangen om eindelijk te treden in het genot eener vrijheid en gelijkheid, hun al te lang onthouden, en op zich zelve toe te passen wat toen was gezegd: dat, daar alle menschen gelijk zijn, ook alle verkiesbaar zijn tot alle ambten en bedieningen, zonder eenige andere redenen van voorkeur, dan die van deugden en bekwaamheden. De omwenteling, met de wapenen uit Frankrijk overgehragt in het Nederlandsche Geineentebest, gaf hieraan in 1795 zijn beslag. Tot zoover Koenen en da Costa. Maar als men hunne beschouwingen leest, vraagt men onwillekeurig: was er dan in ons eigen land geen letterkunde die invloed trachtte te oefenen op de algemeene denkwijze, en bij de Joden het besef deed ontwaken van hun regt als menschen, en burgers in een vrij land? Zij lazen toch niet alleen Ploogduitsch en Pransch; ‘ik weet - zegt van Effen, t.a.p. blz. 80 - dat de Joden onder onze medeburgers onze taal wel genoeg verstaan,’ en hij onderstelt, a's hij op zijn vertoog van hen een antwoord verwacht, dat zij ook lazen, wat er in geschreven werd. Ik wil beproeven te verzamelen wat zij alzoo onder hunne oogen kregen, en wat de periodieke literatuur in de 18de eeuw op onzen eigen bodem deed, om de emancipatie voor te bereiden. Zooveel mogelijk neem ik de tijdsorde in acht, en dan sla. ik eerst den veelgelezen Hollandischen Spectator op. 't Is voor hem eene zonderlinge tegenstrijdigheid in ons volk, dat het zijn grond gemaakt heeft tot een herberg voor al wat vreemdeling | |
[pagina 131]
| |
is, en er nogtans behagen in schept laag op die vreemdelingen neer te zien, ja hen smadelijk te behandelen (XI: 217). Eerbiediging van ieders regt vindt in hem een krachtigen verdediger. Op godsdienstig gebied dringt hij telkens op verdraagzaamheid (X: 201) aan. en de Koomschen vinden in hem bij herhaling een verdediger tegen de beschuldigingen, zoo dikwijls tegen hen ingebragt. Vervolging om het geloof is onbetamelijk en onverstandig tegelijk, daar zij juist het tegenovergestelde werkt van hetgeen zij bedoelt (VIII: 196). Verdraagzaamheid is een pligt zoowel door de rede als door de Christelijke menschenliefde en zachtmoedigheid voorgeschreven, en ieder verstandig man zal ze beoefenen, zoolang zijne denkbeelden niet verward worden door den lust om over het geweten van anderen te heersenen. Zij is dierbaar aan allen, die onder vervolgingzuchten en in dien staat hare waarheid begrijpen en voelen, en dierbaar moet zij zijn aan ieder die begrijpt, dat zij de grondslag is waarop niet alleen de gansche Protestantsche Kerk, maar ook de politieke regering van ons vaderland rust. In liet vertoog (het 296ste), waaraan ik deze gedachten ontleen, spreekt hij alleen over de verhouding waarin Christenen tot elkander behooren te staan, maar zou het beginsel in zijn geest worden toegepast, dan moest het ook wel de Joden omvatten. En dat dit in zijne bedoeling lag, blijkt uit zijn merkwaardig vertoog over de Joden, waarop ik vroeger reeds wees. Plier kon Christen en Israëliet beide lezen, dat niets onredelijker was dan de minachting van dit deernis waardig volk. Een mensch, die wist wat menschelijkheid was, moesten de haren te berge rijzen, wanneer hij zag, dat men in plaats van met een Christelijk medelijden het leed te verzachten van hen, die onder eene strenge kastijding des Heeren zuchten, goed kon vinden den last hunner rampzaligheid door hoon en mishandeling te verzwaren. Welk eene dwaasheid te zeggen, dat men niet anders dan haat en verachting kan gevoelen voor een goddeloos volk, dat den Zaligmaker aan het kruishout bragt! Want wie durfde zeggen, dat God hem met deze wraakoefening had belast over een euveldaad, die vóór meer dan zestien eeuwen, niet door onze Joodsche medeburgers, maar door hunne voorouders werd bedreven? En welk een goddelooze lastertaal te zeggen, gelijk menigeen zich niet ontzag te doen, dat er niet veel misdreven kon worden aan Joden, die toch al te zamen niet anders waren dan schelmen en fielten, meenende God eene dienst | |
[pagina 132]
| |
te doen met de Christenen te bedriegen! Hij wil niet ontkennen, dat velen hunner van bedrog leven, en dat het Joodsche Janhagel het slimste en verfoeijelijkste gespuis is. Maar mannen opregt van gedrag, ontbraken waarlijk bij hen niet, en daar waren er duizenden onder hen. die naar den gewonen maatstaf eerlijk moesten heeten, en dat niet alleen onder de Portugeesche Joden, voor welke men in den regel nog wat meer achting had, maar ook onder de Hoogduitsche, die in een veel slechter blaadje stonden. In ieder geval was de oorzaak van hun onzedelijken handel en wandel geenszins te zoeken, of in hunne geopenbaarde, of in hunne natuurlijke zedekunde, die hunne rede waarschijnlijk zoo goed als de onze, trok uit de beschouwing der natuur van God, van den mensch en van de men schelijke zamenleving. Het komt hem onbetwistbaar voor, dat Joden van verstand en geleerdheid ten naaste bij de zelfde denkbeelden hebben als wij, over hetgeen men den Schepper, den evenmensch en zich zelven schuldig is, en niets is in zijne schatting ongerijmder dan de inbeelding van sommigen, dat eene gansche natie zich van anderen onderscheiden zou wanen door het verachtelijk voorregt van. menschen zonder eer en trouw te mogen zijn. Wij zagen vroeger reeds hoe van Effen den staf breekt over de brooddronkenheden en laagheden, die zelfs menschen van fatsoen tegenover een Jood geoorloofd rekenden, en het is niet noodig er op terug te komen. Maar hierop hebben wij nog eens te wijzen, dat denkbeelden als die van van Effen in wijden kring werden verspreid, en niet konden nalaten invloed te oefenen op den geest des tijds aangaande de regten ook van deze burgers van den Staat. Hij dwaalde zeker toen hij verklaarde, dat de Joden onder ons, de ambten uitgezouderd, dezelfde vrijheden en voorregten genoten als de anderen; daar hadden de gildebroeders wel voor gezorgd, en de overheid stond dezen ter zijde. Ook legt hij bij de schildering van het zedelijk verval der Joden te weinig nadruk op den verlagenden invloed, dien eene smadelijke behandeling op den duur heeft. Maar zij bragt het vraagstuk op het tapijt, en wat hij ten gunste van de Joden in het openbaar durfde zeggen, had dubbel gewigt. De navolgers van van Effen, die zich geroepen achtten om hunne landgenooten voor te lichten, en van welke sommigen, gelijk bekend is, grooten invloed hadden op de openbare meening, in enkele kringen althans, komen meer dan eens op dit punt terug. En indien zij niet bepaald juist hierover spreken, | |
[pagina 133]
