De Gids. Jaargang 39
(1875)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 69]
| |
Carlo Goldoni en het Italiaansch blijspel.1) Goldoni. Mémoires pour servir à l'histoire de sa vie et à celle de son théatre.
| |
[pagina 70]
| |
nu en dan scherper, maar daarom niet minder juist is. Het einde van iedere billijke beschouwing zal echter altijd een onvoorwaardelijke instemming evenzeer met Prescott's woorden zijn, als hij besluit, dat de steeds weelderige fantasie en de rijke verscheidenheid van schoone vormen de eeuwige roem van de Italiaansche letteren zullen blijven. Enkele opmerkingen naar aanleiding van het bovenstaande zullen voldoende zijn om den geest en de richting der letterkunde van Italië in sommige tijdperken aan te toonen; bij een blik op de geschiedenis van het Italiaansche drama vallen beiden niet minder in het oog dan bij een anderen tak dier letterkunde, namelijk de novelle en het dichterlijk verhaal. Dat drama is door zijn vroegtijdige ontwikkeling, door zijn invloed op dat van andere landen, door zijn verscheidenheid van aard en soort, door de geschiedenis van zijn verval en van zijn wederopbeuring door Goldoni omstreeks het midden der achttiende eeuw steeds een onderwerp van belangstelling geweest. Bij eenige nauwgezette studie van de fraaie letteren in Italië en vooral bij kennismaking met de lange rij van novellen en verhalende gedichten, komt men ontwijfelbaar onder den indruk, dat het eenige, het uitsluitend doel door bijna alle auteurs beoogd, niets anders was dan te vermaken, prettig bezig te houden, louter amusement van den lichtsten aard te verschaffen. Aldus de bewering van Prescott, die ook bij de billijkste beoordeeling niet te wederleggen is. Geestige invallen, afwisselende scherts, ondeugende dartelheid en een ongemeene smedigheid van taal en stijl zijn er als het ware aan verspild; maar met uitzondering van een paar uitgebreide dichtstukken ontmoet men slechts zelden die verheven en veredelende gevoelens, die van hoogere wijding getuigen, uiterst zelden ook iets dat van wijsgeerige opvatting, ernstige bedoeling, nauwgezette studie en innerlijken drang tot verheffing blijk geeft. De geest der Decamerone zweeft over het geheele gebied dier rijke schepping. Er is verwantschap tusschen deze schitterende rhapsodie uit den tijd der opkomst en al wat later in weelderige vruchtbaarheid op Italiaanschen bodem ontsproot. In dien zin spreekt ook Madame de Stael, - al zij het ook dat zij haar opmerking wel wat te wijde strekking geeft, - wanneer zij zegt, dat de fraaie letteren der Italianen ‘n'ont jamais pour but l'utilité’. Het schijnt dat zelfs de beschaafdste kringen in Italië gedurende gansche tijdperken geen andere eischen kenden dan zij, wier | |
[pagina 71]
| |
eenige genot het is zoo nu en dan een ‘prettig muziekstuk’ te hooren, wat ja voor een oogenblik iets opwekkelijks heeft en het oor streelt, maar alle vermogens van den geest werkeloos laat, en op den duur voor alle hoogere inspanning en ernst ongeschikt maakt. Deze sterk uitkomende karaktertrek der Italiaansche letteren, - althans vergelijkenderwijze gesproken, - onderscheidt haar ten eenemale van die der noordelijke landen, zelfs van dieder Franschen. De tallooze novellen der Italianen, met al haar verscheidenheid van tragische en kluchtige episoden (en de laatste komen verreweg het menigvuldigst voor), geven slechts zelden van nauwkeurige karakterstudie blijk en leveren nog zeldzamer voorbeelden van gezonde en zuivere begrippen op zedelijk gebied of van ware levenswijsheid. Schrijvers, die men wel niet van overdrijving op dit punt kan verdenken, wijzen op herhaalde drukken van novellen, waarbij de bedenkelijkste van Boccaccio jongejuffrouwen-lectuur kunnen genoemd worden. Zij zijn meestal onderhoudend, op aardige wijze verteld, onberispelijk van vorm, maar verschaffen gewoonlijk niet veel meer clan een op het zachtst uitgedrukt vermakelijk tijdverdrijf. De tooneel-literatuur in al de verschillende soorten, die de Italiaansche kritiek al naar gelang van stijl, strekking en handelende personen onderscheidt, draagt over het geheel hetzelfde kenmerk, het herderspel en melodrama in veel gevallen zelfs niet uitgezonderd, ook al spreekt zij tevens van het levendig temperament der natie en haar oorsponkelijkheid in opvatting. Uit de latere letteren, die uit het laatst der vorige en van onze eeuw, blijkt dat ook de uitnemendste Italiaansche schrijvers zelven zeer goed gevoelden, hoe zeer de bedoelde eigenaardige karaktertrek van een groot deel hunner literatuur haar in zeker opzicht bij die van andere natiën deed achterstaan. Om billijk te zijn mag dit niet verzwegen worden. Een Alfieri, een Manzoni, een Leopardi en enkele anderen vinden in de nieuwe richting die zij voorstonden niet het minst hun roem. Met hen begint de wedergeboorte der natie. Dit mogen zij wel bedenken, die de herleving van Italië met wreveligen blik hebben aangezien. De beoefening van de Duitsche en vooral van de Engelsche letterkunde is in zooverre van den gunstigsten invloed geweest, en het beweren is niet ongerijmd dat het gehoorgeven aan den meer ernstigen geest uit het Noorden voor de natie in het algemeen van onberekenbare gevolgen is geweest. Een ander kenmerk van de lichte en amusante literatuur in | |
[pagina 72]
| |
Italië, een kenmerk nauw verwant met het bovengenoemde, is de wijze waarop, zoo in novellen als in drama's, de hartstocht der liefde wordt voorgesteld en geschilderd. Bijna geen zweem van de diepte en teederheid of van die oneindige nuancen in het wezen der liefde, die bij Engelsche en Duitsche roman- en dramaschrijvers ons aantrekken en de alte Geschichte immer neu maken. Bijna geen zweem van den heiligen ernst, waarmede ook de meest algemeen menschelijke aandoeningen bij de uitstekende schrijvers uit koeler hemelstreek behandeld worden; geen zweem van die kieschheid, gepaard met innig gevoel, waardoor de schildering van dien machtigsten der menschelijke hartstochten in noordelijke streken zich onderscheidt. De liefde der Italiaansche novellen en drama's is voor het meerendeel louter spel, niet eens ontembare, vurige hartstocht, maar veeleer lichtzinnige dartelheid, waarbij bedrog, jaloezie en koppelarij schering en inslag zijn. Kan er van geregelde karakterontwikkeling nauwelijks sprake zijn, evenmin van hetgeen wij liefde noemen, onbaatzuchtige liefde namelijk, waarbij geheel de ziel zich overgeeft aan het voorwerp harer aanbidding, of wel die liefde welke, in beeld gebracht, wij ons vaak voorstellen als een wezen met een onschuldig kopje, een weemoedigen lach om de lippen en een traan in het oog. Men behoeft tot wederlegging niet te wijzen op de ontelbare rij van Canzonen en Sonnetten. Vooreerst is hier sprake van novellen en drama's; maar ook bestaat een groot deel van genoemde stukjes slechts uit vernuftige wendingen en woordspelingen, uit de klachten eener verhitte verbeelding, waaraan het hart al zeer weinig deel heeft, hoezeer velen ook uitmunten door pracht van taal en stijl. Bovendien weet ieder, die geen vreemdeling is op het gebied der Italiaansche letterkunde, dat onder de vereering van een geliefde in Canzonen en Sonnetten vaak heel wat anders verborgen ligt. De zonderlinge indruk, dien de vrouwenrollen vaak bij Goldoni en zeer veel andere schrijvers maken, kan alleen verklaard worden uit de zeden van het land in enkele tijdperken. De strengheid van een bekrompen opvoeding, die het lot der meisjes was, en de onbegrensde vrijheid welke de vrouwen genoten, zegt Sismondi, had de bedenkelijkste gevolgen voor de zeden des lands, daar innige liefde zich eerst na het huwelijk kon doen gevoelen en kon ontwikkelen, wat noodlottig is voor de huiselijke samenleving, den vrede in het gezin, de opvoeding | |
[pagina 73]
| |
der kinderen en het karakter der vrouw. Zoodra de opvoeding van het meisje voltooid heette en zij zich weder t'huis bevond, was haar eerste eisch, dat haar vader, broeder of voogd, - en zij alleen hadden over haar hand te beschikken, - een echtgenoot voor haar opdeed, want eerst dan zou zij zich na den ondragelijken dwang haar jeugd aangedaan, waarlijk vrij gevoelen. Trof nu de keuze van den beschikker met de neiging van het meisje samen, en natuurlijk was menig meisje slim genoeg om het daarheen te leiden, zoo haar neiging ten minste gelegenheid had gehad zich te ontwikkelen, dan was de uitkomst zeker gelukkig; doch veelmalen was dit niet het geval. Daaruit laten zich twee bijzonderheden verklaren, die in de Italiaansche novelle en het blijspel menigvuldig voorkomen: vooreerst, de tooneelen waarin wij slimheid en list bezig zien om de ‘wijze inzichten’ van den vader of wien ook in overeenstemming te brengen met de wenschen van het meisje, waarbij natuurlijk de eene of andere helpster een hoofdrol speelt; ten tweede, de tooneelen van verstandhouding tusschen twee verliefden, nadat de onbestemde begeerte naar het huwelijk reeds voldaan is. De blijspeldichters hebben van den laatsten toestand, betrekkelijk althans, nog al omzichtig gebruik gemaakt; de schrijvers van novellen echter hebben het thema tot in het oneindige gevariëerd, vaak ten koste van betere gevoelens en goeden smaak, daar het gewoonlijk niet de zielkundige verklaring gold van hetgeen er in het menschelijk gemoed kan omgaan, of de aanschouwelijke voorstelling van den strijd, die ten gevolge van maatschappelijke toestanden in het diepst van het menschelijk hart kan ontstaan, maar louter de grappige voorstelling van een in ons oog ernstig verschijnsel. De verleiding van de wederhelft eens vriends, het bedriegen van een goed geloovig en al te veel vertrouwend echtgenoot is een gedurig herhaald feit, waarbij de bedrogene nog op den koop toe wordt uitgelachen. Dergelijke tooneelen konden werkelijk geacht worden uit het leven gegrepen te zijn, daar de zeden en gebruiken des lands genoegzaam aanleiding gaven om het echtelijk leven en al wat het in Italië medebracht in verschillende kleuren te schilderen; doch als schrijvers gedurende geheele tijdperken met dergelijke stof lichtzinnig woekeren, is het den vreemdeling niet ten kwade te duiden, als hij van een schaduwzijde in de Italiaansche letteren gewaagt. Meent een schrijver nu en dan een beter gevoel bij den lezer of toeschouwer te moeten wakker maken, dan ver- | |
[pagina 74]
| |
raadt hij vaak nog een zoo zonderlinge opvatting van recht en onrecht, dat wij voor de ontwikkeling van het zedelijk gevoel bij hem en zijn publiek weinig achting kunnen koesteren. Hoe kiesch dat gevoel was moge uit een enkel staaltje blijken. Grazzini (welbekend onder den bijnaam van il Lasca), een zeer populair schrijver uit de zeventiende eeuw, begint met op plechtige wijze de gunst der Godheid over zijn werk in te roepen en Haar te smeeken hem alleen met zulke gedachten te bezielen, die strekken kunnen tot Haar eer en verheerlijking, en spoedig daarop vangt hij met een der onbeschaamdste vertellingen aan, die ooit uit de kronieken van de echtbreuk kunnen worden opgezameld. En nu wane men niet, dat zulks aan de naïveteit van minder ontwikkeling en beschaving te wijten is; integendeel, de literatuur die zulke staaltjes oplevert, toont in andere opzichten de volle rijpheid van letterkundigen bloei bereikt te hebben; zij levert voorbeelden, die door hun onmiskenbare schoonheid uit een letterkundig oogpunt, door een uitstekenden vorm, die wegsleepend en bekoorlijk is, door een zuiverheid van taal, zinbouw en verrassende wendingen en woordspelingen, als alleen aan de hoogste ontwikkeling eigen zijn, tot den rang van klassieken zijn verheven. Zoo oordeelen de Italianen zelven. Doch niet alleen de liefde wordt in de Italiaansche novelle en het blijspel lichtzinnig behandeld, ook van vriendschap wordt een klucht, een grap gemaakt. Opmerkelijk is het, hoe de vriendschap tusschen meisjes en vrouwen geschilderd wordt; daarin gelijken onderscheiden vrouwenrollen elkander bij verschillende schrijvers, ook niet zelden bij Goldoni, en naar het schijnt, altijd tot groot vermaak van het publiek. Zij ontmoeten elkander met uitdrukkingen van de overdrevenste hartelijkheid en uitgelezen beleefdheid; zij vleien elkander met wederzijdsche bewondering voor schoonheid en nette leest; zij zijn opgetogen over elkanders verstand en geestigheid, en betuigen wederzijds haar levendigste deelneming in elkanders ervaring en avonturen, - natuurlijk om achter elkanders geheimen te komen; maar zoodra zij afscheid hebben genomen, vallen zij uit in de hevigste bewoordingen van haat en bespotting. Menig tooneel van dien aard zou men kunnen aanhalen, dat schittert door levendigheid van dialoog en op het tooneel ongetwijfeld een kluchtige uitwerking moet hebben; maar toch blijft het de vraag, of de gedurige terugkeer van dergelijke tegenstellingen | |
[pagina 75]
| |
