De Gids. Jaargang 39
(1875)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Overtuiging.Om der waarheid wille. Open brief aan Mr. C.W. Opzoomer, over de gewichtigste belangen der menschheid. Een opwekkend woord aan alle vrienden der waarheid, door H.C.J. Krijthe. Koevorden, 1874.Het is een algemeene klagt in den jongsten tijd, dat de liberale partij op elk terrein aan kracht verliest door inwendige verdeeldheid en gebrek aan een gevestigde overtuiging. Is dit inderdaad het geval, dan zal voor haar het beste zijn, niet maar naar tijdelijke redmiddelen rond te zien, maar zich van den aard en den omvang van het kwaad rekenschap te geven, en daarnaar den weg te bepalen dien zij tot een afdoende verbetering behoort in te slaan. Voor een groot deel schijnt datgene waarover geklaagd wordt, te wijten te zijn aan een vroeger overdreven optimisme, dat door teleurstelling achtervolgd werd; waarop, als gewoonlijk, menigeen afkeerig werd van de idealen zijner jeugd. Men dweepte indertijd met de waarde van den sterveling en zijn edele natuur, die enkel door onwetendheid belet werd in haar vollen luister te verschijnen. Al de zedelijke en stoffelijke, ellende van den mensch was eenvoudig het gevolg van ontoereikende bekendheid met de dingen, die daarom verkeerd beoordeeld en behandeld werden; zij zou dus moeten ophouden naarmate het algemeen omtrent zijne ware belangen, en de hulpmiddelen waarover het te beschikken had beter werd ingelicht. Op verlichting en beschaving werd dus van de liberale zijde alles aangelegd. De angsten en de wreedheden van het bijgeloof, de vereering van het gouden kalf, de roemzucht, de ontucht, de oorlog, en wat niet al meer, werden bestreden door aan kinderen en volwassenen gedurig voor te houden, dat dit alles met een juiste waardering der dingen zoomin als met het menschelijk geluk bestaanbaar was. Zoodoende wedijverde men met de kerk, die de verdorvenheid van het menschdom onder- | |
[pagina 2]
| |
stelt, en dus een blijvende lotsverbetering alleen verwachten kan van onvoorwaardelijke onderwerping aan bovenmenschelijke voorschriften. Hoewel men er hier en daar in slaagde, zijn humaniteitsbeginsel ingang te doen vinden in het kerkelijk onderwijs, was het daar niet op zijn plaats, en moest er vroeg of laat een reactie opwekken. De ondervinding intusschen heeft niet geleerd wat men van haar verwachtte. De verkeerdheden waartegen men te velde trok, namen onder den invloed van verlichting en beschaving andere gedaanten aan, doch werden niet minder dan voorheen. De mensch bleef in zijn handelen, hetgeen hij steeds geweest was, en waarvoor opmerkers en denkers van alle tijden hem hadden aangezien: een zamenstel van overleg, van hartstogt en van gewoonte. Toen dit meer en meer aan het licht kwam, waren er die begonnen gehoor te geven deels aan de voorspiegelingen van kerkelijken kant, deels aan beschouwingen waartoe de ijverige studie der natuur aanleiding pleegt te geven. De rede, om welker wille men den mensch zoo hoog geprezen en van de andere schepselen afgezonderd had, werd op dezelfde lijn gesteld met de overige eigenaardigheden van de tweehandige orde der zoogdieren; zijne zoogenoemde handelingen, waarvoor men hem aansprakelijk had geacht, losten zich op in een complicatie van natuurprocessen, en de begrippen van persoon, van regt en pligt verloren alle eigenlijke beteekenis. Het was mogelijk te zorgen, dat zijn leven in de wereld in menig opzigt werd veraangenaamd, en er bestond zelfs een natuurdrift die hem noopte om er genoegen in te vinden, dat zijne zorg ook aan het genot van anderen dienstbaar werd; doch afgezien van de versterking dier drift, was er voor zijne verbetering en veredeling geen plaats meer te vinden. Hieruit volgden schampere verwijten aan de ‘doctrinairen’ en ‘idealisten’, gelijk men ze noemde, en bij gelegenheid aanprijzing van absolute regering, ja van het overgeleverde kerkgeloof, als meest geschikt om de uitbarstingen van schadelijke natuurkrachten in den mensch eenigermate te keer te gaan. Door deze laatste gevolgtrekking werd het mogelijk, dat de anders alles behalve kerkelijke naturalisten nu en dan met de kerk gemeene zaak maakten tegen de liberale partij, wier ‘rationalisme’ en ‘intellectualisme’ door de aanhangers eener uit- of inwendige hoogere openbaring met nadruk veroordeeld werd. Doordien nu een gedeelte der liberalen in meerdere of min- | |
[pagina 3]
| |
dere mate, al naar de verschillende persoonlijke geaardheid en antecedenten, ging overhellen naar dezen of naar genen kant, - want het is niet velen gegeven op den duur hetzelfde spoor te houden, - moest er wel in den schoot der partij verdeeldheid ontstaan tusschen een rationalistische, een empiristische en een mystieke afdeeling; terwijl er niet weinigen overbleven, die zich beurtelings naar de eene en de andere zijde getrokken gevoelden, op wie dus door geene der afdeelingen te rekenen viel, en die zelfs groote kans liepen, voor de geheele partij verloren te gaan. Het zijn de weifelingen dezer laatsten, die buitenaf vooral den indruk doen ontstaan, alsof de geheele partij in ontbinding verkeerde, en zij mettertijd het veld zou moeten ruimen voor een beslissenden strijd tusschen de volgelingen der kerkelijke en die der natuurkundige grondstellingen. Doch elke partij bezit, behalve een keurbende, die van hare beginselen doordrongen is, nog zulk een bijhang, te vergelijken met het ‘vele vermengde volk’ dat volgens Exodus met Israël uit Aegypte trok: lieden die om allerhande bijkomende redenen zich bij haar aansluiten, doch naauwelijks kunnen geacht worden door hun denkwijze met haar verbonden te zijn. Soms hebben zij overwegende bezwaren tegen de vereeniging met elke andere partij, en meenen eigenlijk van twee kwaden het minste te kiezen; soms is het hun vooral om uiterlijke voordeelen te doen; soms volgen zij hun toeneiging of tegenzin jegens personen. Al deze hulptroepen komen in aanmerking waar het op meerderheid van stemmen en het doordrijven van maatregelen voor het oogenblik aankomt; voor de toekomst der partij, en reeds aanvankelijk voor de waardering van haar gehalte, zijn zij wegens het voorbijgaande hunner aansluiting zonder beteekenis. Voorondersteld dat de eerlijke discussie niet geheel door belangzucht en blinden hartstogt tot zwijgen wordt gebragt, zal de beslissing afhangen van hen die in elke partij het beginsel het zuiverst vertegenwoordigen; en hare leiding behoort aan hen die bovendien een klaar bewustzijn bezitten, èn van hetgeen dat beginsel in het bijzonder medebrengt, èn van de tijdsomstandigheden waaronder zij dit moeten trachten door te zetten. Buiten die vooronderstelling kunnen wij hier niet gaan. Een beschaving die zich geregeld ontwikkelt, waarin de minderheden op hare beurt gehoord worden en mede invloed oefenen op den gang van het geheel, kan zeer wel door invallen van barbaren of andere storingen van buitenaf worden afgebroken, zoodat | |
[pagina 4]
| |
een later opkomende weer van meet af aan, of nagenoeg, beginnen moet. Hoe het op den duur op deze aarde zal afloopen; of ons geslacht wel geschikt is om meer dan een zekere mate van denkbeelden te dragen zonder door overbeschaving en nieuw ontkiemde ondeugden te gronde te gaan; of soms een hooger begaafde soort van wezens uit den mensch zal ontstaan, gelijk deze volgens de descendentieleer uit lagere dieren zou zijn geboren; of een onverwachte werking van natuurkrachten aan het geheele bestaan van redelijk leven op onze planeet mettertijd voor goed een einde maakt, voordat het zijn toppunt zeer nabij heeft kunnen komen; - dat alles zijn vragen waarop elk antwoord vermetel zou zijn. En men zal wel doen met weinig te hechten aan het beweren, dat de goede zaak ten. laatste zegevieren zal. Het nietige gedeelte van het heelal dat wij overzien, vergunt ons hieromtrent geene uitspraak. Alleen dit hebben wij ons af te vragen, of er een goede zaak bestaat om werkzaam voor te zijn, en waar zij te vinden is. Wanneer wij ons dan aan haar toewijden, kunnen wij volstaan met de gedachte, dat zoo zij niet mogt zegevieren, zij toch niet te gronde gaat door onze schuld. Om verzekerd te zijn dat er een goede zaak bestaat, en niet alle meeningen die in de wereld voorkomen dezelfde waarde hebben, moeten wij aannemen dat het onderscheid tusschen waar en onwaar, hetwelk bij alle denken ondersteld wordt, inderdaad bestaat; dat er normale en abnorme voorstellingen van de bestaande dingen zijn. Wij zullen weinig moeite hebben om dit aan te nemen; want alwie iets hoegenaamd beweert, en op zich neemt het vol te houden, geeft daarmede reeds te kennen, dat dit volgens hem meer juist is, meer waarheid behelst dan het tegendeel, en door elk die gezond (of normaal) denkt na behoorlijke kennisneming aanvaard wordt. Zelfs degenen, die ons denken enkel als een natuurproces zeggen te beschouwen, dat al naar omstandigheden deze of gene rigting neemt, en waarbij van een norm evenmin sprake kan zijn als b.v. bij een scheikundige verbinding, geven dit hun gevoelen niet enkel als een mogelijke zienswijze naast andere te kennen, maar houden ze voor de uitkomst van behoorlijk, van normaal onderzoek, waarvoor zij de tegengestelde gevoelens niet gehouden willen hebben. Vermits zij nu zichzelven en hun denken verklaren voor een onderdeel der natuur, kunnen zij niet ontkomen aan de gevolgtrekking, dat de onderscheiding tusschen | |
[pagina 5]
| |
normaal en abnorm niet willekeurig wordt gemaakt en ten onregte op de dingen die wij voor ons hebben toegepast, - maar dat zij althans op dat gedeelte van het algemeene natuurproces, dat wij denken noemen, met het volste regt toepasselijk wordt gerekend. Het baat niet, of zij ons te gemoet voeren, dat de gemelde onderscheiding van het menschelijke standpunt volkomen gewettigd is, terwijl zij hare kracht verliest zoodra wij de dingen bezien van het standpunt der natuurzelve. Immers, zijn die standpunten twee verschillende, dan kan men op hetzelfde oogenblik zich niet plaatsen op beide tegelijk. Wie echter verklaart, dat het denken een natuurproces is als elk ander, die spreekt, blijkens den inhoud zijner bewering, van het standpunt der natuur; terwijl hij toch, door die bewering tegenover andere staande te houden, blijk geeft van terzelfder tijd het menschelijk standpunt in te nemen. Hij zou vervallen in de logische zwarigheden van Epimenides van Kreta, die verzekert dat alle Kretensen leugenaars zijn, tenzij hij op zijn algemeene verklaring de uitzondering toegaf die wij behoeven, en erkende, dat waarheid of onwaarheid evenzeer aan een stelling eigen zijn als de natuurlijke oorzaken waardoor zij bij iemand opkomt en zijn bijval verwerft. Dit toegegeven, en zonder ons verder in de quaestie te verdiepen, zullen wij in het vervolg, zonder aan sophistische bedenkingen het oor te leenen, mogen aannemen dat, waar twee of meer stellingen inderdaad met elkander strijdig zijn, slechts éene daarvan waar kan wezen; en dat, zoodra er buiten deze geen alternatief te vinden is, éene de ware is, en wie haar voorstaat, de goede zaak tot de zijne maakt. Want éen van beide: òf de geheele logische en aesthetische toestel in ons binnenste, met al wat daardoor is voortgebragt, moet worden gehouden voor een ongelukkigen uitwas, die de harmonie onzer dierlijke natuur verstoort zonder ons daarvoor iets beters in de plaats te geven, - en dan ware het beter, dat elk voor zichzelf zijn leven eenvoudig zoo genoegelijk trachtte door te brengen als het kon; - òf die toestel behoort tot onze normale uitrusting, en dan is ons daarmede een maatstaf aan de hand gegeven ook van goed en kwaad, van voor- en achteruitgang, onafhankelijk van hetgeen dezen of genen in zijn tijdelijken toestand meer of minder aangenaam is. Voor de waarheid op te komen, is de vurige wensch van elke partij die aan zichzelve gelooft en waarmede het mogelijk is een geding te voeren. | |
[pagina 6]
| |
Wanneer nu de liberale partij van hare verdeeldheid en onzekerheid bevrijd, en op hechten grondslag gevestigd wil worden, dan zal zij zichzelve in de eerste plaats moeten vragen, wat zij voor de waarheid houdt en als de waarheid wil verdedigen. Zij zou verkeerd doen met voor de duizendste maal het huismiddel te beproeven dat altijd faalt: een rekbaar formulier van eenigheid, dat een ieder onderteekent onder voorbehoud van het op zijne wijze te verstaan. Nog zeer onlangs hebben wij onder de politieken in onze hoofdstad een voorbeeld daarvan beleefd, en thans weer schijnt men in de Hervormde Kerk hier te lande iets soortgelijks te beramen. Het is immers niet om de belijdenis maar om de gezindheid te doen; niet om de woorden maar om hetgeen daarbij gedacht wordt; en men neemt een scheur niet weg door ze te verpleisteren. Dat onze partijverdeelingen verouderd zijn, wordt meer en meer ingezien; men behelpt zich voordurend met leuzen en symbolen, waarin een lang verleden toestand van zaken is uitgedrukt; waarom anders dan uit een onberedeneerden eerbied voor het oude, dien men voor een bewijs van diepzinnigheid en omzigtigheid, doch even goed voor een blijk van traagheid kan verklaren. Zeer zeker, wij zijn met duizend banden verheeld aan het voorgeslacht en zijne denkbeelden; doch wanneer ergens de keus aan ons staat, is het dan een reden om een inrigting te handhaven, dat zij indertijd de best mogelijke was, en tot heden, hoe dan ook, overeind is gebleven? Wat meer is, alwie zich van dat historische argument bedient, heeft toch een andere drijfveer die hem beweegt om voor het aanhouden van het versletene te pleiten. Onder anderen dikwijls deze, dat hij het bijzonder bruikbaar vindt voor een ander doel dan waarvoor het is aangelegd; gelijk wel eens een oud kasteel wordt verbouwd om tot gevangenis te dienen. Nu kost een nieuwe gevangenis geld, en een nieuwe partijvorming nadenken over beginselen. Of dit laatste niet te verkrijgen zou zijn? Wij leven, door de onbedachte voorliefde voor hetgeen waarbij wij zijn opgevoed, in een mengelmoes van oude vormen en nieuwe gedachten, in een verwarring van termen en begrippen, waarbij de visschers in troebel water waarschijnlijk hun voordeel vinden, doch waaraan in het belang onzer geheele zamenleving hoe eer hoe liever een goed einde moet worden gemaakt. Houden wij onze oudheidkundige liefhebberijen zorgvuldig gescheiden van de overweging van wat thans aan behoeften en overtuigingen voorhanden is, en | |
[pagina 7]
| |
kiezen wij partij met het oog op dit laatste. Kortom, in plaats van dubbelzinnige formulieren, waaronder men den waren toestand der meeningen verborgen houdt, hebben wij behoefte aan scherpe formulering van de beginselen die inderdaad gehuldigd worden. Dat hierbij de persoonlijke hoogachting voor andersdenkenden schade lijdt, wordt ligt gevreesd, doch ten onregte. Met plooijen en schipperen wordt vaak voor het uitwendige de vrede bewaard, doch dan ten koste van dat weerkeerig ontzag, zonder hetwelk geen zamenleving in een ordelijke maatschappij, laat staan zamenwerking tot gemeenschappelijke doeleinden, op den duur mogelijk is. Men kan toch in menig geval de handen ineenslaan zonder overtuigingen te verzaken.