| |
verkondigen en verspreiden zij toch beginselen, die er op den langen duur toe moesten leiden, dat men de hand sloeg aan den muur van afscheiding tusschen Christen en Jood. Ik beroep mij in de eerste plaats op den Nederlandschen Spectator (1749-1760), en om niet al te uitgebreid te worden, wijs ik slechts op een enkel vertoog, waarvan de inhoud hierop neerkomt. Godsdienstige verdraagzaamheid, als zij maar in een behoorlijken zin wordt opgevat, is een hoofdpligt en een kenmerk van het ware Christendom. Wie zou het ontkennen, nadat de natuurlijke vrijheid van het geweten in zulk een helder licht was gesteld door mannen als Locke en Barbeyrac, maar vooral door onzen beroemden Leidschen rechtsgeleerde Noodt? Het mogt overtollig heeten nog eens eene waarheid te betoogen, die zóó overtuigend bewezen was, maar het lust den schrijver, dit beginsel toe te passen op de gezindheid, met welke men op dien grond de Joden behoorde te behandelen, in ons land door velen zóó diep veracht. 't Was nog maar kort geleden, dat bij het laatste Autodafe der Inquisitie te Lissabon eene Jodin van tien jaren was verbrand. En aan zulke afschuwelijkneden dacht hier natuurlijk geen mensch, maar de Joden door allerlei smaadheden dagelijks te folteren, scheen menigeen gerust op zijn geweten te durven nemen. Daarom mogten zij ook wel eens lezen, wat toen door een Jood in een smeekschrift of vertoog aan de Inquisitie was voorgelegdGa naar voetnoot1. Gij klaagt, dus spreekt de opsteller van dat geschrift de Inquisiteurs aan, dat de keizer van Japan alle Christenen die hij in zijne staten vindt, laat verbranden. Maar hij zou u antwoorden: wij behandelen u, die een geloof hebt dat van het onze verschilt, juist op dezelfde wijze, waarop gij hen behandelt, die van u verschillen door hun geloof, zoodat gij over niets anders hebt te klagen dan over uwe onmagt, die u belet ons uit te roeijen en die ons in staat stelt, dit u te doen. Maar het moet gezegd worden, dat de Christenen tegenover ons Joden nog veel wreeder zijn dan deze Keizer. Gij, luidt de verdiende beschuldiging, doet ons sterven, omdat wij niet alles gelooven, wat gij gelooft, daar gij toch weet, dat onze godsdienst eertijds door God zelven werd bemind, en te vuur en te zwaard vervolgt gij hen, die in de vergeeflijke dwaling verkeeren, dat God nog bemint, hetgeen hij eertijds beminde. Wij bezweren u, niet bij den Almagtigen | |
[pagina 134]
| |
God, dien wij zamen dienen, maar bij dien Christus, die volgens u de menschelijke natuur heeft aangenomen, om u een voorbeeld te geven, dat gij zoudt navolgen; wij bezweren u, dat gij met ons handelt, gelijk Hij met ons gehandeld zou hebben, indien Hij nog op aarde was. Maar zoo gij al geen Christenen wilt zijn, weest ten minste menschen. Behandelt ons gelijk gij doen zoudt zoo gij niet hadt dan het kleine flikkerlicht van regtvaardigheid, dat de natuur ons geeft. En zoo de hemel u zoo lief heeft gehad om u door zijne openbaring te verlichten, past het dan aan kinderen, die de erfenis van hun vader genieten, diegenen te haten, die er van uitgesloten zijn? Gij leeft in eene eeuw, waarin het natuurlijk licht levendiger is dan ooit te voren; de wijsbegeerte heeft den geest verlicht; de zedekundige lessen van uw evangelie zijn allen bekend; de onderlinge verpligtingen der menschen zijn beter bepaald. Als gij dan niet wederkeert van uwe oude vooroordeelen, welke niet anders zijn dan uwe driften, gij toont onverbeterlijk te zijn, en zoo een later geslacht durft zeggen, dat de Europeesche volken in deze eeuw beschaafd waren, men zal u noemen om te bewijzen, dat het barbaren zijn geweest. Zoo trekt onze Spectator, die dit alles met volkomene instemming overneemt, voor de Joden in het veld. Wat geeft ons regt, dus vraagt hij, om in een land dat steeds eene schuilplaats is geweest voor ongelukkigen, nog smarten aan hunne smarten toe te doen, en ook den goeden onder hen de vreemdelingschap bitter te maken? Medelijden moest ons veeleer bewegen om, gelijk de apostelen en de eerste kerkvaders deden, hen met liefde tot ons te trekken in plaats van hen af te stooten, en door onze onregtvaardigheid van ons nog meer te vervreemden, ja afkeerig te maken. Wij kunnen zeggen, dat de schrijvers der spectatoriale blaadjes altijd ééne en dezelfde rigting vertegenwoordigen, en in hunne beschouwing van de Joden elkander trouw ter zijde staan. Wanneer wij daarbij opmerken, dat zij in eene onafgebrokene reeks, gedurende meer dan vijftig jaren, een goed deel onzer landgenooten onder hunne lezers telden, kunnen wij daarnaar hun invloed berekenen. Wanneer wij de Denker inzien (1763-75), vinden wij er eene krachtige aanbeveling van de verdraagzaamheid in 't algemeenGa naar voetnoot1 en eene niet minder krachtige verdediging | |
[pagina 135]
| |
van de denkbeelden, door Marmontel in zijn Belisarius ontwikkeld, over welk geschrift in 1769 zulk een hevige twist in ons land ontstondGa naar voetnoot1. De waarheid was niet meer dan een stip in de uitgestrekte ruimte der dwaling, en wie kon zeggen, dat hij die enkele stip had gevonden? Elk beweert, dat hij het heeft gedaan, maar op welken grond? Ieder mensch is voor zijne eigone ziel verantwoording schuldig, en hij alleen heeft dus het regt om eene keuze te doen, van welke zijn verderf of behoud afhangt. De waarheid schittert door haar eigen luister, en het regt om over de gedachten te vonnissen, komt toe aan God. Geen mensch was vrij van dwaling, en dus kon de waarheid geen menschen verkiezen tot scheidslieden. Ook was het openbaar, dat de menschen elkander daar het meest naderden, waar ieder vrijheid had te denken, gelijk hem goeddacht. Door dien geest geleid had de Denker reeds vroeger eene verdediging van de Joodsche Natie opgenomenGa naar voetnoot2. 't Kwam hem voor, dat de Heer de Pinto, die de Portugeesche Joden had verdedigd tegen Voltaire, zeer onbillijk was geweest tegenover zijne Hoogduitsche geloofsgenooten, die er zich over hadden te beklagen, dat de Pinto de beschuldigingen door Voltaire tegen de Joden in het algemeen ingebragt, op hen had laten rusten in het oogenblik, waarin hij zich en de zijnen er van trachtte te zuiveren. Wat hadden de Hoogduitsche Joden boven andere misdaan? Ofschoon het moeijelijk te bewijzen zou zijn, dat zij dommer waren dan de Portugeesche, zoo was gebrek aan schranderheid in ieder geval geen misdaad, maar een ongeluk. Arm waren zij, armer dan de Portugeesche, wier voorouders met schatten hier waren gekomen, waarop de nakomelingschap voor een goed deel nog teerde, hoewel het er met sommigen ook al sober begon uit te zien. Maar zij waren uit een land, waar men hun de middelen van bestaan ontnam, en God een dienst meende te doen door hun geld af te persen. Hoe zouden zij het hier verdienen, waar alle ambachten hun verboden waren? Zij waren voor een goed deel doodarm, maar zij waren het omdat men er hen toe dwong, en indien het niet te onkennen was, dat zij vele vonden hadden gezocht om aan den kost te komen, was het alleen onder hen, dat armoede en eerlijkheid zelden zamenwoonden? Indien zij werden opgeheven uit hunne | |