niet een al te goedkoop huismiddeltje is om te vermaken, daar het zeer weinig kunstvermogen verraadt en er zeer weinig fijnheid van teekening en kennis van karakter toe vereischt wordt. Ook hier is weder alles zwart en wit: keurige schakeeringen ontbreken. Wat eindelijk nog het gehalte van het drama gedurende langen tijd, en ook ten tijde van Goldoni, nog beter doet kennen is, dat de tooneelstukken, als men ze zoo noemen mag, die het meest in de toejuiching van geletterden en ongeletterden deelden, voor het grootste gedeelte improvisatiën waren; dat slechts het geraamte van het stuk was aangegeven, en dat overigens de tooneelspelers in kwinkslagen, geestige invallen en dubbelzinnige aardigheden volkomen vrij spel hadden en een niet ondankbaar gebruik van hun vrijheid maakten door in den geest, die de geheele lichtere literatuur doortrok, de toeschouwers van alle klassen naar hun smaak en believen te bedienen. De heerlijke gave der improvisatie, zoo bijna bij uitsluiting aan het Italiaansche volk geschonken, werd natuurlijk bij een alom heerschenden geest als boven beschreven is, noodlottig voor den goeden smaak en stond der veredeling en verheffing van het volk, wat toch de meest gewenschte, de noodzakelijke invloed van alle wezenlijke kunst moet zijn, langen tijd in den weg. Natuurlijk was een en ander voor een groot deel het gevolg van den staatkundigen toestand in Italië. Het voorbeeld der vorsten en vorstjes, uit de geschiedenis van het land wel bekend, de stelselmatige onderdrukking van alle vrije en degelijke ontwikkeling, door voortdurend de aandacht des volks van alle ernstige vraagstukken af te leiden en geen de minste vrijheid toe te staan waar het de verdediging der ware volksbelangen gold, en niet het minst de dwingelandij van den vreemdeling, - dat alles was oorzaak, dat er een geest van lichtzinnigheid ontstond, die slechts nu en dan wijken moest voor een opgewonden stemming bij den hartstochtelijksten strijd over de onbeduidendste onderwerpen. Als een enkel staaltje van de lichtzinnigheid, die de geheele maatschappij in een belangrijk tijdsgewricht en jaren lang daarna de geheele literatuur doortrok, kan men het welbekende feit uit het leven van Leo X aanvoeren. Terwijl geheel Europa, door Luthers ‘ketterijen’ uit den slaap geschud, verbaasd de oogen stond te wrijven, verkneukelde zich genoemde vorst met zijn omgeving in de voorstellingen van kluchtige comediën, die het niet het minst | |
[pagina 76]
| |
op de geestelijkheid zelve gemunt hadden. Geen wonder dat, in verband met het aangevoerde, de Italiaansche novelle en het drama zoo weinig sporen vertoonen van nationale herinneringen en vaderlandsche onderwerpen. In geen andere letterkunde is dit zoo in het oog vallend. Al weder maakt de latere literatuur hierop een uitzondering, gelijk blijkt uit den echt patriottischen geest, die onder anderen de drama's van Alfieri en Manzoni doortintelt. Een volk zoo lang mishandeld en zedelijk vertrapt als het Italiaansche moest natuurlijk ontaarden, en zijn literatuur, hoe vaak ook getuigende van de schitterende gaven, waarmede het bedeeld was, moest onder die mishandeling lijden en er de gevolgen van dragen. Ook in die landen, waar zich de invloed der Italiaansche letteren soms vrij sterk deed gevoelen, is de ongunstige werking van den beschreven heerschenden geest niet te ontkennen. De strijd tusschen de voorstanders van Costers Academie en hun tegenstanders, ons nog kort geleden zoo belangwekkend door Loffelt in dit tijdschrift geschilderd, vindt voor een goed deel zijn verklaring in den invloed, dien de Italiaansche geest uitoefende. De genoemde Academie (de naam zelf duidt Italiaansche afkomst aan) verschijnt daarbij niet in het gunstigste licht. Onwillekeurig leidt ons dit tot de verklaring van een ander verschijnsel in de letterkunde van Italië, dat mede niet zonder beteekenis geweest is voor de richting en ontwikkeling van het drama. Een Eransch schrijver spreekt ergens niet zonder grond van le mal académique, de academie-kwaal; hij bedoelt er mede, dat door tallooze letterkundige vereenigingen of ‘academiën’ de meeniug algemeen verbreid en gevoed werd, alsof het nietigste, het onzinnigste zelfs van belang wordt, zoo er slechts op deftige wijze en met rhetorischen pronk over wordt uitgeweid: de verheffing derhalve van de armoede aan inhoud en gedachte, door haar in het weidsche kleed der geleende kunst te hullen. Een andere openbaring der kwaal bestond in de aanhoudende twisten tusschen de ‘academiën’ en hare leden onderling. In iedere stad, waar een hof of de schijn van een hofhouding bestond, werden zulke instellingen in het leven geroepen en weldra waren zij over het geheele land verspreid. In het algemeen kan men zeggen, dat het niet door zulke instellingen is, dat de nationale kunst zich tot hooge vlucht verheffen of zelfstandig ontwikkelen kan; vandaar dat haar invloed in alle landen hoogst twijfelachtig kan genoemd warden. Op | |
[pagina 77]
| |
het gebied der kunst is ‘vereeniging’ niet altijd heilzaam, vooral niet zoo er de aanmatiging van een opperste gerechtshof te willen zijn mede gepaard gaat. De feiten in alle landen geven ons jeugdig ‘Tooneelverbond’ een wenk: het wachte zich voor overdreven bescherming en eenzijdig censorschap, waartoe een vereeniging zich in de bepaling van goed en slecht, van mooi en leelijk zoo licht verheffen wil, - of liever zoo licht vervallen kan. De ‘academiën’ in Italië hebben bovenal gevoed wat een Engelsch schrijver zoo juist noemt de ‘Epicurian sensibility’ voor bloot uiterlijken vorm en sierlijkheid van uitdrukking, zoo vaak de eenige verdienste van schrijvers gedurende lange tijdperken. Slechts bij uitzondering hebben zij zich aan nauwgezet wetenschappelijk onderzoek gewijd, want wat aan individuën verboden was, kon natuurlijk aan openbare instellingen nog minder worden toegestaan. Vandaar de beperking tot den minder ergernis geven den werkkring van letterkundig gekeuvel en het eindeloos twisten over onvruchtbare onderwerpen van dien aard, aan de orde van den dag. Zoodoende werd het loffelijk doel om het eenmaal ontstoken licht van het nationaal genie brandende te houden vaakvoorbijgestreefd, of wel, werd het tegenovergestelde bereikt van hetgeen men oorspronkelijk bedoelde, door een licht uit te dooven, dat den academie-leden te schel in de oogen blonk. Van de Eransche academie is het bekend, dat zij haar bestaan aankondigde door haar beruchten aanval op Corneille, en een der eerste pogingen van de Crusca-academie in Italië was tegen Tasso's ‘Jerusalem’ gericht, wat een dichter van zoo aantrekkelijken aard heel wat leed berokkende en zijn dichtstuk geen goed deed. Legio was het aantal breedsprakige beschouwingen en geschriften over onbeduidende onderwerpen, dat van dergelijke instellingen uitging, en waarbij een enkele canzone de tekst werd voor een geheel boekdeel, een enkel sonnet, een enkel vers zelfs de stof leverde voor taal- of letterkundige verhandelingen. Slechts een drietal voorbeelden. Benedetto van Ravenna schreef tien verhandelingen over het vierde sonnet van Petrarca; Pico della Mirondola wijdde drie geheele boeken aan de verklaring van een canzone van zijn vriend Benivieni, en een vereeniging van ‘lettervrienden’ gaf een boekdeel uit ter verdediging van de ‘Tre Sorelle’ van Petrarca. Het kwaad klimt in zijn oorsprong op tot Laurens de Medici, die handig genoeg was om de algemeene belangstelling in staatkunde en | |
[pagina 78]
| |
onderwerpen van gewicht af te leiden en ze op onbeduidende abstracte, liefst letterkundige vraagstukken te richten, wat weldra ten gevolge had, dat alle vrije ontwikkeling van den geest gesmoord werd. Wat het gezag in handen hield, eigende zich om zoo te zeggen iedere instelling van dien aard toe onder den schijn van bescherming, maar met het heimelijk en steeds listig volvoerde plan om haar onder den duim te houden en ter bevordering van eigen belangen te beheerschen, zoodat door den beschermer zelfs het recht werd voorbehouden om de onderwerpen ter bespreking aan te wijzen of te schrappen, al naar eigen luim zulks medebracht. Inderdaad, er is veel waarheid in het gezegde: ‘Kunst is geen regeeringszaak.’ Vermakelijk is het een lijst van de namen dier ‘academiën’ na te gaan, namen die dikwerf in tegenstelling van die eener mededingster gekozen waxen en in zooverre aan den vinnigen strijd herinneren, dien zij ouderling voerden, of wat den bijnamen van de leden betreft, van den weinigen ernst hunner pogingen getuigen, in weerwil van het gezag, dat zij zich aanmatigden. De Crusca, uit de Florentijnsche ‘academie’ ontstaan, ontleende haar naam aan een devies, waarmede te kennen werd gegeven, dat zij het kaf van het koren of liever de zemel (la crusca) van de bloem wilde scheiden. In dien trant ontstonden allerlei ‘academiën’ met belachelijke titels: men had die der Verhevenen, der Verlichten, der Duisterlingen, der Verheerlijkten, der Bevrozenen, der Ontgloeiden, der Vochtigen, der Dorstigen, der Dwaashoofden, der Bedrijvigen, der Luien, enz. De leden hadden allen hun bijnamen in overeenstemming daarmede. De leden der Crusca noemden zich naar alle lieden, die zich met het eerzame handwerk der broodbereiding geneeren of naar hun gebak, zoo als ‘Wit-brood’, ‘Zwart-brood’, ‘Deesem’, enz. Onder de Vochtigen telde men de Voorn, de Kikvorsch, de Aardworm en anderen. Eenige schrijvers staan zelfs meer bekend onder hun bijnaam, dan onder hun werkelijken naam, gelijk het geval is met il Lasca, eigenlijk Grazzini. Minder vermakelijk waren de verwoede twisten, die zij onder elkander voerden. Geen enkel land is zoo vruchtbaar geweest in letterkundige twisten en kibbelarij als Italië en in geen land werden ze ooit met zooveel bitterheid en onverzoenlijken wrok gevoerd. Alle ijver en geestdrift werd aan nietigheden verspild, alsof het den dierbaarsten belangen der menschheid gold. De gisting door de partijschap tusschen | |
[pagina 79]
| |
twee letterkundige kringen veroorzaakt bracht dikwijls een stad, een geheele streek in onrust, waarbij zelfs de twistenden zich niet altijd tot een woordenstrijd beperkten. In een enkel geval, - men denke aan Marini, - ging er zelfs moord en doodslag meê gepaard. De reden ligt voor de hand. Steeds beroofd van het recht der vrije discussie over staatkundige of godsdienstonderwerpen, wierpen zich de Italianen met al de kracht van hun werkzamen en levendigen geest op die van louter abstracten aard op het gebied der letterkunde of waar ook, zoo ze slechts buiten verboden grond bleven, - en dat wel in een ijver die aan fanatisme grensde. De partijen noemden zich dikwijls naar den een of anderen dichter, zonder dat er evenwel altijd het denkbeeld van school of navolging aan verbonden is. Zoo spreekt men van de Tassisti uit den tijd van Tasso en nog lang daarna, en het is bekend dat bijna twee eeuwen na Galileo's sarcastische uitvallen tegen den ‘Jerusalem’ (want de beroemde natuurkundige bemoeide zich ook met letterkundige kritiek) een beleedigde Tassisto zijn verontwaardiging over den inhoud van het wedergevonden handschrift op bittere wijze blijken liet. Zoo taai is het leven van letterkundige partijschap in Italië: wat in andere landen bloot als curiositeit zou beschouwd worden, als het oordeel over een beroemd gedicht reeds lang een besliste zaak is, zet in Italië nog kwaad bloed. Bij de vinnigheid van den strijd der ‘academiën’ en van hare leden onderling steekt opmerkelijk af de zonderlinge inschikkelijkheid, waartoe zij bereid waren, zoodra zij met politiek of kerk in aanraking kwamen: een naar de wenken der Kerk ‘gezuiverde Decamerone’ (!) werd eenmaal als het letterkundig Evangelie afgekondigd. Voorwaar, een Cosmo de Medici zag zijn doel bereikt en wreef zich ongetwijfeld de handen, als hij bespeurde, dat een strijd over allerlei letterkundige onderwerpen van zeer onbeduidenden aard met een bitterheid gevoerd werd, die alle beschrijving te boven gaat. Hij en anderen met hem voedden dergelijken twisten stelselmatig en veroorloofden daarin een bandelooze vrijheid, in weerwil dat hij in belangen van het hoogste gewicht aan niemand eenige vrijheid toestond. De geschiedenis dier instellingeu is op het nauwst verwant met die van het drama. Oorspronkelijk was het plan van vele ‘academiën’ door het vervaardigen en opvoeren van blijspelen het tooneel der Ouden te doen herleven. Spoedig evenwel verwijderde men zich | |
[pagina 80]
| |
van Plautus en Terentius, en de voorbeelden zijn niet zeldzaam, dat sommige academieleden zich tegen hèn keerden, die met hand en tand de zoogenaamde regels der Ouden verdedigden. De reeds genoemde Lasca onder anderen schreef stukken, waarin het vooral op schrijvers gemunt was, die voor hun angstvallige en ziellooze navolgingen geen andere gronden wisten aan te voeren, dan de min of meer juiste overeenstemming met gemelde regels. Bovendien koos hij meermalen de navolgers van Petrarca tot zijn mikpunt, wier eentonige liefdezangen even gekunsteld als flauw waren. Een en ander had natuurlijk niet anders dan gunstig kunnen werken op de ontwikkeling van een echt nationaal tooneel, bijaldien de schrijvers meer mannen van wezenlijk talent waren geweest, of indien het hun meer ernst met de kunst geweest ware: een groote achteloosheid en het uitsluitend doel om door grove scherts en alledaagsche kluchten de menigte aan het lachen te brengen, stonden die gunstige ontwikkeling in den weg. Ten gevolge van deze pogingen der ‘academiën’ waren nog langen tijd alle schouwburgen in Italië het eigendom van deze instellingen, die door het geheele land, tot zelfs in kleine steden verspreid waren. Weldra echter werden zij niet meer door de academie-leden zelven bespeeld, maar werden zij, hoezeer nog hun eigendom, aan de rondreizende tooneelspelers, die Istrionen genoemd werden, verhuurd. Doch ook minder rechtstreeks was de invloed op het blijspel. Een bestaande toestand als hierboven beschreven is, leverde natuurlijk overvloed van gelegenheid tot karikatuurteekening en spot. Zoo is het opmerkelijk, hoe in het Italiaansche blijspel doorloopend de geleerde geteekend wordt. Toch is er met dat al geen zweem van den invloed, wederkeerig door het blijspel uitgeoefend, waar te nemen, gelijk wij zien, dat in Frankrijk plaats had door de stukken van Molière, waarvan enkelen, gelijk bekend is, hun uitwerking niet gemist hebben. Was de heerschende geest in Italië der Muze van het blijspel te sterk? Of was er bij den algemeenen teruggang in de zestiende en zeventiende eeuw geen opvatting mogelijk, die aan de erstige roeping van het blijspel deed denken? Want ook ernst is een vereischte in een blijspel-dichter. Te vergeefs zoeken wij naar een Italiaanschen Molière in een tijd, dat hij op zedelijk en letterkundig gebied een ongeloofelijken invloed zou hebben kunnen uitoefenen. Gaan wij thans na wat Goldoni, die in zijn eeuw met genoemden eernaam begroet werd, | |
[pagina 81]
| |