Vragen wij thans naar het kenmerkend beginsel, waardoor zich de liberale partij, in al hare afdeelingen en vertakkingen, van elke andere onderscheidt, dan zal men ons niet ligt een ander kunnen noemen dan het rationalisme, de erkenning van het verstand als wetgever voor het geheele menschelijke leven. Tegenover dat rationalisme staan het empirisme, en hetgeen wij bij gebrek van beter het mysticisme zullen noemen; het eene stelt in plaats van het verstand de waarneming, het andere de ingeving of de openbaring aan het hoofd, waarover straks nader. Hoe weinig het dus misschien hun zal aanstaan, die zich by voorkeur praktische lieden hooren noemen, wij zijn wel genoodzaakt aan te nemen, dat het geschil tusschen de liberalen en hunne tegenstanders zijn wortel heeft in de verschillende opvattingen van een wijsgeerig vraagstuk, zoodat dit laatste wel eenige aandacht verdient ook buiten de muren eener school. Natuurlijk is hier de bedoeling niet, dat de liberalen en hunne mededingers theoriën hebben uitgedacht, die zij vervolgens in toepassing trachten te brengen; of dat zij allen van de gronden en de strekking hunner stellingen een helder bewustzijn hebben. Maar zij allen volgen, om welke redenen ook, in het algemeen een gedragslijn die, logisch of theoretisch, alleen door een der genoemde beginselen kan worden geregtvaardigd; en hoe beter zij dat zelven inzien, des te meer vastheid en consequentie zal in hunne beweringen en handelingen worden opgemerkt. Het wijsgeerige vraagstuk, dat dus in hoofdzaak op drieërlei wijze wordt opgevat, betreft den grondslag van alle menschelijke | |
[pagina 8]
| |
kennis. Onder kennis verstaan wij (indien het noodig is dat hier te herinneren) het bezit van denkbeelden waarin voorwerpen, buiten deze denkbeelden om bestaande, naar waarheid worden voorgesteld. Men heeft sinds lang ingezien, dat een denkbeeld en zijn voorwerp doorgaans zaken zijn van geheel verschillenden aard; zoodat de waarheid niet kan gezocht worden in eenigerhande gelijkheid tusschen het een en het ander, maar in de overeenstemming van het denkbeeld in quaestie met het denkbeeld dat bij een subject van normale vermogens in het verkeer met het voorwerp-zelf ten laatste gevormd wordt. Om kennis te verkrijgen staan ons ten dienste, vooreerst het denken, waaronder wij hier de opzettelijke bewerking van denkbeelden met het oog op hunne waarheid verstaan; ten tweede de waarneming, die de stof voor het denken aanvoert; ten derde hetgeen men in het dagelijksch leven, waar het zaken geldt van ondergeschikt belang, onder gelukkige invallen, in de kunstenaarswereld onder inspiratie verstaat. Het denken heeft zijne eigene wetten, die wij in acht nemen reeds lang voordat wij ze hebben leeren kennen, en die bij nader onderzoek blijken te kunnen worden afgeleid uit eenige weinige grondstellingen; wie deze verwerpt, maakt het denken en de verdere discussie onmogelijk, en ontzegt ook zichzelven het regt om iets hoegenaamd te beweren. De waarneming levert ons een menigte primitive denkbeelden, getuigenissen van verschijnselen die binnen een algemeene ruimte en een alles omvattenden tijd verdeeld zijn, en zich al vroeg in twee hoofdgroepen schikken: ons eigen organisme en de buitenwereld; later gaan wij nog verder en onderscheiden hetgeen in ons bewustzijn van hetgeen daarbuiten plaats heeft: de psychische en de physische verschijnselen. Doch er doen zich onwillekeurig nog andere denkbeelden bij ons op, die wij ons wel herinneren niet met opzet en overleg te hebben gevormd, doch die evenmin tot de waarnemingen kunnen gerekend worden, omdat zij niet de getuigenis inhouden van het bestaan van eenig verschijnsel op zekeren tijd en in zeker gedeelte van het heelal. Tot deze soort behooren zoowel velerlei invallen en phantasiebeelden, die voor het denken geene waarde hebben, als hoogst belangrijke conceptiën, die aan de eischen van het denken minstens evenzeer voldoen, als het beste dat wij tot stand brengen door die eischen naauwkeurig in acht te nemen. Zij kunnen zoo voortreffelijk zijn en den arbeid van het zoeken zoo geheel over- | |
[pagina 9]
| |
bodig maken, dat het ons ligt voorkomt alsof een wezen dat ons aan denkkracht ver overtreft, ze ons regtstreeks ingegeven heeft. Hoe dit zij, de kunst en de wetenschap hebben angs dezen weg dikwijls hunne kostbaarste schatten verkregen. De stof intusschen, die ons door waarneming en ingeving geleverd wordt, kan door het denkende wezen onmogelijk als onvermengde waarheid worden aanvaard. Een slag op het oog, in het donker aangebragt, doet ons vonken in de ruimte vóor ons zien; een stoot aan den elleboog wekt onvermijdelijk de voorstelling, dat er tevens iets voorvalt in de hand. De grootste natuurkenner ziet en voelt dat niet anders; alleen vermag hij onmiddellijk een correctie aan te brengen, en te verwerpen wat de waarneming op zichzelf hem zou doen gelooven. En onder de schoonste ingevingen, die in het eerste oogenblik al het wenschelijke licht over een moeijelijk vraagstuk schenen te verspreiden, zijn er genoeg, die bij nadere overweging onaannemelijk blijken te zijn. Alleen het denken is in staat de aangevoerde gegevens, die het verwerken moet, eenigermate te schiften en daartusschen een keuze te doen. Daarentegen moeten wij ons verzekerd houden, dat waar wij niet van valsche of ontoereikende gegevens zijn uitgegaan, de verdere bewerking ons niet op het dwaalspoor zal brengen, mits zij aan de eigene wetten van het denken beantwoordt; anders gezegd, mits zij inderdaad denken is, en niet door verbeelding en gemoedsbewegingen verontreinigd wordt. Het ligt in den mensch, dat hij zich liefst weinig moeite geeft, en dus, bij zijne denkbeelden zoo goed als bij zijne levensmiddelen, het gehalte bij voorkeur beoordeelt naar het kanaal van toevoer. Wanneer hij dan in zijn ingenomenheid met het eene dier kanalen is teleurgesteld, is hij te meer geneigd zijn vertrouwen blindelings aan een ander te schenken, en de hoogste waarde te hechten aan hetgeen van daar afkomstig is. Van daar, dat er zelden wordt gevraagd naar het aandeel dat aan het denken, de waarneming en de ingeving toekomt in de wording onzer kennis, maar doorgaans òf het een òf het ander voor de eenige bron van alle waarheid wordt aangezien. Voor elk van de drie valt iets te zeggen. Hoe beter wij de eigenaardige wetten van het denken in acht nemen, des te beter blijft ook in de uitkomsten de waarheid behouden, die in de denkbeelden waarvan wij uitgingen bevat was. Daarbij komt, dat in die wetten zekere grondstellingen liggen opgesloten, die | |
[pagina 10]
| |
men niet weigeren kan te aanvaarden zonder het denken van alle kracht te berooven en van elke eigen meening afstand te doen. Is het dus onvermijdelijk, die grondstellingen als grondwaarheden te erkennen, en hebben de wetten die daaruit voortvloeijen, het vermogen om elke waarheid door alle vormveranderingen heen ongeschonden te houden, dan ligt het voor de hand, dat men, overwegende de feilbaarheid van waarneming en ingeving beide, hier den vasten grondslag van alle kennis zoekt. - Daarentegen kan de empirist ons herinneren, dat het denken, even goed als de wiskundige berekening of de werking eener machine, behoefte heeft aan gegevens, aan grondstoffen; dat deze door de waarneming worden aangebragt; dat, zoo het denken de verdienste heeft van onvervalscht terug te geven hetgeen aan waarheid in de eerste gegevens verborgen lag, die waarheid toch allereerst uit de waarneming afkomstig is. Zelfs de wetten en grondstellingen die aan het denken eigen zijn, hebben wij eerst ontdekt door de feitelijk voorkomende denkprocessen gade te slaan en te ontleden; en de vaardigheid in het gebruik daarvan wordt eerst verkregen door langdurige oefening, en de ervaring die zij ons verschaft. Wat de ingevingen betreft, die het dwaas zou zijn te versmaden, wij beginnen toch met waar te nemen, dat deze en gene denkbeelden, die wij niet met opzet hebben gevormd, zich bij ons voordoen; en wij kunnen deze niet aannemen wanneer zij met waarnemingen omtrent verschijnselen in of buiten ons klaarblijkelijk in strijd zip. - En eindelijk kan de mysticus ons het volgende te gemoet voeren. ‘Wat doet u vertrouwen stellen in de getuigenis der zinnen? Gij erkent dat in den droom, en onder zekere voorwaarden zelfs in den wakenden toestand, zich allerlei verschijnselen vertoonen alsof zij voorwerpen in een buitenwereld waren, terwijl gij toch weigeren moet ze daarvoor aan te zien, omdat zij niet overeen te brengen zijn met de verschijnselen die gij al wakende doorgaans waarneemt. Die weigering is niet anders dan verstandig en natuurlijk; doch wat noopt u om dien maatstaf aan te nemen, en de verschijnselen waaraan gij thans uwe kennis ontleent, niet evenals uwe droombeelden voor bedriegelijk, althans voor twijfelachtig te verklaren? Wat kan uw natuurlijk vertrouwen in hetgeen gij met open oogen waarneemt, anders zijn dan ingeving van uw goeden genius, waarvoor gij geene gronden hebt aan te voeren, maar die gij argeloos en te goeder trouw aanvaardt? En ook de | |
[pagina 11]
| |
grondstellingen waaruit de denkwetten voorvloeijen, zijn ons immers gegeven; zoodat wij dienen aan te vangen met ze geloovig te omhelzen?’ Het kan niemand verboden worden, gehoor te geven aan; hetgeen hem onder deze bewijsgronden het meest behaagt. Wie echter niet tevreden is met zijn persoonlijke neiging te volgen, die door een zamenloop van allerlei omstandigheden in deze of gene rigting valt, maar verlangt te weten wat hier het zwaarste weegt, kan zich van de keus niet zoo gemakkelijk afmaken. Voor hem dient een opzettelijk onderzoek vooraf te gaan aan de beslissing tusschen de rationalistische, de empiristische en de mystische theorie. Aan dat onderzoek, in de scholen bekend onder den weidschen naam van transcendentale philosophie, kan niemand zich onttrekken die aan het verwijt van willekeurig partijkiezen wenscht te ontgaan. Nu merken wij inderdaad op, dat geen opregt voorstander van eene dier drie theoriën er genoegen in neemt, dat zij enkel wordt aangemerkt als een zienswijze die onder zekere omstandigheden bij dezen en genen ontstaat, als een persoonlijke meening zooals er meer zijn. Hij houdt ze voor beter dan de andere, en is bereid aan te toonen, dat zijn voorkeur niet enkel het gevolg is van vergefelijken eigenwaan, maar dat hij de verstandigste partij heeft gekozen. Het is hem niet genoeg, te zegevieren door geweld, door van de zwakheden der menschen partij te trekken, en hun oordeel door welsprekendheid, beloften en bedreigingen tot zwijgen te brengen, maar hij stelt er juist zijn eer in, dat wie zich met zijne theorie vereenigt, het beste bewijs van een gezond en zelfstandig oordeel geeft. Hij erkent dus, als grondslag van zijne redenwisseling met andersdenkenden, de wetten van bewijsvoering die door alle denkende wezens worden gevolgd; de grondstellingen waaraan deze wetten hun regt van bestaan ontleenen, verklaart hij door in discussie te treden, voor onaantastbaar, en eerst daarvan verwacht hij zijne regtvaardiging. Dat is, het empirisme en het mysticisme zelven, wanneer zij zich willen handhaven tegenover diegenen die hun niet reeds vooraf zijn toegedaan, plaatsen zich noodzakelijk op het rationalistische standpunt, onder voorbehoud van dit in den loop der bewijsvoering, en naar aanleiding van deze, te verlaten. Voorts zal het weinig moeite kosten in te zien, dat al worden wij met de grondstellingen en wetten van het denken eerst dooide waarneming van feitelijk voorkomende denkprocessen bekend, | |
[pagina 12]
| |
zij niettemin reeds lang te voren nageleefd worden. Al bezitten wij ze aanvankelijk nog niet in den vorm van afgetrokkene maximen die wij met vol bewustzijn huldigen; toch sluit elk gebruik dat wij van ons denkvermogen maken, die huldiging in; wij doen alsof wij ze kenden en er ons aan onderwierpen, en bevinden dan ook, wanneer de zaak later onze aandacht trekt, dat wij door al ons denken tot heden daaraan gebonden zijn, en ze niet kunnen laten varen zonder alle verkregene uitkomsten op losse schroeven te stellen. Het is dus niet waar, al komen zij met behulp der waarneming tot onze kennis, dat zij eerst door de waarneming ons eigendom zouden worden; en om ze tot rigtsnoer te nemen wachten wij niet op de ontdekking dat zij in ieder denkproces bevat zijn. Die ontdekking (of waarneming) zou ons dan ook niet meer kunnen leeren dan het feit, dat zij tot hiertoe onwillekeurig zijn toegepast, doch niet, dat hetnoodig en raadzaam is, die toepassing voort te zetten. Alverder is het ontegenzeggelijk onze goede genius, of de natuur, die er ons toe brengt, de regtmatigheid der eischen van het denken van den beginne af stilzwijgend te vooronderstellen. Doch is niet daarom vooral, dat wij ze regtmatig blijven achten wanneer wij er eenmaal toe komen, over dit onderwerp na te denken. De eigenlijke reden ligt in de ongerijmdheden waartoe wij anders zouden vervallen. Bovenal de ongerijmdheid van te oordeelen, dat het mechanisme-zelf waarmede men oordeelt, ongeschikt is voor zijne taak. Slechts een van beiden is mogelijk: òf zich te vereenigen met de beginselen waarop het denken steunt, òf die geheele werkzaamheid op te geven, en alle verzekering te beperken tot de eenvoudige mededeeling, dat zich op het oogenblik het eene of andere verschijnsel aan ons vertoont, dat deze of gene voorstelling thans onze aandacht bezig houdt. Het is dus niet een bewijs van aanmatiging of laakbare partijdigheid, wanneer het rationalisme zich met het zoogenaamde transcendentale onderzoek belast, en zoodoende regt spreekt in een geschil waarin het zelf mede betrokken is. Er is nu eenmaal geen andere weg te vinden, tenzij men zonder voorafgaand onderzoek beslissen wil, dat het vraagstuk voor geene oplossing vatbaar is, en eigenmagtig aan alle drie de rigtingen dezelfde regten gaat toekennen. Dit zou voorzeker het gemakkelijkste wezen, en met verscheidene rhetorische middelen zeer wel te verdedigen zijn; doch met gelijke regten in een theoretisch opzigt | |
[pagina 13]
| |
is geene rigting tevreden gesteld, en zonder een afdoend onderzoek moet de strijd der beginselen onophoudelijk vernieuwd worden. Alleen kan met reden van het rationalisme gevergd worden, dat het de regten der waarneming en ingeving ernstig overweegt, en zich niet al dadelijk verbeeldt, door zijne eigene grondstellingen de gegevens te kunnen vervangen, die het verstand althans aan de eene, zoo al niet aan de andere te danken heeft. Het ‘reine denken,’ waarvan men zich in Duitschland wonderen voorspelde, zou ons nooit verder brengen dan tot de logica en de zuivere wiskunde;Ga naar voetnoot1 omtrent de feitelijke wereld leert het ons niets. Wij zouden daardoor hoogstens de voorwaarden vernemen, waarop zulk een wereld voor ons doorgrondelijk zou zijn. Dat er behalve het denkende wezen iets bestaat, ja het bestaan van dat wezen-zelf, is ons bekend alleen doordat wij waarnemen. Intusschen zijn onze waarnemingen steeds onderhevig aan de logische kritiek; niet alles wat zij ons als werkelijkheid voorspiegelen, kan als zoodanig worden aangenomen, of wij vervallen in ongerijmdheden, en verliezen het regt om iets hoegenaamd voor onmogelijk of onwaarschijnlijk te houden. Men wachte zich, hier te verwarren wat te dikwijls met elkaar verward wordt: de stelling: ‘ik neem een voorwerp waar,’ met de stelling; ‘het voorwerp dat ik waarneem bestaat.’ De eerste stelling kan de waarnemer in geen geval betwijfelen; zij is een feit van het bewuste leven, dat hij regtstreeks afleest; en daaruit heeft men willen afleiden, dat er geen zinsbedrog bestaat. Doch waar het hier op aankomt, wat eigenlijk den inhoud der waarneming uitmaakt, wat zij ons leert, waarvoor zij getuigenis aflegt, dat is de tweede stelling, betreffende het bestaan, niet van de waarneming maar van het voorwerp-zelf. De vonken worden buiten het geslagen oog gezien, evenals de vonken van een smidse of een vuurslag; hetzelfde nog onbekende mechanisme dringt ons in beide gevallen het denkbeeld op, dat er in een werkelijke ruimte buiten | |
[pagina 14]
| |
ons werkelijk ligchaam zulke vonken aanwezig zijn. Of ons verstand in dat mechanisme mede werkzaam is, m.a.w. of dit van den denzelfden aard is als het logische proces van gevolgtrekking, weet niemand, hoewel er zijn die het in het belang van het empirisme volhouden. Zooveel is zeker, dat het verstand dat wij allen kennen, het wezen dat op grond van het eenmaal waargenomene begrippen vormt, oordeelt en redeneert, voor de hoedanigheid der denkbeelden die buiten zijn medeweten ontstaan zijn, niet aansprakelijk kan worden gesteld. Te minder nog, daar het meest ontwikkelde verstand er niet in slaagt te bewerken, dat de voorwerpen anders gezien, gehoord, gevoeld worden dan bij den minst nadenkenden mensch met ongeschonden zintuigen het geval is. De vriend van Lessing en Mendelssohn, de kundige en nuchtere Nicolaï, kon in zijn ziekte niet anders dan lang overleden vrienden door de kamer zien wandelen en ze duidelijk hooren spreken; op dezelfde wijze als de levenden die hem oppasten. En wanneer het zijn verstand was, dat hem die verschijnselen aanstonds als zinsbedrog deed afwijzen, dan is het vrij gewaagd te beweren, dat in de stikdonkere werkplaats, waar dat zinsbedrog was voorbereid, hetzelfde verstand reeds werkzaam was geweest; al stappen wij over het bezwaar heen, dat het onmogelijk is zich een voorstelling te vormen van de soort van gegevens waarmede het daar zou kunnen gewerkt hebben. Eerst van het oogenblik af, waarop de voorstelling van een bestaand verschijnsel zich in ons bewustzijn voordoet, kan er sprake van zijn, dat verschijnsel op redelijke gronden voor werkelijk te houden of niet. De inhoud der waarnemingen moet door het denken geschift, en een niet onbelangrijk gedeelte daarvan verworpen worden. Vragen wij hoe het verstand daarbij te werk gaat, dan bevinden wij, dat de logische eisch van harmonie of overeenstemming tusschen alle beweringen hier op den voorgrond staat. Elke waarneming dringt tot het beweren (en daardoor onderscheidt zij zich van het loutere verbeelden of ontwerpen gelijk de kunstenaar dat doet voordat hij aan het werk gaat), niet, dat zijzelve bestaat, want dat lijdt geen twijfel, maar dat zeker verschijnsel voorkomt in een wereld die niet aan onze verbeelding haar aanzijn te danken heeft. Bevatten die beweringen iets tegenstrijdigs, dan kunnen zij niet alle voor waar worden gehouden. De verwerping van het waargenomene kan dus niet geschieden op grond van hetgeen in een enkele waarneming bevat is maar enkel door den | |
[pagina 15]
| |
inhoud van vele in onderling verband te brengen; hetzelfde geldt van de bevestiging die daartegenover staat. Hieruit volgt, dat er geen enkel beweren omtrent de werkelijke wereld op zichzelf vast staat, zoodat de andere daaraan slechts behoeven getoetst te worden; maar dat de grondslag van elke bevestiging en ontkenning daaromtrent wordt gevonden in een zeker fonds van stellingen die met elkander overeenstemmen, en elkander staande houden. Alwat wij voor waar of onwaar houden, wordt daarvoor aangezien onder stilzwijgend voorbehoud, dat het bedoelde fonds louter waarheid bevat. En op dit fonds hebben wij het oog, wanneer wij van iemands overtuiging spreken, waarnaar hij voorkomende zaken beoordeelt en behandelt. Daar deze overtuiging grootendeels zonder toezigt, door allerlei psychologische werkingen gevestigd wordt, en zich hoe langer zij gekoesterd wordt, des te meer bij iemand vastwortelt, laat zij, in een logisch opzigt, dikwijls veel te wenschen over. Bij menigeen bestaat zij uit twee of meer afzonderlijke groepen, die elk op zichzelf harmonisch genoeg zijn, maar zich met elkander niet of naauwelijks laten overeenbrengen. Dan hangt het van allerlei omstandigheden af, of in een gegeven geval de eene dan de andere groep bij de beoordeeling den doorslag geeft. Ook is de overtuiging, zelfs waar zij aan den eisch der eenheid tamelijk wel voldoet, niet onvatbaar voor veranderingen. Alleen een zwakhoofd geeft ze voor elken verschen indruk prijs; doch het kan voorkomen, dat de gedurige aanwas van waarnemingen een nieuwe groepering onvermijdelijk maakt, zoodat een deel van het oude fonds met een menigte stellingen van lateren oorsprong tot een nieuw verbonden wordt, waarin het andere deel niet meer volkomen past, en dus als minstens onzeker ter zijde wordt gesteld. In weerwil van deze veranderlijkheid bevat elke persoonlijke overtuiging een aantal elementen, die bij de leden van kleinere of groote maatschappelijke kringen, ja soms, zoover wij kunnen nagaan, bij alle menschen geheel of nagenoeg dezelfde zijn, en gedurende iemands geheele leven onveranderd blijven. Zoover die kring zich uitstrekt, worden alle onderhandelingen tusschen de leden op den grondslag der gemeenschappelijke overtuiging gevoerd, en draagt elke gezamenlijke handeling en verklaring van gevoelens haren stempel. Wat blijkbaar met haar overeenstemt, wordt geacht van zelf te spreken, en zoo zijn er axioma-s wier heerschappij een grooteren en een ge- | |
[pagina 16]
| |
ringeren duur en uitgebreidheid heeft, en die, als een deel van iemands eigendom, ja van zijn persoonlijkheid, met hartstogt door den een verdedigd, door den ander bestreden worden. De hartstogt maakt dikwijls welsprekend; en vrij hebben dan ook aan den strijd der overtuigingen, gelijk die zich doorgaans onder het menschdom vertoont, menig letterkundig meesterstuk te danken, dat op geene andere wijze te verkrijgen was. Gelijk het onbillijk zou zijn, dit niet toe te geven, moet het een dwaasheid heeten, dien hartstogt niet te erkennen als een eigenaardigheid van ons geslacht, die ons menigmaal over andere, als de lafhartigheid en de onverschilligheid, tot ons eigen heil doet zegevieren. Intusschen, zoo wij ons voor een oogenblik van zijne overmagt kunnen ontslaan, en naar het wezen van elke menschelijke overtuiging vragen, dan blijkt ons dat geene van alle volstrekte zekerheid bezit, maar dat haar de waarde toekomt van min of meer waarschijnlijke onderstellingen (hypothesen). Elk onzer zal dit gereedelijk toestemmen waar het de overtuigingen van anders denkenden dan hij betreft; en wie in de gelegenheid is om door te denken, zal ook zijne particuliere overtuiging ten laatste in hetzelfde licht leeren beschouwen. Het moeijelijkst valt het in te zien, dat zelfs de stellingen, die het geheele menschdom als onomstootelijk beschouwt, voor zoover zij de werkelijkheid betreffen, geen ander karakter bezitten dan dat van deels hoogst waarschijnlijke, deels voor de praktijk onmisbare hypothesen. Daar zijn eronder, die door elke waarneming tot heden bevestigd worden, b.v. deze, dat de ruimte waarin alles zich bevindt, in de lengte, breedte en hoogte, doch niet in een vierde of in nog verdere dimensiën is uitgebreid. Waarom er juist drie voorkomen, kan de wiskunde ons niet aantoonen; integendeel is zij tegenwoordig in staat, algemeene formules te leveren, die niet slechts op lijnen, vlakken en ligchamen, maar op uitgebreidheden van zoovele dimensiën als men verkiest, van toepassing zijn. Het is het gemis van waarneming alleen waardoor het komt, dat alwat de ruimte en de ligchamen die wij kennen te boven gaat, ophoudt aanschouwelijk te wezen; en hoezeer wij voor onze natuurwetenschap en behandeling der dingen met onze drie dimensiën misschien kunnen volstaan, blijft steeds de gissing mogelijk, dat slechts de inrigting van onze waarnemingsorganen ons belet om werkelijke dingen te leeren kennen die tot de bekende ligchamen staan evenals deze tot de vlakken of de lijnen | |
[pagina 17]
| |
der meetkunde. Daarbij bedenke men dat de gedane waarnemingen sedert den aanvang van het menschdom of van het dierlijke leven op aarde, hoevele dan ook, toch niet alle mogelijke zijn; zoodat, al wordt de waarschijnlijkheid van dergelijke algemeen erkende onderstellingen bij den dag grooter, zij nimmer met volstrekte zekerheid kan worden gelijk gesteld. Men heeft nog verder willen gaan, en ook de grondstellingen der logica en der wiskunde (of leer van de grootheden) binnen dien kring willen trekken. Het is hier de plaats niet om de pogingen daartoe tot in bijzonderheden te vervolgen; maar wij kunnen met weinig woorden vrij duidelijk maken, dat zij geen kans hebben van te slagen. Eensdeels gaat ieder die ze onderneemt, noodzakelijk redenerenderwijze te werk, en geeft dus, schoon niet in woorden toch metterdaad, het volgende te kennen: ondersteld, dat de grondstellingen waaruit de wetten der redenering voortvloeijen volkomen vast staan, dan zijn diezelfde wetten niet boven elke bedenking verheven; - een beweren zonder verstaanbaren zin. Anderdeels is het ondenkbaar, in de strengste beteekenis van het woord, dat eene stelling waarschijnlijkheid zou bezitten, tenzij althans éene andere als volmaakt zeker moest worden aangenomen, waardoor de eerste waarschijnlijk werd. Het minste dat men vergen kan, is de zekerheid van den maatstaf waarnaar de waarschijnlijkheid bepaald of althans begroot wordt. Want de waarschijnlijkheid is niet een toestand van het gemoedGa naar voetnoot1, maar de meerdere of mindere aannemelijkheid van een stelling, betreffende het werkelijk bestaande, die afhangt van de redenen daarvoor en daartegen, en onder sommige omstandigheden zelfs in cijfers kan | |
[pagina 18]
| |
worden uitgedrukt. Die geheele waardering van stellingen verkrijgt een beteekenis eerst van het oogenblik waarop de denkwetten, wier toepassing zij is, tot grondslag worden genomen; en om deze reden kunnen die denkwetten-zelven daaraan nooit onderworpen worden, dan in schijn en bij wijze van proefneming. Stellen wij voor een oogenblik het geval, dat de bedoelde wetten slechts voor het menschelijk verstand, en niet voor ieder denkend wezen van kracht zijn, dan zou dat alleen te constateren zijn door een verstand van welks inrigting wij ons geen denkbeeld kunnen maken. Daarentegen de stellingen, wetten, regels en beginselen die wij aan de waarneming ontleenen en die de feitelijk bestaande dingen betreffen, - met uitzondering alleen van het beweren, dat op dit oogenblik de eene of andere gewaarwording bij ons bestaat, - zijn vatbaar voor logische beoordeeling, en blijken bij nader onderzoek nooit meer dan hoogst waarschijnlijk te zijn. De dus verkregen uitkomsten loopen gevaar, door wie ze slechts ten halve opneemt, zoo te worden verstaan, dat zijn fonds van onderstellingen, of hetgeen men zijne overtuiging pleegt te noemen, aan het wankelen wordt gebragt; en hij eindigt met in niets meer vertrouwen te stellen. Zoo iemand vergeet, dat er nog een groot verschil is tusschen het waarschijnlijke en het problematieke, waarbij het voor en tegen gelijkstaat. Wanneer hij te voren zijne overtuiging voor iets heiligs en onschendbaars hield, en het hem thans blijkt, dat er altijd nog eenige ruimte overbleef voor een tegengestelde, dan behoeft hij daarom niet beide evenveel waard te achten, en op te houden, de eerste met ijver voor te staan. Met de afgoderij die hij pleegde is het gedaan; doch haar voorwerp houdt hij over, en waarom kan dit niet voortaan als het beste, het hechtste en heilzaamste werden hooggeschat van alles wat hij zich vermag te denken? Wat belet hem om in te zien, dat de redenen voor de eene hypothese veel zwaarder wegen dan die voor de andere, dat de eerste door de groote meerderheid der waarnemingen bevestigd wordt, en de praktijk die haar tot wegwijzer neemt op den duur een krachtig, veelzijdig en welgeordend rnenschelijk leven bevordert, veel meer dan elke andere die hij kent? Zelfs mogen wij het een voordeel achten, wanneer het dweepen met eigen overtuiging voor een meer bedaarde hoogschatting plaats maakt. De verachting van andersdenkenden, het blinde doordrijven, de onbekwaamheid om iets aan te leeren, | |
[pagina 19]
| |
die met alle fanatisme gepaard gaan, worden vermeden, en de strijd neemt meer het karakter aan van een geregeld regtsgeding. Gevoelde men vroeger voor zijne overtuiging wat de vurige minnaar voor zijne aangebedene geliefde gevoelt, thans heeft men ze lief als de man zijne voortreffelijke huisvrouw, die hij niet voor volmaakt houdt, doch wier deugden hij kent, en voor wie hij bereid is met al wat in hem is op te komen. Indien het onze beschaving te beurt valt, zonder al te groote stoornissen op den weg der redelijke ontwikkeling voort te gaan; dan zal die kalme doch vastberadene verdediging onzer overtuigingen voor de harstogtelijke vereering van vroegeren tijd meer en meer in de plaats moeten treden. Op den duur dringt de kritische beschouwing der menschelijke kennis althans in hare voornaamste resultaten in wijdere kringen door: het is niet doenlijk, voordurend de oogen te sluiten voor de eenmaal gedane ontdekking, dat niets voor ons volkomen zeker is, dan alleen het optreden van zekere verschijnselen, en de grondstellingen zonder welke er niet gedacht kan worden, Van deze ontdekking wordt op verschillende wijzen gebruik gemaakt, en zij geeft aanleiding tot meer dan eene vraag, die wij hier niet kunnen bespreken; doch wie van haar doordrongen is, ziet in alle verschil van meening omtrent de werkelijkheid niet anders dan een veelvuldigheid van hypothesen, die aan gedurige herziening onderhevig zijn, en rang nemen volgens hare waarschijnlijkheid.