[pagina 136]
| |
maatschappelijke vernedering, zou hun zedelijk gehalte winnen. Ook kon alleen het onverstand optreden met de bewering, dat de wet van Mozes hun toeliet de Gojim op te ligten, als er maar gelegenheid toe was. De natuurlijke overtuiging, die alle menschen hebben, dat zij verpligt zijn eerlijk en ter goeder trouw te handelen, laat niet toe het bedrog te beschouwen als door God toegelaten, en onder de gegoede Joden zijn er van tijd tot tijd geweest, en zij zijn er nog, die aan de Christenen een les in de eerlijkheid konden geven. Het Was langs den zelfden weg dat de aandacht hier te lande gevestigd werd op eene uitstekende verhandeling over de verdraagzaamheid, van de Romilly. De Rhapsodist nam haar op in zijn eerste deel, blz. 384Ga naar voetnoot1 en zij komt mij hoogst belangrijk voor, niet juist om de gronden, die zij bijbrengt voor de verdraagzaamheid, maar vooral om haar beschouwing van het verband en de verhouding tusschen Kerk en Staat, eene beschouwing, die eerst in onzen tijd zich krachtig heeft laten gelden. Wat het eerste punt betreft, de Rhapsodist vindt het een treurig werk, dat men aan menschen waarheden moet bewijzen, zoo klaar en zoo gewigtig, dat men, om ze niet te kennen, zijne natuur moet hebben afgelegd. Toch is het noodig telkens weer voor de eischen der regtvaardigheid en der menschelijkheid op te komen, en zoo bewijst hij nog eens met de woorden van de Romilly, dat verdraagzaamheid billijk is en noodzakelijk, en niets nutteloozer, onregtvaardiger en verderfelijker dan onverdraagzaamheid. Wij kunnen het bij de eenvoudige vermelding hiervan laten; het was eene stem te meer in het groote koor. Maar eene kleine uitweiding zij mij hier vergund over hetgeen in dat zelfde stuk gezegd wordt aangaande de pligten van den Vorst, - wij zouden tegenwoordig zeggen van den Staat - tegenover de Kerk. Het blijkt opnieuw, dat onze 19de eeuw niet rijk is aan oorspronkelijke gedachten Hoe meer zij bekend wordt met haar oudere zuster, des te levendiger, dunkt mij, moet zij dat gevoelen. Ziehier dan wat aangaande dit punt reeds meer dan honderd jaren geleden aan onze voorvaderen ter overweging werd aangeboden. Nooit zal men bij dit vraagstuk het juiste gezigtspunt treffen, indien men niet begint met Staat en Kerk te scheiden. | |
[pagina 137]
| |
De Staat heeft te zorgen voor de vrijheid, het leven, de rust, de bezittingen en voorregten van zijne onderdanen; de Kerk is eene maatschappij, wier doelwit is de volmaaktheid van den mensch en het heil zijner ziel. Den vrede in de zamenleving te handhaven tegenover allen, die er een aanslag op zouden willen doen, is de pligt en het regt van den Vorst; maar zijn regt houdt op waar dat van de conscientie heerscht. Dit tweeërlei regtsgebied moet gescheiden zijn en blijven, indien men niet in allerlei onheilen wil vervallen. Noch de geopenbaarde wet, noch de natuurlijke wet, noch het staatkundig regt maken de overheid tot de leidsvrouw der zielen. Zij zou het ook onmogelijk kunnen zijn, want al kunnen wij uiterlijk berusten in hetgeen ons wordt opgedrongen dat wij zullen gelooven en denken, het is even ongerijmd dat wij inwendig daarin zouden berusten, als dat wij zouden kunnen ophouden te zijn wat wij zijn. Voorzeker ligt den Staat hieraan gelegen, dat ieder burger een godsdienst hebbe, die hem zijne pligten doet beminnen, maar de leerstukken van zulk een godsdienst hebben voor den Staat alleen in zooverre belang, als zij betrekking hebben tot de zamenleving. Eene geloofsbelijdenis echter, die den mensch verhindert een goed burger en een getrouw onderdaan te zijn, kan de Staat in zijn midden niet dulden. Wat volgt hieruit? en de lezer gelieve te bedenken dat wij in het midden van de 18de eeuw verkeeren. Ten eerste, dat de Overheid geen leerstellingen mag gedoogen, die tegen de burgerlijke zamenleving zijn gekant. Al heeft zij geen regt over het geweten, zij moet die vermetele redeneringen stuiten, welke tot ongebondenheid en afkeer van de pligten zouden leiden. De Godverzakers in 't bijzonder, die alle menschelijke wetten ontzenuwen, en tusscheii regt en onregt niet anders overlaten dan eene staatkundige onderscheiding, hebben geen regt om zich in hun voordeel op de verdraagzaamheid te beroepen. Ten tweede moet de Staat zich met gestrengheid aankanten tegen de ondernemingen van hen, die, terwijl zij hunne inhaligheid met den dekmantel der godsdienst bekleeden, een aanslag zouden willen beproeven op de bezittingen of van bijzondere personen, of van den Staat zelven. En eindelijk moeten voor alle dingen die gevaarlijke genootschappen verboden worden, welke hunne leden aan een dubbel gezag onderwerpende, een Staat in den Staat uitmaken, de staatkundige eendragt verbreken, de banden, die aan het vaderland hechten, losmaken en ontbinden, | |
[pagina 138]
| |
en de algemeene belangen opofferen aan hunne bijzondere vereeniging. In ééne woord, de priester zij gelijk iedereen onderworpen aan de magt van den Staat, aan de wetten van zijn vaderland. Zijn gezag, dat louter geestelijk is, bepale zich tot het onderwijzen, tot het vermanen, tot het prediken van de deugd. Dat hij van zijnen goddelijken meester leere, hoe diens koningrijk niet is van deze wereld, want alles is verloren, zoo gij maar ééne oogenbiik het zwaard en het wierookvat aan dezelfde hand toevertrouwt. Is het niet of wij Bismarck of Gladstone hooren? En wat doen zij anders dan de beginselen toepassen, die reeds in 1770 duidelijk zijn uiteengezet? Wij leven ook op dit gebied van de achttiende eeuw, en niet alles, wat wij van haar overnemen, is zoo bruikbaar als dit beginsel van scheiding tusschen Kerk en Staat. Zelfs houdt mijn spectatoriaal vertoog eene waarschuwing in. die ook in onzen tijd wel ter harte mag genomen worden door de staatslieden, die verpligt worden kerkelijke wetten te maken, nl. deze: Wat hen betreft, die, onder den dekmantel van godsdienst, niet anders