heeft gewild en heeft uitgewerkt. Daartoe is het noodig een vluchtigen blik op de geschiedenis van de Italiaansche komedie te slaan. Een indertijd vrij algemeen verspreide meening was, dat de Italiaansche letterkunde, waar zij ook in geschitterd moge hebben, niet rijk is in dramatische voortbrengselen. Bouterweck, die tot de verspreiding van deze ten eenemale ongegronde meening het meest heeft bijgedragen, dacht zijn bewering te staven met de opmerking, dat niet alleen het aantal van hen, die zich op de beoefening van het drama toelegden, betrekkelijk zeer gering was, maar ook dat het mannen van matig talent waren. Het misverstand zal wel zijn grond hebben in het feit, dat de Italianen, in vergelijking met andere takken hunner literatuur, zoo weinig stukken weten aan te wijzen, die als algemeen erkende en uitstekende modellen worden beschouwd. De roem van hun drama werd, evenals hun ontzaggelijk rijke novellen-literatuur, eenigszins verduisterd door dien van een drie- of viertal schrijvers, wier namen in aller mond zijn. Door zijn eigenaardig karakter en den ongewonen invloed, dien het op de letteren van andere landen uitoefende, verdient hun drama zeker aller aandacht; maar niet minder verdient het belangstelling wegens zijn weinig geëvenaarden rijkdom. Dat Bouterweck ook in een ander opzicht onjuist oordeelde, blijkt uit de geschiedenis van het Italiaansche drama; spoedig ontmoeten wij daarin mannen niet minder dan Ariosto en Machiavelli. Leonzio Allacci telt in zijn overzicht van de tooneel-literatuur meer dan duizend blijspelen, die gedurende de zestiende eeuw in Italië het licht zagen, en Riccoboni verzekert ons, dat er van den aanvang dier eeuw tot omstreeks het jaar 1730 meer dan vijf duizend gedrukt werden. Het groot aantal ‘academiën’, dat zich na Leo X overal in het land verspreidde, was evenzeer het gevolg van den algemeenen smaak des volks voor tooneel- voorstellingen als de oorzaak, die de ontwikkeling van het drama bevorderde. De tallooze reizende tooneelgezelschappen, een klasse van menschen uit zoo menige novelle wel bekend, liepen de eene stad na de andere af en speelden zelfs in bijzondere dialecten. Zoo verkeerde het drama, en vooral het blijspel, reeds in een toestand van betrekkelijken bloei, toen het tooneel in andere landen van Europa slechts misteriën, moraliteiten en allegorische stukken opleverde, voor het meerendeel ware wanproducten in vergelijking met de dramatische voortbrengselen | |
[pagina 82]
| |
van Italië. De belangstelling in het tooneel, de smaak voor de opvoeringen van treur- zoowel als blijspelen, was aan alle standen eigen; aan ieder hof waren de voorstellingen, hetzij door tooneelspelers van beroep, hetzij door geletterden of hovelingen, in algemeen gebruik, evenals in de kleinste steden. Van die belangstelling in het tooneel en zijn literatuur van den vroegsten tijd tot op het einde der achttiende eeuw getuigen onwederlegbare feiten. Zoo werd, om maar iets te noemen, de Merope van Maffei zestig malen in een betrekkelijk kort tijdsverloop herdrukt. Over den invloed, dien het Italiaansche drama in zijn vroegsten tijd op de letteren van andere landen had, kan hier slechts ter loops gesproken worden. Die invloed is grooter geweest, dan hier en daar wel erkend wordt. Door de modezucht van het reizen, maar vooral door de herleefde studie van de Ouden in Italië, waren aller oogen meest op dat land gevestigd. Wat nu ook de Fransche schrijvers met meer of minder grond op de Italiaansche drama-literatuur hebben aan te merken, - waarbij zeker de billijkheid veel te wenschen heeft overgelaten en de eigenaardige ingenomenheid der Franschen met eigen drama sterk uitkomt, - dit is zeker, dat de invloed van het Italiaansche blijspel in de vroegste geschiedenis van het Fransche drama niet te miskennen is. De Engelschen zijn steeds minder bevooroordeeld geweest en erkennen onvoorwaardelijk hoeveel het glansrijk tijdperk van hun tooneel aan dat van Italië verschuldigd is. In Hamlet komt een merkwaardige plaats voor, waaruit blijkt, hoe Shakespeare door en door bekend is geweest met de reeks van soortverdeeling bij de Italiaansche schrijvers in zwang. Polonius zegt tot Hamlet, van de aangekomen tooneelspelers sprekende: ‘The best actors in the world, either for tragedy, comedy, history, pastoral, pastoral-comical, historical-pastoral, tragical-historical, tragical-comical-historical-pas- toral, scene individable, or poem unlimited: Seneca cannot be too heavy, nor Plautus too light. For the law of writ and the liberty these are the only men.’ - Wij zien hier een toespeling op die uitgesponnen onderscheidingen welke in de Italiaansche ‘academien’ in gebruik waren gekomen en toen blijkbaar reeds naar Engeland waren overgebracht; vervolgens is er een niet onduidelijke toespeling op de twee klassieke schrijvers, waar vooral de geleerde en deftige dramatisten in Italië bij zwoeren, en eindelijk blijkt uit deze plaats, dat | |
[pagina 83]
| |
Shakespeare ook bekend is geweest met de ‘Commedie dell' arte’, waarover straks nader. Werden dergelijke toespelingen reeds vóór het einde der zestiende eeuw in Engeland begrepen en gevoeld, dan moet de Italiaansche invloed niet alleen van veel vroeger tijd dagteekenen, maar ook zeer merkbaar geweest zijn. Slechts ter loops kan hier melding gemaakt worden van de gewijde spelen (Rappresentazioni), die langen tijd in Italië gedurende de middeleeuwen gebloeid hebben en waarvan nog enkele voorbeelden over zijn. Evenzoo zij slechts herinnerd aan het feit, dat bij de herleefde studie van de Ouden de gewijde spelen in verval geraakten en Seneca, Plautus en Terentius in de oorspronkelijke taal aan de hoven werden opgevoerd. Te Rome, Florence, maar vooral te Ferrara werden de stukken van gemelde schrijvers bij feestelijke gelegenheden toegejuicht, en weldra verschenen er vertalingen en min of meer vrije bewerkingen van, waaronder enkele, die zich door meer afwisseling in de détails en door een geestiger voorstelling van enkele typen uit het volksleven boven het oorspronkelijke verhieven. Waar het bij een blik op de geschiedenis van het Italiaansche blijspel vooral op aankomt, geldt in de eerste plaats een merkwaardig drietal stukken uit den tijd van zijn opkomst; vervolgens mag men het blijspel in een of ander dialect niet voorbijzien, en eindelijk verdient de zoogenaamde Commedia dell' arte opzettelijke vermelding. Het drietal stukken hier bedoeld zijn de Cassaria van Ariosto, de Calandra van Bibbiena en de Mandragola van Machiavelli. De blijspelen van Ariosto, waaronder het genoemde wel het meest bekend is, verraden ongetwijfeld hun verwantschap met de stukken, die reeds lang de algemeene bewondering en ingenomenheid der geleerden hadden verworven, doch tevens geven zij door hun frischheid van opvatting, hun karakters en levendigen stijl van een oorspronkelijkheid blijk, die den schrijver van den Razenden Roeland ten volle waardig is. Door den invloed dien de geest van zijn stukken heeft uitgeoefend, verdient hij in de eerste plaats genoemd te worden, waar van de wording der Italiaansche komedie sprake is, ook al werden zijn stukken niet zoo algemeen gelezen en opgevoerd als anderen van dien aard. Het was namelijk Ariosto's doel een bepaalde versmaat voor de komedie te vestigen, en die poging is minder gelukkig geweest; vandaar dat zijn invloed meer in den geest van zijn blijspel te zoeken is dan in den | |
[pagina 84]
| |
vorm. Noch bij het volk, noch bij de toongevers op letterkundig gebied vond zijn elf-sylbige slepende maat (lo endecasillabo sdrucciolo) bijval; die hem navolgden kozen weldra den proza-vormGa naar voetnoot1. Onder de vier overige stukken van Ariosto worden ‘i Supposti’ en de ‘ Negromante,’ in welk laatste stuk de astrologen werden gehekeld, met lof vermeld, en schoon zijn voorbeeld er veel toe bijgedragen heeft, dat een kunstig gesponnen verwikkeling weldra als hoofdzaak en de teekening van juiste karakters als meer ondergeschikt beschouwd werd, toch staat hij ook in het laatste opzicht betrekkelijk hoog; als satiricus vindt hij nauwelijks zijn wedergade. - Bernardo Dovizi, naar zijn geboorteplaats Bibbiena genoemd, was de eerste die den prozavorm koos onder voorgeven, dat de menschen in de werkelijkheid ook niet in verzen spreken, doch inderdaad om zich niet te wagen aan een nieuwe poging, die zelfs een Ariosto niet gelukt was. Zijn eenige komedie, naar een der personen Calandra getiteld, genoot een algemeene toejuiching, en zelfs Leo X, die de opvoering bijwoonde, was er zoozeer mede ingenomen, dat hij den schrijver zoo om andere diensten als om het genot hem verschaft tot kardinaal benoemde. - En thans de Mandragola van Machiavelli! Er is een tijd geweest, dat men den titel van dit stuk nauwelijks zou hebben durven noemen, en toch is er geen blijspel in de Italiaansche letterkunde, dat er mede gelijk te stellen is. De titel zelf duidt de reden aan, waarom wij hier niet uitvoerig bij den inhoud kunnen stilstaan: Mandragola is de naam van een plant, die de eigenschap heet te bezitten om de oorzaak van teleurstelling weg te nemen, door een ouden heer ondervonden, als hij tot de droevige ervaring komt, dat de vadervreugde voor hem niet is weggelegd. Een jonge Morentijn beweert de geheime kracht der plant te kennen; weldra is de oude heer voldaan over de toegepaste middelen van den Florentijn, die vriend des huizes is geworden en met de jeugdige echtgenoote op zeer goeden voet staat; hij wordt tot peter gekozen en ook Broeder Timoteus ontvangt een rijke belooning in geld voor de hulp als huisgeestelijke in deze zaak bewezen. Men zou hier aan de uitspraak van Macaulay kunnen denken: ‘Books quite worthless are quite harmless.’ Als men nu mocht beweren, | |
[pagina 85]
| |
dat Machiavelli's blijspel volstrekt niet ‘harmless’ is, dan kan er tegenover gesteld worden, dat zijn waarde als blijspel des te hooger staat. Uitstekend is de teekening van Nicia, den ouden geleerden docter, evenzoo die van den tafelschuimer Ligurio en van den levenslustigen, maar niet zeer kieschen of edelmoedigen minnaar. Het portret van den biechtvader staat in teekening niets bij de anderen achter. Machiavelli heeft in dit stuk, naar hij zelf zegt in een bui van bittere neerslachtigheid geschreven, schitterend bewezen, dat hij den aard en de eischen van de kunst een drama te schrijven ten volle verstond en dat hij bij meer toewijding wellicht de grootste blij-spel-dichter van den nieuweren tijd had kunnen zijn. De dialoog is levendig en afwisselend naar den aard der karakters; niets is hier onzeker of onbestemd, geen enkele trek of hij getuigt van meesterschap, en van begin tot einde geestig, geeft de schrijver toch nooit den indruk van jacht op geestigheid. Daarbij neme men in aanmerking dat taal en stijl door de Italianen algemeen als onberispelijk geroemd worden, vooral wat de verzen betreft, die hier en daar zijn ingelascht, De twee overige blijspelen van Machiavelli, ‘Clizia’ en ‘la Commedia’ zonder verdere aanduiding van naam, gaan wij hier stilzwijgend voorbij. Wij gelooven niet, dat het verwijt van onzedelijk te zijn onvoorwaardelijk op Ariosto, Bibbiena en Machiavelli van toepassing is. De tijd en de zeden waren van dien aard, dat men slechts behagen schepte in tooneelen van loszinnigheid. Zoo genoemde schrijvers dwaalden, was het in de middelen, niet zoozeer in hun bedoeling. Gansch anders is het met hun tallooze opvolgers gesteld. Bij hen was meestal het doel zelf af keurenswaardig en soms in de hoogste mate onzedelijk. Daar kwam nog bij dat de machtige geest van een Ariosto en Machiavelli niet op hen was nedergedaald, en vandaar de belemmering in de verdere ontwikkeling van een blijspel, dat reeds zooveel beloofde. Ook de hartstochtelijke voorliefde van het volk voor het geïmproviseerde drama (de Commedia dell' arte) stond die ontwikkeling in den weg. Slechts twee schrijvers kunnen hier vermeld worden, die werkelijk niet zonder betrekkelijke verdiensten zijn. Wij bedoelen il Lasca (Grazzini) en Peter Aretino. De eerste trachtte bovenal aan het drama een nog meer bepaald nationaal karakter te geven. Ook oefende hij een gunstigen invloed uit, door keurigheid van taal zooveel mogelijk te verbinden met natuurlijkheid en losheid van stijl, | |
[pagina 86]
| |
twee eigenschappen, die in het blijspel elkander zoo dikwijls schijnen uit te sluiten. Vandaar dat zijn stukken door de Italianen als ware juweelen werden beschouwd en in ieder geval zoowel van ruwheid als (vooral in de komedie) misplaatste deftigheid vrij zijn. Aretino, wiens ‘Schijnheilige’ door Hooft is nagevolgd, verdient melding om den flinken gang in de handeling zijner stukken en door zijn vruchtbaar talent in de vluchtige schildering van vermakelijke en kluchtige tooneelen. Geen zijner stukken geeft van diepe opvatting blijk: zij zijn hier en daar meer boosaardig dan satirisch of scherpzinnig en geen zijner blijspelen (te oordeelen althans naar de vier die ons bekend zijn) geeft hem recht op de aanmatigende grootspraak, dat hij het drama een schrede vooruit heeft gebracht. Een natie mag niet verantwoordelijk gesteld worden voor een zoo kwaadaardig, ijdel en brutaal karakter als in Aretino vleesch en been geworden is; toch is die verschijning van een monstruositeit op zedelijk gebied in dien tijd althans in Italië niet toevallig. Twee machtige vorsten en een Paus hebben hem gevleid, de titels van ‘de Goddelijke’ en ‘de Geesel der Vorsten’ zijn hem ten deel gevallen; Titiaan heeft hem meermalen afgebeeld, en medaljes te zijner eer geslagen moesten zijn roem vereeuwigen. Thans echter veracht zijn vaderland, veracht heel de wereld hem. Zij hem ten minste nog de roem gelaten, dat hij kan meêgeteld worden onder die aanzienlijke rij van schrijvers, die met den onverwelkbaren roem van een Ariosto en Machiavelli voor zich, de zeldzame verdiensten hadden en in hun blijspelen ten toon spreidden van een ongemeene handigheid in het leggen en ontwarren eener boeiende verwikkeling, van een weergaloozen dialoog en een van geest tintelenden stijl; blijspeldichters, die zoo zij geen hoog begrip hadden van karakterschildering en karakterontwikkeling, toch typen hebben geleverd, (wat natuurlijk heel wat anders is dan karakters), die wereldberoemd zijn geworden. Een nieuw en eigenaardig verschijnsel in het Italiaansche blijspel is de komedie in dialecten, hetzij dan dat verschillende personen in hun eigen dialect optraden, of dat het geheele stuk in een of anderen tongval geschreven was. Waarschijnlijk heeft de ‘academie’ der Rozzi (de Ruwen) in Siena daarvan de eerste proeven geleverd. Ook is het bekend dat de ‘Dwaashoofden’ in dezelfde stad in 1536 voor Karel V een blijspel van dien aard opvoerden, dat tot titel had ‘de Standvastige Liefde’ en door den aartsbisschop Piccolomini geschreven was. | |