Wij hebben thans het punt bereikt waarop het ons mogelijk voorkomt, over de betrekkelijke waarde van rationalisme, empirisme en mysticisme een niet onbillijk oordeel uit te spreken. In hoofdzaak zou dit ongeveer aldus moeten luiden: De grondstellingen waartoe de wetten van het denken kunnen worden teruggebragt, leeren ons niets hoegenaamd omtrent de werkelijke wereld, maar bevatten de voorwaarden waarop het denken de bewerking van ware gegevens tot andere ware denkbeelden op zich neemt. Het reine denken, - gesteld dat het verkrijgbaar ware, - zou dus als oefening van het verstand, doch niet als bron van kennis kunnen worden aangemerkt. Evenmin zou het baten, wanneer men met Hegel en anderen het tegendeel van sommige dier grondstellingen (b.v. de eenzelvigheid van eenig zijn en niet-zijn) tot een punt van uit- | |
[pagina 20]
| |
gang nam, waarbij men bovendien van het denken in het phantaseren zou vervallen. Die grondstellingen zijn op zichzelf niet anders dan eischen (of postulaten), en verkrijgen een beteekenis voor het verwerven van kennis eerst daardoor, dat zij op de gegevens der (uit- en inwendige) waarneming worden toegepast. De waarneming alleen levert getuigenissen voor het werkelijk bestaan van zekere voorwerpen. Het bestaan dier getuigenissen is het onloochenbare gegevene, waarvan elk grondig onderzoek uitgaat, en waarvan het een zamenhangende rekenschap tracht te geven. Het bestaan der voorwerpen daarentegen kan niet in ieder geval worden aangenomen zonder het denken geweld aan te doen. Ware nu het empirisme streng consequent, dan zou het dit niettemin moeten op zich nemen; doch bevreesd voor een maatregel die aan alle onderzoek een einde maken zou, brengt het in tijds wijzigingen in zijn beginsel, waardoor het in naam blijft voortbestaan en metterdaad tot rationalistische kritiek vervalt, hoewel dan met empiristische tusschenzetsels. Daar zijn er anderen, die het bestaan der voorwerpen geheet ontkennen, waarvoor het niet mogelijk is een bewijs te vinden. Wel beroepen zij zich soms op natuurkundige ontdekkingen omtrent de werking van zintuigen, zenuwen en hersenen, doch vergeten, dat dit alles ook tot de voorwerpen in quaestie behoort en enkel uit de waarneming bekend is. Nog anderen laten het bestaan geheel in het midden, en verliezen daarmede het regt om iets voor waar of waarschijnlijk te verklaren. Eindelijk is men op de gedachte gekomen - en deze wint meer en meer veld en wordt door allerlei ontdekkingen ondersteund, - dat de voorwerpen, waarvan de proef houdende waarneming getuigt, niet de dingen-zelven zijn, die onafhankelijk van al ons waarnemen en denken bestaan, maar beelden, door de zamenwerking der dingen met onze eigenaardige bewerktuiging aan ons bewustzijn opgedrongen. In zooverre schijnt het bestaan dier beelden met dat der getuigenissen, die de waarneming aanbiedt, zamen te vallen, en het empirisme verzuimt niet van deze opmerking partij te trekken. Doch daar dit alweder een gelijkstelling van alle verschijnselen, en dus de vernietiging van het denken na zich slepen zou, moet er nog een onderscheid worden aangenomen tusschen normale en abnorme werking van onzen waarnemingstoestel, waardoor het afwijzen van sommige getuigenissen geregtvaardigd wordt. Wat er in dien toestel omgaat, is ten eenenmale voor ons verborgen; slechts | |
[pagina 21]
| |
een gedeelte daarvan, en niet eens het voornaamste, spiegelt zich in bijzondere waarnemingen als een gedeelte van het beeld van ons ligchaam af. Het al of niet normale karakter eener waarneming kan dus alleen uit een vergelijking van aller inhoud blijken, en wel op voorwaarde, dat de inhoud van alle normale een logisch overeenstemmend geheel oplevert. Er volgt dan - en hierin bestaat eigenlijk de opbouw onzer kennis - een voortdurende reeks van proefnemingen van het verstand, waarbij een overwegende massa van waargenomen verschijnselen tot een voorloopig beeld der werkelijkheid aan elkaar wordt gepast, en wat daarmede niet rijmen wil, eveneens voorloopig, als louter schijn (langs abnormen weg ontstaan) ter zijde wordt gesteld. Die proefneming wordt herhaald zoodra de nieuw toegevoerde stof een andere zamenvoeging noodzakelijk schijnt te maken; en om de standvastige, definitive indeeling in waar en onwaar spoediger te naderen, wordt de toevoer van versche waarnemingen zooveel mogelijk geregeld en verhaast. Zietdaar den natuurlijken gang van zaken, die in het dagelijksch leven in het ruwe en onwillekeurig, in de wetenschappen met opzet en voorzigtig wordt gevolgd, doch die ook hier gevaar loopt, door verwarring en associatie van denkbeelden en inmenging van persoonlijke voorkeur of tegenzin, te worden afgebroken, hetgeen dan eerst later in de gevolgen aan den dag komt en nieuwe bemoeijingen noodig maakt. Het empirisme is dus in zijn regt zoolang het zich tegen den waan verzet dat het reine denken kennis voortbrengt, en volhoudt, dat alle kennis uit de waarneming geput wordt. Doch het gaat te ver wanneer het ons wil opdringen, dat hetgeen de waarneming inhoudt, niets dan kennis oplevert, en op zichzelf reeds als kennis moet beschouwd worden. Kennis ontstaat eerst door de toepassing van het denken op het waargenomene, dat daarbij deels verworpen, deels in eigenaardige vormen verwerkt wordt. Houdt men ons het triviale beeld ten goede, dan kunnen wij ons zóo uitdrukken: zonder wijnstok geen wijn; doch zijne druiven zijn nog geen wijn en gaan ook niet geheel in wijn over; eerst de bewerker, die de persing, gisting en zuivering verstaat, verschaft ons den drank ‘die het hart verheugt.’ Al moet het dogmatische en absolute rationalisme worden afgewezen, het kritische rationalisme dient, juist wegens hetgeen wij bij de wording onzer kennis waarnemen, voor het empirisme in de plaats te treden. | |
[pagina 22]
| |
Wat het mysticisme aangaat, moeten wij wel bedenken, dat ons ter beoordeeling niets gegeven is dan het optreden van allerhande, soms grootsche en liefelijke denkbeelden in ons bewustzijn, die met velerlei gemoedsbewegingen gepaard gaan, dikwijls een verrassend licht werpen op vraagstukken van theoretischen, artistieken en praktischen aard, en zonder welke ons leven ons vrij arm en ledig zou voorkomen. Dat deze denkbeelden niet in ons organisme, maar b.v. door hoogere wezens zouden zijn gevormd, is ons niet gegeven, maar een proeve van verklaring van het gegevene, die niet eens de waarschijnlijkheid voor zich heeft. Indien het bestaan dier wezens, of van eenige denkbeelden vormende zelfstandigheid buiten ons, en de inwerking daarvan op ons bewustzijn, van elders bekend was, dan stond de zaak anders. Thans echter zouden wij dat een en ander moeten verzinnen, alleen om van het optreden dier denkbeelden rekenschap te geven; en daartoe bestaat, zoover wij zien kunnen, geene noodzakelijkheid. Niet, dat wij hunne wording tot in bijzonderheden vermogen na te gaan, doch wij verkeeren hier in hetzelfde geval als bij de meest gewone waarneming. Geen physioloog verklaart ons, hoe de trilling van zekere hersencellen bij een bepaalde snelheid tot de waarneming van een rood vierkant aanleiding geeft; doch daarom gaan wij nog niet met bisschop Berkeley beweren, dat een godheid ons regtstreeks van de voorstelling van een bestaand rood vierkant voorziet, maar uit het zamengaan van zekere natuurverschijnsels met hetgeen zij wier zintuigen daarin betrokken zijn, ons later berigten te hebben ondervonden, maken wij op, dat de genoemde waarneming plaats heeft door een onbekende inrigting van het organisme-zelf, en de eerste aanstoot tot het proces langs den physischen weg, door hetgeen wij beweging noemen, gegeven wordt. Hier wordt ons de gelegenheid aangeboden om de deelen van het proces, die voor ons genaakbaar zijn, in al hun verscheidenheid te leeren kennen; met de bewering van Berkeley wordt alle physiologie der zintuigen dadelijk afgesneden, en ons voor, wetenschap, hoe onvolledig dan ook, doch die voedsel geeft aan onze weetgierigheid en onze behandeling van hulpbehoevende natuurgenooten, een onverteerbare mythologie in de handen gestopt. Weigeren wij deze met reden, dan zullen wij ook bij de ingeving allereerst vragen, hoever wij komen met hetgeen er aan ons organisme waar te nemen valt, en voor het overige niet meenen, dat het beroep op voor de gelegenheid bedachte | |
[pagina 23]
| |
wezens, wier werkzaamheid niet nader beschreven wordt, ons iets verder brengt, maar eenvoudig onze onkunde belijden. Nu leert de ondervindingGa naar voetnoot1, dat het optreden van de hier bedoelde ‘geniale’ of ‘intuitive’ of ‘geïnspireerde’ denkbeelden bevorderd wordt door ontwikkeling onzer kennis; dat zij hun stof ontleenen aan de resultaten onzer waarneming, en aan de eischen van het denken des te meer beantwoorden, hoe meer wij zelven in het denken, bepaaldelijk over het onderwerp waarop zij betrekking hebben, geoefend zijn. Daarbij komt, dat zij niet zelden bij nader onderzoek onhoudbaar blijken, en bij het geduldig zamengevoegde gewrocht van het wikkend verstand moeten achterstaan. Hebben wij dan het regt, te stellen, dat zulke denkbeelden - uit dezelfde bron als de gewone gevoed, tegelijk met deze van minder tot meerder geworden, en onderworpen aan dezelfde kritiek, zoo zij ons niet tot ongerijmdheden zullen doen vervallen - niet evenzeer in onszelven hun oorsprong nemen? Het eenige dat men daarvoor zou kunnen aanvoeren, is dit, dat die oorsprong buiten ons bewustzijn ligt. Doch dit hebben de geniale denkbeelden met vele andere gemeen, die niemand van buiten onszelven ingevoerd zal achten. Een enkel voorbeeld kunnen wij aan CarpenterGa naar voetnoot2 ontleenen, omdat het door een geoefenden waarnemer behoorlijk beschreven is.
Het binoculaire mikroskoop (een werktuig dat men bezigt om uiterst kleine ligchaampjes met twee oogen, en daardoor in hun ligchamelijke gedaante en niet enkel als vlakke figuren, vergroot te zien) was door Nachet bedacht, maar bezat nog altijd twee lastige gebreken. De kegel van lichtstralen, die door het zoog objectief naar het oog wordt gezonden, werd door een prisma in twee bundels verdeeld, en deze opnieuw gebroken om de rigting naar het regter- en linker-oog te nemen. Bij deze herhaalde brekingen ging meer licht verloren en ontstond er meer afwijking van rigting dan wenschelijk was. Bovendien kon het instrument nooit als gewoon mikroskoop gebruikt worden. De heer Wenham van wien Carpenter het geval vernomen heeft, kwam op het denkbeeld, den eenen straalbundel regt door naar een oog te laten gaan, en den anderen door een prisma zonder verdere breking naar het andere oog te leiden. Werd dan dat prisma weggenomen, | |
[pagina 24]
| |
dan bleven de bundels ongescheiden en kwamen in hetzelfde oog teregt. Tot zoover hebben wij gewoon denken voor ons; door het een en ander in de verbeelding weg te nemen, was dit plan gemakkelijk te verzinnen. Doch nu kwam de vraag aan de beurt, welken vorm zulk een prisma bezitten moest om te doen wat ervan verlangd werd. Hierover dacht Wenham lang en ingespannen na, zonder eenig resultaat. Intusschen werd hij door het oprigten eener industriële onderneming meer dan veertien dagen lang met geheel andere zaken bezig gehouden, en dacht voorshands niet meer aan optische werktuigen, toen op een avond, na den arbeid en onder het lezen van een onbeduidenden roman, hem de juiste vorm van het prisma plotseling voor den geest stond. Hij maakte dadelijk de noodige teekening en becijfering; den volgenden morgen sleep hij het prisma zelf en bevond dat het aan zijn oogmerk voldeed, en van dat oogenblik af zijn al de Engelsche toestellen van dien aard volgens zijne vinding vervaardigd. In een geval als dit zal niemand ligt beweren, dat de oplossing van het vraagstuk door een ander wezen was uitgedacht en vervolgens aan den menschelijken uitvinder ingeblazen. Veeleer dient, volgens de regels die men in de wetenschappen met uitstekend gevolg pleegt in acht te nemen, te worden ondersteld, dat het denkproces, door andere aangelegenheden uit het bewustzijn verdrongen, niettemin in het verborgene werd voortgezet totdat de uitkomst verkregen was, en wegens het belang, dat Wenham hieraan hechtte, zich van zijn aandacht meester maakteGa naar voetnoot1. Er zijn honderden gevallen van denzelfden aard hier en daar beschreven, en de meesten onzer kunnen er uit eigen ervaring enkele bijvoegen. Of ons de voorstelling van een onbewust denkproces al vreemd voorkomt, zij wordt daardoor niet onwaarschijnlijker; wie doordenkt heeft zich nog aan vrij wat meer te gewennen. Ook wordt niet dit bedoeld, dat er achter de schermen van het bewustzijn bij die gelegenheid hetzelfde te zien is dat wij bij het gewone denken in ons zien gebeuren; immers, er wordt achter die schermen juist niets gezien; alleen beweert men dat er iets gebeurt, waarvan denkbeelden het resultaat zijn, en dat hetgeen daar gebeurt, hoogst waarschijnlijk gelijksoortig is met hetgeen zich anders | |
[pagina 25]
| |
afspiegelt in het verschijnsel van het bewuste denken. Want ook dit laatste is een verschijnsel, ons door waarneming bekend, en mag evenmin met het reële denkproces verward worden als de roode kleur die wij zien, met de lichtgolven van den physicus of wat daarachter soms nog dieper verborgen ligt. Slechts de lichtgolven van bepaalde snelheid geven aanleiding tot het zien van kleuren; andere brengen in de buitenwereld veranderingen te weeg, die zich aan ons op een andere wijze verraden; nog andere laten ons bewustzijn waarschijnlijk geheel onaangeroerd; niettemin kunnen zij alle zeer wel gelijksoortig zijn en alleen in graad verschillen. Zoo is het ook zeer wel denkbaar, dat enkel die denkprocessen het bewustzijn van te denken met zich brengen, waarbij aan zekere voorwaarden is voldaan, b.v. de snelheid binnen een zeker maximum en minimum valtGa naar voetnoot1. Daarmede laat zich dan de opmerking in verband brengen, dat denkbeelden, buiten ons bewustzijn ontstaan en onverwacht daarin optredende, veelal een voortreffelijkheid bezitten, die al hetgeen wij met overleg en onder gestadig opletten tot stand brengen, zeer verre te boven gaat. Nu kan het mysticisme een nieuwen weg inslaan, de hoogere wezens met hunne inblazingen vaarwel zeggen, doch van ons vorderen, dat wij, juist wegens die voortreffelijkheid, de gemelde denkbeelden zonder kritiek tot rigtsnoer van ons meenen en handelen nemen, als ingevingen onzer eigene hoogere natuur en opgeweld uit de diepte van ons persoonlijk leven. Niets liever dan dit, indien wij slechts in alle gevallen op die voortreffelijkheid staat konden maken. Dan, het tegendeel is waar. Ook onder die denkbeelden zijn er, die aan de onvermijdelijke eischen van het verstand niet voldoen en met de gegevens der waarneming in onverzoenlijken strijd verkeeren; daar zijn er, die de onmiskenbare sporen vertoonen van een | |
[pagina 26]
| |
inmenging van valsche associatie, neigingen voor en tegen, verkeerde gewoonten en wat niet al meer, waardoor het denken verontreinigd wordt. Wel is waar, het laat zich niet inzien, waarom juist het denken dat niet bewaakt wordt, van die inmenging vrij zou blijven. Men voere ons niet tegemoet, dat het gewone denken de meerderheid van het onbewuste in menig ander geval erkent, en dus daarvoor de vlag behoort te strijken en veeleer zichzelven te wantrouwen. Want die erkenning van meerderheid onderstelt het vermogen van over de waarde der ingegevene denkbeelden een juist oordeel te vellen, en daarmede is dan ook het regt verbonden van omtrent sommige te beslissen in tegenovergestelden zin. Men smade het nuchtere, kortzigtige, bekrompene, vulgaire, koude verstand zooveel men wil: wij hebben nu eenmaal geen ander middel om het, ware van het onware te scheiden dan het bewuste, klare denken; en hoe kostbaar en onmisbaar de ingevingen uit de verborgene werkplaats voor ons geheele leven mogen zijn, ook zij moeten het daglicht der kritiek kunnen verdragen, of wij zijn overgeleverd aan alwat zich voor hoogere waarheid gelieft uit te gevenGa naar voetnoot1. Dat het verstand geoefend en veelzijdig ingelicht moet worden om zijn regterlijk ambt zoo goed mogelijk waar te nemen, betwijfelt niemand; dat het feilbaar is, evenmin. Doch net is altijd een gezonder leven bij matige inkomsten onder een ordelijk beheer, dan in een slordigen overvloed, waar alles, van de kleinodiën tot het vuilnis, door elkander ligt. Beter voor onze maatschappij, dat wij ons getroosten een aantal waarheden vooreerst te missen, dan dat wij alles aanvaarden, zoodat er een hopeloze verwarring in onze overtuigingen wordt aangerigt. Een maatschappij die naar dezen rationalistischen regel wordt bestuurd, kan zonder gevaar eenige enthusiasten dulden en van hunne ingevingen dankbaar gebruik maken, mits die behoorlijk worden onderzocht; verkrijgen echter de zieners en | |
[pagina 27]
| |
de lieden met een zending de overhand, dan is het met den vrede en de beschaving in al hare vormen spoedig gedaan.