zoeken dan de maatschappij te ontrusten, en het juk der wetten af te schudden, houdt deze in toom met gestrengheid; wij zijn hunne voorspraken niet. Maar draagt zorg, dat gij met deze schuldigen hen niet vermengt, die niet anders van u verzoeken dan de vrijheid van denken, de vrijheid om het geloof, dat zij voor het beste houden, te belijden, en die voor het overige leven als trouwe onderdanen van den Staat. Maar om terug te keeren tot het eigenlijke punt in quaestie, lang voor Mendelssohn en lang voor '89, werd aan het geslacht, dat eene nieuwe orde van zaken tegenging, de noodige wijsheid bijgezet door woordvoerders en leidslieden op den eigen grond. Indien men het nog niet wist, zij zorgden er voor dat het hier niet onbekend bleef, hoe men in het vrije Amerika tegenover de Joden gezind wasGa naar voetnoot1. Daar woonden er ter naauwernood acht-honderd, maar gelijke regten met allen waven hun verzekerd. Daar waren zij niet alleen geregtigd tot het uitoefenen van ieder ambacht, maar in New-York was een Jood reeds tot Alderman gekozen, hoewel hij er voor bedankt had. Elders, in Pensylvanië, werd het ambt van vrederegter door hen bekleed, en in Georgetown was een Jood lid van de Volksvertegenwoordiging. Van gildewetten was daar geen sprake, en | |
[pagina 139]
| |
voor de beschuldiging, dat Joden bedriegers waren, was daar geene plaats, want overal waar de wetten regtvaardig zijn, zijn ook de menschen regtvaardig. Dit laatste was in veler schatting, gelijk wij zagen, het eenige middel om de Joden op te heffen uit hun diep verval en zedelijke verlaging, en de stemmen, die het aanprezen, moesten wel weêrklank vinden bij de meer ontwikkelden van die natie, die voor hun volk een hart hadden. Voegt hier nu bij den regtstreekschen invloed van Mendelssohn's geschriften en van de emancipatie der Joden in Frank-rijk, en wij zien den bodem van alle zijden bereid. De Joden zelve lieten weldra van zich hooren, en den 11den Febr. van het eerste jaar der Bataafsche vrijheid werd in Amsterdam de eerste geregelde vergadering gehouden van de Joden-Societeit, genaamd Felix Libertate. Op wat grond de heer Koenen beweert, dat die club in '93 of '94 was opgerigt, is mij onbekend, maar in '95 werd zij, blijkens de officiëele stukken, op Woensdag 11 Februarij met zekere plegtigheid ingewijd. De commissarissen dezer vereeniging waren Hermanus Leonard Bromet, Mozes Salomon Asser en Jacob Saportas; hun secretaris was dr. H. de H. Lemoji. Op genoemden dag werd dan de eerste, vergadering gehouden, in tegenwoordigheid van een lid uit het Comité van Waakzaamheid en van verscheidene commissarissen en leden der andere clubs. Ook werd de bijeenkomst opgeluisterd door een secretaris der Fransche commissarissen en verschillende Fransche officieren. Nadat Bromet eene korte aanspraak had gehouden, en voorts om zijne ligchamelijke gesteldheid van de verdere leiding afzag, liet hij het woord aan Asser, die terstond daarop zijn hart lucht gaf. Het gelukkig tijdstip was dan nu gekomen, zoo sprak hij, waarin de Joden, evenals andere menschen, vergaderen mogten om mede te werken aan het algemeene welzijn, en elkander te onderrigten aangaande den waren prijs van Vrijheid en Egaliteit. Zoo lag het dan heden op zijn weg van den invloed te spreken, die de. verklaring van de regten van den mensch op zijne natie hebben zou. Hoe lang hadden zij er naar uitgezien! Want hoewel men het algemeen daarvoor hield, dat de Joodsche natie verdrukt en met voeten getreden, in deze Republiek niet had te klagen, was de werkelijke staat van zaken met die beschouwing in strijd. Hoe vernederend waren de bepalingen en beperkingen, waaraan plakkaten en resoluties hen tot nu toe onderwierpen. Goddank! voor het zonnelicht der vrijheid hadden zij niet langer kunnen | |
[pagina 140]
| |
bestaan, on gelukkige veranderingen waren reeds tot stand gekomen. Reeds waren er Joden naast Christenen in commissies benoemd; reeds was het hatelijk onderscheid bij het trouwen weggenomen; reeds had men bij de laatste verdeeling der algemeene collecte van een som van ƒ 36000 tienduizend voor de Joden bestemd, inplaats van vierduizend, zooals vroeger, en langzamerhand zou dat licht nog grooter zegen verspreiden, als geen nering of handtering hun meer verboden zou zijn. Indien dan nu het volk der Joden maar begreep, hoe ieder voorregt ook een pligt met zich bragt. Geen vrijheid, geen gelijkheid kon bestaan zonder deugd. Laat ons, riep hij de vergadering toe, aan onze kinderen zulk eene opsvoeding geven, dat zij nuttig kunnen zijn voor den Staat. Laat ons alles doen wat mogelijk is om onze arme broeders te helpen, en hun de vruchten van de Vrijheid en Gelijkheid te doen smaken. Laat ons hiervoor ijveren als het hoogste goed, en door ons gedrag onze landgenooten dwingen om de wetten te vervloeken, die twee eeuwen lang een aantal leden aan de Maatschappij onttrokken, die voor haar nuttig hadden kunnen zijn. Saportas nam hierop het woord en sprak de Fransche burgers in hunne moedertaal aan. De Joden, zeide hij, sinds eeuwen veracht, hebben van vrijheid nooit iets anders dan verwarde denkbeelden gehad; want verachting is de moeder der neerslagtigheid, en moedeloosheid baant den weg tot de laagste slavernij, Men had hen hier geduld en tot op zekere hoogte ook bescherming verleend, maar vooroordeel had hen tot op dezen dag het genot van burgerregt onthouden. Wie anders had het juk der vernedering gebroken als die ‘brave Pranschen,’ die de Joden maakten tot menschen? Zij gaven aan de zwervelingen een vaderland, aan de verstootenen de regten van den mensch. Zoo waren zij dan niet langer patriotten zonder vaderland, Ontvangt, zoo luidt het aan het slot, den dank van deze societeit! Brengt hem over aan uwe Representanten, aan uwe zegevierende legers, aan uwe gansche natie, aan allen die de vrijheid deden overwinnen. De spreuk, zoo vreeselijk voor den dwingeland, is ook de onze: Vivre libre ou mourir! De secretaris, dr. Lemon, sprak een woord tot slot. Een driemaal herhaald Vivat! voor Gelijkheid, Vrijheid en Broederschap, door de vergadering aangeheven, was het einde van het werk. Hoe zij en vele anderen zich in die ‘brave Franschen’ bedrogen, is te bekend om er over te spreken. Dit alleen moet ik den lezer onder de aandacht brengen, dat wij in | |
[pagina 141]
| |
die eerste vergadering van Felix Libertate den weergalm vernemen van de klagten, eischen en verwachtingen, sinds de dagen van van Effen met meer of minder kracht, bekwaamheid en helderheid uitgesproken.
