De Gids. Jaargang 38
(1874)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 353]
| |
Bibliographisch album.N.P. van den Berg, De Muntquaestie met betrekking tot Indië. Batavia 1874.Een verzadigd Engelschman schreef eens in het vreemdelingenboek van een Zwitsersch Hotel: ‘Wheree'er you come, no better place you 'll find: We came to luncheon, and behold! we've dined’. Een soortgelijke verrassing werd ons bereid door den heer den Berg. Dat de bestrijding, die zijne brochure over ‘de Munthervorming in Nederland en hare gevolgen voor Ned.-Indië’ heeft uitgelokt, door hem beantwoord zou worden, wij mochten het hopen; maar een tijdschriftartikel, een nieuwe brochure, had onze billijkste eischen bevredigd. Wij ontvangen echter een boek van 284 bladzijden, ten deele wel herdruk van vroeger uitgegeven, maar toch meest geheel nieuwe opstellen bevattende. Het is een werk, dat den schrijver eer aandoet; een boek om op een zeer bereikbare plaats in uw bibliotheek te zetten en telkens te raadplegen. Hadden wij ons op een lunch voorbereid, het diner bleek zeer verteerbaar. Er is één gedeelte van dit werk, waarop ik inzonderheid de aandacht van den lezer zou willen vestigen; ik bedoel de redeneering, voorkomende op blz. 62-77: een model van eenvoudige en gezonde logica en van groot practisch belang in verband met de muntquaestie. Men herinnert zich, hoe levendig de Minister van Delden is aangevallen, omdat hij de regeling van het Indische muntwezen wilde zien uitgesteld, tot een beslissing over het Nederlandsche zou zijn genomen. Dat mocht niet gebeuren. De Indische muntquaestie behoorde bij die van het moederland. Men kon over de voorgedragen wet niet oordeelen, zoo men niet wist, welke gevolgen zij zou hebben voor Indië. Nederland en de Oost, zoo werd zelfs betoogd, moesten in ieder geval één muntstelsel behouden; de handel zou anders | |
[pagina 354]
| |
benadeeld worden, de comptabiliteit in de war loopen, het batig slot niet te berekenen zijn. - Wie over deze bezwaren kalm nadacht, had moeite om hun gewicht te beseffen. Hij vroeg zich, of het ter wille van Indië of ter wille van Nederland was, dat men eenheid van standpenning tusschen die beide tot elken prijs wilde behouden? In het eerste geval lag de opmerking voor de hand, dat men toch moeilijk, alleen ten gerieve van Indië, Nederland in het bezit kan laten van een onbruikbaar geworden muntstelsel. In het laatste geval viel het niet moeilijk aan te toonen, dat Nederland veel meer belang heeft bij eenheid van muntmetaal met zijn naburen dan bij eenheid van standpenning met zijn koloniën. Wat beteekent onze koloniale handel, vergeleken met onzen handel in Europa? Men denke hierbij niet alleen aan het goederenverkeer, maar ook aan den uitgebreiden fondsen- en wisselhandel. - In dien geest werd herhaaldelijk door den Minister gesproken, maar het mocht niet baten. Het bleef een ernstig bezwaar tegen de voorgedragen wet, dat hare aanneming misschien de bestaande munteenheid met Indië verbreken zou. Maar nu leze men wat de heer van den Berg hierover schrijft. Zoo iemand, dan zal de president van de Java-Bank, die vroeger het Hoofdagentschap der Indische Handelsbank heeft bestuurd en dus rijk is aan practische ervaring op dit gebied, wel weten, of munteenheid tusschen Nederland en Indië een groot voordeel is te achten. Daar hij bovendien een oplossing der muntquaestie voorstaat, volgens welke in kolonie en moederland beide het goud zou worden ingevoerd, moest hij uit den aard der zaak gunstig gestemd zijn voor ieder argument, dat de bereiking van zijn doel kon bevorderen. Wat vinden wij echter in zijn boek? Hij acht het bedoelde argument ‘een der zwakste, waarvan de tegenstanders der wet zich bediend hebben’, en laat op deze bewering het betoog volgen, dat wij straks hebben geroemd. Noch voor den handel, noch voor de administratie, stelt hij op munteenheid met Nederland hoogen prijs. Ja, op administratief gebied moet de verbreking dier eenheid, naar hij oordeelt, zelfs ‘een eind maken aan een verwarring van begrippen,’ waartegen de schrijver reeds herhaaldelijk is opgekomen. ‘De Nederlandsche en de Indische standpenning mogen intrinsiek en uiterlijk volkomen gelijk zijn, zoolang Indië het geld, dat het voor zijne circulatie behoeft, uit Nederland ontvangt, kan | |
[pagina 355]
| |