[pagina 87]
| |
Ruzzante schreef eenige stukken in het Paduaansch dialect, die werkelijk groote verdiensten hadden en weldra overal bekend werden. Het is niet te ontkennen, dat dergelijke blijspelen de komische karakters in hun eigenaardig dialect ongemeen deden uitkomen en bijgevolg het kluchtige van sommige toestanden-verhoogden. Maar ook in een ander opzicht zijn ze nog merkwaardig. Zij hebben gunstig gewerkt op de blijspelen van schrijvers in de gewone schrijftaal. De naïveteit, de levendige stijl en natuurlijkheid van uitdrukking, die het eigenaardige kenmerk van dialect-literatuur ziin, lokten andere schrijvers aan en zoo kwamen zij achter een geheim, dat voor het oog der deftige academie-leden vaak verborgen bleef en toch van zooveel gewicht was voor een goed blijspel. Ook Goldoni heeft onderscheiden stukken in een of ander dialect geschreven, die niet het minst tot zijn roem hebben bijgedragen. Daarin viel hij dus geheel in den smaak van zijn volk. Zoo men nu het karakter van het Italiaansche blijspel sedert zijn opkomst tot aan Goldoni in algemeene trekken moest weergeven, zou men het gevoegelijkst de tallooze voortbrengselen onder twee rubrieken kunnen brengen. Tot de eene zouden die stukken gebracht kunnen worden, waarin schurkerij, list, liefdesavonturen en tafelschuimerij op vermakelijke wijze worden voorgesteld - aan de kaak gesteld zou in de meeste voorbeelden minder juist zijn; tot de andere die stukken, waarin niet zoo zeer de menschelijke zwakheden, maar alle mogelijke standen in de maatschappij beurt aan beurt gehekeld en belachelijk gemaakt worden en wel in den scherpsten en levendigsten dialoog. De eerste soort vindt haar verklaring voornamelijk in den volksaard, de tweede allermeest in den tijd van haar ontstaan. Die tijd was in de zestiende eeuw en vervolgens van dien aard, dat ieder mogelijke variant op Aretino's woorden in zijn ‘Philosoof’ er op kon worden toegepast: ‘Alles steelt in de wereld. Stelen doet hij die koopt, die verkoopt, die schachert, die schrijft, die leest, die dient en die bediend wordt. De molenaar, de snijder, alle lieden, van welken stand ook, stelen. Er is slechts één stand, die dat vak niet verstaat: dat zijn de groote Heeren. Wat doen zij dan? Zij stelen niet: hun vak is plundering en roof!’ Toen Goldoni als hervormer van het Italiaansche blijspel optrad, vond hij drieërlei richting op het tooneel vertegenwoordigd. De zoogenaamde Commedia erudite, van de ‘academiën’ uitge- | |
[pagina 88]
| |
gaan en langen tijd door haar beschermd, bestonden òf uit stukken, die zwakke en gebrekkige navolgingen van de Ouden en de eerste voorbeelden uit het begin der zestiende eeuw waren, òf uit navolgingen van het Spaansche en het Fransche tooneel. Daarnaast stond in de derde plaats de school, wier voortbrengselen aangeduid werden met den naam van Commedie dell' arte. De laatste soort was het meest geliefd en genoot de onverdeelde toejuiching van het volk. De Commedie dell' arte waren voor een groot deel het werk van de tooneelspelers zelven; het waren geïmproviseerde stukken met vaste rollen, die door gemaskerde personen werden gespeeld en waarvoor min of meer uitgewerkte schetsen tot grondslag lagen, die door de acteurs op het tooneel moesten worden aangevuld. Ook al was dus in de schets de rol tot in bijzonderheden aangewezen, het voornaamste juist, de denkbeelden en de wijze waarop zij aan den man werden gebracht, was overgelaten aan de willekeur en het meer of minder talent voor improvisatie van de tooneelspelers. Deze vrijheid, noodlottig dikwijls voor ware geestigheid en goeden smaak, daar zij vaak het deel was van middelmatige spelers, moest natuurlijk leiden tot flauwen en hortenden dialoog en grove scherts, want de gelukkige inspiratie van het oogenblik hing van het toeval af en de gang der samenspraken eischte ongeloofelijk veel tegenwoordigheid van geest. Terecht merkt Sismondi aan, dat vooral deze soort van stukken den vreemdeling vaak aanleiding gaven tot een zekere minachting voor het Italiaansche blijspel. Doch dat het volk bij de ontaarding van het geschreven blijspel in den tijd eener gekunstelde of onbezielde navolging van het vreemde tooneel den geimproviseerden stukken zijn toejuiching schonk, is niet te verwonderen. Zij waren in werkelijke overeenstemming met den volksgeest; zij alleen waren de openbaring van den zin des volks voor scherts en vroolijke tooneelen, gepaard met een natuurlijkheid, die allen dwang van theoriën versmaadt; zij waren in één woord: echt nationaal. De oorsprong van het geimproviseerde drama is niet zeker aan te wijzen; sommigen zoeken er de sporen van bij de Ouden, anderen in de vroegste tijden der Middeleeuwen. Wel bekend zijn de vier hoofdkarakters, die oorspronkelijk in deze stukken speelden: men had den kinderlijken en goedmoedigen Pantalon, den arglistigen Brighella, den grappig-dommen Arlequino en den ijdelen pedanten docter van Bologna, waarbij later nog de schelmsche Scapino, de boosaardige. Stenterello en de snaaksche | |
[pagina 89]
| |
Polichinello kwamen. Men gaf ieder zijn stand, een naam, een vaderland, zijn masker en vaste kleeding, waaraan hij te herkennen was. Ieder tooneelspeler van een rondreizend gezelschap nam een rol dier personages onveranderlijk aan; hij trachtte zooveel mogelijk in het karakter, den toon van spreken en de wijze van uitdrukking te huis te zijn; aan de nietigste gebaren was hij te herkennen. Overigens had hij niets van zijn spel zelf te scheppen; het was hem genoeg volkomen gereed te zijn tot het getrouw vervullen van zijn eigenaardige rol. Ieder persoon was, gelijk Schlegel zegt, als een stuk op het schaakbord, welks loop van te voren bekend en aan vaste wetten onderworpen is; doch gelijk de stand van de stukken tot in het oneindige kan afwisselen, zoo kon het ook bij talentvolle spelers op het Italiaansche tooneel niet aan verscheidenheid van toestanden ontbreken, noch aan gevallen waarin zij hun eigen karakter in het licht konden plaatsen. Hoe minder men hun voorschreef, hoe meer men zich op hen verlaten kon. De tooneelspeler, die zijn leven lang de rol van Pantalon vervuld had, of die nooit het tooneel betrad dan in het karakter van Harlekijn, was wellicht zekerder niets te zeggen of te doen wat met zijn karakter in tegenspraak was, dan de schrijver van een stuk in schets. Het resultaat der samenspraken of der voornaamste tooneelen behoefde slechts aangegeven te zijn, en al het overige kon men aan het toeval en de vinding van den speler overlaten. Goldoni, die de commedia dell'arte van het tooneel verdreven heeft, toen het evenzeer waar was, dat zij zich zelve overleefd had, was in ieder geval er veel aan verplicht. Haar voornamelijk had hij het geheim te danken van dien levendigen en puntigen dialoog, dien lossen en natuurlijken toon, waardoor hij zich zoo bijzonder onderscheidt. Het echt nationale er van gevoelende, heeft hij er zich ook niet geheel van losgemaakt. Wel in de helft zijner stukken behoudt hij de aangenomen maskers en liet hun onveranderd het karakter, dat de overlevering hun gegeven had. Alleen wenschte hij, dat zij zich aan zijn woorden hielden en niet improviseerden. Hooren wij, hoe hij zelf zich in zijn ‘Mémoires’ over een en ander uitlaat. ‘In Bologna hebben sommigen voor eenige jaren de klacht doen hooren, dat mijn hervorming van het Italiaansche blijspel den ondergang van de vier “maskers” der commedia dell'arte veroorzaakt heeft. De bewoners dier stad hielden veel van | |
[pagina 90]
| |
deze soort en legden er zich tot hun vermaak zelf op toe. Toen zij nu bemerkten, dat het nieuwe [Goldoni's] blijspel spoedig zulk een opgang maakte, riepen zij er schande over, dat een Italiaan zelf een aanval waagde op een komische kunstuiting, die juist in Italië te huis behoorde en die geen andere natie ooit heeft kunnen navolgen. Wat den toorn wel het meest gaande maakte, was dat mijn kunstopvatting het oorspronkelijk karakter der vier maskers bedreigde, daar men voorgaf dat bedoelde personages gedurende eeuwen de lust van het volk waren geweest, en het dus niet edel was het van een kunst te berooven, die Italië zelf had geschapen en zoo onheugelijk lang in bloei had gehouden. In werkelijkheid is de kiem van het komische nooit in den vruchtbaren boezem van het Italiaansche volk verstikt geraakt. Zij die het eerst aan die kiem een nieuw leven trachtten te schenken meenden in het blijspel der Ouden eenige vaste karakters op te merken; overeenkomstig daarmede koos men de vaders uit Venetië en Bologna, de bedienden uit Bergamo, en uit de landstreken van Some en Toscane de verliefden. Pantalon is altijd een Venetiaan geweest, Brighella en Harlekijn altijd personen uit Bergamo, zoodat het duidelijk is, dat de plaatsen, waaruit de istrioni hun komische personages kozen, die den naam kregen van “de vier maskers der Italiaausche komedie”, bovengemelde steden waren. In een oud handschrift uit de vijftiende eeuw [?] heb ik een verzameling van honderd twintig stukken in schets gevonden van den aard der Commedia dell'arte, waarin steeds Pantalon een Venetiaansch koopman is, de rechtsgeleerde docter uit Bologna en Brighella en Harlekijn twee bedienden uit Bergamo zijn, waarvan de eene de rol van een listige, de andere die van een kluchtigen domoor speelt. Wat hun verschijnen op het tooneel betreft, Pantalon en de Docter, door de Italianen de oude Heeren [i vecchi] genoemd, vervulden de rol van vaders en vertoonden zich in mantels. De eerste is een koopman, daar Venetië door zijn uitgebreiden handel de eerste stad van Italië was; dit personage heeft ook doorloopend het oude Venetiaausche costuum behouden: het zwarte overkleed en de wollen muts, het roode kamisool, de korte broek en roode kousen benevens de muilen aan de voeten, vertegenwoordigen volkomen de kleederdracht van de voornaamste bewoners der Adriatische lagunen. Slechts de lange baard, oudtijds aldaar als een sieraad van den man beschouwd, is | |
[pagina 91]
| |
gaandeweg eenigszins gemoderniseerd, of liever werd op eenigszins zonderlinge wijze geschoren om er een meer karikatuur-voorkomen aan te geven. De tweede “oude Heer”, de docter [in de-rechten] genaamd, werd aan de balie ontleend om den pedanten geleerde tegenover den burger-handelaar te plaatsen en was uit Bologna gekozen, als natuurlijk gevolg van den roem der universiteit aldaar. Brighella en Harlekijn eindelijk, welke laatste in Italië ook de Zanni genoemd werden, waren aan Bergamo ontleend, en wel de eerste als indringend en geslepen en de andere als goedhartig-dom karakter, daar de volksklasse uit genoemde stad zich algemeen door het een of het ander onderscheidde. De bemoeizieke Brighella. was in het livrei van een bediende gestoken en droeg een masker van een vale kleur om spottenderwijze het door de zon verbrande gelaat van de bewoners der bergstreken, waaruit hij genomen is, aan te duiden. Hij komt ook onder den naam van Finocchio, Fichetto en Scappino voor, maar het blijft altijd hetzelfde karakter. Ook Harlekijn draagt nu en dan verschillende namen, maar speelt steeds dezelfde rol. Zijn kleeding moest die van een armen drommel voorstellen, die overal lappen en vodden van verschillende kleedingstukken en kleur zoekt meester te worden, om er zich zelf meê op te tooien. Zelfs zijn hoed of muts wijst op de plaats zijner afkomst, daar de hazenstaart, waarmede hij versierd is, nog heden algemeen door Harlekijns landgenooten gedragen wordt. Ik geloof op deze Wijze den oorsprong en het gevestigd optreden van de vier maskers in het Italiaansche blijspel genoegzaam te hebben aangetoond. Het gebruik van het masker moet altijd als een groot nadeel voor het spel van den acteur beschouwd worden. Hij kon een voldoende en afwisselende stembuiging gehad hebben, maar hij vermocht nooit door zijn gelaatstrekken, die mede de tolken zijn van hetgeen er in het hart omgaat, de verschillende hartstochten openbaren, die zijn gemoed bewogen. Men wijze mij niet op het middel dat de Grieken en Romeinen bezigden, en dat meer bepaald ten doel had de stem verder te doen dragen. De eischen omtrent de keurigheid van spel om hartstochten en gevoelens uit te drukken waren niet van denzelfden aard als die van heden. Thans verlangt men bovenal, dat de tooneelspeler toone een ziel te hebben; maar de ziel onder een masker verborgen is als een vuur onder de asch. Ziedaar de voorname reden, waarom ik het denkbeeld opvatte de maskers van het Italiaansche blijspel te her- | |
[pagina 92]
| |