Hoe werd dit streven der Jodenclub ontvangen? Ook op deze vraag geven Koenen en da Costa een antwoord, waarvan wij moeten zeggen: het is iets, maar niet genoeg; wij zijn dankbaar, maar niet voldaan. Onze weekblaadjes geven meer; zij geven althans iets, waarnaar ik bij genoemde schrijvers te vergeefs heb gezocht, als zij ons de onhebbelijke manier doen kennen, waarop sommige patriotten zich tegen de gelijkstelling der Joden verzetten, en ons openbaren, welk gespuis zich soms onder dien schoonklinkenden naam verborg. De eerste heftige tegenstand kwam van de zijde der Rabbijnen. Koenen geeft er een duidelijk en zeer te waarderen overzigt van. Toen de Pranschen op den 19den Januarij 1795 Amsterdam binnentrokken, en den laatsten dag derzelfde maand de regten van den mensch van wege de Staten van Holland met trompetgeschal werden afgekondigd, trad Felix Libertate op, de patriotten, die tot nu toe geen vaderland hadden bezeten. Het duurde niet lang, of de mannen van deze societeit waren in openbaren oorlog met de Parnassijns, die eene verbroedering met eene Christen-natie gevaarlijk rekenden voor het zelfstandig bestaan van hun volk, en van eene inlijving in de maatschappij der Citoyens de oplossing vreesden van hunne nationaliteit. Een niet gering bezwaar was bovendien, dat de Joden, eenmaal opgenomen in het groot geheel, verpligt zouden worden tot eene krijgsdienst, die hen ook op den sabbath verpligten zou de wapenen te dragen. Met kracht weerstonden zij de mannen van Felix Libertate, die met alle magt voor de emancipatie streden, en zelfs zoo ver gingen, dat zij de verklaring van de regten van den mensch, in het Joodsch-Duitsch overgebragt, in de synagoge wilden laten aflezen. De twist, hierover ontstaan, leidde weldra tot scheuring en afscheiding, ook op godsdienstig gebied. De Rabbijnen en Parnassijns bleven bij hun gevoelen, dat het gedrag der Patriottisch gezinde Joden onverantwoordelijk was, terwijl deze op hunne beurt de handelwijze der Rabbijnen in strijd achtten met het welbegrepen maatschappelijk en zede- | |
[pagina 142]
| |
lijk belang der Joden, en ze uitmaakten voor onverdragelijke dwingelanden. Zij hielden zich buiten de synagoge en stichtten een nieuwe. Adath Jeschurun genaamd, die zich eerst onder de regering van Willem I met de Nederlandsch-Tsraëlitische vereenigde. Dit dient er nog bijgevoegd, dat de patriottische partij krachtig werd gesteund door den Franschen gezant Noël. Onder zijn invloed waarschijnlijk werden de Parnassijns der Hoogduitsche gemeente den 16den Maart 1798 van hunne posten ontzet. ‘Ten gevolge - dus heette het - van hun aristocratisch despotismus, naardien de klachten in Amstel's raadzalen even vruchteloos waren als die bij het Provinciaal Bestuur van Holland, zoo was dit alleen aan het Uitvoerend Bewind van de Bataafsche Republiek voorbehouden geweest om, als een gevolg van de heilzame revolutie, op de billijke klachten der Patriotten, de heerschzuchtigen van hunnen kerktroon te smijten.’ Maar wij zijn daarmee ons onderwerp eigenlijk reeds vooruit, aangezien wij voorloopig niet anders hadden te onderzoeken dan op welke wijze de Joden-societeit met hare beginselen ontvangen werd. Zooals wij zagen, vonden de Rabbijnen de geheele beweging ongeoorloofd en gevaarlijk en vele hunner geloofsgenooten dachten er evenzoo over. Vooral de Spaansche en Portugesclie Joden, monarchaal en aristocratisch gezind en aan het huis van Oranje met geestdrift verknochtGa naar voetnoot1, wilden van geen gelijkstelling hooren, die de vrucht was eener verafschuwde omwenteling. De Hoogduitsche dachten er voor een goed deel even ongunstig over. Het waren er maar enkelen uit de beide afdeelingen, die de omkeering met vreugde begroetten, en die althans, naar mij voorkomt, juist hadden gezien, dat er langs dezen weg alleen mogelijkheid bestond dat het volk uit zijne vernedering en ellende werd opgeheven Da Costa geeft het toe (t.a.p.) dat men in de mannen van Felix Libertate, ‘bij hunne aankleving der eeuwbegrippen,’ geene talenten en geestkracht mag miskennen. Wij vinden het onbegrijpelijk, dat men dit alleen in hen te prijzen acht. Verdiende dan hun doel geen lof, en had het met de Joden dan zoo moeten blijven als het was voor '95? Of was er beter middel dan hen niet in naam, maar inderdaad op te nemen in de groote menschen-maatschappij en hun het regt te geven op alle voorregten, daaraan verbonden? Het zou den Parnassijns | |
[pagina 143]
| |
en die aan hunne zijde stonden, moeijelijk zijn gevallen, daarop een bevredigend antwoord te geven. Maar hooren wij wat de Patriotten zeiden, toen de Joden zich begonnen te roeren en hunne Societeit openbaarde, wat zij wilden. Men zou vermoeden, dat er onder de mannen die zich om de vaan der vrijheid en gejijkheid schaarden, maar een stem over opging als over een gelukkig verschijnsel, waarnaar men met verlangen had uitgezien. Het tegendeel was het geval. In de eerste plaats wijzen wijGa naar voetnoot1 op mannen als: van Hamelsveld. Hij meende, dat het onmogelijk was de Joden tot een deel te maken van het Nederlandsche volk. Hunne zeden, wetten en gewoonten stempelden hen tot vreemdelingen. Dat zij aanspraak hebben op de regten van den mensch wil hij niet ontkennen, maar eene andere vraag is, of zij kunnen worden aangemerkt als ‘Nederlandsche en Bataafsche menschen,’ en hierop antwoordt hij ontkennend. Vreemdelingen zijn zij en blijven zij, en eigenlijk willen zij en mogen zij ook niet anders zijn, want Palestina is hun vaderland; overal elders zijn zij maar voor een tijd. 't Was zoo dat er enkele waren die van deze vreemdelingschap niets wilden weten, en niets liever wenschten dan ingelijfd te worden bij het Bataafsche volk, maar de natie ls natie wenschte het niet; zij hebben - zeide van Hamelsveld - ‘nog te hooge verbeelding van zich zelven als volk van God, dan dat zij zich vernederen zouden om Nederlanders te worden.’ Had van Hamelsveld niets anders te zeggen? Als men da Costa mag gelooven, niet. Onder de voorstanders der omwenteling van 1795, zegt hij, ‘bevonden zich hier te lande velen, die de christelijke godsdienst toch steeds voor den grondslag van den Staat hielden, en althands op het punt der opneming van Joden op gelijken voet met de Christenen in den Staat gemoedelijk bezwaar vonden. Dus bij name was de Hoogleeraar van Hamelsveld een ijverig Patriot, maar ook Hervormd Christen van overtuiging, en voorts niet alleen vriend van Israel om des Evangelies wille, maar zeer bepaaldelijk zijne verwachting belijdende hunner aanstaande nationale bekeering en herstel in der vaderen land. Aldus gezind, meende hij in de Nationale Vergadering (1796) tegen de verleening van het stemregt aan de Isra:elieten, door hem als vreemdelingen beschouwd, te moeten spreken en stemmen.’ | |
[pagina 144]
| |