Na al het gezegde zal het geoorloofd zijn te beweren, dat de liberale partij, op elk terrein waar zij zich vertoont, alle reden heeft om voor haar rationalistisch beginsel uit te komen en gemeene zaak te maken met de kritische wetenschap. Dat bondgenootschap legt haar de verpligting op, haar noodlottig optimisme van vroeger geheel te laten varen. Wat was die hooge gedachte van 's menschen natuurlijke regtschapenheid eigenlijk anders dan een ingegeven denkbeeld, in den nacht van het onbewuste denken ontstaan uit de verwerping van het dogma der erfzonde, de kennis van de sokratische stelling: niemand is bij verkiezing slecht, de waarneming van velerlei goeds ook buiten iemands eigen kring, en andere elementen, onder begunstiging van menschenliefde en ingenomenheid met zichzelven? Dat denkbeeld, argeloos aangenomen, gelijk dat alleen den mysticus passen zou maar in het gewone leven niet meer dan natuurlijk is, werd in verband gebragt met het rationalisme uit de natuurwetenschap en de wijsbegeerte; want het kwaad bestond toch, in weerwil van 's menschen neiging tot het beste, en kon dus moeijelijk anders dan uit dwaling zijn ontstaan, die opgeheven werd door verlichting van het verstand. Zoodoende ontwierp men het onding van een dogmatisch rationalisme, een leer waarbij het verstand aan de spits werd gesteld, doch op grond van onbeoordeelde ingeving. Tot het uiterste gedreven werd deze leer in de wijsbegeerte van het reine denken, die zonder het te weten uit ingeving en waarneming putte bij handen vol, en wel een buitengewone oefening in het hanteren van denkbeelden, doch daarnaast de handtaste lijkste ongerijmdheden met zich bragt. Het mystieke element, dat haar in merg en leden zat, deed haar de liberale rigting niet zelden verlaten, terwijl zij toch rationalisme genoeg inhield om in andere aanhangers den weg naar radicale hervormingen in te slaan. In minder ontwikkelden vorm heeft dezelfde leer, dikwijls zelve nog onbewust, tot de voornaamste misvatting der oude liberalen geleid. Omdat wij in de wereld niets kennen, dat op een verstandig wezen maar half zoo sterk gelijkt als de mensch, werd het een met het ander eenvoudig vereenzelvigd. De ziel met haar bovennatuurlijk wezen, dat met de | |
[pagina 28]
| |
natuur enkel in verkeer treedt en onder alle wederwaardigheden hetzelfde blijft, was het voorbeeld dat dezen doctrinairen nog voor den geest zweefde. Het was alsof de overtuiging die onze oordeelen en handelingen bepaalt, alleen door onvolledige waarneming en fouten in de gevolgtrekking aan gebreken leed, en door niets anders dan ruimen aanvoer van stof en geregelde overdenking aanstonds van die gebreken zou verlost worden. En dan scheen men verder te verwachten dat de overtuiging op zichzelf dadelijk in de gewenschte handelingen zou overgaan. Tegenwoordig zijn er velen die de zielkunde van den anderen kant aanvangen, en den mensch allereerst bestuderen als een gedeelte der natuur; en hen verwondert het niet, na de enkele ontdekkingen die zij reeds gedaan hebben, dat de liberalen van hun redelijken mensch velerlei teleurstelling moesten ondervinden. Al dadelijk is de overtuiging mede het gewrocht van gewoonte. Hoe vaker en hoe uitsluitender een denkbeeld ons als waarheid is voorgesteld (zij het door eigen waarneming of door de verzekeringen van anderen) des te meer kost het ons, er later afstand van te doen. Dan hebben wij het onwillekeurig zamenvloeijen of verward raken van denkbeelden, die op elkaar gelijken of te zamen onze aandacht hebben getrokken; en de associatie, bij dergelijke gelegenheid ontstaan, die ons een verbinding van werkelijke voorwerpen voortoovert, doordien er een verbinding van hunne denkbeelden bij onszelven voorkomt. Vervolgens is het genoeg gebleken, dat waar de waarheid van een denkbeeld ons om eenige reden welkom of onwelkom zou zijn, wij de voorwaarden van aanneming alligt veel lager of hooger stellen dan het verstand op zichzelf zou doen. Zoo is er meer; doch genoeg, de overtuiging wordt voor een niet gering deel door psychologische werkingen verbasterd, waarmede het denken niets te maken heeft, en die door betere inlichting niet worden weggenomen. Voorts is hetgeen wij onze handelingen noemen, niet de zuivere uitdrukking onzer overtuiging, d.i. van stellingen die wij als uitgemaakt onderstellen, maar van de toepassing dier overtuiging op het telkens gegeven geval. Die toepassing geschiedt in een denkoperatie, die op nieuw gevaar loopt, door psychologische bijmengsels als de genoemde verontreinigd te worden. En eindelijk, wie weet wat er voorvalt op den donkeren weg tusschen het besluit en de uitvoering? Ook de zenuwen en spieren hebben hunne toestanden en verkregene gewoonten; en zoo | |
[pagina 29]
| |
kan het nog gebeuren, vooral wanneer wij niet onze volle aandacht bij de zaak bepalen, dat wij niet volkomen datgene verrigten wat wij ons helder genoeg voorstelden, en wat ons ons bij andere gelegenheden geheel gelukt. Door deze natuurkundige beschouwing van den mensch wordt an de waarde van het onderwijs en de verlichting niet te Vort gedaan. Alleen wordt die waarde in iets anders gezocht dan waar men ze meende te vinden, en wordt het liberalisme tot geduld vermaand. Is het verstand niet de eenige bron der feitelijk bestaande theorie en praktijk, het heeft er toch mede een aandeel in, en het komt erop aan, dit aandeel te vergrooten. Brengt de vermeerdering van kennis niet dadelijk een omwenteling in meeningen en daden te weeg, zij vestigt toch de gewoonte van op het waargenomene acht te slaan en zelfstandiger na te denken. Deze gewoonte komt niet op eens, en het is de vraag of zij ooit zoo sterk ontwikkeld kan worden, dat de andere gewoonten en natuurlijke neigingen daardoor geheel worden overheerscht; doch alwat wij doen om ze te bevorderen, brengt den mensch nader tot den type van het verstandige wezen, dien men al te vroeg meende bereikt te hebben. Daarbij komt ons de ontdekking te hulp, dat gewoonten, of liever de wijzigingen in het organisme waarvan zij afhangen, in zekere mate erfelijk zijn; en de opmerking, dat de gewoonte van te handelen alsof men zekere denkbeelden is toegedaan (al doet men dat aanvankelijk uit ontzag voor anderen) op den duur het aannemen dier denkbeelden gemakkelijk maakt. Dat alles en nog veel meer van dien aard is niet een pas verkregen schat van waarheden, waarvoor men den geleerden dank verschuldigd is, maar heeft reeds langen tijd, schoon veelal niet of half bewust, in de overtuiging geleefd van staatslieden, artsen, opvoeders en zelfs geestelijken, wier invloed op het menschdom voor een groot deel uit hun onbevooroordeelde studie der menschelijke natuur moet worden verklaard. Die studie werd in het duister gehouden door de verheerlijking van den mensch als het redelijke wezen, die den grondslag bleef vormen van de officiële theorie. Het wetenschappelijk onderzoek van de beginselen van ons meenen en doen, of zoo men wil de kritische wijsbegeerte, heeft daarom enkel aan te toonen, dat die officiële leer onhoudbaar is, haar ook uit het onderwijs te verdrijven, en voor een rationelere beschouwing van het werkelijk bestaande ruime baan te maken. Het komt zoo dikwijls | |
[pagina 30]
| |
voor, dat juist de studeerkamer en de school, waarin al het licht dat een maatschappij bezit verzameld en van walmen bevrijd moest worden, de wijkplaatsen zijn van allerlei uitgediende meeningen, die er met verwonderlijke kunst nog een tijdlang worden opgehouden, en onder nieuwe gedaanten telkens weer in omloop gebragt. Wel worden zij mettertijd, waar de maatschappij op den weg tot zelfstandig denken voort kan gaan, in elke gedaante afgewezen; doch het is zaak, dat zij hoe eer hoe liever ook door de strenge bewijsvoering worden te niet gedaan, en hiermede kan zich het groote publiek nu eenmaal niet belasten. Het heeft zijne duizend pligten van anderen aard, waaraan men tevreden mag zijn, een leven te kunnen besteden; doch het heeft ook de hulp noodig zelfs van de meest afgetrokken wetenschap; en deze, wanneer zij zich naar eigene natuurlijke wetten tracht te ontwikkelen, bewijst tevens, door bemiddeling van het maatschappelijk verband, haren besten dienst zelfs aan den eenvoudigsten arbeider, wiens aandacht nimmer op een quaestie van beginsel vallen zal.
De school, waaraan de taak der beproeving en zuivering van meeningen van nature toekomt, is geen gesloten gild, waarin men door akademische waardigheden den toegang verkrijgt, en waarbuiten men naar de uitspraken der erkende meesters slechts eerbiedig behoort te luisteren. Reeds de oorsprong der universiteiten en geleerde ligchamen uit de vrije vereeniging van hen wien het onderzoek lief was, zou volstaan om het tegendeel te bewijzen. En om slechts een paar namen uit de geschiedenis der wijsbegeerte te noemen, zoomin Spinoza als Hume kan met mogelijkheid tot een dergelijk gild gerekend worden: toch zal de stijfste academicus zich wel wachten, die beiden over den schouder aan te zien. Zoo bestaat er dan ook geene reden om den heer H.C.J. Krijthe, die zich in een duitsch geschriftGa naar voetnoot1, ‘einen schlichten Landmann von der holländischen Grenze’ noemt, daarom alleen den titel van een wijsgeerig denker, en voorlichter der liberale partij op het door hem gekozen terrein, te weigeren. De man is geen Spinoza of Hume, doch dat heeft hij met velen gemeen, die niettemin onze aandacht verdienen. Zijn stijl is niet onberispelijk; zijne enkele germanismen zijn niet de algemeen gebruikelijke; | |
[pagina 31]
| |
doch hoe weinigen valt te beurt, tegelijk onderzoekers en taalkunstenaars te zijn. Onder de geijkte wijsgeeren kunnen velen althans aan zijn heldere voordragt, en onder de vaardige schrijvers, wien alles wat zij lezen en droomen terstond in sierlijken vorm ter penne uitloopt, niet weinigen aan zijn ernstig doordenken een voorbeeld nemen. Hoe het zij, het ware te betreuren, indien om de gebreken die zijn hollandsch boekje aankleven, en die alle met elkaar niet onverdragelijk zijn, de degelijkheid van gedachten, de flinke houding en de warme gemoedelijkheid van dezen schrijver ongewaardeerd moesten blijven. Het is den man diepe ernst wat hij zegt, en niet om met groote woorden te schitteren, heeft hij aan den hoogleeraar Opzoomer een open brief gerigt ‘over de gewigtigste belangen der menschheid.’ Maar hij had, vol vereering voor de talenten en het karakter van dien auteur, hem tot zijn leidsman gekozen in de wijsbegeerte, daar vooral waar zij den godsdienst raakt; en nu hij het punt gevonden heeft waar hij hem niet langer volgen kon, legt hij, om der waarheid wille, zijne redenen voor aan wie ze vermag te beoordeelen. Inderdaad vinden wij hier in ondubbelzinnige woorden weergegeven, wat er omgaat in het denken van niet het onbeduidendste gedeelte van ons volk, en wat het onmogelijk maakt, dat gedeelte ooit voor een denkwijze als die van den heer Opzoomer te winnen. ‘Om een oog, een goed oog op menschen te hebben,’ dus zegt onze schrijver teregt, ‘moet men ook de menschen zien zooals ze werkelijk zijn; men moet met allen verkeeren en niet uitsluitend met een bevoorregte klasse. De kring waarin gij u steeds bewogen hebt, is wel het minst geschikt om de menschen in hunne ware gedaante te leeren kennen. In dien kring wordt niet zelden, zelfs bij de opregtste menschen, de natuurlijke mensch vervangen door den kunstmatigen mensch. Regel en wet schrijven ieder voor hoe hij spreken en handelen moet, om op het standpunt te blijven staan, waarop hij door geboorte en opvoeding geplaatst is. Iemand nu van uwe hoedanigheden en uw gevoel, bekend als een scherp opmerker, zal men steeds de goede, de schoone zijde toonen; en [van] wat men dagelijks ziet, daaruit maakt men gevolgtrekkingen en besluiten, niet alleen ten aanzien van menschen, maar ook van zaken, zelfs van geheele wereldtoestanden’Ga naar voetnoot1. Zou het | |
[pagina 32]
| |
daarom niet ook voor ons, die meestal even weinig gelegenheid vinden om in het hart van anderen dan onze naaste vrienden en standgenooten te lezen, van groot belang kunnen zijn te vernemen, wat deze landman, ons te zeggen heeft? Daar zijn wel reden in den kerkelijken kanon opgenomen van iemand die zelf verklaart: Ik was geen propheet, en ik was geen prophetenzoon: maar ik was een ossenherder, en las wilde vijgen af. ‘Het is een daadzaak,’ lezen wijGa naar voetnoot1, ‘dat de tegenwoordige godsdienst, of zoo gij wilt godsdiensten, geheel ongeschikt geworden zijn voor de meer ontwikkelde tijden (lees: menschen) van thans. Onder alle standen, bij hoog en bij laag, is zij voor 't grootste gedeelte lippenwerk geworden, en de zedelijke toestanden, hoe ook door het zoogenaamd fatsoen vernist, staan op een jammerlijk peil.’ ‘Aan de eene zijde liet men de godsdienst vallen, .... omdat men zonneklaar de volstrekte onwaarheid van zoovele dingen die men voor waarheid had hooren prediken, inzag...’ ‘Anderen echter, en voorwaar, oorspronkelijk waren, het de beterenGa naar voetnoot2 meenden het gebrek daarin te vinden dat men afgeweken was van de godsdienst der vaderen, en men wendde alle pogingen aan om tot dat geloof terug te keeren; ja men ontzag zich niet liever de werkelijkheid, zoo zij tegen de gods dienst streed, als een zinsbegoocheling te beschouwen...’ ‘Doch welke waren nu de gevolgen? De godsdienst, of liever het geloof had zich overleefd. Hoe ook met de beste bedoelingen tot het oude teruggekeerd, kon het toch niet anders of de vruchten die daaruit voortkwamen, moesten op den duur, jammerlijk zijn. Steeds met de wereld en hare vorderingen in strijd, moest niet liefde, maar haat en wrok het gevolg zijn...’ ‘Zij echter, die zich van de onwaarheid van het nog altijd gepredikte geloof overtuigd hielden, en godsdienst als een wanbegrip beschouwden, zij leefden dan ook zonder God in de wereld voort, en zetten schranderheid in de plaats der godsdienst... Dat de maatschappij door zulke toestanden achteruit moet gaan, leert ons de ervaring van alle eeuwen. Overal waar de godsdienst ophield een kracht Gods te zijn, en voor het verlorene niets beters in de plaats trad, daar was | |
[pagina 33]
| |
het vernietigend vonnis over land en volk geveld, en niets vermogt de voltrekking van dat vonnis te stuiten.’ ‘Ware het een waarheid, dat de mensch zonder godsdienst zedelijk, streng zedelijk zijn kon, dan had men den achteruitgang... dier volken kunnen verhoeden... Maar neen; godsdienst is niet slechts een geloof, niet alleen eene voor-stelling: zij is het wezen, de grondwet waarop alles rust.’ Nu is de grief van den schrijver tegen den hoogleeraar deze, dat hij door zijne leer van een persoonlijken God, wiens eeuwige vaderliefde aan allen ten slotte een volmaakte zaligheid waarborgt, wel het betrekkelijk heilzame geloof aan hel en duivel wegneemt, maar daarvoor de gelegenheid in de plaats stelt om zich als godsdienstig-geloovig voor te doen en tevens den zedelijken pligt van zich af te schuiven. Wie buitendien zedelijk gezind is, zal het ook met die optimistische godsleer blijven; doch men bedenke den ligtzinnige, die zich troost met de gedachte: Gods wijsheid heeft ons zoo gebrekkig geschapen; den rampzalige die, tot een ellendig leven gedoemd, zich door niets laat weerhouden om ten koste van wie en wat het zij eenig levensgenot te bemagtigen; want is er een leven na dit leven, dan zal ook bij eenmaal zalig worden! De zedelijke band die de orthodoxie der groote massa aanlegt (want met deze hebben wij hier te doen) wordt door Opzoomer bij zijne volgelingen geslaakt; en de godsdienst waarvan Krijthe spreekt, en die een anderen en beteren band aanbiedt, wordt op zijde gedrongen door een godsleer wier gevolgen voor het pligtgevoel der meeste menschen verderfelijk zijn. Zietdaar de gemoedelijke bedenking, die tot het schrijven van het boekje drong. Zij is niet oorspronkelijk, en komt misschien den zeer beschaafden lezer, die de menschen naar zichzelf beoordeelt, weinig afdoende voor. Doch de vraag is hier, welke de uitwerking zal zijn, die de bedoelde godsleer heeft wanneer zij onder de menigte wordt gebragt, en daar te midden van de treurige sociale toestanden en de diepe onkunde omtrent de belangrijkste vraagstukken, die onder alle standen feitelijk wordt aangetroffen, ingang begint te vinden? Voordat men over de grief van den eenvoudigen opmerker de schouders ophaalt, kan het geraden zijn dat ernstig te overwegen. Had echter de schrijver zich bij zijn grief bepaald, en gemeend een theorie te kunnen weerleggen door het aanwijzen van hare minder gewenschte gevolgen bij invoering in de praktijk, | |
[pagina 34]
| |
dan ware dat een burgermansbetoog geworden, welgemeend genoeg, en mogelijk goed uiteengezet, doch aanvangende met onderstellingen die een tegenstander dadelijk begint met te betwijfelen. In het algemeen zou men kunnen vragen, of de uitwerking van een geloofsartikel op de zeden der groote massa wel zoo gereedelijk kan worden voorspeld? Of de praedestinatieleer, niet hier en daar maar bij geheele volken, de zedelijke inspanningpleegt te verlammen, daar volgens haar de zaligheid en de verdoemenis reeds buiten onszelven om zijn vastgesteld? Of de leer der priesterlijke absolutie onder de Katholieken over 't geheel een moraal bevordert als die der bandieten van Calabrië? Dan zou men nog verder kunnen gaan, en de vraag kunnen stellen, of, gesteld dat de godsleer van O. de ware was, hare verspreidingin de wereld wel eenig wezenlijk kwaad kon stichten, daar immers het godsbestuur ook hier alles ten goede zou moeten wenden? Want, tenzij men de oogen geheel en al voor de werkelijkheid gesloten houdt, zal men toegeven, dat er in de wereld veel verkeerds en veel rampzalige voorkomt; doch op het standpunt van die godsleer getroost men zich dat alles als voorbijgaande toestanden, waaruit volgens het wereldplan het betere moet worden geboren. De grief van Krijthe zou dus van gewigt kunnen zijn alleen voor hem die het bestreden gevoelen om andere redenen verwierp, en voor dengene die er nog besluiteloos tegenover stond; doch zij zou niet vermogen, iemand die het reeds omhelsd had daarvan terug te brengen. Dan de schrijver heeft nog een ander wapen, waarmede hij heel wat zwaarder slagen toebrengt. Met zijn morele bedenking komt hij eerst voor den dag nadat hij de logische zwakheid van 's hoogleeraars theorie der godsdienst zorgvuldig in het licht heeft gesteld. Hier plaatst hij zich op het gemeenschappelijk terrein van allen die met elkander een discussie willen voeren. Zal een wijsgeerige overtuiging houdbaar wezen, dan moet zij allereerst een geheel zijn, en geene tegenstrijdigheden aanbieden, bij het wegnemen waarvan het geheele stelsel in elkaar stort. In de logische ontleding van Opzoomer's (en veler andere) ‘Religionsphilosophie’ ligt onzes inziens de kracht van het geheele werkje. Eerst nadat die is afgeloopen, en aangewezen dat het systeem aan het voornaamste vereischte niet voldoet, komt het zedelijke bezwaar op den voorgrond, ter wille waarvan eigenlijk al die moeite is genomen, en dat na het gevoerde betoog een grootere beteekenis verkrijgt, omdat het zich thans voordoet in | |