vormen en zoo mogelijk een goede komedie voor een flauwe klucht te vestigen.’ Ongeloofelijk waren de hinderpalen, die Goldoni te overwinnen had, eer hij zijn verdienstelijke pogingen ten volle met een goeden uitslag bekroond zag, en hevig was de strijd, die zich tegen de nieuwe richting met zulk een kennelijk doel overal openbaarde. Op den duur echter bleek het, dat de Commedia dell' arte ook bij de vurigste verdediging alle levensvatbaarheid verloren had. Haar laatste diensten heeft zij haar tegenstander zelf even goed als haar ijverzuchtigen verdediger bewezen. Goldoni toch heeft haar levendigheid en de komische opvatting van enkele karakters in zijn hervormd blijspel behouden; in vele zijner stukken zijn zij zelfs duidelijk te herkennen, onder welken naam zij zich ook aankondigen. En Carlo Gozzi, die tegenover Goldoni een krachtige poging tot het herstel der geimproviseerde komedie waagde, is eigenlijk de schepper van een nieuw kunst-genre geworden, waar wij straks op zullen terugkomen. Reeds onmiddellijk vóór Goldoni waren eenige schrijvers opgestaan, die een poging waagden tot herstel van het Italiaansche drama. Onder hen noemt men vooreerst Peter Martelli, die echter uitsluitend Corneille en Molière tot voorbeeld nam en, met een middelmatig talent bedeeld, het met verder bracht dan tot een. navolging, waaraan geest en leven ontbrak of die aan schromelijke overdrijving euvel ging. Zijn naam zou minder bekend geworden zijn, als hij niet door een bij zonderen versbouw, die naar hem genoemd is, in de geschiedenis der letteren bekend is geworden. Verder verdienen nog twee vruchtbare schrijvers vermelding; Fagiuoli en Peter Chiari hebben ongetwijfeld den rijken schat der Italiaansche blijspel-literatuur vermeerderd, maar hun voortbrengselen droegen te zeer het kenmerk der navolging van het uitheernsche drama, om blijvende toejuiching te verwerven en bijgevolg belangrijken invloed ten goede uit te oefenen. De eerste, een Florentijn, die in 1742 stierf, verdiende ten minste eenigen lof door zijn vloeiénden en zuiveren stijl, maar het ontbrak hem ten eenemale aan oorspronkelijkheid van opvatting. De abt Chiari, die een zestigtal blijspelen schreef, was door zijn ambt als hofdichter van den Hertog van Modena wel het meest ongeschikt om een wezenlijk blijspel te scheppen. Hofdichters vleien of trachten bloot te vermaken, in den regel althans. Ook Maffei, hoe gunstig | |
[pagina 93]
| |
bekend als treurspel dichter, heeft door zijn beide blijspelen weinig ten goede uitgewerkt. De pogingen tot herstel mislukten meestal tengevolge daarvan, dat men een verkeerden weg insloeg. Ook dat is een wenk voor onzen tijd en ons eigen tooneel. Men sloeg te uitsluitend den blik naar het buitenland; men meende herstel te wachten van de navolging der Fransche en Spaansche voortbrengselen, terwijl het eerste vereischte om te slagen was: kunstopvatting in nationalen geest. Dàt bovenal was het geheim, hetwelk Goldoni doorgrondde. Vol bewondering voor Molière, wendde hij zich tevens tot de zestiende eeuw van zijn eigen land, en juist daarheen moest de blik in de eerste plaats gericht worden; hij was doordrongen van het besef, dat, wilde men de oogen des volks voor wat beters openen, rnen bovenal moest toonen een man uit het volk te zijn, dat is, toonen dat men den geest van zijn volk kent en begrijpt. Zelfs het geïmproviseerde blijspel, dat hij begreep in zijn ontaarding niet langer te moeten dulden, heeft hij toch als echt nationale kunstuiting weten te waardeeren en hij heeft er ruimschoots zijn voordeel meê gedaan. Hij schudde den Italiaan niet uit om zich in een Italiaansch sprekenden Franschman of Spanjaard te vertoonen; hij bleef zich zelf en daarmede ook zijn volk getrouw. Nu mogen zijn stukken bij al het eigenaardige wat ze onderscheidt, ook in veel opzichten de schaduwzijde der Italiaansche letteren vertoonen, toch is hij oorspronkelijk in den. zin van nationaal, en heeft hij den weg aangewezen, dien men volgen moet om de kunst uit haar verval tot herleving op te heffen. Goldoni werd in 1707 te Venetië geboren. Reeds van zijn jeugd af was zijn leven als voor het tooneel bestemd: de talenten, waarmede de natuur hem begiftigd had, vonden in allerlei lotwisselingen gelegenheid zich te ontwikkelen, ook al was de fortuin hem meermalen ongunstig. In het ouderlijk huis was het lezen en spelen van stukken niet alleen een geliefkoosd genot, het scheen er zelfs een middel te zijn tegen de rampen, des levens. Er was ook een tooneel voor marionetten, waarin de jonge Goldoni met zijn speelgenooten reeds vroeg veel vermaak vond. Op zijn achtste jaar verbaasde hij zijn vader met de schets van een stukje, voor zijn eigen tooneel bestemd. Spoedig raakte hij door zijn omgeving met de stukken van de beide Cicognini bekend, die destijds algemeen bewonderd werden. Door het verlies van zijn fortuin zag de oude Goldoni zich ge- | |
[pagina 94]
| |
noodzaakt zich in Rome op de medecijrien toe te leggen, en nadat hij zich spoedig daarop als geneesheer te Perugia gevestigd had, bracht hij zijn zoon naar Bimini, om er zijn opleiding te ontvangen, ten einde later zich aan hetzelfde vak toe te wijden. Niet lang was hij er geweest, of hij ontvluchtte die plaats door met een gezelschap tooneelspelers naar Chioggia te gaan. Thans werd hij naar Pavia gezonden om er in de rechten te studeeren, maar na een verblijf van drie jaren was hij genoodzaakt ook die stad te verlaten, ten gevolge van een schimpdicht op enkele familiën aldaar vervaardigd. Kort daarop in Modena zijnde, woonde hij toevallig een openbare terechtstelling der Inquisitie bij, en in een oogenblik van opgewondenheid besloot hij Capucijner monnik te worden. Zijn vader, die met dit besluit niet ingenomen was, brengt hem naar Venetië, onder voorgeven hem aan de Broeders aldaar voor te stellen; opzettelijk bezoekt hij eerst nog met zijn zoon den schouwburg, en bij het verlaten daarvan had de laatste voor goed zijn plan opgegeven. Overal waar hij vervolgens kwam, was hij in de beste verstandhouding met een of ander tooneelgezelschap, en zoo er geen aanwezig was, richtte hij zelf een tooneel op. Na den dood zijns vaders vestigde hij zich als advokaat te Venetië, waar hij spoedig een belangrijke zaak op een der beste rechtsgeleerden won. Doch ook het verblijf aldaar was, in weerwil van de gunstige vooruitzichten, van korten duur; ten gevolge van een door hem afgebroken liefde, verliet hij zijn geboorteplaats en ging naar Milaan, waar hij zijn eerste blijspel zag opgevoerd. Achtereenvolgens zien wij hem nu als tooneeldichter bij onderscheiden reizende gezelschappen optreden. Verbazend was de werkzaamheid, die hij in vasten dienst daarvan ontwikkelde. Bij gelegenheid van zijn oponthoud te Genua, maakte hij kennis met de dochter van een geacht notaris aldaar, met welke hij in het huwelijk trad en tot zijn dood een zeer gelukkig echtelijk leven leidde. In Venetië teruggekomen met zijn gezelschap, werd hij tot consul van Genua aangesteld, welke betrekking hem wel niet veel voordeel verschafte, maar veel tijd overliet om naar hartelust blijspelen, meest in het dialect van zijn vaderstad, te schrijven. Als een staaltje van zijn karakter en gemoedsstemming kan aangevoerd worden, dat hij eenmaal door een oplichter schandelijk bedrogen werd en daarop, om zijn leed te verzetten, het ongelukkig voorval tot een boeiend blijspel bewerkte. Een ander onheil trof hem op de | |
[pagina 95]
| |
reis van Puimini naar Pesaro. Zijn consulaat had hij opgegeven om een tooneelgezelschap in eerstgenoemde stad in de hoedanigheid van tooneeldichter bij te staan. Bij het uitbreken van den oorlog vond hij het geraden deze stad weder te verlaten en gedeeltelijk over zee naar Pesaro te gaan. Te Cattolica geland, liet hij aldaar zijn goederen achter, maar vernam op de plaats zijner bestemming, dat al wat hij bezat, door de Oostenrijkers verbeurd verklaard was. Terstond neemt hij met zijn trouwe echtgenoot de terugreis aan om in het hoofdkwartier der vijanden zijn zaak te bepleiten, doch nauwelijks is hij half weg, of de rijtuigverhuurder maakt van een oogenblik oponthoud gebruik om de paarden te doen keeren en in vollen draf naar Pesaro terug te gaan. Zoo waren de beide echtgenooten genoodzaakt de reis verder te voet af te leggen, doch na een uur gaans stuitten zij op een vrij breed riviertje, dat den weg doorsneed; zonder eenig aarzelen neemt Goldoni zijn vrouw op den rug, en onder het uiten van de woorden: ‘al wat ik bezit draag ik met mij’, stapt hij in het water. Gelukkig was de reis niet te vergeefs: in het Oostenrijksche leger werd hij met ingenomenheid ontvangen; de opperbevelhebber nam hem mede naar Rimini, waar hij verder het leger en de officieren op zijn blijspelen onthaalde. Toen het vreemde leger was afgetrokken, vestigde Goldoni zich in Pisa als advokaat. Gedurende zijn verblijf in Toscane bleef hij echter nog altijd voor de tooneelgezelschappen in Venetië schrijven, hoewel hij meende voor goed te Pisa gevestigd te zijn, waar hij een zekere vermaardheid als pleitbezorger gekregen had. Onverwacht echter verscheen daar een welbekend tooneelgezelschap, welks directeur Medebach hem het voorstel deed om zich aan zijn gezelschap te verbinden. Die verzoeking was te groot; hij volgde Medebach naar Venetië, waar hij eenige jaren in ongeloofelijke werkzaamheid doorbracht, wel ook tot vestiging van zijn roem als blijspeldichter, maar meest ten bate van het genoemde gezelschap. Toen hij gedurende dien tijd een verzameling zijner stukken in het licht wilde geven, werd hem dit door Medebach belet, die meende het recht om ze op te voeren uitsluitend in eigendom te hebben. Hoe onbillijk die eisch ook was, toch bleef de goedhartige dichter zich onverdroten aan zijn taak en het gezelschap van den baatzuchtigen directeur toewijden. Eenmaal zelfs liet hij door de tooneelspeiers aankondigen, dat er voor het aanstaande speeljaar zestien nieuwe stukken van zijn hand zouden worden | |
[pagina 96]
| |
opgevoerd, ten einde aldus zijn gezelschap den toeloop van het publiek te verzekeren. En inderdaad, hij heeft woord gehouden: hij heeft in één jaar zestien stukken geleverd, waaronder drie der meest bekende en beste van zijn hand: ‘het Koffiehuis’, ‘de ware Vriend’ en ‘Pamela.’ Na een gedurig, afwisselend verblijf, nu eens te Parma, dan weder te Rome, en eindelijk opnieuw te Venetië, besloot hij naar Parijs te gaan, waar een gezelschap van Italiaansche tooneelspelers gedurende eenigen tijd opgang maakte. Het schijnt dat de strijd, dien hij tegen Gozzi te voeren had, aan dat besluit niet vreemd was. Toen het verdrag met genoemd gezelschap ten einde liep, vatte hij het voornemen op naar Italië terug te keeren, aan welk voornemen echter door een onverwachte uitnoodiging geen gevolg werd gegeven. Eenige bewonderaars van zijn talent wisten te bewerken, dat hij tot onderwijzer in de Italiaansche taal bij de dochters des Konings werd aangesteld, en toen hem na een verblijf van drie jaar in Frankrij k's hoofdstad een jaargeld van 3600 francs werd toegelegd, besloot hij voor goed er te blijven. Thans waagde hij het ook blijspelen in het Fransch te schrijven. Zijn ‘Bourru bienfaisant’ maakte een buitengewonen opgang;en Voltaire, die hem reeds eenmaal den roem had toegekend van ‘Italië uit de handen van Harlekijn gered te hebben’, verkondigde thans, ‘dat Frankrijk aan een vreemdeling de herstelling van een degelijk blijspel op zijn tooneel te danken had.’ Het genoemde stuk, in verschillende landen onder algemeene toejuiching opgevoerd, heeft ook eenigen tijd op ons tooneel opgang gemaakt; er bestaat een Hollandsche vertaling in verzen, onder den titel van ‘de weldadige Knorrepot’, door J. van Ollefen, en verschenen te Amsterdam in 1782, welke vertaling, of liever bewerking, naar het proza van Goldoni, echter veel te wenschen overlaat. Ten gevolge van de revolutie, verloor de dichter zijn jaargeld, waardoor hij tot diepe armoede verviel; op voorstel van Chenier besloot echter de Nationale Conventie hem opnieuw hetzelfde jaargeld toe te kennen, welke troostrijke tijding hem een dag voor zijn dood verraste. Hij stierf den gsten Januari 1793, in den ouderdom van 86 jaren. De Conventie vaardigde een nieuw decreet uit, waarbij aan Goldoni's weduwe een pensioen van 1200 francs werd toegekend, benevens het bedrag van de achterstallige gelden. Het is niet het eenige bewijs., dat de mannen der revolutie zich kunst en wetenschap aantrokken. | |
[pagina 97]
| |
‘Goldoni heeft Italië uit de handen van Harlekijn verlost’, zeide eenmaal Voltaire en doelde daarmede natuurlijk op den ondergang van het geimproviseerde blijspel. Zoo als licht te denken is, had de bevrijding, waarop Voltaire zinspeelt, niet zonder hevigen strijd plaats. De verdediger van de Commedia dell' arte was Carlo Gozzi, de broeder van Gaspare Gozzi, een der beste prozaschrijvers uit de achttiende eeuw. Zonderling is het zeker, dat Gozzi die uit naijver jegens den klimmenden roem van Goldoni voor de rechten van Harlekijn op het Italiaausche tooneel optrad, niet minder dan Goldoni zelf tot den val van zijn held heeft bijgedragen, hoe vinnig hij den strijd tot het laatste toe ook volhield, hoezeer ook de overwinning voor zekeren tijd zich schijnbaar aan zijn zijde schaarde. In werkelijkheid toch handelde hij naar dezelfde beginselen, die hij in zijn tegenstander met hartstocht bestreed en althans in theorie den oorlog verklaarde. Hij schreef zijn stukken wat den voornaamsten tooneelen betreft, en dus voor verreweg het grootste gedeelte, in jambische verzen, en voor het overige wees hij tot in de geringste bijzonderheden zòò nauwkeurig aan, wat de tooneelspelers te zeggen en te doen hadden, dat er na zulk een opmerkelijke gedaanteverwisseling van de Commedia dell' arte niets meer overbleef dan een compromis, gelijk een schrijver het uitdrukt. Gozzi behield dus louter voor den schijn de maskers, en gaf hun in werkelijkheid een geheel nieuwe rol, waardoor zij ten eenemale onherkenbaar werden. Harlekijn was niet langer de grappig-domme bediende, Brighella evenmin de listige bemoeial, Balanzoni volstrekt niet meer de dwaze rechtsgeleerde: het waren indringers, die onder welbekende namen zich bij de toeschouwersaanmeldden, doch het eigenaardig karakter hadden afgelegd; en daarbij geleken zij elkander zoo volkomen, dat zij onder eiken naam, welken ook, hadden kunnen optreden. Hij beroofde dus de maskers van hunne individualiteit. Zelf gevoelde hij zeer goed, dat de toeschouwers met zulk een verhanseling van de oorspronkelijke karakters weinig vrede zouden hebben en hun toejuiching zijn tegenstander zou blijven ten deel vallen, daar de laatste ten minste het volk wist te boeien, ook al verklaarde hij zich openlijk tegen de maskers. Gozzi nam dus tegelijk tot andere middelen zijn toevlucht, namelijk: de parodie en het sprookje. Vooral het eerste middel was in Italië geschikt om toejuiching te verwerven, ook al bleven Harlekijn en zijn gezelschap slechts in naam op het tooneel. Daardoor werd | |