Dit komt overeen met hetgeen ik uit het dagverhaal dier vergadering ontleende, maar het spijt mij te moeten zeggen dat da Costa de helft van van Hamelsveld's betoog heeft verzwegen. Het is toch altijd goed, het nog eens na te zien. Want als de Hoogleeraar zijne gemoedelijke bezwaren heeft ontwikkeld, komt hij met een ander voor den dag. Onder de 50.000 Joden, die er in Nederland wonen, zegt hij, z ijn zeker eenige ware en zeer verlichte Patriotten, maar voor het overige zijn de Joden doorgaans met eene blinde liefde vervuld voor het bestuur en het stelsel van Oranje. Sommigen meenen nu, dat men de Joden door weldaden aan zich moet verbinden, om hen zoo van deze blindheid te genezen of van dit overdreven gevoel van onbezonnen dankbaarheid, zooals Burger Hahn het had genoemdGa naar voetnoot1. Van Hamelsveld schijnt niet vreemd aan de meening, dat de gehechtheid der Joden aan Oranje zamenhing met het groot belang, dat velen hunner hadden bij de Engelsche fondsen, maar in ieder geval is hij van oordeel, dat de ware staatkunde hier voorzigtigheid gebood. De Joodsche natie had zich, het zijn zijne eigene woorden, openlijk misdadig gedragen, te misdadiger, omdat zij niet dan vreemdelingen zijn. En de gezonde staatkunde verbood zulke menschen, van zulk eene liefde voor Oranje bezield, in onze natie in te lijven, alleen omdat men hoopte dat zij vatbaar zouden wezen voor dankbaarheid, en dat zij, die getoond hadden slaven te zijn, het burgerschap van Neêrland's volk zouden kiezen boven hun eigenbelang. Waarom heeft da Costa dit ook niet gezegd? Zoo dachten er velen. Anderen waren meer genegen om een middenweg in te slaan, Toen in 1795 het plan gemaakt werd om algemeene wijkvergaderingen in Amsterdam op te rigten, rees in de burger-bijeenkomst onder de spreuk: Tot nut van het Vaderland, de vraag: zal men tot deze vergaderingen de leden der Joodsche natie ook toelatenGa naar voetnoot2? En het antwoord kwam hierop neer, dat het Jodendom ingevolge de leer der vaderen, de herstelling hunner natie en de komst van den Messias verwacht en daarop blijft hopen, welk grondbeginsel lijnregt inliep tegen de leer van de oppermagt des volks en van de regten van den mensch, daar het strekte tot het oprigten van een aardsch koningrijk. De wijsheid van de leden der burger- | |
[pagina 145]
| |
bijeenkomst stelde daarom vast, dat zij die aan deze leer vasthielden en zich als een bijzonder volk beschouwden, tegenstanders waren van de leer der Gelijkheid en der Broederschap en voor niet anders konden gelden dan voor vreemdelingen. Voor hen kon dus geene plaats zijn in de Bataafsche natie, maar die Joden, welke meenden dat zij in gemoede de leer van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap konden eerbiedigen, de oppermagt des volks erkenden en toonden vrije burgers en menschen te zijn, zij hadden aanspraak op ieder voorregt daaraan verbonden. Vroeg iemand waaraan men zou weten, of zulke Joden welter goeder trouw waren, en of het niet te vreezen was dat zij slechts uit eigenbelang zich zoo voordeden? de Bataafsche burgers, vergaderd onder de spreuk: Tot nut van het Vaderland, hebben vrijmoedigheid aan hunne medepatriotten te vragen, of die bedenking alleen te pas komt tegenover het Jodendom? Maar sommige Patriotten spraken onverholen hun weerzin uit tegen al wat Jood was, en nergens openbaarde die af keer en die haat zich zoo sterk als in het patriottisch weekblad - of dagblad, want het kwam twee of driemaal per week uit - dat voor zich den schoonen titel had verkozen van de Domkop, of Nationaal VolksboekGa naar voetnoot1. 't Is de moeite waard te hooren, wat de kampvechters voor de regten van den mensch, van de Joden zeggen. 't Is mijn schuld niet, als het soms onhebbelijk klinkt. Men spreekt in onze dagen van een Monsterverbond, maar nooit zijn er ongelijker bestanddeelen en tegenstrijdiger geesten bij elkander geduwd dan in den tijd der Patriottische beweging. Het schuim en de keur der Natie zijn hier voor een tijd bijeen. Van dat schuim is de Domkop een orgaan. Wijs mij een Jood, zoo heet het daar, en gij wijst mij een bedriegerGa naar voetnoot2. Eene vereeniging met hen is even dwaas als onze kostelijke Alliantie met de Engelschen. Zijn zij niet slaafsch, listig, wantrouwend en bovendien heerschzuchtig? Het is hun te doen om sterker te worden, om van een verdrukt volk een overheerschend volk te worden. Geeft hun de regten en vrijheden die zij verlangen, en weldra zal dit vreemd genot duizende Joden uit andere landen lokken, en als de dertig duizend dan | |
[pagina 146]
| |
tot honderd duizend zijn gestegen, ‘wie zal het lawaai kunnen dulden?’ hoe zal het gaan op de Beurs en met het crediet? want de regten van den mensch zullen niet in staat zijn dit diefachtig geslacht te bekeeren. Zij zullen de Christen-koop-lieden overvleugelen tot nadeel in het bijzonder van Amsterdam, en haast zal de tijd geboren worden waarin wij, in plaats van onder een stadhouder te zuchten, ons zullen moeten buigen onder het gezag der Parnassijns. Kortom, wat zal men in de Bataafsche Republiek beginnen met een volk, dat evenmin van liegen en bedriegen te genezen is als een Moorman van zijn zwarte kleur, en dat bovendien gehecht is aan het Oranjehuis? Dit thema wordt in de eerste maanden van '95 door de Domkop voortdurend behandeld, en de variaties zijn in denzelfden toon. Maar zijne woede klom zoo mogelijk, toen HespeGa naar voetnoot1 in de Nationale Courant het voor de Joden durfde opnemen. Hij, de Domkop, wist voor zeker, dat de Joden over de Christenen dachten zooals de Turken, en ze minder rekenden dan honden; ja zij maakten het nog erger; want als zij ontwaakten en hun morgengebed deden, traden zij drie stappen achterwaarts en vervloekten alle Christenen. En dat volk schreeuwde nu om de regten van den mensch! Zag men bovendien niet in, dat hunne opneming een onherstelbaren slag zou toebrengen aan de Gilden? Want alles waar zij de hand in krijgen is zoo goed als ‘aan de hel in bewaring gesteld’, 't Zou eene fraaije vertooning zijn Joden te verkiezen als municipalen - en hier komt een onverwacht argument - ‘die den waren Kristus, God en Mensch in ééne persoon verloochenen.’ Zet ze eens op zulk eene plaats, en straks komen drie à vierhonderd, duizend uit vreemde landen afzakken, en waar zij kunnen, zullen zij de Christenen verdringen. Beter was het dat zij op de oorlogschepen aan het werk werden gezet; dan konden zij vechten tegen den ‘Brit’, en zij verdienden metéen hun kost op eene eerlijke manier. En dat mogten zij wel leeren, want bedriegers waren zij en bleven zij, en een Jood was tot alles | |
[pagina 147]
| |
te krijgen, als hij er maar voordeel in zag. Ook had die Societeit in Amsterdam bitter weinig te beteekenen; zij telde omtrent honderd ledon, en daarmee was alles gezegd. De beste was misschien Saportas. die reeds lang een driekleurige sjerp droeg, en zulk een man was welligt in de Wijkvergadering op zijne plaats. Maar ook hij was verdacht en de booze wereld zeide, dat hij na de Omwenteling van '87 alle feesten in den Haag had bijgewoond, en met dat doel dikwijls van de Beurs op zijn rijtuig was gestapt om derwaarts te vertrekken. Misschien dat men hem ook wel mogt vragen, gelijk aan alle zijne geloofsgeriooten: wanneer toch het Patriottisme hun was ‘aangewaaid’? Zij meende het geen van allen, en zij konden het niet meenen; hetgeen niet verhinderen zou dat er dadelijk dertig duizend de regten van den mensch zouden onderteekenen, als men het hun maar toeliet, want - en dit is nog eens het slot - ‘een Jood is tot alles te krijgen en genegen, als hij er maar voordeel bij ziet’.