[pagina 35]
| |
den vorm van deze vraag: welke de gevolgen zouden zijn, indien men er eens in slaagde, een zeker zamenstel van deels bewijsbare, deels willekeurig aangenomen beweringen als dogma in te voeren. Reeds meer dan eens heeft men op het tweeslachtige der Utrechtsche wijsbegeerte gewezen, die aan den eenen kant de hedendaagsche natuurwetenschap als het toonbeeld van echt wetenschappelijk onderzoek erkent, hare grondstellingen en resultaten aanvaardt, en aan den anderen zich beijvert, aan eenige kerkelijke leerstukken, die haar voor 's menschen welzijn onmisbaar voorkomen, door een eigenaardige gevoelsleer naast die grondstellingen wetenschappelijken steun te verleenen. Het empirisme, zonder voorafgaand onderzoek omhelsd, doch met kritische en mystische elementen ondermengd gelijk dat niet te vermijden valt, wordt daarbij als middel ter verbinding gebezigd. Alle kennis (niet slechts de stof daartoe) vloeit voort uit de vijf kenbronnen: de zinnelijke gewaarwording, het gevoel van lief en leed, het schoonheids-, het zedelijk, en het godsdienstig gevoel. De vier eerste leeren ons de wereld, de laatste èn God èn de wereld kennen. De eerste levert ons zinnelijke of uiterlijke, de vier laatste leveren innerlijke of niet-zinnelijke waarnemingen; deze uiterlijke en innerlijke te zamen worden alle als onmiddellijke stellingen niet alleen, maar als onmiddellijke waarheden beschouwd, waaruit de middellijke door redenering worden verkregen. Dat hier het aannemen van het feit der waarneming met dat van den inhoud der waarneming herhaaldelijk wordt verward, is meermalen, ook in dit tijdschrift, aangewezen. Van andere bedenkingen tegen de opsomming en indeeling der kenbronnen behoeven wij thans niet te gewagen. Alleen dit merken wij op, dat de opbrengst der vier eerste geacht wordt, behoorlijk verwerkt, een stellige en zamenhangende wetenschap op te leveren, wier harmonie door het opnemen van waarheden uit de vijfde onvermijdelijk zou worden verstoord. En toch zou het ongeoorloofd zijn, de laatste om die reden af te wijzen, en wordt het mogelijk geacht, het een met het ander op te nemen in de overtuiging van denzelfden persoon. Er doet zich dus het volgende dilemma voor: òf de waarheden aan het godsdienstig gevoel ontleend verstoren den zamenhang der wetenschappelijke wereldbeschouwing, en dan zijn zij met de waarheden uit de andere bronnen in strijd, zoodat men ze niet tegelijk daarmede kan beamen; òf zij laten zich daarmede in dezelfde overtuiging vereenigen, hetzij doordien zij | |
[pagina 36]
| |
ze bevestigen of doordien zij onderwerpen betreffen die in de wetenschappelijke wereldbeschouwing niet worden aangeroerd, en dan kunnen zij die wereldbeschouwing niet verstoren, maar vormen daarmede éen geheel. Wanneer nu bewezen wordt, dat de godsdienstige ‘waarheden’ met de overige verscheidene onderwerpen gemeen hebben, en beslissingen inhouden omtrent dezelfde vraagpunten, dan wordt dat dilemma nog eenvoudiger, en dan wordt het noodig aan te toonen, òf dat er tusschen die tweeërlei beslissingen geen strijd bestaat, zoodat de voorzorgen tot scheiding overbodig worden, òf dat die strijd aanwezig is, zoodat men genoodzaakt wordt, tusschen het een en het ander een keuze te doen. Het eerste bewijs is spoedig geleverd. Ook de heer O. stelt, dat uit het godsdienstig gevoel godsdienstige kennis vloeit betreffende de wereld; met name deze ‘overtuiging’, ‘dat de wereld van God geschapen is en door God wordt bestuurd, door hem geleid naar dat doel, voor welks bereiking ook wij onze krachten inspannen in de beste en reinste oogenblikken van ons leven’Ga naar voetnoot1. Daarentegen houdt hij het ervoor, als door de ervaring (welberedeneerde waarneming) zonder uitzondering bevestigd, dat overal waar successie is ook causaliteit bestaat, ‘m.a.w. dat een nieuw verschijnsel niet alleen door een oneindig aantal van antecedenten wordt voorafgegaan, maar dat het tevens in éen of meer dier antecedenten zijn oorzaak heeft, zoodat het daarinede noodwendig, met al de andere slechts toevallig verbonden is’Ga naar voetnoot2. Daarnaast erkent hij, op denzelfden grond, de onvergankelijkheid van stof en krachtGa naar voetnoot3. Ten overvloede voegt hij er in zijn boek over den godsdienst bij: ‘geen tijd waarin de wereld er niet was’. Hier hebben wij duidelijk verschillende uitspraken omtrent dezelfde vraagpunten: Er wordt als onmiddellijke waarheid uit de vijfde kenbron geleerd, dat de wereld geschapen is door een wezen dat van haar geen deel uitmaakt; en als wettige gevolgtrekking uit de onmiddellijke waarheden der eerste, dat de wereld steeds bestaan heeft, zoodat er voor die schepping geen punt des tijds te vinden is. Er wordt volgens de vijfde kenbron bevestigd, dat God de wereld bestuurt en leidt; en volgens de eerste zou alwat in | |
[pagina 37]
| |
de wereld plaats heeft, zijne oorzaak hebben in de antecedenten, en daarmede noodwendig zamenhangen. Er wordt op gezag der vijfde kenbron gepredikt, dat de wereld door God geleid wordt tot hetzelfde doel waarvoor wij in onze beste en reinste oogenblikken werkzaam zijn; en toch volgens de eerste aangenomen, dat niet het toekomstige, maar het voorafgaande het volgende in de wereld geheel en al bepaalt. Dus èn de godsdienstleer èn de wereldwetenschap hebben antwoorden gereed op dezelfde vragen: naar den oorsprong der geheele wereld, naar dien van hetgeen zich telkens in haar vertoont, en naar het karakter van den gang der gebeurtenissen in de wereld. Het dilemma neemt inderdaad die tweede, vereenvoudigde gedaante aan. Is het nu mogelijk, de antwoorden die van de beide kanten gegeven worden, met elkaar overeen te brengen? In de eerste plaats, wat verstaat men in het stelsel onder de schepping? Heeft zij eenmaal plaats gehad, zooals men uit de gebezigde uitdrukking in verband met de overgeleverde beteekenis daarvan zou opmaken? Dan onderstelt zij dat er vroeger een tijd was waarin de wereld niet bestond. Dit wordt ontkend. Er blijft dan enkel over, dat die schepping een voortdurende is, van eeuwigheid her, en tot in eeuwigheid, daar immers stof en kracht onvergankelijk zijn; zoodat zij met de onderhouding der wereld eenzelvig wordt. Wij hebben ons dan een goddelijke werkzaamheid voor te stellen van soortgelijken aard, als de eeuwige generatie van den Zoon die in de kerkelijke triniteitsleer voorkomt; en deze voorstelling tot haren historischen oorsprong vervolgende, komen wij bij den Timaeus van PlatoGa naar voetnoot1, en de Neoplatonici teregt. Doch met allen eerbied voor de diepzinnigheid dezer metaphysische leeraars is het moeijelijk, de vraag te onderdrukken, of wij hier niet in het onverstaanbare teregt gekomen zijn, en niet ouder gewoonte een woord voor een begrip hebben aangezien? Welk verband meent men, dat tusschen een dergelijken schepper en zijn schepping bestaat? Plato spreekt reeds van een oorzaakGa naar voetnoot2; algemeen wordt het beeld van den schepper of maker gebruikt; doch wat blijft daarvan over, zoodra men ophoudt de godheid als het antecedent der wereld te beschouwen? Met evenveel regt zou men kunnen beweren, dat de | |
[pagina 38]
| |
eeuwige wereld en de eeuwige god elkander noodig hebben om te zijn wat zij zijn, zoodat de veroorzaking, gesteld dat dit denkbeeld hier nog te pas kwam, een weerkeerige zou moeten heeten. In allen gevalle is zooveel duidelijk, dat wanneer wij uit de voorstelling van een oorzaak of een maker die van een vroeger bestaan dan het gevolg of het gewrocht wegnemen, er niets verstaanbaars overblijft. En tot dit overblijfsel van een gedachte komen wij, wanneer de scheppingsleer niet in lijnregte tegenspraak met die van een wereld zonder aanvang wordt opgevat. Ten tweede, wat verstaat men onder de besturing van een wereld waarin alles noodwendig uit antecedenten wordt voortgebragt? Van een ingrijpen der godheid in de beweging die volgens onveranderlijke natuurwetten plaats heeft, wil de heer Opzoomer in het minst niet weten. Hij dingt niet het minste af op de grondstellingen waarvan de natuurkunde onzer dagen bij al hare verklaringen uitgaat. Volgens hem dient dan ook te worden aangenomen, dat de toestand van het heelal op een gegeven oogenblik, in al zijne onderdeelen, het onvermijdelijke gevolg is van elken vroegeren toestand die men verkiest, m.a.w. door dezen volkomen wordt bepaald. Kon men nu onderstellen, dat er eenmaal in den tijd een eerste toestand was geweest, en deze door God uit het niet of uit zijn eigen wezen was geschapen, dan ware op die wijze, door éene goddelijke daad, al wat ooit bestaan zou tot in de verste toekomst bepaald. Onderstelde men daarbij, dat de eerste toestand der wereld met voordacht zoo was ingerigt, dat in den loop der tijden zekere der godheid welgevallige verschijnselen zich moesten vertoonen, dan geleek haar invloed op de wereld nog eenigermate op een bestuur. Doch die schepping in den beginne wordt ontkend. Er blijft niets over dan de zaak zoo te denken, dat die onophoudelijke veroorzaking van een volgenden door een vroegeren toestand der wereld onder voortdurend opzigt en voortdurenden invloed van de godheid staat. Doch wat dien invloed aangaat, zoodra er iets wordt toegedaan aan de werking van hetgeen in de antecedenten, stoffen, krachten en wetten, reeds gegeven is, wordt de noodwendige zamenhang, het beginsel der algemeene causaliteit, prijs gegeven; de som der krachten in het heelal wordt vermeerderd hetgeen door metingen op den duur nog wel te constateren zou zijn), de natuurwetten lijden ieder oogenblik uitzonderingen, - in weerwil, van hetgeen uit de eerste kenbron wordt afgeleid. Wat het opzigt betreft, dit bepaalt | |
[pagina 39]
| |
zich, wanneer men van een ingrijpen metterdaad niet hooren wil, tot een bloot aanschouwen van hetgeen de wereld uit zichzelf achtereenvolgens voortbrengt. Wij hechten dus aan de leer van het goddelijk wereldbestuur geen verstaanbaren zin, tenzij wij erkennen dat zij met het natuurbegrip der exacte wetenschappen in strijd is. Ten derde, wat verstaan wij onder de leiding der wereld tot een goed doel, dat in de verre toekomst ligt, wanneer alles in die wereld niet mede door het toekomstige, maar geheel en al door het in den tijd voorafgaande bepaald is? Hetgeen in de toekomst gezocht wordt, wordt gedacht nog niet aanwezig te zijn, dus ook geen invloed te kunnen oefenen op den gang van zaken. Alleen een denkbeeld daarvan kan bij een bewust wezen aanwezig worden gedacht, dat dan zijne maatregelen neemt om werkelijk te doen ontstaan hetgeen aan dat denkbeeld beantwoordt. Houden wij de godheid voor zulk een wezen, dan kan de causaliteit in de wereld niet een alles beheerschende zijn, maar dan laat de vorige toestand nog eenigszins in het midden, welke de volgende zal wezen, zoodat de godheid tusschen twee of meer mogelijkheden een keus doet met het oog op het voorgestelde doel, en door hare tusschenkomst den doorslag geeft. Daar zijn wij echter op nieuw bij een inmenging van buiten in de natuur aangekomen, waarvan men nu eenmaal niet hooren wil. Dus òf die leiding der wereld tot een doel is een onverstaanbare formule, òf zij kan niet tegelijk met de wetenschappelijke natuurbeschouwing bevestigd worden. Wil men derhalve - altijd binnen de grenzen van Opzoomer's stelsel blijvende - dat de vijfde kenbron, het godsdienstig gevoel, ons onmiddellijke waarheden levert die nog iets anders dan duistere orakelspreuken zijn, dan moet men wel tot het besluit komen, dat deze waarheden althans met die uit de eerste bron (want daarvoor worden de natuurkundige grondstellingen aangezien) in onverzoenlijken strijd verkeeren, en de eene waarheid tegenover de andere staat als ja tegenover neen. De ‘breede grenslijn tusschen godsdienst en wereldwetenschap’Ga naar voetnoot1 moet inderdaad getrokken worden, en de overtuiging van wie beide aanneemt, in twee tegenstrijdige helften gedeeld. Inderdaad zijn er menschen, die zich iets dergelijks met volle kennis van zaken troosten. Er wordt ons van een ita- | |
[pagina 40]
| |
liaansch abbate verhaald, die een man van gezag was bij het beoordeelen van kerkelijke gewetensvragen, en daarvoor een studeerkamer had ingerigt met een voortreffelijke theologische bibliotheek. Daarmede was door een gang een ander vertrek verbonden, waar Voltaire en de schrijvers der fransche Encyclopedie met hunne geestverwanten in portret en geschriften de wanden bekleedden. Kwam iemand hem raadplegen, dan vergewiste hij zich eerst met welks geestes kind hij te doen had, en begaf men zich naar het eene of het andere locaal, om de zaak te bespreken zoo als de tentoongestelde auteurs het zouden hebben gedaan. De man verzekerde, dat hij zonder die verdeeling er niet in zou geslaagd zijn, orde in zijne gedachten te houden. Is dit berigt verzonnen, onwaarschijnlijk is het niet. Wie het stelsel omhelst waarvan wij spreken, moet in zichzelven twee zulke kamers bergen, of hij eindigt met beiderlei waarheden te betwijfelen, en in het geheel geene overtuiging over te houden. De heer Krijthe, die den hoogleeraar persoonlijk kent en hoog vereert, aarzelt niet om te verklarenGa naar voetnoot1: ‘Eerlijk en opregt heb ik in uwe schriften over God en godsdienst naar overtuiging gezocht, maar ze nergens kunnen vinden. En toch kunt gij met uwen veel omvattenden arbeid op dit gebied geen ander doel hebben gehad dan de menschheid te overtuigen dat uwe opvatting de ware is.’ Wij voor ons, nagaande hoe het met de menschelijke overtuiging in vele gevallen gesteld is, zullen ons wachten het onmogelijk te rekenen, dat iemand inderdaad bij sommige vragen zoowel het ja als het neen van harte is toegedaan. Waarom anders die onvermoeide pogingen om het een naast het ander staande te houden, en de uitdrukkelijke verklaring, dat ‘onze godsdienst verzoend moet zijn met de wetenschap van onzen tijd?’ Het is deze verzoening, die wij door Opzoomer wel gevorderd, doch niet tot stand gebragt vinden. En bij den natuurlijken eisch van het verstand, dat wij een stelling die wij beamen niet tegelijkertijd verwerpen, zou het onbillijk zijn te verlangen, dat ‘de menschheid’, of het rationalistische gedeelte daarvan, met dat tweekamerstelsel genoegen nam zonder eerst op alle wijzen te hebben beproefd, of de éenheid in de overtuiging niet langs een anderen weg te bereiken valt. | |
[pagina 41]
| |
Wij worden daartoe door den heer Opzoomer-zelf aangemoedigd, waar hij verklaartGa naar voetnoot1: ‘Het geloof, zal het redelijk zijn, moet geen even sterke gronden tegen zich hebben. Dan toch is het ongeloof volmaakt even redelijk. En als de gronden tegen het geloof sterker zijn dan die waarop het zelf zich beroept, dan is het ongeloof zelfs redelijker te achten. Het vóor en tegen moet hier gewogen worden. Het redelijk geloof mag oronden tegen zich hebben, maar ze moeten zwakker zijn dan die waarop het zelf rust. Daarom moet dan ook het geloof een telkens herhaald wegen en toetsen niet alleen toelaten, maar zelfs uitlokken.’ Er staan hier tegenover elkaar de wereldwetenschap en de godsleer. De eene zoowel als de andere zou op den weg van wettige redenering uit de onmiddellijke waarheden van onderscheiden oorsprong zijn afgeleid, en daarom ten volle moeten aanvaard worden. Blijven wij hierbij, dan komen wij de tweeslachtige overtuiging niet te boven. Willen wij verder gaan, dan moeten wij toezien, of soms de gronden die voor het eene en het andere worden aangevoerd, van verschillende sterkte zijn, en het overwigt genoegzaam aan den eenen kant ligt om ons den anderen geheel te doen verlaten. Dan zou er op dezen laatsten iets moeten haperen, hetzij aan de zuiverheid der waarneming, of aan de wettigheid der redenering, of aan beide tegelijk. Aan welken kant hij het onderzoek wil hebben aangevangen, zegt ons de auteur van het stelsel zelf: ‘We hebben regt om feiten, die wetenschappelijk beschouwd zijn, ook godsdienstig te beschouwen. Maar we hebben geen regt, om op onze wetenschappelijke beschouwing door onze godsdienstige iets te laten afdingen’Ga naar voetnoot2. Op ‘het gebied van het godsdienstig geloof’ is ‘niets meer dan waarschijnlijkheid, nooit zekerheid, nooit de hoogste graad van het weten te bereiken’Ga naar voetnoot3. Daarentegen is het ‘ondenkbaar (nu de wereld er eens is’, en wat anders denkbaar zou zijn, kunnen wij daarlaten), dat er geen opvolging in den tijd zou zijn; en de ervaring van het bestaan van oorzakelijk verband lijdt geene uitzonderingGa naar voetnoot4; het bestaan van onvergankelijke kracht en dat van onvergankelijke stof zijn groote waarheden en gewigtige beginselen, die door de | |
[pagina 42]
| |
ervaring ontdekt zijnGa naar voetnoot1. Van deze en dergelijke stellingen geldt zonder twijfel, wat elders gezegd, wordt: ‘Het kost ons moeite, het tegendeel er van zelfs maar te denken; een grond, althans, waarop wij dit aannemelijk zouden achten, kunnen wij ons niet voorstellen’Ga naar voetnoot2; te meer nog mogen wij dit zoo verstaan, daar de grondstellingen der wiskunde volgens O. op dezelfde wijze als die gewigtige beginselen door ons verkregen wordenGa naar voetnoot3. Welnu, de laatst aangehaalde woorden bevatten de beschrijving van hetgeen in het stelsel zekerheid en onbetwistbare waarheid wordt genoemd. Het zal dan niet onjuist zijn te beweren, dat aan de onderstellingen waarop de natuurkunde van onzen tijd gegrond is, o.a. aan de eeuwigheid der wereld, en de alles beheerschende causaliteit, zekerheid; aan het godsdienstig geloof nooit zekerheid, en niets meer dan waarschijnlijkheid wordt toegekend. Waar echter een zekere en een overigens waarschijnlijke stelling elkander lijnregt tegenspreken, kan de keus niet twijfelachtig zijn. De waarschijnlijkheid houdt op zoodra men zich van de waarheid van het tegendeel verzekerd heeft. Aan deze opmerking, waardoor het stelsel met éen slag zou vernietigd worden, ontsnapt men alleen door de zekerheid aan de natuurkundige hoofdbeginselen, of fundamentele onderstellingen, te ontzeggen (daargelaten wat er dan nog zekers overblijft), en ze voor niet meer dan waarschijnlijk te verklaren. Zij komen dan met de godsleer op denzelfden voet te staan, en er kan over getwist worden, wat het waarschijnlijkste van beide heeten moet. Indien wij het vraagstuk aldus behandelen, dan kan van den kant der wereldwetenschap, gelijk wij ze hebben hooren noemen, in korte woorden dit worden aangevoerd, dat hare onderstellingen in de geschiedenis allengs voor den dag komen naarmate de wijsbegeerte zich van het gezag der mythe in de oude wereld en der kerkleer in den nieuweren tijd ontslaat; waaruit blijkt, dat zij door het zelfstandig nadenken over de vragen die de wereld ons voorlegt, begunstigd worden. Dat zij de toepassing der denkwetten, of de naleving der grondbeginselen van het denken, bij het natuuronderzoek bevorderen; daar alleen de standvastigheid der wetten van het zijn het mogelijk maakt, gevolgtrekkingen en voorspellingen omtrent bestaande dingen te wagen. En dat, | |