[pagina 98]
| |
Gozzi eigenlijk de schepper van een nieuw genre, dat door zijn nieuwheid eenigen tijd opgang maakte, maar door zijn gebrek aan waarheid zoowel als door zijn overlading in fantastische tooneelen spoedig weder had afgedaan. Door toevallige ervaring kwam Gozzi tot de ontdekking van hetgeen hij met goed gevolg kon aanwenden om de aandacht van Goldoni's stukken af te trekken. Terwijl de laatste in Venetië nog steeds de algerneene toejuiching des volks genoten, kwam de tooneelspeler Sacchi met zijn gezelschap, dat een ongemeen talent voor de masker-stukken had, aldaar aan en bespeurde weldra, dat zijn vertooningen niet meer gewild waren, zoodat de tooneelspelers letterlijk in wanhoop geraakten. Deze zoo bekende Pantalons, Harlekijns en Brighella's, zegt Sismondi, vonden geen gelegenheid meer om hun talent in geld om te zetten; zij aanvaardden den strijd tegen Goldoni's gezelschap zoo moedig mogelijk, maar waren op den duur er niet tegen bestand, hoewel ieder erkennen moest, naar zij zelven beweerden, dat hun tegenstanders in geestigheid en kluchtige tooneelen bij hen veel te kort schoten. Hun verbittering tegen Goldoni en den abt Chiari, want ook deze was met zijn hoogdravende Fransche stukken een gevaarlijke mededinger, hoe verschillend ook zijn richting was bij die van eerstgenoemde, was ten toppunt gestegen, toen zij plotseling een helper zagen opdagen in Gozzi, die het geimproviseerde blijspel met spijt zag afnemen en met evenveel spijt den roem van Goldoni zag aanwassen. In 1761 schreef hij voor Sacchi zijn eerste stuk, dat door het gezelschap met te meer liefde werd gespeeld, daar hun persoonlijke vijandschap hun in de opvoering te stade kwam. Geen wonder! het stuk parodiëerde zoowel Chiari als Goldoni. Het was geti teld: ‘de loefde der drie Oranjeappelen’ en op een zeer oude tooververtelling gegrond, sedert onheugelijke jaren in de kinderwereld bekend. De abt Chiari verschijnt in het stuk als een booze fee, die koning Tartaglia drupsgewijze met Martelliaansche verzen vergiftigd heeft; Goldoni vervult de rol van een anderen toovenaar, die al het mogelijke in het werk steltom den koning het lachen te beletten, waardoor hij anders van de betoovering der fee kon genezen worden. Op het tooneel bootsten de spelers den hoogdravenden stijl van Chiari en den eigenaardigen dialoogtrant van Goldoni in alle overdrijving na en zelfs werden enkele bekende karakters uit beider stukken tot karikaturen gemaakt. Tartaglia., die eindelijk van zijn zwaar- | |
[pagina 99]
| |
moedigheid genezen werd, brandt van verlangen om de drie Oranjeappelen meester te worden, die in het slot van de toovergodin Creonta bewaard werden en waarvan men hem in zijn aanvallen van ziekelijkheid verhaald heeft. Na een lange rij van wonderbaarlijke gebeurtenissen gelukt het den toovenaar Truffaldino twee der appelen meester te worden; doch de twee schoone jonkvrouwen die er uit te voorschijn komen, versmachten van dorst. Koning Tartaglia snijdt daarop den derden appel nabij een beek af en laat de prinses onmiddellijk bij haar verschijnen drinken, waardoor zij in het leven gespaard blijft. Deze prinses is bestemd 's konings gemalin te worden, wat echter niet gelakt dan na een reeks nieuwe wonderen en gedaanteverwisselingen. Zoo leerde Gozzi, niet minder over de uitwerking van zijn stuk in verrukking dan het publiek over de opvoering, het gelieim kennen om de neiging van het volk voor het wonderbare der tooverwereld, voor gedaanteverwisselingen en goochelaarstoeren in volle mate te voldoen. Van nu aan schreef hij nog acht uitgebreide stukken, het eene al fantastischer dan het andere, die met eenige van minderen omvang zijn dramatische dichtwerken in vijf lijvige boekdeelen uitmaken, aan welke stukken hij den naam van ‘Fabelen’ gaf, daar hij zelf ze nauwelijks den naam van blijspelen dorst toekennen. De opgang dien zij gedurende enkele jaren maakten, grensde aan het ongeloofelijke: Schlegel noemde in een dier buien van overdrijving, welke de romantische school eigen was, Gozzi de eerste op dramatisch gebied na Shakespeare, en geheel Duitschland stemde voor eenigen tijd met hem in. Van een zijner bekendste stukken, ‘Turandot’ getiteld, verscheen een vrije bewerKing door Schiller. Geheel anders oordeelde de begaafde landgenoot van Gozzi, Gherardini: hij voorspelde den fantastischen stukken slechts een kortstondig bestaan, zeker zijnde dat, als de eerste roes der bewondering voorbij was, goede smaak, gezond oordeel en waarheid weder zouden zegevieren. Hij noemde Gozzi's stukken allervoortreffelijkste voortbrengselen als satiren op den smaak van zijn publiek; ongelukkig echter beschouwde hun vervaardiger hen als ernstig gemeende kunststukken. Het publiek heeft spoedig tusschen Gozzi en Goldoni uitspraak gedaan: met Gozzi's verdwijnen van het gebied der letteren had ook zijn tooverdrarna afgedaan. Goldoni heeft ongeveer een honderdvijftig blijspelen geschreven, | |
[pagina 100]
| |
behalve nog onderscheiden schetsen van stukken en ontwerpen van zangspelen. Zij omvatten alle mogelijke toestanden uit het familie- en openbaar leven van het Italiaansche volk en geven in hun oneindige rij van karakters getrouwe schilderingen van zijn omgeving in alle standen en van alle maatschappelijke verschijnselen. In het algemeen weet hij ieder zijner personen het karakter waarin zij optreden getrouw te doen bewaren, ook al is er te weinig sprake van karakter-ontwikkeling en degelijke karakterstudie. Plaatselijke zeden en gewoonten weet hij in de levendigste kleuren te schetsen, en de nauwkeurige waarneming, waarvan zijn stukken blijk geven, verdient te eer opmerking, daar er geen spoor van was overgebleven in de dramatische voortbrengselen van zijn tijd, waarbij alles een ziellooze navolging der Pransche school verraadt. Minder vrij heeft hij zich nu en dan van den Spaan scheu invloed gehouden: verwarring door snelle opeenvolging van onwaarschijnlijke en gezochte voorvallen neemt somtijds de plaats in van natuurlijke verwikkeling. Boven alles weet hij te boeien door een levendigen en natuurlijken dialoog, die nooit ook maar een oogenblik kwijnt; in dat opzicht hebben Goldoni en zijn volgers wellicht den meesten invloed op het latere Fransche drama uitgeoefend, dat een puntigheid en snellen gang van dialoog verraadt, die thans zelfs in het overdrevene vallen en daardoor aan het belachelijke grenzen. Met deze levendigheid gaat tegenstellingvan karakters en handelingen gepaard, die de toeschouwers vermakelijk bezig houdt, ook al wekt alles samengenomen geen bijzondere belangstelling of iets wat naar spanning gelijkt. Het Italiaansche publiek uit des dichters dagen was er ook niet naar om het oor te leenen aan een schrijver, die het wagen zou belangstelling te vergen voor iets ter wereld, wat den geest zou inspannen of ernstige aandacht zou verdienen. De toeschouwers waren meer dan voldaan, waren in geestdrift zelfs, wanneer een tooneeldichter hen in gezelschap bracht van personages, waarin zij zich-zelven herkenden. De weigelijkende portretten mochten belachelijk gemaakt worden, mochten tot karikaturen worden uitgemonsterd zelfs, zoo de schrijver de toeschouwers slechts niet overbracht in een andere wereld dan die zij dagelijks voor oogen hadden. De schildering dier wereld was getrouw en naar het leven in Goldoni's stukken, waarin bovendien nog de nauwkeurigheid van voorstelling in overeenstemming was met een taal zoo eenvoudig en natuurlijk als | |
[pagina 101]
| |
levendig en ongedwongen. Jaren lang nog herkenden de Italianen hun vaders en grootvaders in de schilderingen uit het laven der achttiende eeuw, zoo los daar heen geworpen, en steeds waren zij zóó getroffen over de juistheid in de kleinste trekken, dat geen voorstelling van een of ander stuk eindigde, of de schouwburg weergalmde van het geroep: ‘il gran Goldoni, de groote Goldoni!’ De tooneeldichter werd in zijn vaderland eerst recht gewaardeerd, toen het gerucht van zijn roem uit parijs naar Italië overkwam. Sedert dien tijd noemde men zijn naam onder de klassieken. Langen tijd toch had men zich meer bemoeid met het wijd en breed bespreken van de hervormingen, die hij trachtte tot stand te brengen en had men partij gekozen in den strijd over of liever tegen het geimproviseerde blijspel, welke strijd gelijk ieder andere op letterkundig gebied in Italië soms met hartstochtelijke bitterheid gevoerd werd. Tevens was de voorliefde voor al wat Vreemd was - ook in Italië destijds een gewoon verschijnsel - de oorzaak, dat men lang voor de verdiensten van Goldoni blind was. Zoo gebeurde het in Turijn, toen hij door het gezelschap van Medebach onophoudelijk nieuwe stukken liet opvoeren, dat hij in weerwil daarvan voortdurend vervolgd werd met den uitroep: ‘C'est bon, mais ce n'est pas du Molière!’ en dat door lieden, zooals hij zegt, die nauwelijks iets meer van Molière dan zijn naam kenden. Zoo hatelijk is mode- en pronkzucht jegens een schrijver. Goldoni toch was naar den geest zijner stukken en hun karakters echt nationaal. Enkele toongevers op letterkundig gebied zwoeren bij het Pransche drama, en de groote menigte zag ten gevolge daarvan de grootste verdienste van Goldoni meer dan eenig andere over het hoofd. Met het oog op dit echt nationale in zijn blijspel is het jammer, dat de vreemdeling een aanmerkelijk deel van zijn arbeid in het geheel niet of althans niet zonder inspanning kan genieten. Wij doelen hier op de blijspelen, die in een of ander dialect geschreven zijn. De meeste daarvan zijn in den Venetiaanschen tongval geschreven, en vooral in deze stukken verschijnt Goldoni in al de eigenaardige trekken van zijn vruchtbaar talent. Zijn vruchtbaar talent! Inderdaad, honderdvijftig blijspelen, waarvan de meeste met goed gevolg, vele zelfs met schitterenden uitslag langen tijd op het Italiaansche tooneel werden opgevoerd,- wel was het een aantal, waarop de schrijver aan het einde van zijn leven met voldoening wijzen kon. Doch tot | |
[pagina 102]
| |
welken prijs ook werd die roem van zeldzame vruchtbaarheid gekocht! Zestien blijspelen in een enkel speel-saizoen! In vijf dagen een stuk in vijf bedrijven! Werkelijk was dit laatste meermalen het geval. Is het wonder, dat zulk een overgroote haast ook nadeelig werkte op het gehalte zijner stukken? Verschillende blijspelen geven overvloed van toestanden, maar men komt onder den indruk, dat zij niet behoorlijk zijn uitgewerkt; andere weder doen het vermoeden rijzen, dat de schrijver bij gebrek aan den noodigen tijd om zijn plan te overdenken en in alle onderdeelen het vereischte verband te brengen zich niet met volle zekerheid kan bewegen, wat hij vergeefs door een levencligen dialoog zoekt te verbergen. Bovenal dragen enkele zelfs van zijn beste stukken het kenmerk van te zijn afgebroken zonder tot een natuurlijk en geleidelijk einde te komen. Dat gebrek aan volledige uitwerking, aan volkomenheid in den zin van voltooid te zijn, doet velen zijner blijspelen schade. Zijn gemakkelijkheid in de schildering van zijn personen, zijn fijne waarneming binnen den kring waarin hij zich beweegt, zijn buitengewone gave om ook bij gebrek aan belangstellende feiten toch nog altijd te amuseeren, dat alles vergoedt voorzeker veel. Doch er is meer. Ook die kring waarin hij zich beweegt is beperkt. Een andere maatschappij dan de plaatselijke waarin hij leeft, kent hij niet; zijn blik omvatte slechts een uiterstklein deel der menschheid en was niet ruim genoeg om een wereld te overzien. Zijn oog dwaalde slechts over de oppervlakte. Het is waar, geen enkele beweging, geen enkele daad van de levende marionetten, die hij op het plekje zijner waarneming ziet verschijnen, ontsnapt hem, en hij weet ze alle met getrouwheid weêr te geven, maar de geheime drijfveeren ziet hij niet, of wel, hij doet geen moeite ze te ontdekken. Er kan dus bij hem nauwelijks sprake zijn van wijsgeerige opvatting; het ontbreekt hem daartoe aan diepte van denkbeelden, aan een fijne gave van ontleding. Hij had geen besef van iets hoogers dan louter door zijn personen den lachlust op te wekken. Door het belachelijk maken van gebreken en dwaasheden is men echter nog geen blijspel-dichter van den eersten rang, ook al kan men op een honderdvijftig stukken wijzen. Uit het medegedeelde blijkt tevens, dat zijn tallooze personen, die schijnbaar zeer verschillend zijn van elkander, door dat het hern nooit aan verscheidenheid van komische toestanden ontbreekt, zich in werkelijkheid tot een zeer klein getal van oorspronke- | |
[pagina 103]
| |
Kelijke karakters laten terugbrengen. Ook kan men niet zeggen, dat Sismondi te scherp oordeelt, als hij beweert, dat het den stukken van Goldoni aan innigheid van gevoel ontbreekt. Wat bovenal opmerking verdient is, dat men geen spoor ontdekken kan van de denkbeelden, die in de tweede helft der achttiende eeuw de maatschappij bezig hielden en onmiddellijk aan de revolutie voorafgingen, waarvan Goldoni zelf getuige is geweest. Natuurlijk is veel van hetgeen ons in de kunstwerken van den blijspel-dichter tegenvalt te verklaren uit zijn karakter en uit den aard van de taak, waaraan hij zijn talent en leven gewijd had. Hij was levendig van opvatting, waar het de gewone verschijnselen gold, en tevens opgeruimd van gemoed, zonder zich ooit te bekreunen om gewichtige vraagstukken, wat reeds in zijn jeugd bij de snelle afwisseling zijner wel wat oppervlakkige studiën merkbaar was. Die jeugd was het voorspel van zijn onbestendig en avontuurlijk leven. ‘Mijn gemoedstoestand’, schrijft hij in zijn Mémoires, ‘is in volmaakte overeenstemming met mijn lichamelijk gestel: ik vrees hitte noch koude, en zoo ook laat ik mij nooit beheerschen door toorn of opwinden door vreugde. Ik ben van nature kalm gestemd en heb steeds mijn koelbloedigheid behouden.’ Ook uit den aard van zijn taak is veel te verklaren. Door zijn strijd tegen liet geïmproviseerde blijspel was hij geroepen een publiek zoowel als een nieuwe klasse van tooneelspelers te vormen. Vandaar dat hij zijn eischen niet te hoog kon stellen. Zijn toehoorders moest hij verzoenen met een hooger kunstvorm dan een vervallen Harlekijn-klucht kon geven, waar de menigte uit alle standen nog altijd aan gehecht was. De tooneelspelers dwong hij tot de studie van verschillende rollen, waarin wezenlijkekarakters voorkwamen; hij moest ze dus voor een nieuwe loopbaan opleiden. Hoe kon hij dat anders doen dan door karakters te schilderen, waarvan zij het oorspronkelijke in hun gewone omgeving terugvonden? Zelfs de schrijvers zagen zich door hem uit hun traagheid en sleurgang tot meer inspanningen degelijker arbeid wakker geschud. Dat alles heeft hij schitterend bereikt; zijn taak heeft hij - en daarop berust zijn roem in de eerste plaats, - met een gelukkigen uitslag volvoerd. Niet minder moet men bij de beoordeeling van zijn stukken den toestand van de maatschappij in wier midden hij leefde in het oog houden. Die maatschappij is ontzenuwd, bedorven en door en door laf zoowel als lichtzinnig. Het is het Italië aan | |