Hoe ging het onder al deze bedrijven door met de mannen van Felix Libertate? Ten eerste mogten zij zich daarin verheugen, dat het hun bij alle vijandschap en tegenwerking niet aan medestanders ontbrak. Eere wien eere toekomt! De Burger J. Krap Az. schreef ten gunste der Joden een boekje, waarvan de titel kort en bondig luidde: De Joden zijn onze MedeburgersGa naar voetnoot1. Het was ‘der Vergaderinge van de Provisioneele Representanten des volks van Holland toegewijd en aanbevolen’, en voor mij ligt het exemplaar met de eigenhandige opdragt van den schrijver aan die vergadering. Welken indruk het gemaakt heeft, weet ik niet, maar de stelling wordt niet zonder bekwaamheid ontwikkeld en betoogd, De zon der vrijheid, zegt hij, moet niet slechts verwarmen maar ook verlichten, en hare stralen moeten de nevelen van onkunde en vooroordeel ver- | |
[pagina 148]
| |
drijven. Onder alle dwalingen, die sinds eeuwen onze denkbeelden en handelingen hebben beheerscht, behoort ook de verregaande verachting van de Joodsche natie. Te naauwernood worden zij als menschen beschouwd. Zij dragen alle maatschappelijke lasten en zijn van vele maatschappelijke voorregten verstoken. Bijna uit alle gilden gesloten, is het hun onmogelijk door vlijt en kunst iets toe te brengen aan het welvaren der maatschappij, en het vooroordeel tegen hen is hier en daar zoo groot, dat menigeen een huisdier boven een Jood zal stellen. Welk eene schreeuwende onrechtvaardigheid! En wat geeft ons regt hen dus uit te sluiten van het maatschappelijk leven? Als wij niet meer willen weten van bijzondere voorregten, op rijkdom en geboorte gegrond, hebben zij regt van ons te verwachten, dat wij getrouw zullen zijn aan ons beginsel. Of zijn er wettige redenen, die het verhinderen? Men heeft het gezegd, maar niet kunnen bewijzen. Men heeft gewezen op hun bedriegelijken aard, maar de Christenen moesten begrijpen, dat zij zelve hiervan de meeste schuld dragen. Overal met wantrouwen en verachting aangezien, buiten staat om eerlijk hun brood te verdienen, overal op zij gezet, beginnen zij eindelijk zelve te gelooven dat zij niets beteekenen, en sluipt de haat en de wraak in hun boezem. Als men den muur maar slopen wilde, die hen afsluit, en hun gelegenheid gaf eerlijk aan den kost te komen, het zou haast blijken, dat zij dit vertrouwen verdienden. Maar was er welligt meer waarheid in de bedenking, dat zij van de andere burgers door hunne huishoudelijke gewoonten, zeden en godsdienstige gebruiken te veel verschilden, om met hen ééne maatschappij uit te maken? Amsterdamsche kooplieden, die met de Joden dagelijks verkeerden, zouden die bedenkingnietmaken. De morsigheid zat alleen bij de minvermogenden, en was eer een gevolg van hunne vernedering, dat met de oorzaak wel zou verdwijnen. En wat hunne godsdienstige gebruiken aanging, men kon met hen als burgers toch wel handelen en verkeeren, zonder juist met hen te eten en te drinken, en aangezien er nu reeds in de koopsteden schikkingen waren gemaakt om de Joden op de Sabbathdagen en feesten van den last des handels te ontslaan, zou het weinig moeite kosten dit tot een algemeenen regel te maken. Maar het ongerijmdste van alles was de bewering, dat de Joden de gezworen vijanden van de Christenen waren, en om den moord aan den onschuldigen Jezus een vervloekt ras. Met bitterheid | |
[pagina 149]
| |
vraagt hij, of de Joden, indien zij onze vijanden zijn, niet alle redenen hebben om ons te haten, daar wij in hen de menschelijkheid hebben beleedigd. En met heftigheid roept hij uit Heeft de Joodsche Natie den onschuldigen Stichter der Christelijke godsdienst ter dood gedoemd? Neen! maar de domme, eigenbatige, tyrannieke geestelijkheid dier dagen, de huichelaars, ‘van dat zelfde ras gebefte en getabberde deugnieten, dat in onze dagen den Oranjemoordkreet van den stoel der liefde en des vredes uitbromde’. Of zou een Christen zich misschien bevoegd rekenen den vloek uit te voeren, dien men onderstelt dat de Joden op zich hebben geladen? Als God hen wilde straffen, waren wij nog verpligt hunne smarten te lenigen. Maar het Opperwezen is te regtvaardig om den zoon de ongeregtigheid des vaders te laten dragen. En als onschuldig vergoten bloed der nakomelingschap te laste moest worden gelegd, wat hadden wij dan nog te boeten, wier voorgeslacht met vreugdegejuich den gruwzamen moord had goedgekeurd, aan de de Witten gepleegd! Karakteristiek is het slot, waarin hij zich tot de Joden zelve wendt: ‘zal deze uwe herstelling het gevolg van het hersteld Republikeinismus wezen, vormt en voedt dan ook echte Republikeinsche denkbeelden en gevoelens. Denkt aan geen Koning of Koningrijk meer, alsof gij die eenmaal te wachten zoudt hebben. Gij waart in uwen eersten oorsprong Republikeinen; de eerste Koning werd u in Gods toorn gegeven, en gij hebt u bij de meesten uwer Koningen siegt bevonden.’ Dus sprak de burger Krap. Nergens was de tegenstand tegen de beginselen en inzigten van Felix Libertate zoo sterk als in Amsterdam. In zestig binnen- en vijf buitenwijken was door 14,000 burgers het besluit genomen, dat men de Joden in de wijkvergaderingen niet zou toelatenGa naar voetnoot1. In andere steden dacht men er anders over, en er verscheen zelfs in Amsterdam eene commissie van Burgersocieteiten van 's-Hage, Leiden, Leidschendam, Haarlem en Rotterdam, om te onderzoeken waarom men daar ter stede de Joden niet toeliet; aangezien men dit besluit voor onregtvaardig hieldGa naar voetnoot2, althans tegenover hen, die vóór en na 1787 getoond hadden ‘waare vaderlandsdenkeude Jooden’ te zijn, want het gros stelden ook zij gelijk aan de menigte BijltjensGa naar voetnoot3. In | |
[pagina 150]
| |