[pagina 43]
| |
hoe strenger de natuurstudie aan die onderstellingen vasthoudt, hare ontdekkingen te veelvuldiger en te stelliger, en hare verwachtingen te vaker bevestigd worden, terwijl er geen enkel gegeven in de waarneming bekend is waaruit het tegendeel van eene dier onderstellingen zou moeten worden opgemaakt. De godsleer daarentegen vinden wij in de geschiedenis vooral daar, waar van het opzettelijk onderzoek der natuurverschijnselen het minste werk wordt gemaakt, of men zich in een enkel gedeelte van dat onderzoek geheel verdiept. Voorts brengt zij in den gang der gebeurtenissen een onberekenbaar element (de goddelijke leiding), waardoor de rationele verklaring van het bestaande hopeloos dreigt te worden. En eindelijk leert de ondervinding, dat de ontdekkingen toenemen en de geheele natuurkennis een vastere houding aanneemt naarmate men die godsleer meer buiten rekening laat. Wat is het dan, dat zulk een godsleer staande houdt? Wij bedoelen niet, hoe het komt dat zij nog steeds warme voorstanders vindt, hetgeen uit verscheidene zielkundige oorzaken verklaard kan worden; maar, door welke gronden, die den logischen toets kunnen doorstaan, zij gehandhaafd wordt. Aan de kennis der wereld, gelijk de wereldwetenschap ze ons levert, betreffende ‘de natuur om ons heen’, en ‘den mensch, als zinnelijk maar ook als geestelijk wezen’, ‘hebben wij niet genoeg. We verlangen nog meer van haar te weten, van haar verleden en van haar toekomst’Ga naar voetnoot1. Dus buiten de wetenschap verlangen wij nog meer te weten. Teregt, wanneer wij alleen denken aan den onvolmaakten staat, waarin de wetenschap op elk gegeven oogenblik verkeert; doch aan dat verlangen wordt immers beantwoord door hare voortdurende veroveringen. Dan, dit is blijkbaar de bedoeling niet. Zelfs de voltooide wetenschap, waarbij de deelen der kennis ‘met elkander een eenheid vormen en in een harmonie zijn die nergens behoeft verstoord te worden,’ zou ons nog niet bevredigen. Wij willen omtrent de wereld het een en ander weten, dat den inhoud zelfs van de volmaakte kennis der wereld te boven gaat. Of hier nog van weten sprake kan zijn, willen wij niet vragen; of de kennis, die de wetenschap levert, niet misschien alles omvat wat de mensch ooit weten kan, evenmin. Alleen moeten wij de vraag stellen, of dat verlangen om nog meer te weten, | |
[pagina 44]
| |
behoorlijk gewettigd is, en niet tegenwoordig daaruit ontspringt, dat wij van jongsaf gewoon zijn allerlei te hooren verzekeren omtrent onderwerpen waarover de wetenschap het zwijgen bewaart. ‘Het godsdienstig gevoel,’ wordt ons gezegd, voldoet aan dat verlangen. ‘Het zegt ons, dat de wereld geen doelloos bestaan heeft.’ Dit is blijkbaar de onmiddellijke waarheid, die uit die vijfde kenbron voortvloeit. Door redenering volgt daaruit het overige. ‘Als wereld geen doelloos bestaan heeft, dan heeft ze ook geen toevallig bestaan. Dan... moeten wij een oorzaak aannemen, die haar doel kon stellen en die dat doel met haar weet te bereiken, maar die tevens’ (tweede onmiddellijke waarheid) ‘dat doel moest stellen in den triomf van al hetgeen waar en schoon en goed is. Aan zulk een oorzaak geven wij in onze taal den naam van God.’ Derhalve, het godsdienstig gevoel zegt ons, dat de wereld; geen doelloos bestaan heeft, en het spreekt ons van de zegepraal van het goede als het doel der wereld. Ontegenzeggelijk moeten wij dit zoo verstaan, dat deze stellingen ons door het gevoel onmiddellijk zijn ingegeven; immers was de meening deze, dat die stellingen eerst door gevolgtrekking uit gegevens van het gevoel verkregen zijn, dan had men, bij de beschrijving van deze kenbron in een wetenschappelijk leerboek, veeleer de oorspronkelijke gegevens opgenoemd. Immers, het is van het hoogste gewigt de onmiddellijke stellingen van andere duidelijk te onderscheiden, daar zij onmiddellijke waarheden zijn en eerst bij de redenering de mogelijkheid van dwaling aanvangtGa naar voetnoot1. Nu wordt de ‘gewaarwording of waarneming,’ die uit de vijf kenbronnen vloeit, in de zinnelijke of uiterlijke en de niet-zinnelijke of innerlijke verdeeld, ‘die ik zonder de zinnen, alleen door mijn inwendig gevoel, door het gevoel van wat er in mij zelf is, verkrijg.’ Tot deze laatste klasse dient wel mede te hooren alwat het godsdienstig gevoel te onzer kennis brengt. Dan echter rijst de vraag, of de uitspraak: de wereld heeft een doel, en dat doel is de zegepraal van het goede, wel kan gezegd worden iets te betreffen, dat in onszelven is. Is dit niet het geval, dan een van beiden: òf die uitspraak berust op een gevolgtrekking, en het godsdienstig gevoel levert ons meer oorspronkelijke gegevens daartoe (hetgeen wij zooeven gezien hebben dat niet de bedoeling kan wezen); òf men heeft zich minder juist uitgedrukt, en diezelfde uitspraak kan enkel in zoover als | |
[pagina 45]
| |
onmiddellijke waarheid gelden, als zij op de wereld in ons, of de wereld zooals wij ze ons onwillekeurig voorstellen, betrekking heeft. Het godsdienstig gevoel zou ons dan alleen dit leeren, dat wij door oorzaken, buiten het gebied van het bewuste denken gelegen, ertoe gebragt worden, aan onze voorstelling van de wereld, gelijk die uit de wereldwetenschap en de daaraan voorafgaande dagelijksche ervaringen verkregen wordt, die van zeker doel toe te voegen. Daaruit zou eerst door redenering moeten worden opgemaakt, dat dit doel inderdaad bestaat, en de gang der gebeurtenissen in de werkelijkheid daarnaar geregeld is. Berst nadat de redenering tot dat besluit geleid heeft, kan dat gevoel gezegd worden ons zekere toekomst te ‘waarborgen’ en ‘ons vertrouwen en onze kracht te sterken.’ Immers, let wel: er is hier geen sprake van den onnadenkenden mensch, die aanstonds voor waar houdt wat hem door ingeving toevloeit en hem een aangenaam verschiet opent; maar van dengene die een redelijk geloof verlangt, zich op gronden beroept, en met Opzoomer instemt wanneer hij zegt: ‘Aan de rede alleen zal toch wel het oordeel verblijven over de redelijkheid van welke stelling dan ook.’ En nu is de redenering, die uit het bestaan der voorstelling van een werelddoel in ons tot het bestaan van een werelddoel buiten ons besluit, een zeer gewaagde, waarmede men, zoo zij geoorloofd was, de kritiek uit elke wetenschap zou kunnen verdrijven. Tegenover haar laten zich andere stellen, die het voordeel hebben van door verscheidene zielkundige waarnemingen te worden gesteund. Ook zonder aan te nemen, dat het werelddoel bestaat, kan van het ontstaan eener doelvoorstelling, die zich onwillekeurig met de voorstelling der wereld verbindt, een waarschijnlijke verklaring uit van elders bekende eigenaardigheden der menschelijke gedachtenproductie worden opgemaakt. Men neme slechts denkbeelden als deze: de mensch is de geboren beheerscher der natuur, - de wijsste is de magtigste, - de werkzaamheid van den wijsste is op het hoogste welzijn van den mensch gerigt, - dat hoogste welzijn is eenzelvig met de deugd, of van haar onafscheidelijk. Is nu de mensch de geboren beheerscher, dan is de natuur uit haren aard zijn rijk, zijn werktuig en de grondstof waarmede hij werkt, en dan is ook het doel van zijn werkzaamheid eenzelvig met het doel van haar bestaan. Dezelfde beschouwing, volgens welke de bestemming der dieren is, gegeten te worden of lasten te dragen, en die zonder een speciaal gevoel geacht wordt te ontstaan, wordt | |
[pagina 46]
| |
hier op het geheel der natuur toegepast. Wij geven deze verklaring alleen als voorbeeld; mogelijk wordt er een betere gevonden; doch zij bewijst, dat de stoute sprong van het bestaan van het denkbeeld tot dat van zijn voorwerp door een geleidelijke verbinding van denkbeelden, wier afzonderlijk bestaan erkend is, met voordeel vervangen wordt om het ontstaan der doelvoorstelling in ons te verklaren. De verdere redenering, die tot een doelstellende en veroorzakende godheid, dus tot een persoonlijken maker der wereld voert, is evenmin overtuigend. Het ligt voor de hand, dat waar de mensch zijn eigen levensdoel voor het doe] der wereld houdt, hij al spoedig bedenkt, dat niet hijzelf haar en zichzelven tot dat doel heeft ingerigt. Derhalve moet het iemand anders zijn, en de persoonlijke schepper is gevonden, langs denzelfden weg als al de goden van den Olympus, alleen met dit onderscheid, dat men niet is uitgegaan van den regen, of het koren, of het paard, of de kunst van weven, maar van de geheele wereld tegelijk. Voor ons echter is de vraag, of niet ook zonder een persoonlijk, willend en werkend wezen de veranderingen in de wereld een zoodanigen loop kunnen nemen, dat ‘de triomf van al hetgeen waar en schoon en goed is’ op den duur verzekerd is. Waarom de voortdurende beweging der stoffen, werking der krachten, heerschappij der natuurwetten niet even goed tot deze als tot een andere uitkomst leiden zou, diende men ons vooraf duidelijk te maken. Die stoffen, krachten en wetten hebben zoo min een voorkeur voor het onware en leelijke en slechte als voor het tegendeel, en mits de dispositie van het bestaande, zijne verdeeling in de ruimte op elk oogenblik dat men verkiest, de noodige gegevens aanbiedt, zullen zij onfeilbaar het goede doen zegevieren. Dat die dispositie juist deze gegevens bevat, mogen wij zeer merkwaardig vinden, en een maker te hulp roepen om daarvan rekenschap te geven; doch op de eene of andere wijze moet de stof en de kracht toch in allen gevalle gegroepeerd zijn, en waarom niet even goed zóo als anders? Daarmede verviel dan wel, strikt genomen, het denkbeeld van een werelddoel, omdat het doel een bedoelenden persoon onderstelt, maar alles waarom het ons eigenlijk te doen is, bleef behouden: het uitzigt op de schoone toekomst, het vertrouwen en de daaruit ontspringende kracht. Alleen de vraag naar de wording der wereld bleef onbeantwoord en de schepping verviel; dan, wij hebben reeds opgemerkt, dat de door O. aangenomene eeuwigheid der wereld het | |
[pagina 47]
| |
noodig maakt, voor een aanvankelijke een voortdurende schepping in de plaats te stellen, en deze, zoowel als de besturing en leiding tot het doel, kan bij een gunstige dispositie der dingen veilig worden gemist. Daarentegen wordt dit voordeel verkregen, dat met de middelen der wetenschap kan worden onderzocht, of de verschijnselen het overwegend waarschijnlijk maken, dat zoodanige dispositie werkelijk voorhanden is. Ook de redelijk-geloovige zal dat wenschen geconstateerd te zien, daar zonder haar, ook volgens hem, de wet der causaliteit, die toch geene uitzondering om bestwil duldt, tot een ander resultaat zou moeten leiden. Wij zijn er zoo langzamerhand toe gekomen te vermoeden, dat de onmiddellijke waarheden uit de vijfde kenbron evenmin onmiddellijk als waarschijnlijk zijn. Wat niet te betwijfelen valt is de aanwezigheid, doch niet de waarheid, der denkbeelden van een werelddoel, van een algemeene zegepraal der menschelijke ideën, en van een persoonlijken schepper en onderhouder van het heelal. Uit die aanwezigheid wordt onder de rubriek van het godsdienstig gevoel een besluit getrokken volgens de meest bedenkelijke methode. Van dezelfde gegevens maken wij op onze beurt gebruik, gelijk men dat in de wereldwetenschap met den besten uitslag pleegt te doen, en bevinden dat zij, volgens de erkende denkwetten behandeld, geene der stellingen opleveren, die, namens het godsdienstig gevoel, in tegenspraak met de beginselen der natuurkunde verkondigd zijn. Zonder dus verder over de waarde der kenbronnen-theorie uit te weiden, zullen wij, dat gevoel buiten aanmerking latende, in het vervolg van de onderstelling mogen uitgaan, dat de wetenschappelijke redenering tot zoover van kracht is als het den mensch in het algemeen vergund is iets met zekerheid of waarschijnlijkheid te beweren. Een andere weg om tot het gewenschte godsbegrip te komen, wordt aangewezen in Opzoomer's werk over den godsdienst. ‘Kan ik,’ dus zegt hij, ‘bij de onvolmaakte eindige wezens met mijn denken blijven staan, of moet ik boven die allen mij een volmaakt, oneindig Wezen voorstellen? Dat is de groote, de eenige vraag.’ Intusschen ‘noch uit ons zelven, noch uit de dingen om ons heen, alle eindig en gebrekkig, kan het volle positive begrip worden verkregen van een wezen, dat oneindig en boven alle gebrek verheven is’Ga naar voetnoot1. Nu houdt de hoogleeraar de wijsbegeerte voor een wetenschap, die ‘ééne | |
[pagina 48]
| |
groote schets’ heeft te geven ‘van het heelal in al zijn deelen, opdat overal dezelfde gang van ontwikkeling, de heerschappij dexzelfde wetten zigtbaar worde niet alleen, maar de oneindige wereld zich openbare als eenheid, als een wereld van zamenhang en orde’Ga naar voetnoot1. Er wordt dus uit de studie van onszelven en van de eindige, gebrekkige dingen (want de wijsbegeerte wordt geacht de uitkomsten van alle wetenschappen zamen te te trekken) reeds de kennis gewonnen van een wezen, dat een eenheid, dat oneindig is, en op welks orde geene uitzondering bestaat, dat dus boven alle gebrek verheven moet heeten. Dat wezen is echter niet God, maar de wereld. Waartoe nu verder gegaan en het begrip van causaliteit, dat binnen de grenzen der wereld, bij de voorstelling der betrekkingen tusschen hare opvolgende toestanden, met reden gebruikt wordt, buiten die grenzen toegepast om een oorzaak van het heelal te vinden? Men verwondert zich een wereld, en niet veeleer het volstrekte Niets aan te treffen; men vraagt met dien Indischen koning: hoe komt het dat er iets bestaat? en meent daarop een antwoord te geven wanneer men het bestaan van een persoonlijken schepper leert. Doch waarom zich niet evenzeer verwonderd, dat er zulk een schepper, en niet veeleer Niets aanwezig is, en gevraagd: hoe komt het dat er een god bestaat? De eerste vraag dwingt tot de andere; het causaliteitsbegrip verpligt ons de keten der oorzaken naar achteren tot in het oneindige voortgezet te denken. Ware het niet beter, dien gevaarlijken weg te verlaten, en bij die éene, oneindige, harmonische wereld stil te staan? Maar men verlangt ‘het volle positive begrip’ van een oneindig en volkomen wezen, en zoekt daarom naar een kenbron buiten de wereldwetenschap. Heeft ons het godsdienstig gevoel nu inderdaad een godsbegrip geleverd, dat meer inhoud bezat en van ontkennende bepalingen bevrijd was? Oneindigheid valt nu eenmaal niet anders te denken dan door aan het eene of andere positive begrip, van zijn, van ruimte, van tijd, van magt, of wat het zij, de negative bepaling toe te voegen van geene grenzen te hebben, d.w.z. door er zich uitdrukkelijk tegen te verzetten dat aan het gedachte voorwerp, behalve hetgeen aan het zijn. de ruimte enz. op zichzelf toekomt, bovendien nog grenzen worden toegekend. Een positief begrip, d.i. een | |
[pagina 49]
| |
begrip waarin positive bepalingen voorkomen, is bij een oneindig wezen voor ons een onmogelijkheid. Ziet men het anders in men stave zijn gevoelen door zulk een begrip te leveren, en zal dan de voldoening smaken van de grenzen van het inenschelijk denken belangrijk te hebben uitgezet. Wat de volheid betreft, heeft het godsbegrip boven dat der wereld niets anders vooruit dan de bepaling van persoonlijkheid; waarin die van zelfwerkzaamheid, bedoeling, leiding en besturing reeds liggen opgesloten. Is die bepaling misschien van elders ontleend dan uit de beschouwing onzer eigene eindige en gebrekkige personen?Ga naar voetnoot1 Is het dan niet ten slotte de populaire kennis der wereld, met hare verbeterde voortzetting de wereldwetenschap, die al de bouwstoffen en methoden levert voor de godsleer, waarvoor men een bijzondere kenbron zou willen hebben? Men is in het stelsel op deze tegenwerping voorbereid. Zoolang de kansen voor de godsleer gunstig schijnen te staan, gaat men met het rationalisme mede. Dan is het: ‘de rede spreekt ons van God’; ‘het hart waarin de rede niet ten troon zit, kan zich niet toewijden aan dien God, tot wien de rede opleidt’Ga naar voetnoot2. Dan moet het geloof, om redelijk te zijn, op gronden rusten. ‘De bewijzen waarop het zich beroept, al voldingen ze de zaak niet, al geven ze slechts waarschijnlijkheid, moeten toch inderdaad bewijzen zijn. Wel geen volledigheid, maar toch stevigheid wordt bij hen gevorderd. Voor een goed bewijs nu zijn twee dingen noodig. De feiten waarvan het uitgaat, moeten waar zijn, en de redenering, waardoor het tot zijn besluit komt, onberispelijk... Het redelijk geloof mag gronden tegen zich hebben, maar ze moeten zwakker zijn dan die waarop het zelf rust’Ga naar voetnoot3. Doch zoo het, van naderbij bezien, mogt blijken, - gelijk het onzes inziens hierboven gebleken is, - dat de vaststaande feiten waarvan hier het bewijs uitgaat, onder de hand verwisseld worden voor hypothesen die men noodig heeft (het bestaan der doelvoorstelling voor | |
[pagina 50]
| |
dat van het werelddoel), en dat de gebezigde redenering aan meer dan eene berisping blootstaat; dat eindelijk hetgeen hier voor redelijk geloof verklaard wordt, gronden tegen zich heeft die tegen zijne eigene minstens opwegen? Dan vernemen wij een andere taal. Dan wordt het godsdienstig geloof door het verstand niet gestaafd; dan zijn alle redeneringen hier even onmagtig; wij kunnen der ziel geen godsdienst instorten, en deze is iets dat gesticht en opgebouwd wordt door het gevoelGa naar voetnoot1. Men reikt dan de hand aan die ‘weinigen, .... die beweren dat alle geloof onredelijk moet zijn’Ga naar voetnoot2, en bekent: ‘òf het pleit wordt verloren, òf er moet hier een andere regter zijn dan het verstand’Ga naar voetnoot3. Dat is, de onderwerpen waarover hier beslist moet worden, liggen niet buiten het bereik van het verstand, maar het verstand leidt ook volgens O. stellig tot een meening daaromtrent, doch die wij niet verlangen te omhelzen. Daarom kiest men zijn regter in het godsdienstig gevoelGa naar voetnoot4, waarvan men vooraf weet dat het ten gunste dier meening uitspraak doet. Zou dan niet de gebruikte beeldspraak erbij winnen, wanneer men het godsdienstig gevoel veeleer vergeleek bij een hoveling, die voor de gewone regtbank, het verstand, zijn proces verliezende, in hooger beroep komt bij den souverein, het Ik, die magtig genoeg is om het regt in zijn loop te stuiten, en zijn gunsteling toestaat, vonnis te vellen in eigen zaak? Dat ware wel niet constitutioneel, maar in de geschiedenis toch niet zonder voorbeeld.