[pagina 104]
| |
het einde van een tijdperk, waarin stelselmatige onderdrukking en de tirannie van den vreemdeling al wat edel en goed was in het volk hadden uitgedoofd of althans getracht hadden dit te doen. Bewonderenswaardig is de veerkracht, die het geestesleven van dit volk kenmerkt! In weerwil van het zedelijk en stoffelijk verval der natie blijft de kunst een merkwaardige openbaring van dat leven, ook al draagt zij de sporen van de mishandelingen, der natie en met de natie ook haar aangedaan. Geen wonder dus, dat enkele karakters van Goldoni meer aan bedorven kinderen doen denken dan aan menschen. Of stelt hij niet vaak de edelmoedigheid zijner helden als in den grond niets anders dan zelfzucht, hun vriendschap als ingegeven door eigenbaat, hun geestdrift als het gevolg van minder edele bedoelingen voor? Men versta ons wel; niet om zijn personen als zoodanig met het zwaard der satire te treffen doet hij zulks, maar te goeder trouw en dewijl hij-zelf niet fijn-gevoelig genoeg is om den waren aard van dergelijke hoedanigheden te onderscheiden. Zoo men tol, toelichting van een en ander op enkele blijspelen moest wijzen, die den schrijver en zijn talent het best doen uitkomen, zou men geneigd zijn in de eerste plaats zijn Locandiera te noemen. Door zijn flinken gang, door de levendige afwisseling der tooneelen, vooral door karakters, die in scherp geteekend kontrast tot elkander staan, is het een zeer boeiend stuk, dat van begin tot einde den lachlust der toeschouwers gaande maakt. Mirandolina, de eigenares (Locandiera) van een hotel in Morence, is een -wakkere en verstandige vrouw, wel wat coquet, maar overigens in alle eer en deugd haar weg bewandelende. Zij heeft twee gasten ontvangen, een Graaf en een Markies, die hun verblijf tot in het oneindige rekken, daar zij smoorlijk verliefd op haar zijn en haar door allerlei oplettendheden gunstig trachten te stemmen; doorloopend weet zij hen echter op eerbiedigen afstand te houden. Beide personages zijn uitnemend goed geteekend; de Graaf is trotsch op zijn titel en geld, de Markies is ijdel en opgeblazen, maar even bekrompen van verstand als van middelen. Een derde gast verschijnt, de Bidder van Ripafratta; het blijkt spoedig, dat hij een ongeloofelijken haat jegens de vrouwen koestert, die hij als de oorzaak van alle leed in huis en maatschappij beschouwt. Mirandolina komt door haar beide aanbidders dit te weten en besluit onmiddellijk den woesten en hooghartigen Ridder te temmen. Werkelijk weet zij het zoover te brengen, | |
[pagina 105]
| |
dat hij doodelijk van haar wordt, haar op de knieën zijn liefde betuigt en letterlijk tot wanhoop vervalt. Hij ontvlucht ten slotte het huis van zijn vernedering, voortgedreven door de schaamte wegens de ontdekking van zijn liefde, waarin de Graaf en de Markies, die hij vroeger wegens hun ‘dwaze genegenheid’ hooghartig bespot heeft, ruimschoots voldoening vinden. Een reeks van vermakelijke tooneelen volgen elkander op, waarin Mirandolina haar rol uitstekend volhoudt. Eenmaal zelfs valt zij kwanswijs flauw in de armen van den Ridder, die thans voor goed onderworpen is. Zij zelf weet daar later een verklaring aan te geven, die echter niet voldoende is om den armen gewonde te genezen. Om haar karakter in gunstig licht te plaatsen, daar zij door haar rol werkelijk gevaar loopt het verwijt van lichtzinnige coquette niet te kunnen ontloopen, plaatst de schrijver er andere vrouwenkarakters in twee tooneelspeelsters tegenover, die er inderdaad niet zonder goede uitwerking ten gunste van Mirandolina in verschijnen. Overigens treedt nog de goedhartige en ijverige Fabrizio als eerste bediende van het hotel in het stuk op; daar hij de toezegging van Mirandolina's overleden vader heeft en zij hem werkelijk niet ongenegen is, zoo is zijn verschijning een doorn in het oog van iederen aanbidder, en de heldin van het stuk weet tevens goed party van hem te trekken om de jaloezie van den Ridder gaande te maken. Wij nemen een enkel tooneel over. Mirandolina is ijverig bezig aan het strijken van linnengoed; de Ridder treedt op, vol verlangen om haar te zien, nadat zij nog zoo kort geleden uit een aanval van onmacht is bijgekomen. Zij is hem reeds geheel meester. Ridder. Lieve Mirandolina, ik hoop toch niet dat ik de oorzaak ben geweest van dat vreeselijk ongeval? Mirandolina. Wezenlijk, ik vrees dat juist gij er de oorzaak Van waart, Mijnheer! (Zij gaat steeds voort met strijken, opzettelijk geen acht slaande op hern). Ridder. Ik? Wat zegt gij? Mirand. Gij hebt mij een glas van uw verschrikkelijken Bourgogne aangeboden, en dat heeft mij van streek gemaakt. Ridder. Maar hoe, is dat mogelijk? Mirand. Dat is het geweest, niets anders. Ik zal geen voet meer op uw kamer zetten, maar altijd mijn bediende zenden. Ridder. O zeg dat niet; kom mij nog eenmaal het genoegen schenken en ik verzeker u, mijn beste, dat gij verrast zult zijn. (Zeer innemend). | |
[pagina 106]
| |
Mirand. Dat ijzer is niet heet meer. - Fabrizio, als het andere ijzer heet is, breng het dan dadelijk. (Naar buiten roepende). Ridder. Doe mij het genoegen, dit van mij aan te nemen. Mirand. Mijnheer, het is mijn gewoonte niet geschenken aan te nemen. Ridder. Gij hebt ze toch van den Graaf aangenomen. Mirand. Dat moest ik wel, om niet hatelijk te schijnen jegens hem. Ridder. En gij zoudt jegens mij wel hatelijk willen zijn? Mirand. Maar wat kan het u schelen of een vrouw onverschillig jegens u is? Mijnheer kon de vrouwen vroeger niet uitstaan. Ridder. Ach, Mirandolina, thans zou ik zoo iets niet meer zeggen. Mirand. Mijnheer Ridder, sedert wanneer hebben wij nieuwe maan? Ridder. Mijn verandering heeft niets met de maan te maken; 't is een wonder door uw schoonheid, door uw lieftallgheid uitgewerkt. Mirand. (lachende). Ha, ha, ha! Ridder. Hoe, lacht gij? Mirand. Maar mag ik dan niet lachen? Mijnheer gekscheert met mij en Mijnheer wil niet dat ik er om lach! Ridder. Onbarmhartige! Zou ik gekscheeren met u? Ik bid u, neem dit geschenk aan. Mirand. Neen, hartelijk dank, Mijnheer! Ridder. Neem het aan, of gij maakt mij boos. Mirand. Fabrizio, het ijzer! (Naar buiten roepende). Ridder (in drift). Neemt gij het aan of niet? Mirand. 't Is om het geduld te verliezen. (Zij neemt het aangebodene aan en werpt het in de mand met linnengoed). Ridder. Werpt gij het zoo weg? Mirand. Fabrizio, kom dan toch. (Fabrizio treedt op met een heet ijzer). Fabrizio. Hier ben ik al. Mirand. Is het goed heet? Fabrizio. Ja, juffrouw! (den Ridder ziende is hij hevig ontstemd). Mirand. Wat scheelt er aan, dat ge zoo van streek schijnt? (Zeer meewarig). | |
[pagina 107]
| |
Fabrizio. Niets, juffrouw, niets! Mirand. Schort er wat aan? Fabrizio. Geef mij het andere, ijzer, juffrouw, als gij wilt dat ik het heet zal maken. Mirand. Ik geloof wezenlijk, dat het niet goed met u is. (Zeer meewarig). Ridder. Kom, geef hem het ijzer en laat hem spoedig heengaan. Mirand. Mijnheer moet weten dat ik hem gaarne mag lijden; 't is mijn getrouwe bediende. Ridder (ter zijde). Ik houd het niet langer uit. Mirand. Ziedaar, mijn beste Fabrizio, maak dit ijzer heet. Fabrizio (weeemoedig). Maar juffrouw, maar juffrouw! Mirand. Kom, haastig wat, haastig! Fabrizio (ter zijde). Dat is geen leven! Dat houd ik hier niet langer uit! (Fabrizio vertrekt). Ridder. Gij toont veel belangstelling in uw bediende, Mejuffrouw! Mirand. (weeder aan het strijken gaande). Wat wil Mijnheer daarmee zeggen? Ridder. Men merkt er aan, dat hij u niet onverschillig is. Mirand. Dus zou ik het oog slaan op een bediende? Mijnheer maakt mij een mooi compliment. Ik heb een beter smaak. Als ik ooit iemand zou willen liefhebben, zou ik naar wat anders omzien. Ridder. Gij zoudt de liefde van een Koning verdienen. Mirand. Een heusche Koning of de koning van een herberg? Ridder. Spreken wij in ernst, Mirandolina, en laten wij alle scherts ter zijde. Mirand. Spreek dan, Mijnheer, en ik zal luisteren. Ridder. Zoudt gij niet voor een oogenblik het strijken kunnen staken? Mirand. Vergeef mij, ik moet al dat linnen voor morgen in orde hebben. Ridder. Dan ligt dat strijkgoed u meer aan het hart dan ik? Mirand. Wel natuurlijk. Ridder. Dat kunt gij nog bevestigen? Mirand. Zeker; dat linnen doet mij goede diensten en op Mijnheer heb ik nooit staat te. maken, Eiidder. Zeg dat niet, gij kunt als meesteres over mij beschikken. | |
[pagina 108]
| |
Mirand. Maar hoe heb ik het nu? Over Mijnheer, die de vrouwen niet kan dulden? Ridder. Kwel mij toch niet langer. Gij zijt genoeg gewroken. Ik acht u hoog, ik acht alle vrouwen zooals gij zijt, indien er al zoo zijn. Ik acht u hoog, ik bemin u. Heb medelijden met mij. Mirand. Met u, Mijnheer? Met veel genoegen. (Zij laat in de haast van het strijken een manchet vallen). Ridder. Geloof mij toch - - (Hij neemt het gevallene op en geeft het haar). Mirand. Laat Mijnheer geen moeite doen. Ridder. Gij verdient, dat men op uw wenken vliegt. Mirand. (lachende). Ha, ha, ha! Ridder. Gij lacht nog? Mirand. Ik lach, omdat Mijnheer mij voor den gek houdt. Ridder. Mirandolina, ik kan niet langer. Mirand. Krijgt Mijnheer het te kwaad? Ridder. Ja, ik ben mij zelf niet meer. Mirand. Neem dan wat spiritus, zooals Mijnheer mij heeft toegediend. Ridder. Behandel mij toch niet zoo onbarmhartig, Mirandolina! Geloof mij, ik bemin u, dat zweer ik. - Ai, ai! (Hij wil haar hand vatten en zij brandt hem met het ijzer). Mirand. Vergeef mij, dat heb ik zoo niet bedoeld. Ridder. Stil, het is niemendal; gij hebt mij een veel grooter wond toegebracht. Mirand. Ik, Mijnheer? Waar dan? Ridder. In mijn hart. Mirand. (Naar buiten roepende) Fabrizio! Ridder. In 's hemels naam, roep hèin niet. Mirand. Maar ik heb een ander ijzer noodig. Ridder. Wacht een poos, - maar neen, ik zal mijn eigen bediende roepen. Mirand. Kom dan, Fabrizio! Ridder. Ik zweer bij. God, als hij komt, ben ik in staat hem te vermorselen. Mirand. Wel, nu nog mooier! Nu ben ik geen baas meer over mijn eigen bedienden? Ridder. Roep dan een ander, Mirandolina! hem kan ik niet zien. Mirand. Mij dunkt, dat Mijnheer de Ridder nu toch wat al te ver gaat. | |
[pagina 109]
| |
Ridder. Vergeef het mij, ik ben buiten mij zelven. Mirand. Ik zal zelf naar de keuken gaan, en dan hoop ik dat Mijnheer bedaren zal. Ridder. Neen, mijn lieve, blijf hier. Mirand. (alsof zij gaan wil). Dat is een vreemde geschiedenis. Ridder (haar volgende om haar terug te houden). Vergeef het mij! Mirand. (naar de dever gaande). Kan ik dan niet roepen wien ik wil? Ridder. Ik beken het, ik ben jaloersch van hem. Mirand. (ter zijde). Hij volgt mij als een hondje. Ridder. Mirandolina, dit is de eerste maal, dat ik gevoel wat liefde is. Mirand. (steeds op en neêr gaande en door hem gevolgd). Niemand heeft mij ooit zoo durven bevelen. Ridder. 't Is mijn bedoeling niet u bevelen te geven, - ik smeek u. Mirand. Maar wat wil Mijnheer dan van mij? Ridder. Liefde, medelijden, erbarmen! Mirand. Iemand die gisteren nog verklaarde, dat hij de vrouwen niet kan uitstaan, vraagt heden liefde en medelijden! Wie luistert naar zoo iets? Ik niet. Dat kan niet gemeend zijn; ik geloof hem niet. (Zij vertrekt). Op een aardige wijze weet zij zich ten slotte van hem te ontdoen. Daar hij natuurlijk door den Graaf en den Markies, zoodra zij een en ander bemerken, niet weinig over zijn bui van verliefdheid wordt hardgevallen en bij al wat heilig is bezweert niet verliefd te zijn, dreigt het tot een ernstigen strijd te komen. Mirandolina komt tusschen beiden en zegt, dat zij volstrekt niet de meening der beide andere Heeren deelt. ‘Een zeker bewijs van verliefd zijn is jaloezie’, dus zegt ze: ‘en gij, Mijneheeren, zult bespeuren dat de Ridder niet jaloersch is, wanneer ik u thans den echtgenoot mijner keuze voorstel, die reeds de toestemming van mijn vader had.’ De Ridder trekt in kwalijk verholen woede af; de Graaf verheugt zich, dat Mirandolina den Ridder niet in handen valt en belooft een prachtig bruidsgeschenk; de Markies die niet van geven houdt, maakt zich zoo goed mogelijk uit de voeten, en Fabrizio is recht gelukkig met de verzekering zijner verloofde, dat ze spijt gevoelt over het roekeloos spel en nooit iets dergelijks | |
[pagina 110]
| |