den Haag was dan ook het stemregt slechts verleend aan vijf Joden, die het ten allen tijde getoond hebben waardig te zijn.Ga naar voetnoot1 Maar dat men in genoemde steden er zoo over dacht en betrekkelijk tegenover de Joden welwillend was, had men eenig en alleen aan Asser te danken, die in den Haag echter niet bijzonder vriendelijk werd ontvangen, waarover een heftige pennenstrijd ontstondGa naar voetnoot2. Hij was en bleef de ziel van degansche beweging in Amsterdam, en hij had zich ook aan het hoofd gesteld van eene commissie om in die plaatsen de belangen der Joden aan te dringen. Tn de societeiten had hij uit naam van Felix Libertate een stak voorgelezen, dat eene groote verandering in de gezindheid der burgers tegenover zijne ge-loofsgenooten te weeg bragt, al kreeg hij niet alles wat hij wenschte. Ja, in Leiden wist hij het zoover te brengen, dat de volkssocieteit, in de Marekerk vergaderd, na kort te voren een besluit te hebben genomen, dat de Joden in de gilden enz. niet zouden worden toegelaten, op zijn voorslag bij acclamatie het tegenovergestelde beslootGa naar voetnoot3. Als hij er niet was geweest zou de invloed van de Jodenclub al zeer gering zijn geweest, want onder de leden waren er niet velen, die hem eenige hulp van belang konden bijzetten. Een der besten was nog de schrijver van ‘Eenige Serieuse Reflexien’Ga naar voetnoot4. Bij hem is althans nog iets te vinden van een geregeld betoog en eene bedaarde overweging vooral van den tegenzin van vele Joden tegen de regten van den mensch. Maar de meesten zijn patriotten van de gewone soort, opgewonden, doldriftig, tot bombast genegen. De verschillende ‘Aanspraken’, in genoemde societeit gehouden, dragen dit merk maar al te duidelijk. Ziehier tot een proeve eene paar volzinnen uit de Aanspraak door den burger Salomon de Jonge Meijersz den 11den Maart 1795 gehouden:. ‘Gelijk de Vader des levens om zijn blinkende as draaijende uit den boezem des Oceaans oprijst, en de door een stormvolle nagt bedroefde natuur bezielt, vertroost en verfraait; zoo rees onlangs uit de herstelde Gaule hoofdstad, weleer de zetel der wellust, thans Europa's vrijheids-spil, de heerlijke vrijheid, en vertroostte en bezielde het onder | |
[pagina 151]
| |
Despotismus zuchtend Europa.’ En iets verder: ‘Het waren de slaven niet die hunne ketenen rammelden om de vorsten haar onderdanigheid te toonen, het was geen voorbijgaande woede des volks door zucht tot nieuwigheid aangespoort, neen, maar het was de onder het smeulend puin der zuchtende natuur kwijnende menschheid, die haare rechten herkende; zij zwoer vrij te willen zijn of te vergaan, en om mij van de goddelijke uitdrukkingen des schoon anders ontmenschten Robespierre te bedienen, de beschermgodin der vrijheid zweefde op haar vlugge wieken over de oppervlakte van Frankrijk enz.’ Het doet intusschen zijn verstand eer aan, wanneer hij vermoedt (blz. 5 t.a.p.), dat men sommige zijner uitdrukkingen zal houden voor ‘vrugten van een jeugdig bloed’. Maar wat hij zegt is toch nog gematigd vergeleken met de uitbarstingen, op dien zelfden 11den Maart ten beste gegeven door den burger E. Schabracq. Hij treedt op om blijken te geven van zijne ‘zielsverrukkingen’, en wat wij zien is een tafereel van bevende en waggelende troonen, van slangenhoofden en sirenengezang, van bleeke huichelarij en superstitie, van de goddelijke Rede en wierook op altaren, alles te zamen wel bekend, maar waarmede het vraagstuk der Joden niet veel verder kwam. Het ergste was ook hier de gebonden stijl. B.C.J. Judaeus Batavua zingt in zijn lied: Aan de Burgers-Representanten: Maar Gij! o! Gij alleen, roemwaarde Menschenvrinden!
Gij zijt het, die alleen pronkt met de Vrijheids-Hoed!
Maakt uw Partij steeds sterk; geeft ons denzelfden Moed!
Laat ons te zamen zijn, - oprechte Fransch-Gezinden!
Zoo gaat het eenige koepletten voort, terwijl hij ten slotte van de Godheid zegt, die de waarheid zag ‘met traanen heel bepaereld’: Nu donderde zijn stem! hij dreef zijn blixem straalen!
Verlichte d'edle Deugd! versloeg de Tieranny!
Hij sprak: o Franschen! komt, komt maakt u zelven vrij!
Komt, maakt de waereld vrij! - En stelt der Valschheid paalen!
En van zijn lierzang Aan de vrije Jooden, is dit het slot: Dus spreektGa naar voetnoot1 ze u toe! hoort nu haar stem!
Amsterdam! zij Jerusalem!
| |
[pagina 152]
| |
Messias! zij dees Constitutie!
De Tempel! zij de Deugd en Eer!
De Waarheid! zij de heil'ge Leer!
Berouw van zonde! de Absolutie!
't Was ook al in de maand Maart, dat deze toonen weerklonken, en ik denk, dat Asser menigmaal in stilte zal hebben gezucht: non tali auxilio. Hij was intusschen ijverig bezig. De zeventigjarige Bromet had reeds terstond de leiding van Felix Libertate aan Asser overgedragen, en deze stond zijn post trouw en met bekwaamheid te roer. Wij zullen niet herhalen, wat wij reeds hebben meegedeeld aangaande het oogpunt, waaruit hij den toestand zijner volksgenooten beschouwde, en wat hij meende dat zij noodig hadden en eischen mogten als menschen en burgers. Maar van zijn ijver voor de zaak moeten wij nog een enkel woord zeggen. Hij was de schrijver van den brief, dien wij boven vermeldden, van een Joodsch Burger te Amsterdam aan een Joodsch Burger te Rotterdam. Hij antwoordde in een anderen Brief op de bedenkingen, die waren ingebragt tegen het stemregt der Joden. Hij stond aan het hoofd der Commissie, van wege Felix Libertate belast, om in 's Gra-venhage, Leiden en elders het goed regt der Joden te bepleiten in de Volks-Societeiten, en wij weten, met welk een uitslag. Wat er verder gebeurde is bekend, en door Koenen beschreven. In Augustus '96 werd aan de Nationale Vergadering het voorstel gedaan door de Commissie, die voor deze zaak was benoemd, om de Joden in Nederland in ieder opzigt gelijk te stellen met alle andere burgers, en den 9den September 1796 werd conform besloten, altijd echter onder verzet van velen in den lande. In dat zelfde 's Gravenhage, waar tachtig jaren geleden werd gedecreteerd: de Joden zijn onze medeburgers, heeft dezer dagen een volksvertegenwoordiger nog durven zeggen, dat de Joden een vreemde volksstam waren, die in ons land gastvrijheid geniet, en uit dankbaarheid veel over zich liet heengaan, dat een ander niet kon verdragen. Heeft hij ook bedoeld, dat het hun alzoo betaamde, omdat zij als bijwoners geen aanspraak hadden op een gelijk regt? Ik vrees, dat hij dit heeft willen zeggen.
Utrecht. J. Hartog. |
|