Wij hebben naar ons beste vermogen de gronden onderzocht, waarmede de Utrechtsche wijsbegeerte zich beijvert, hare godsleer als het voorwerp van een redelijk geloof te steunen. Wij zijn tot het besluit gekomen, dat die godsleer door het verstand als een onnoodige en onwaarschijnlijke groep van onderstellingen wordt gewraakt, en alleen gehandhaafd wordt waar men er ten laatste toe besluit, het standpunt van een onkritisch mysticisme te betreden. De overtuiging waarvan die wijsbegeerte de systematische uitdrukking bevat, is zamengesteld uit twee tegenstrijdige deelen. Wanneer zij niet te min sedert het vierde eener eeuw met warmte en talent verdedigd wordt, en bijval vindt ook | |
[pagina 51]
| |
buiten den kring dergenen die ‘bij al hun spot toch niet den moed hebben om met het oude nog heerschende geloof te breken,’ of die geen zin hebben voor de zedelijke waarde der wetenschap, - dan kunnen wij niet met Krijthe verklaren, dat hier geen overtuiging gevonden wordt, maar moeten vragen naar de oorzaken waardoor het voor de overtuiging, die blijkbaar aanwezig is, onmogelijk werd, zich tot een logische eenheid zamen te sluiten. Bij Krijthe, die zijne woorden blijkbaar minder streng wil hebben opgevat, vinden wij een proeve van verklaringGa naar voetnoot1. ‘Toen uw Curator’, dus spreekt hij den hoogleeraar aan, met het oog op diens feestrede van 1871, ‘toen uw Curator met deze woorden zijn hand op uw hoofd legde: “Mijn vriend, wees er zeker van, gij zijt een bijzondere gunsteling van Gods Voorzienigheid”, toen werdt gij als het ware in een magnetischen ban gedaan, en het woord eener vrome moeder: “daarvan ben ik zeker geweest van uwe geboorte af”, heiligde en verduurzaamde dien ban met eene bijna onverbreekbare kracht.’ Daarbij kwain nu, dat van de overgeleverde geloofsleer mettertijd het eene na het andere bestanddeel moest worden opgegeven. Doch de streelende gedachte van Gods gunsteling te zijn, door de kinderlijke piëteit gesteund en door velerlei wereldschen voorspoed onderhouden, wortelde te diep om voor de kritiek mede te bezwijken. Misschien mogen wij er dit bijvoegen: omdat die kritiek vooral op juridische onderwerpen geoefend was, en dus al vroeg gewend om voor al te netelige vragen, en al te revolutionnaire wendingen, in het belang eener rustige ontwikkeling van het bestaande, bij tijds uit den weg te gaan. Van daar dan, bij het uitsluitend verkeer met een bevoorregte klasse, en bij de natuurlijke neiging om andere menschen naar zichzelven te beoordeelen, die optimistische wereldbeschouwing, en die standvastige verkondiging, dat een persoonlijke God de wereld geschapen heeft en haar leidt tot de zegepraal van het menschelijke ideaal. Tot eiken prijs moesten die stellingen worden staande gehouden: kon het zijn, met de middelen der wetenschap; moest het zijn, ook in tegenspraak met deze. Toch zouden er dringender redenen dan wij bezitten moeten worden aangevoerd om ons te overtuigen, dat het onbewuste denkproces, waaruit de hier onderzochte godsleer eigenlijk ont- | |
[pagina 52]
| |
sproten is, op niets dan zelfbegoochelnig berustte. Integendeel zijn er elementen bij opgenomen, waarmede ook de rationalistische kritiek, gelijk wij die in den tegenwoordigen tijd vermogen toe te passen, vollen vrede heeft, en waarvan zij, zoover wij thans vermogen te zien, in een zamenhangende theorie der wereld gebruik zal moeten maken. Dat wij dit ten slotte in het kort trachten aan te toonen, zij ons in dit tijdschrift vooral daarom vergund, omdat de kritiek, die wij met vele tegenstanders voor de natuurlijke bondgenoote van het liberalisme houden, in de zamenleving niet zelden door het ongeregtvaardigd verwijt getroffen wordt, dat zij, met de kerkleer ook in de jongste vormen brekende, aan de religieuse beschouwing der dingen eiken theoretischen steun ontneemt. Aan dat verwijt wordt dan door elkeen die, met het strengere denken onbekend, welsprekendheid genoeg bezit om zich een gehoor te verschaffen, het regt ontleend om uit de hoogte op dat denken neer te zien, en uit kracht van eigen genie, d.i.de ongetoetste ingevingen van zijne half kerkelijke half phan tastische persoonlijkheid, een eigen evangelie tot troost en bemoediging der schare te verkondigen. Voor het oogenblik, nu een menigte van ‘beschaafde lezers’ door elken wind van leering heen en weer gedreven wordt tusschen oude gewoonten en nieuwe invallen zoowel als ontdekkingen, wordt zóo het kwaad misschien niet nog erger gemaakt; op den duur echter, waar het erop aankomt, dat de liberale partij zich de volle consequentie van haar beginsel helder voor oogen stelt, en het mysticisme, als de Pandoradoos der tegenpartij, voor goed leert van de hand wijzen, staat de zaak anders, en geldt het hier geen twistpunt voor de school maar een aangelegenheid voor ons geheele leven. De wetenschappelijke natuurbeschouwing, waaraan al de zinnelijke verschijnselen hoe langer zoo meer onderworpen worden, en die voornamelijk de eer heeft van de snelle vorderingen en verrassende uitkomsten van het onderzoek op dat terrein, is in hare meest volkomene gedaante een mechanische. D.i. zij verklaart alles wat gebeurt, zonder eenige uitzondering, voor beweging, in den eigenlijken zin van verplaatsing in de ruimte. Hetgeen dus verplaatst wordt, afgezien van wat het overigens zijn mag, verstaat men onder stof, die in zeer kleine deeltjes van onderscheiden rang - moleculen, en atomen - verspreid is; hetgeen die verplaatsing te weeg brengt wordt kracht genoemd, en wordt geacht in velerlei krachten van onderscheidene | |
[pagina 53]
| |
rigtingen en graden van sterkte te bestaan, en in de verschillende gredeelten der ruimte werkzaam te zijn. Daarentegen kent men aan de stofdeeltjes zeker bedrag van massa (of last) toe, dat o.a. gemeten wordt door hun gewigt te bepalen, en ten gevolge waarvan de kracht, om ze te verplaatsen, een zekere sterkte noodig heeft. Zoowel het lijdelijke, de stof, als het werkzame, de kracht, blijven door alle eeuwigheid onveranderd; er komt niets bij en er gaat niets af. Alleen ontstaan, door de zamenwerking van krachten en de gedurig veranderende schikking der kleinste stofdeeltjes, gedurig nieuwe groeperingen van het bestaande; en uit de eene van deze, mits voldoende bekend, kan de andere vooruit, zoo al niet achterwaarts in den tijd, geheel berekend worden. Immers, elke hoedanigheid, die het eene in de wereld van het andere onderscheidt, is vatbaar om te worden ontbonden in wiskundig bepaalde elementen: afstanden en rigtingen in de ruimte, tijden, lasten, sterkten en daaruit voortvloeijende snelheden van beweging. De geheele waarneming der natuur, met al de kunstmiddelen die men daartoe bedenkt, heeft ten doel, die verschillende soorten van grootheden te meten, en de wetten, volgens welke zij zich tot allerlei schikkingen en bewegingen combineren, zoo naauwkeurig te leeren kennen, dat zij in wiskundige formules kunnen worden uitgedrukt. Alles wat in de wereld voorkomt, is zoo omdat het zoo wezen moet, wegens hetgeen te voren bestond en de onveranderlijke wetten der wording van het een uit het ander. Er heerscht overal de strengste noodzakelijkheid; van zoogenoemde vrije keus, van een inmenging van buiten het mechanisme staande wezens kan niet de minste sprake zijn. Gelijk Laplace het uitdrukt:Ga naar voetnoot1 ‘Nous devons donc envisager l'état présent de l'univers, comme l'effet de son état antérieur, et comme la cause de celui qui va suivre. Une intelligence qui pour un instant donné, connaîtrait toutes les forces dont la nature est animée, et la situation respective des êtres qui la composent, si d'ailleurs elle était assez vaste pour soumettre ces données à l'analyse (mathématique), embrasserait dans la même formule les mouveinens des plus grands corps de l'univers et ceux du plus léger atome: rien ne serait incertain pour elle, et l'avenir comme le passé, serait présent à ses yeux. L'esprit humain offre, dans la perfection qu'il a su donner à l'Astronomie, | |
[pagina 54]
| |
une faible esquisse de cette intelligence. Ses découvertes en Mécanique et en Géométrie, jointes à celle de la pesanteur universelle, l'ont mis à portée de comprendre dans les mêmes expressions analytiques, les états passés et futurs du système du monde. En appliquant la même méthode à quelques autres objets de ses connaissances, il est parvenu à ramener à des lois générales, les phénomènes observés, et à prévoir ceux que des circonstances données doivent faire éclore. Tous ces efforts dans la recherche de la vérité, tendent à le rapprocher sans cesse de l'intelligence que nous venons de concevoir...’ Zietdaar hetgeen voor de natuurwetenschap de wereld is. Al de kleuren, geuren, geluiden, temperaturen, enz., waaruit het zinnelijke, aanschouwelijke wereldbeeld is zamengesteld, en waarvoor zich de ontwikkelde mensch, zoowel als de schilder, de beeldhouwer, de toonkunstenaar alleen interesseren, komen in dat verband geheel niet voor. Zij maken niet de wereld uit, maar de overzetting van een gedeelte der wereld in de eigenaardige vormen van ons bewustzijn. Men stelle zich ook niet voor, dat onder de werkingen der krachten, waarvan de mechanische natuurbeschouwing gewag maakt, onder anderen het bewerken van indrukken op den geest behoort; want dan zou men moeten aannemen, dat zij nog iets anders verrigten dan het verplaatsen van stofdeelen, waarmede de klaarheid en consequentie van het stelsel verloren zou gaan. Dat stelsel kent geen geest en geen bewustzijn, en doet niet de minste poging om ze te verklaren. Wanneer wij plegen te zeggen, dat er een roode steen ligt en door een mensch gezien wordt, dan heeft er volgens dat stelsel, ongeveer het volgende plaats. Er is een groep van stofdeeltjes (onze steen) zoo geplaatst en zoo geschikt, dat golven (ons licht) van een bepaalde lengte, wijdte en snelheid, derhalve bepaalde bewegingen van een stof, door die groep weerkaatst, een andere groep bereiken, die wij het ligchaam van een mensch noemen. Hier brengt nu de rangschikking der deeltjes mede, dat bepaalde bewegingen achtereenvolgens ontstaan in verscheidene afdeelingen der groep, die beantwoorden aan hetgeen wij verstaan onder het oog, de gezigtszenuw en hersenorganen. Al de arbeid, dien de werkzame krachten voortbrengen, wordt hieraan besteed; er schiet niets over om buitendien nog de aanschouwing van den steen door den mensch te veroorzaken; het verband tusschen de hersenbeweging en de aanschouwing heeft met hetgeen de mechanische theorie ver- | |
[pagina 55]
| |
oorzaking noemt, niets gemeen. Wanneer wij nu vervolgens plegen te zeggen, dat die aanschouwing de begeerte tot bezit van den steen opwekt, deze leidt tot het besluit om dien te grijpen, en dit besluit het uitstrekken van den arm ten gevolge heeft, dan wil de mechanische theorie ook hiervan niet weten. Volgens haar wordt ten gevolge van den bouw der hersenen, d.i. dus weder de rangschikking van zekere stofdeelen en de bewegingen, waarin zij op het oogenblik verkeeren, een geheele reeks van nieuwe bewegingen geboren uit die eerste, waartoe de lichtgolven den aanstoot gaven; en deze bewegingen leiden ten laatste met dezelfde ijzeren noodzakelijkheid tot verplaatsingen van deeltjes in ruggemerg, zenuwen en spieren, en tot die der geheele hand in de rigting van den steen. Men moet, om de bedoeling geheel te verstaan, ‘zich kunnen verheffen tot het besluit, dat aldus het geheele doen en handelen der menschen, der individuen en der volkeren, op dezelfde wijze zou kunnen plaats hebben als het werkelijk plaats heeft, zonder dat daarbij in een enkel individu iets voorviel, dat naar gedachte, gewaarwording enz. geleek. De blik der menschen kon even “zielvol,” hun stemgeluid even “aandoenlijk” zijn, zonder dat er daarom een “ziel” behoefde te zijn of iemand werd “aangedaan” anders dan in zoover, dat de onbewust veranderende gelaatstrekken zachtere lijnen vormden, of het mechanisme der hersen-atomen een glimlach op de lippen of tranen in de oogen bragt .... ’ Het zuiverst omschreven denkbeeld van de zaak verkrijgt men misschien ‘wanneer men zich twee werelden voorstelt, beide met menschen en hunne handelingen vervuld, die denzelfden gang der wereldgeschiedenis, dezelfde gebaren, stemgeluiden enz. aan een mogelijken toeschouwer en toehoorder aanboden. Beide die werelden zouden dus in alle opzigten dezelfde zijn, doch met deze uitzondering alleen, dat in de eene alles afliep gelijk de mechaniek van een automaat, zonder dat daarbij iets gedacht of gevoeld werd, terwijl de andere met onze wereld gelijkstond. Welnu, in dat geval zou de formule, waarin Laplace's volmaakte “intelligence” het raadsel der wereld oplost, voor die werelden geheel dezelfde zijn. Van het standpunt der strenge natuurwetenschap beschouwd, zou er tusschen die werelden geen onderscheid hoegenaamd bestaan’Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 56]
| |
Zonder nu op deze mechanische of, zoo men wil, materialistische wereldbeschouwing het allerminste af te dingen, of bij de diensten, die zij ter verruiming van onze kennis van het bestaande meer en meer bewijst, voor een oogenblik in den weg te willen staan, moeten wij met du Bois-Reymond erkennen, dat zij, zelfs in haren volmaakten staat, op twee vragen afstuit. Zij laat die onaangeroerd, omdat zij bij het meten en berekenen van hetgeen in de wereld voorkomt, buiten aanmerking blijven. Zoodra wij echter ophouden ons te bewegen op het terrein der natuurstudie alleen, en acht slaan op al de gegevens die ons de waarneming aanbiedt, zien wij ons genoodzaakt, hetzij op die vragen een antwoord te geven, of anders na te gaan waarom dat voor ons onmogelijk is. Daar is aan den eenen kant de vraag naar het wezen van kracht en stof. De natuurwetenschap kan volstaan met de eene voor het bewegende en de andere voor het bewogene te verklaren, om aanstonds tot de bepaling van grootheden over te gaan. Doch dat lijdelijke, trage wezen dat wij de stof noemen, moet, zoo het niet buiten het bereik onzer voorstelling ligt, gedacht worden in kleinste deeltjes verdeeld te zijn. Deze deeltjes moeten eenige uitgebreidheid hebben, al is die nog zoo gering, of zij zouden met Niets gelijkstaan; dan echter zien wij niet in, waarom zij niet voor verdere verdeeling vatbaar zouden zijn. Om op den duur in hun geheel te blijven, dienen zij tegen elke verbrekende of verscheurende kracht bestand te wezen; dat is, zij moeten een weerstandsvermogen, een kracht tot tegenwerking bezitten, die in sterkte alle andere krachten te boven gaat; met andere woorden zij kunnen volstrekt niet lijdelijk zijn, maar overtreffen integendeel de kracht-zelve in vermogen. Meent men dit zonder moeite te kannen aannemen, dan vrage men zichzelven af, wat er dan nog overblijft als voorwerp waarop de aanvallende en de weerstand biedende kracht vat heeft. Of zal men de kracht-zelve tegelijk voor een werkzaam en ijdelijk wezen houden? Dan wordt zij vereenzelvigd met de stof, en op het nieuwe denkproduct past, zoo men wil, de naam van stof evenzeer. Nu komen wij verder in de noodzakelijkheid, de deeltjes dier krachtstof op elkander te laten werken hetzij op een afstand of door dadelijke aanraking. In het eerste geval werkt iets daar waar het niet is; of zou de eenheid nu weer verbroken worden, en de krachtstof hare boden uitzenden van loutere kracht zonder stof? In het tweede geval is de | |
[pagina 57]
| |
geheele ruimte met ondoordringbare krachtstof volgepakt, en kan er geen sprake zijn van eenige beweging. Zietdaar slechts eenige der onbegrijpelijkheden waartoe men onvermijdelijk vervalt zoodra men zich een afgerond denkbeeld van stof en kracht wil verschaffen. Dat is: de wijsgeerige zienswijze die in de atomen en krachten het wezen der dingen meent ontdekt te hebben, en dus van die beiden iets meer dient te zeggen dan de natuurwetenschap noodig heeft, lost zich op in tegenstrijdigheden. Geen wonder wanneer wij nagaan, hoe wij aan die geheele beschouwing gekomen zijn. Wij hebben eenvoudig zekere denkbeelden, die de waarneming bij het gewone nadenken oplevert, zoolang omgewerkt en verfijnd, totdat die mechanische wereld verkregen was. De stofdeeltjes zijn onze zigt- en tastbare ligchamen in het klein, de krachten de zeer verbleekte schimmen onzer eigene waargenomene spierinspanning, die blijkens de dagelijksche ondervinding bewegingsverschijnselen na zich sleept. De ruimte, de tijd, de bewegingen van allerlei aard, stammen af uit den inhoud onzer zinnelijke aanschouwing. De wereld die wij zien, hooren, tasten, is de afspiegeling van het bestaande in het zinnelijk bewustzijn; de wereld der loutere beweging is evenmin de bestaande, maar de afspiegeling daarvan in het bewustzijn van hem die op het zinnelijk waargenomene al de middelen van het wiskundig naauwkeurige denken toepast. Nu is het duidelijk, dat onze waarneming ons een element toevoert, dat in de denkwetten met hare grondstellingen niet opgaat: anders toch zouden wij niet noodig hebben ons voortdurend aan hare gegevens vast te houden, en de geheele wereld, gelijk men het genoemd heeft, ‘uit de reine gedachte kunnen construeren.’ Dit element gaat over in de verfijnde wereldbeschouwing der natuurkundigen, en wordt daar door de strenge logica zoolang teruggedreven tot het in de gedaante van onoplosbare vraagstukken aan den dag komt. De andere vraag, die in de mechanische theorie onbeantwoord, blijven moet, betreft het wezen van het bewustzijn. Die theorie draagt geene kennis van een zieleleven, van gewaarwording, aanschouwing, aandoening, gemoedsbeweging, wil, denken en wat er soms nog verder tot de uitrusting van een persoonlijk wezen gerekend wordt. Wij echter kennen dat alles, tot onze vreugde en onze smart, even stellig als wij de verschijnselen der ligchamelijke wereld kennen; de innerlijke waarneming is | |
[pagina 58]
| |
even onbetwistbaar als de uiterlijke. Te vergeefs heeft men getracht, eenigermate begrijpelijk te maken, hoe een wereld uit louter ligchamen, of zelfs eene uit louter atomen en bewegende krachten zamengesteld, aan die inwendige verschijnselen het aanzijn zou kunnen geven of omgekeerd. Tusschen het een en het ander merken wij niet de minste overeenkomst op; en de grondstellingen van het denken zwijgen over dit onderwerp. Zal men nu aannemen dat elk op zichzelf compleet is, dat er twee werelden zijn zonder eenigen zamenhang? Dit is ons daarom onmogelijk, omdat in ons bewustzijn-zelf de verschijnselen van beide die werelden bijeenkomen; omdat het zamengaan en de opvolging van verschijnselen van beiderlei soort ons al spoedig tot het besluit brengt, dat er tusschen ons eigen ligchaam en ons inwendig leven een verband bestaat van ongekenden aard, doch dat in vaste wetten van te zamen of achtereenvolgens optreden zijn aanzijn verraadt. Met deze opmerking gewapend komen wij al verder tot de wetenschap, dat er nog andere ligchamen zijn van soortgelijken bouw als het onze, en wier gedragingen zoo zeer met de onze overeenkomen, dat er alle reden is om aan te nemen, dat zij met een bewust leven als het onze gepaard gaan. Deze overeenkomst is niet scherp begrensd, maar neemt af naarmate wij in de reeks der schepselen afdalen. Zoolang er nog iets gevonden wordt dat op het menschelijke zenuwstelsel gelijkt, is er grond om te vermoeden dat er iets in den trant van ons bewustzijn voorhanden is, doch buiten de grenzen van het organisme niet dan door uiterlijke teekenen zich openbaart. Zoo wordt dan de wereld die de gezamenlijke waarneming ons levert, in zooverre een geheel, dat wij bij magte zijn, uit het voorkomen van verschijnselen der eene soort tot dat van van verschijnselen der andere, tegelijk, te voren of daarna, bij analogie te besluiten; en op dit psychophysische terrein worden ook reeds zooveel mogelijk, en met niet te versmaden gevolg, de natuurkundige methoden toegepast. Met dat al gelukt het niet, iets te vinden dat hier de diensten van de mechanische voorstellingen van kracht en stof bewijst. Het bewuste leven laat zich tot deze niet herleiden, en leidt integendeel tot het geheel verschillende begrip van geest. Het ligchamelijke leven van een mensch wordt door het natuurkundig onderzoek alleen verstaan wanneer men het als een systematisch zamenhangende menigte van bewegingen opvat, in een groep van atomen die | |
[pagina 59]
| |