weder zal. wagen. Tot het einde toe is het stuk levendig en boeiend. Het blijspel: ‘il Burbero Benefico’ gaat voor liet beste stuk van Goldoni door, waartoe de lof door Voltaire aan het stuk toegezwaaid ongetwijfeld zal hebben bijgedragen. In Italië is de algemeene stemming, en niet zonder grond, dat er menig, ander blijspel van den schrijver is aan te wijzen, dat er niet bij achterstaat, zoo het niet de voorkeur verdient. Het hoofdkarakter is, gelijk de titel aanduidt, een man van een hoogst ongemakkelijke inborst, maar met een in den grond goed hart. Hij is ongehuwd en reeds eenigszins op leeftijd. Hij heeft slechts één vriend, die al zijn luimen maar ook zijn hart kent, en hem geregeld bezoekt om onverpoosd met hem te schaken; overigens stelt hij in niets ter wereld belang dan alleen in een neef en een nicht, die reeds vroeg ouderloos waren en aan zijn hoede werden toevertrouwd. Hij was een zorgvol raadsman voor hen, maar uiterst streng. De neef huwt met een allerliefst vrouwtje, voor hetwelk hij zich geheel opoffert; jong en onervaren brengt zij haar man ten ondergang, daar hij haar niets kan weigeren en bovendien zelf nog al vroolijk en zorgeloos daarheen leeft. Al de verbolgenheid van den lastigen oom keert zich tegen het jonge paar, maar vooral tegen de vrouw, die hij het ongeluk van zijn neef acht. Plotseling verneemt hij. dat zijn neef zijn zuster wil overhalen in het klooster te gaan, daar hij aldus in het bezit van haar erfdeel kan komen om zich te redden. Angelica echter koestert een innige ge negenheid voor een jongmensch van een uitstekend karakter en wil dus van geen klooster weten. Als haar oom van dien weerzin tegen het klooster hoort, besluit hij haar onmiddellijk uit te huwen, en - in wien kan zij beter echtgenoot vinden dan in zijn trouwen vriend Dorval, die zoo kostelijk schaakspeelt? Zij durft haar ware neiging niet erkennen, en ziedaar de verwikkeling in vollen gang, die tot de zotste en tegelijk aardigste tooneelen aanleiding geeft. Het slot van het stuk bevredigt minder, daar de ontknooping wat al te onvoorbereid is, wat te meer in het oog valt, daar alles ‘zoo mooi afloopt.’ Het stuk werd ten allen tijde algemeen toegejuicht. Het hoofdkarakter is uitstekend volgehouden zonder in overdrijving te vervallen; de tooneelen zijn bijzonder goed verdeeld en met elkander in verband gebracht; alles is even natuurlijk en waar. Ook hier bewondert men weder den flinken gang van het stuk, | |
[pagina 111]
| |
een geheim dat een man als Goldoni die zoo buitengewoon met de eisenen van het tooneel bekend was, ten volle begreep. Een stuk dat niet minder bekend is, heet ‘la Bottega de Gaffe’ het Koffiehuis. Het vertoont echter bij al zijn verdienste ook al de gebreken van Goldoni. Vrij ‘ongenietbaar’ is het karakter van den koffiehnishouder, een goedig zedepreêker. De opeenstapeling van avonturen, soms heel onwaarschijnlijk, doet het stak ook al geen goed, terwijl de strekking er van al te opzettelijk wordt aangewezen om van eenige heilzame uitwerking te zijn: er ontbreekt nog maar aan, dat de titel luidt: de treurige gevolgen van verslaafdheid aan het spel. Toch heeft het stuk zich weten staande te houden. Dat heeft het te danken aan een der uitstekendste karakters, die Goldoni ooit heeft weten op te voeren. Don Marzio, een Napolitaansch edelman in de dagen van zijn verval, is een echt Italiaansch karakter. Waar wij in onze maatschappij ons omringd zien van plat-burgerlijke karikaturen en parvenus, ontmoet men in de zuidelijker landen het leger van markiezen, graven en jonkers, die van hun fortuin niets meer overig hebben dan de sporen van losbandigheid, op hun gelaat en in hun geheele voorkomen kenbaar. Zoo ziet men ze in tweeërlei karakters optreden: nu eens verschijnen zij in al hun zielsnietigheid en niet minder belachelijke aanmatigingen, die bij hun waren toestand een onzinnig contrast maken; dan weder ziet men ze als onbehagelijke intriganten en tafelschuimers ten koste van anderen hun bestaan rekken. Zij vormen als zoodanig een eigenaardig soort van karakters, die in Spaansche maar vooral in Italiaansche stukken veelvuldig voorkomen. Ook bij Goldoni zijn ze niet zeldzaam, maar wellicht is het hem nergens beter gelukt het type zoo waar en levendig voor te stellen als in Don Marzio uit ‘het Koffiehuis.’ Voornamelijk verschijnt hij als bemoeizieke lasteraar en intrigant; doch het is de groote verdienste van den schrijver dat hij in zijn schildering zulk een verscheidenheid van kleur en tint gebracht heeft, als maar eenigszins denkbaar is. Wat zou een man als Goldoni, die zulk een karakter leven wist te geven, kunnen geweest zijn voor de letterkunde van het tooneel, zoo hij rninder geschreven en meer arbeid aan zijn stukken besteed had! Het bovenstaande brengt ons een ander echt nationaal stuk in herinnering. Een algemeene trek van het volkskarakter in Italië is, wat de Duitschers met zulk een kostelijk woord | |
[pagina 112]
| |
Grossthuerei noemen, ‘'t Is opmerkelijk’, zegt Sismondi, naar aanleiding van het bedoelde blijspel, ‘dat men in een land, waar men er zich zoo weinig om bekommert achtenswaardig in anderer oogen te zijn, er zich zoo zeer aan gelegen laat liggen rijk te schijnen’. Of het nog steeds zoo is, durven wij niet beslissen. Goldoni echter schijnt van dezelfde meening geweest te zijn, en onderscheiden blijspelen, waaronder zeer boeiende en vermakelijke, bewijzen hoe zeer hij genoemden trek naar het leven en in al zijn belachelijkheid weet voor te stellen. Een der beste stukken van dien aard is getiteld ‘la Villeggiatura, het Buitenleven.’ Hij geeft ons daarin een schildering van de buitensporige zucht in Italié heerschende om een of twee maanden op het land door te brengen en gedurende dien tijd door weelde en overdaad boven zijn vrienden en bekenden te schitteren, waarvoor natuurlijk tien of elf maanden in het jaar betrekkelijke armoede geleden wordt. Eenvoudiger handeling en verwikkeling is wellicht niet denkbaar, en toch is het stuk van begin tot einde boeiend wegens de levendige en nauwkeurige voorstelling der karakters en de lachwekkende tooneelen, waarin de zorgen en jammeren aan het voorgespiegelde genot van het buitenleven verbonden, worden aangetoond. De bezwaren aan het uitdenken van een eenig en rijk toilet gepaard gaande, de kunstgrepen om de dringende aanzoeken der schuldeischers te ontloopen en toch alles machtig te wordenwat voor de uitrusting noodig is, vooral ook de kleine listen om dezen of genen buiten zijn gezelschap te sluiten en rijker of meer gewenscht gezelschap het hof te kunnen maken, dat alles geeft ons Goldoni op recht vermakelijke wijze te aanschouwen. Een tweetal bedienden wisselen de beurtelings ernstige en beurtelings lachwekkende tooneelen door hun vrijpostigheid en dwaasheden af. De beide laatste typen mogen thans eenigszins verouderd zijn, in. Goldoni's dagen waren zij het nog niet: hij weet er zelfs nieuwe trekken aan te geven. Intusschen geeft het genoemde stuk ons aanleiding om op een schaduwzijde van Goldoni's blijspel te wijzen, die in dit en andere stukken sterk uitkomt. De wijze waarop hij verloofden laat optreden wekt meermalen weerzin op. Hij speelt dikwerf met bruidschatten van zooveel of zooveel duizenden. Het is volstrekt niet zijn bedoeling om zulk een jacht-maken op een erfdeel aan de kaak te stellen; hij laat de verlokkingen van een belangrijken bruidschat ook doorschemeren, waar het | |
[pagina 113]
| |
de voorstelling van werkelijke, van onverdachte liefde is. Wat blijft er, bij zulk een gebrek aan fijn gevoel, van de idealen, van het onbaatzuchtige eener reine liefde over? Sterk komt dit nog uit in ‘il vero Amico’, de ware Vriend, een stuk dat overigens zoovele verdiensten heeft en waarin, voor zoover den hoofdpersoon aangaat, werkelijk sprake kan zijn van iets wat op karakter-ontwikkeling gelijkt, zoodat het niet alleen den lezer boeit, maar ook belangstelling wekt. Hier zien wij strijd en goed weergegeven aandoeningen, die een nobel mannenhart doorkruisen; jammer maar, dat de strijd wordt opgelost ten voordeele van een mededinger die door bovenbedoelde feil in het stuk de sympathie van den toeschouwer niet waardig is. Het gemelde stuk mag ook daarom nog onder de verdienstelijke van Goldoni geteld worden, dewijl het tot het einde toe een goed gesponnen verwikkeling heeft, die niet enkel uit vergezochte en onwaarschijnlijke avonturen bestaat, en dewijl het bovendien goed afgewerkt is. Nog een enkel woord over ‘Un curioso Accidente’, een Vreemd Geval. Dit stuk speelt in den Haag. Een jeugdig Fransch officier van aanzienlijken huize is gedurende zijn verblijf aldaar de gast van een rijk koopman en raakt verliefd op zijn schoone dochter Jaantje, die evenzeer met den gast ingenomen is. De plichten der gastvrijheid verbieden hem aan zijn neiging gevolg te geven. Hij wil vertrekken, doch nog vóór het zoover komt, verneemt de gastheer wat er aan schort. Hij verkeert echter in het denkbeeld, dat de neiging van den onbemiddelden officier zich bepaalt tot een vriendin zijner dochter, en dat de eerste zijn leed wil ontvluchten, daar hij wanhoopt ooit de dochter van een rijken bankier de zijne te zullen noemen. Dat de koopman zelf nooit zou besluiten om het fortuin van zijn dochter voor den adellijken titel van een toekomstigen echtgenoot te ruilen, is bij dat alles voor de belanghebbenden zeer duidelijk. Uit achting en vriendschap voor zijn gast besluit de rijke koopman al zijn invloed aan te wenden om den trots van den bankier te buigen, die uit bescheiden stand opgeklommen wel zeer gevleid moest zijn met het aanzoek van een adellijk jonkman. De bankier zelf is overigens ten eenemale onbekend met de neiging van den officier, en zijne dochter alleen, ingelicht door den koopman omtrent de bedoelingen van den jonkman, verheugt zich in een toekomst, die haar goed geloof haar heeft voorgespiegeld. Men begrijpt het overige. De koopman is woe- | |
[pagina 114]
| |
dend als de ware toedracht van de zaalc aan liet licht komt, maar is ten slotte genoodzaakt naar dezelfde beginselen te handelen, waarmede hij den bankier meende te verpletteren. Er zijn nog andere stukken, waarvan de verwikkeling naar de medegedeelde zweemt. In ‘het Vreemde Geval’ echter overtreft de aaneenschakeling van zonderlinge en vermakelijke toestanden alles wat er in andere stukken aan herinnert. Uitstekend goed is de houding van beide ‘rijke Mijnheeren’ tegenover elkander geschetst. In de voorstelling van contrasten en de botsing van twee karakters van denzelfden aard vertoont Goldoni zijn meesterschap, gelijk uit laatstgemeld blijspel duidelijk blijkt. Het is hier de plaats niet om meer aandacht voor de ontleding van nog andere stukken te vergen. Toch zou het een onrecht jegens Goldoni zijn, indien men niet op zijn ‘Terenzio’ wees onder de stukken, die hij in verzen schreef. Het stuk verraadt ongetwijfeld navolging van enkele modellen, - zelfs Racine is te herkennen, ook al noemt de schrijver het een commedia - doch zoowel om de waardige voorstelling van het hoofdkarakter als om den cliënt, den tafelschuimer en den kamerling, wier teekening een echt komische uitwerking heeft, verdient het vermelding als een belangrijk, wellicht te weinig gewaardeerd, voortbrengsel van den dichter. Goldoni werd eenmaal algemeen, zelfs door Voltaire, de Italiaansche Molière genoemd. Het gaat met deze eervolle onderscheiding als het met iedere vergelijking van dien aard gegaan is: een later geslacht verwerpt haar. En niet ten onrechte; bevat de vergelijking aan den eenen kant een lof, die den geprezene niet toekomt, aan den anderen kant doet zij hem onrecht, daar zij voor zijn werkelijke verdienste blind maakt. Goldoni heeft geen enkel meesterstuk geleverd, dat te vergelijken is met het uitgelezen twee - of drietal stukken, waaraan men het eerst denkt bij het noemen van Molière's naam. 't Is waar, ook van Molière kan gezegd worden, dat een betrekkelijk groot deel van zijn stukken meer zijn opgevat in den toon van gulle, of wil men, zelfs geestige scherts en vroolijke klucht, meer in den aard van lachwekkende karikatuur-teekening, dan in den geest van het blijspel in meer verheven beteekenis, waarin diepte van grondgedachte en onberispelijke smaak die voor alle overdrijving hoedt, gepaard gaan met fijne karakterschildering en satire van de edelste soort. Hij heeft het trouwens zelf erkend. Dat neemt evenwel niet weg, dat in weer | |
[pagina 115]
| |
wil van hun zwakke gedeelten en overdreven voorstelling, nauwelijks een enkel zijner stukken kan aangewezen worden, dat geen karaktertrekken te aanschouwen geeft, die ieder in het oog springen; dat geen vernuftige spelingen en uitdrukkingen bevat, die spreekwoordelijk zijn geworden of ons voor altijd bijblijven. De eerste opmerking is ook ten volle van toepassing op Goldoni; de laatste evenwel is omtrent hem slechts in zeer beperkten zin waar. Zijn groote verdienste ligt op een anderen weg. Hij heeft het Italiaansche tooneel opgebeurd, toen het door matte navolging alle nationaal karakter verloren had en door de ontaarding van het Harlekijn-spel bijna geheel buiten het gebied der kunst en literatuur-geschiedenis gesloten was. De taak, die hij zich heeft voorgesteld, heeft hij tegen alle bezwaren in, trots hevigen strijd, glansrijk volvoerd. In zooverre heeft hij zijn vaderland de gewichtigste diensten bewezen. Dat zijn blijspelen door goede acteurs opgevoerd nog steeds in Italië toejuiching zouden vinden, lijdt geen twijfel. Een andere vraag is het, of zij voor onzen tijd nog geschikt zijn. Dat is wel te betwijfelen, daar de maatschappij, die hem zijn karakters schonk, bijna geheel veranderd is. Daarom, geen navolging van Goldoni, maar voortzetting van zijn taak in de richting die hij heeft aangewezen, is de eisch aan het verjongd Italië. Zijn waarheid in de voorstelling der karakters die hem omringden, zijn levendige en natuurlijke dialoog, zijn nationale kleur moge men daarbij in het oog houden. De gewichtige gebeurtenissen op staatkundig gebied, zoo in haar voorbereiding als in haar wording tot voldongen feiten, hebben den werkzamen geest van het volk eenigszins afgeleid en de literatuur bijna uitsluitend dienstbaar gemaakt aan de politiek. Thans nu het volk, onder de toejuiching van al wat voor herleving en vrijheid hart heeft, zijn wenschen voldaan en zijn rechten bevestigd ziet, moge het weder in zijn letterkunde een even schitterend tijdperk zien. aanbreken, als meermalen geheel Europa verbaasd heeft en zijn invloed in onderscheiden landen heeft doen gevoelen.
Roermonde, Nov. 1874 A.S. Kok. |
|