gedurig van bestanddeelen verwisselt. Bestendig is daarin niets dan de voortzetting van hetzelfde zamengestelde levensproces, dus niet een werkelijk wezen, maar een abstractie gelijk een genootschap dat is. Daarentegen doen zich de gewaarwordingen, gemoedsaandoeningen, begeerten enz. als opvolgende toestanden van hetzelfde wezen voor. Te midden van die verscheidenheid der inwendige verschijnselen zetelt, naar het ons toeschijnt, een onveranderlijke eenheid als toeschouwer van dat alles, en van de uiterlijke verschijnselen tevens. Dien toeschouwer wordt, hoe meer hij zijn aandacht op het een en het ander gevestigd houdt, des te stelliger een drieledige verdeeling opgedrongen. De uitwendige waarnemingen geven hem het denkbeeld eener ligchamelijke wereld; de inwendige die van een onligchamelijke, waarvan een gedeelte, namelijk alwat wij tot het (bewuste) denken en den wil rekenen, niet enkel zijn bijzonder eigendom maar zijn gewrocht tevens is. Het denkbeeld van werkzaamheid in al zijne gedaanten en toepassingen, is blijkbaar aan deze laatste getuigenis der waarneming ontleend, waarmede zich geene andere laat vergelijken. En de veranderingen die zich na zekere wilsbepalingen regelmatig in de ligchamelijke wereld vertoonen, doen de gedachte ontstaan, dat de invloed van de denkende en willende eenheid, den geest, zich ook tot in die wereld uitstrekt. Zoo is men er van zelf toe gekomen, den zamenhang ook van het ligchamelijke levensproces met een gestadige inwerking van den geest in verband te brengen; en de ondeelbare en onverderfelijke ziel moest met hare geheimzinnige levenskracht te hulp komen waar de natuurkundige verklaring van het leven te kort schoot. Er werd, uit deze onbedachtzame vermenging van ongelijkslachtige gegevens, een tal van wijsgeerige meeningen en leerstelsels geboren, die met de eischen zoowel van het denken als van het exacte natuuronderzoek in onverzoenlijken tweestrijd zijn. Toen dit ontdekt werd, heeft men de blaam op het begrip van den geest geworpen, en zich hiervan trachten los te maken ook daar waar het op zijn plaats is, in de studie van het bewuste leven. Zoo is er o.a. een wanhopige poging gedaan om als denkbaar voor te stellen, dat het bewuste leven niet anders was dan een reeks (dus een veelheid) van verschijnselen die van zichzelve als van een geheel bewustzijn hadGa naar voetnoot1 | |
[pagina 60]
| |
Toch is dat begrip op zijn eigen terrein onschadelijk, mits men in het oog houdt, dat de geest evenmin voor het wezen der dingen kan doorgaan als de stof en de kracht. Ook hij kan buiten bepaalde grenzen niet tot verklaring van het ons verschijnende worden aangevoerd; de natuurkundigen hebben hun volle kracht eerst van het oogenblik aan ontwikkeld, waarop zij hem geheel buiten rekening begonnen te laten. En ook hij wordt door ons enkel gedacht doordien wij een element uit het waargenomene hebben bearbeid en gezuiverd; hetgeen alweder ten gevolge heeft, dat bij nader onderzoek een tegenstrijdigheid tusschen zijne onveranderlijkheid en zijne velerlei toestanden in het daglicht treedt. Gaan wij thans een stap verder, en bedenken, dat het verschijnsel van het geestesleven wel niet bij medemenschen en dieren regtstreeks door ons wordt waargenomen, maar wij toch alle reden hebben om het daar te onderstellen, in meerdere of mindere mate overeenkomstig met het onze. Zoo komen wij tot de voorstelling van een wereld van geesten, die wegens haar naauw verband met de ligchamelijke, en de eigenaardigheid der gegevens waarin zich dat openbaart, door sommigen de keerzijde der natuur is genoemd. Alsof dezelfde toeschouwer van dezelfde werkelijkheid langs tweeërlei weg getuigenissen ontving, die haar van twee geheel onderscheidene kanten deden kennen. Wij zullen straks van die beschouwing gebruik maken. Voor het oogenblik hebben wij te vragen, of die keerzijde niet mag worden ondersteld ook daar nog aanwezig te zijn waar geen zenuwstelsel zich in de ligchamen vertoont. Zeker, hoe dieper wij tot de lagere dieren afdalen, des te meer begeeft ons de analogie met hetgeen wij in ons eigen bewustzijn ontdekken: doch de overgang is door de geheele reeks, zoover wij de zaak kunnen vervolgen, zeer geleidelijk. Daarbij komt, dat verrigtingen die anders aan het zenuwstelsel toekomen, nog daar worden aangetroffen, waar zulk een stelsel niet meer van de andere te onderscheiden valt, maar alles aan een eenzelvig weefsel schijnt te zijn opgedragen. Voordat het zoover komt, heeft | |
[pagina 61]
| |
ook de strenge afzondering der individuen van lieverlede opgehouden. Er is geen dringende reden te bedenken om alle verschijnselen van bewust leven gebonden te achten aan het verschijnsel van individualiteit, of dat van een bijzonder daaraan gewijd orgaan. Dat wij menschen ons in zulk een leven niet overal goed kunnen indenken, is geen wonder; reeds wat er omgaat in het gemoed van een zeer jong kind, laat staan van een hond of een vlinder, komt met onze eigene ondervinding blijkbaar zoo weinig overeen, dat er geene bepaalde voorstelling van wordt verkregen. Wat de individuele geslotenheid van ons geestesleven aangaat, die ons schijnt te dwingen om ons de wereld der geesten uitsluitend als een veelheid van eeuwig afzonderlijke monaden of zielsatomen te denken, - tegen die monaden kan worden aangevoerd, dat bij de voortplanting van het geslacht de ouderlijke monade een deel zou moeten afzonderen en twee zulke deelen zich tot een nieuwe monade vereenigen, hetgeen tegen de ondeelbare eenheid getuigt. Of het zelfbewustzijn in alle geestesleven voorkomen moet, en dus althans het verschijnsel van een ik zich daarin altijd moet vertoonen, is eveneens twijfelachtig. Het zou zeer wel kunnen zijn, dat een toeschouwer als van wien wij zooeven spraken, zijn taak verrigtte zonder opmerkzaam te worden op zijn eigen bestaan en werkzaamheid, en enkel voorwerpen, verschijnselen, aanschouwde, zelfs lief en leed gevoelde, voorkeur en tegenzin koesterde, doch dan zóo dat hem het aangename en onaangename als een eigenschap van het voorwerp verscheen. Wij zullen den lezer met dit moeijelijke thema niet langer lastig vallen dan noodig is. Genoeg: wanneer wij ons niet binden aan de heerschen de begrippen omtrent het geestesleven, maar op de getuigenissen der waarneming alleen afgaan, dan verhindert ons niets, te onderstellen, dat die keerzijde der wereld zich niet tot den kring der menschelijke en zelfs der dierlijke organismen bepaalt, maar mogelijk nog elders, zoo niet overal voorhanden is; hoezeer wij er slechts een klein gedeelte van overzien, en ons bij analogie van een grooter gedeelte eenig denkbeeld kunnen vormen, dat, hoe verder wij ons van den mensch verwijderen, des te onduidelijker wordt. Dezelfde gang van gedachten, die ons tot de erkenning van gevoelende, denkende, willende medemenschen leidt, voert ons, door geen onoverkomelijken hinderpaal gestuit, tot het vermoeden, dnt voor een geest die tot de gansche zinnelijke wereld gelijk de onze tot ons eigen ligchaam stond, het geheele mechanisme | |
[pagina 62]
| |
van kracht en stof in begeleiding van een duizendvoudig geschakeerd bewust leven zich vertoonen zou. Aan overwegingen van dezen aard hebben wij de leer van de wereldziel te danken, die tegenwoordig in den vorm van Hartmann's ‘Unbewusstes’, d.i. een eenheid van voorstelling en wil zonder zelfbewustzijn, en van het veel minder beroemde parnpsychisme uit dezelfde schoolGa naar voetnoot1, opnieuw in het strijdperk wordt gebragt. Zonder die stelsels in het bijzonder te bespreken, hebben wij slechts den vinger te leggen op de groote fout die dezelfde leer in elke harer vormen begaat; een fout die wij reeds in het begrip van de menschelijke ziel hebben opgemerkt. Het is deze, dat men van den geest een ziel maakt; dat het verschijnsel der werkzaamheid van den geest naar de ligehamelijke wereld wordt overgedragen als een middel ter verklaring van hetgeen daar voorvalt, waarbij de gansche stellige natuurwetenschap een slag in het aangezigt ontvangtGa naar voetnoot2. | |
[pagina 63]
| |
Dit laatste wordt in de godsleer van Opzoomer vermeden; op de eeuwige vaste natuurwetten, de alles omvattende causaliteit, laat zij geene uitzondering toe. Maar toch is het volgens haar de oneindige, eeuwige en volmaakte geest, die de wereld geschapen heeft, ze leidt en bestuurt, die niet alleen in, maar ook boven en voor de wereld, en met de hoogste liefde en wijsheid eenzelvig is.Ga naar voetnoot1 Ook zij maakt van den geest een ziel, en tracht hem nevens zijne natuurlijke functiën van gewaarworden, denken, willen, enz. ook die van stof- en krachtvoortbrengen en regelen der bewegingen toe te schrijven, waarbij de eigenaardigheid van den geest evenzeer vervalt, als zooeven die van de kracht aan welke men tevens de hoedanigheid van stof trachtte te verbinden. Het bevreemdt ons niet, wanneer men op denzelfden weg voortgaande, den geest voor de bron verklaart alleen van de verschijnselen van beweging, en de denkbeelden van kracht en stof, en zoodoende in een idealisme teregt komt, dat, beter uitgewerkt dan een leerling van den Utrechtschen hoogleeraar het vermogt, ongeveer de gedachten van den ouderen Fichte zou teruggevenGa naar voetnoot2. Doch ook dit idealisme lijdt nog altijd aan dit bezwaar, dat het genoodzaakt is een geest te stellen die zonder waarneming denkbeelden uit zichzelven voortbrengt, dus die nog iets anders is dan geest. Een wereldgeest te onderstellen, die op een geheel eenige, niet verder te verklaren wijze eenheid en veelheid in zich verbindt, komt ons althans voor, niet ongeoorloofd, en misschien | |
[pagina 64]
| |
raadzaam te zijn; hetgeen het niet noodig is hier nader aan te wijzen. Doch dan als keerzijde van de stoffelijke wereld, met hare krachten, stoffen, wetten; en niet als de toereikende oorzaak, de maker zonder gegeven bouwstof, de eenige bron; en niet eens als medebeweger van deze wereld. Het een zoowel als het ander is niet hetgeen is, maar hetgeen door ons aanschouwd wordt wanneer wij van waarneming en redenering al het mogelijke gebruik maken. Daarachter blijft voor ons verborgen hetgeen aan beiderlei verschijnselen het aanzijn geeft. Wij moeten wel aannemen dat het bestaat; want ware de mechanische wereld de eigenlijke en oorspronkelijke, dan liet zich daartoe niet de verschijnende wereld van den geest; ware déze meer dan verschijning, dan liet zich daartoe evenmin de ligchamelijke herleiden. En zelfs de diepste gronden waartoe men al denkende vermag door te dringen, en waaraan men nog iets meer toekent dan alleen dit, dat zij gronden zijn, - de kracht, de stof, de geest, - verraden door tegenstrijdigheden in hunne voorstelling, dat zij niet de werkelijke gronden kunnen wezen. En hierbij komt nog een punt, dat te zelden overwogen wordt. Laplace zeide ons, dat om de geheele wereld in éene formule voor het verstand uit te drukken, niet alleen de kennis zou worden vereischt van al de krachten die het heelal in beweging brengen, maar van de betrekkelijke plaatsing (la situation respective) van al de wezens waaruit het is zamengesteld. Deze laatste is het, die wij hierboven de dispositie of de verdeeling in de ruimte hebben genoemd. Houden wij ons aan de mechanische wereldtheorie, dan zijn wij genoodzaakt te erkennen, dat deze dispositie, naast en behalve de grondeigenschappen van kracht en stof, en de daaruit voortvloeijnde natuurwetten, voorhanden is, en zich daarin niet laat oplossen. De gezamenlijke natuurwetten, gesteld dat zij eenmaal ontdekt zijn, zouden er rekenschap van geven, welke dispositiën achtereenvolgens uit een gegevene ontstaan, en mogelijk insgelijks, uit welke voorafgaande een gegevene voortkomt; doch de dispositie zou, behoudens alle eigenschappen der in de ruimte verdeelde kracht en stof, een geheel andere kunnen zijn, en dan zou er volgens dezelfde natuurwetten een andere reeks van toestanden plaats vinden, even noodzakelijk als de feitelijke geschiedenis van het heelal, waarvan de beredeneerde waarneming ons getuigenis geeft. Een enkel voorbeeld tot opheldering. Om een ligchaam als het onze op te bouwen, is | |
[pagina 65]
| |
water een eerst vereischte. Gesteld nu, dat de zuurstof en de waterstof in verschillende, ver uiteenliggende gedeelten van het heelal voorkwamen; of dat, waar zij bijeen waren, er nimmer zooveel warmte ontwikkeld werd als tot hunne scheikundige verbinding schijnt te worden vereischt; dan kwam er geen water, en bij gevolg ook nimmer een menschelijk ligchaam tot stand. Nog meer: er laat zich zeer wel een toestand denken, waarin alle wezens zoo geplaatst zijn, dat al de krachten in de wereld elkander in evenwigt houden, opheffen of neutraliseren; dan bleven de stoffen en krachten alles wat zij thans zijn, doch alle werkelijke beweging ware onmogelijk, en het heelal ware volmaakt stationair. Er zou een wereld bestaan waarin niets gebeurde. Waarom nu de dispositie zóo is, dat er iets gebeurt, en juist deze reeks van toestanden en geene andere zich ontwikkelt, kunnen noch de natuurwetten noch de denkwetten ons leeren. Ook hier worden wij verwezen naar het geheimzinnige wezen der wereld, - de natura naturans of de substantie van SpinozaGa naar voetnoot1, - dat onder alwat wij genoodzaakt zijn te onderstellen alleen den naam van God verdient, doch evenmin met den wereldgeest als b.v. met de stof kortweg vereenzelvigd of zelfs vergeleken kan worden. Aan dezen god persoonlijkheid, werkzaamheid, bewustzijn toe te schrijven, is niet mogelijk zonder in allerhande tegenstrijdigheden te vervallen; ook vrijheid, liefde, en wat wij verder in een mensch voortreffelijk achten, past hier in het geheel niet, of men moet die begrippen zoo verwringen dat er niets begrijpelijks van overblijft. Daarom wordt echter de substantie der wereld niet, gelijk men dikwijls hoort beweren, tot een bestaan verlaagd waarboven de zelfbewuste mensch iets vooruit heeft, gelijk b.v. de bloem hare kleur en geur boven den wortel waaruit zij gegroeid is. Integendeel laat zij zich met niets in de wereld vergelijken; al de onderscheidingen tusschen de dingen verliezen hun beteekenis wanneer zij op haar worden toegepast. Doch wat er aan persoonlijkheid, werkzaamheid, wijsheid, liefde, zoowel als aan stof, kracht, dispositie en wat dies meer zij, zich in de wereld vertoont, maakt deel uit van hare openbaring. Bij deze beschouwing der wereld, - waartoe wij worden gebragt langs een weg van redenering die hier slechts in de hoofdpunten mogt worden aangegeven, - gaat van hetgeen de | |
[pagina 66]
| |
geloovige in zijn godsdienst vindt, het eene verloren, terwijl het andere, en niet het minst kostbare, behouden blijft. Van optimisme, van een heerschappij van den geest zoodat alles naar zijn wensch afloopt, is hier geen sprake meer; doch evenmin van het tegendeel. Deze god is, als die van wien de redelijk-geloovige spreektGa naar voetnoot1, ‘niet alleen de absolute oorzaak van het goede, maar ook van het kwade, ja zelfs van de kwade begeerten’, in zooverre namelijk het begrip van oorzaak hier nog te pas komt, en met dien verstande dat hetgeen wij het kwade noemen even wezenlijk als het goede tot de openbaring van het wezen der wereld behoort. Een doel kan aan de wereld hier niet worden toegeschreven, in den eigenlijken zin des woords, daar God evenmin kan geacht worden voornemens te koesteren als de wereld, tot een einde te komen. Doch, even vast als elke toestand met al de vroegere zamenhangt, is hij ook met eiken volgenden verbonden; en even goed als men hem beschouwt als voortgebragt door elken voorafgaanden dien men verkiest, en die zijne oorzaak bevat, kan men hem aanmerken als leidende tot een toekomstigen, waarvoor men eenig punt des tijds aanneemt, en waarin dan zijn doel wordt gevonden. De geheele gang der wereldgeschiedenis (het woord in zijn ruimste beteekenis genomen) kan worden opgevat als de noodzakelijke ontwikkeling van al de phasen eener zelfde dispositie, die men het wereldplan zou kunnen noemen, in den loop der tijden. Die ontwikkeling valt voor een deel binnen onzen gezigtskring, en zoover wij ze vermogen te ontraadselen, bespeuren wij een vooruitgang van het eenvoudigste tot het meer zamengestelde, tot het organische, tot het menschelijke, tot hetgeen ons voorkomt zelfbepaling van het gedrag door het denken te zijnGa naar voetnoot2. Wel is die vooruitgang oogenschijnlijk in afzonderlijke organismen verdeeld, en storen deze elkander in hun groei en voortgang, zoodat er abnorme voortbrengselen van allerlei aard ontstaan; wel is dus het leed en kwaad evenzeer als het ‘ware, schoone en goede’ voorhanden, en is er geen uitzigt op een geheele verwijdering daarvan en beschaming van het pessimisme. Doch met dat al beantwoordt hij die de ontwikkeling tot redelijk leven bij zich en anderen bevordert, aan de norm die in de dispositie der dingen, voor zoover zij | |
[pagina 67]
| |
denkende schepselen voortbrengt, is neergelegd. Zijn handelen, of hetgeen hem als zijn handelen voor den geest staat, is in het voordeel van het algemeen; het strekt om stoornissen en belemmeringen te verminderen; het is een deelnemen van harte aan het ontwikkelingsproces dat, onder alle stoornissen door, zijn weg vervolgt, en hoe ook afgebroken, telkens weer wordt opgenomen. En aldus, zonder op een oneindigen afstand naar een laatste doel der wereld te reikhalzen, of te verwachten dat het ideale paradijs ooit de werkelijkheid wordt; zonder dauk of loon te vragen buiten het bewustzijn van zijn pligt te doen en een meer en meer redelijk leven te leiden, werkt hij zoolang het voor hem dag is, en acht dezen zijn godsdienst te zijn. Dat zulk een godsdienst met de verhevenste en liefelijkste aandoeningen gepaard kan gaan, en met een overvloed van dichterlijke beelden omkleed worden, zoo goed als eenige orthodoxe of moderne, christelijke of onchristelijke, behoeft geen betoog. Daar is een tragische ernst in den voortdurenden strijd om het hoogste goed; een vertroostende teederheid in de natuur, die telkens op nieuw de liefde in de harten doet ontluiken en de goddelijke vonk der vreugde ontsteekt; daar is mysterie en overweldigende rijkdom genoeg in het schouwspel van het uit- en inwendige leven, om zonder schade van de droomen onzer kindsheid en de luchtspiegelingen van het dogma te kunnen afstand doen. Daarbij is het een ijdel beweren, dat wij den historischen zamenhang met het voorgeslacht en zijne nalatenschap gewelddadig verbreken; want vooreerst zorgt de natuur, dat dit in waarheid nooit geschiedt, en ten anderen kan het onze toeleg niet zijn, een overtuiging te sloopen daar waar zij niet reeds op het instorten staat, of iemand lastig te valien die niet uit traagheid in zijn denkwijze achterlijk bleef. Dit alleen wenschen wij in het belang der liberale partij, dat zij zich meer en meer overtuige van hare verpligting om het rationalisme in zijn vollen omvang te aanvaarden, het te handhaven zonder misbaar of verbittering, en waar zij wordt verketterd en verdacht gemaakt, ijverig voort te gaan met kennis te verwerven en te verspreiden, en te arbeiden aan de verheffing van het menschdom tot een zelfstandig, werkzaam en eendragtig leven. Dat zij zich noch door eer- of baatzucht, hoop of vrees, noch door persoonlijke hoogachting, noch door bewondering van schoone vormen, noch door de magt der overlevering, | |
[pagina 68]
| |
noch door eenige neiging tot dweeperij het eigen oordeel late ontnemen over hetgeen de waarneming of de ingeving ons aanbiedt. Dat zij den moed hebbe, de werkelijkheid onder de oogen te zien, zich omtrent alle vraagpunten des tijds de redelijkste overtuiging te verschaffen, en af te breken en op te bouwen wat deze haar gebiedt. Zij kan zich vergenoegen met te weten, dat zoolang er een heelal, en daarin ergens onder ons bereik iets goeds en schoons gevonden wordt, het de moeite loont, een leven aan de vermeerdering daarvan te wijden. En dit is dan ook de godsdienst waarom het onzen grensbewoner met zijne geestverwanten, de leiders der ‘vrije gemeenten’ in Duitschland, voornamelijk te doen is; waarom wij hunne en onze wetenschappelijke en praktische tekortkomingen aan de toekomst ter verbetering kunnen overlaten; en ‘oin der waarheid wille’, die deze denkwijze veeleer dan het dualisme van dogma en wetenschap op hare zijde heeft, is de ‘open brief over de gewigtigste belangen der menschheid’, zoover wij vermogen te zien, inderdaad geschreven.
Leyden, Aug. 1874. J.P.N. Land. |
|