de in Utrecht geslagen gulden bij aanbreng alhier niet meer dezelfde waarde hebben als toen hij nog in Nederland circuleerde’ (pag. 74). ‘Voor zoover ik heb kunnen nagaan - zoo lezen wij verder - is noch van den kant der regeering noch van den kant van den handel in Britsch-Indië ooit een enkele klacht vernomen over het niet bestaan van munteenheid met Engeland. Wel heeft men bij herhaling de wenschelijkheid betoogd om ook in Britsch-Indië het goud als standaard aan te nemen, maar zoo weinig stond het denkbeeld van met Engeland een zelfde muntstelsel te verkrijgen hierbij op den voorgrond, dat het voorstel van Sir Charles Trevelyan, om den sovereign ook in Indië wettig betaalmiddel te maken, nimmer in ernstige overweging is genomen. Het werd integendeel krachtig bestreden door de commissie, die in 1866 van regeeringswege belast werd met het instellen van een onderzoek naar de werking van de in Indië bestaande muntregeling, en wanneer toen ter tijde de invoering van den gouden standaard haar beslag had kunnen krijgen, zou zeer waarschijnlijk de voorkeur zijn gegeven aan een gouden muntstuk, dat in zoover van den sovereign zou verschild hebben, als noodig zou geweest zijn om het, met het oog op de toenmalige waardeverhouding tusschen goud en zilver, volkomen in waarde gelijk te doen staan met tien zilveren ropijen’ (pag. 75-76). De slotsom van 's schrijvers betoog is dan ook, ‘dat eenheid van muntwezen tusschen Nederland en Nederlandsch-Indië niet noodzakelijk is, mits ieder stelsel slechts geëvenredigd zij aan de behoeften der bevolking, waarvoor het bestemd is, en het op een deugdzamen grondslag ruste’ (104). Dit alles is volkomen hetzelfde, als hetgeen tijdens de behandeling der Muntwet door den Minister en anderen is bepleit; het is te hopen dat de argumenten, die thans door den heer van den Berg zijn voorgedragen, meer indruk zullen maken dan wat destijds is gezegd. De Indische muntquaestie is een quaestie op zich zelve. Veel moeilijker dan de Nederlandsche, is zij tevens minder urgent. Al moest in Indië het goud éénige standpenning worden, toch zou het niet noodig, misschien niet eens wenschelijk zijn, de Indische en de Nederlandsche munthervorming gelijktijdig te doen plaats vinden; de laatste zal waarlijk al genoeg tijd en moeite kosten, want op eens kan men al het ontmunte zilver van Nederland niet | |
[pagina 356]
| |
verkoopen; gunstige omstandigheden moeten telkens worden gebruikt. Waarom dan niet, overeenkomstig het voorstel der afgetreden regeering, eerst over Nederland beslist, en dan later, als de zaak tot volkomen rijpheid gebracht en van alle kanten toegelicht is, over Indië een besluit genomen? Het eenige bezwaar hiertegen kon zijn, dat moederland en kolonie tot elken prijs munteenheid moesten behouden; doch na het betoog van den heer van den Berg kan dit moeilijk meer worden aangevoerd, tenzij men kans ziet om zijn redeneering te wederleggen.
In dit opzicht bleek onze schrijver een welkome bondgenoot; dit zelfde blijft hij ons ook, als wij de wenschelijkheid bepleiten van in Nederland den gouden standaard in te voeren. In de keus der argumenten bij dit laatste pleidooi staan wij echter niet meer naast elkander: voor den heer van den Berg is de vermoedelijke daling, voor mij zijn de voorraads- en prijsveranderingen, die het zilver in toenemende mate zal ondergaan, hoofdmotief om op munthervorming aan te dringen. Aan daling en prijsveranderingen gelooven wij beide; doch naar mijne opvatting zal de daling op den duur niet zeer belangrijk, naar het gevoelen van den heer van den Berg zullen de prijsveranderingen niet zeer bedenkelijk zijn. Over een en ander nog een kort woord; allereerst over de vermoedelijke daling van het zilver. Het spreekt van zelf, dat het zilver deprecieeren moet; in den eersten tijd, zoolang Duitschland bezig is zijn voorraad te verkoopen, kan zelfs die depreciatie hoogst belangrijk worden; wij kunnen op de zilvermarkt wonderlijke dingen beleven. Het spreekt evenzeer van zelf, dat de voormalige zilverprijzen, tenzij onvoorziene gebeurtenissen plaats grijpen, niet zullen terugkeeren. Maar zal het verschil tusschen den ouden en den nieuwen prijs ten slotte zeer groot zijn? Dit hangt daarvan af, of er een uitgebreide markt bestaat, waar de overtollige voorraad van Europa tot verlaagde, maar geen sterk verlaagde prijzen, zal kunnen heenvloeien. Zulk een markt meende ik in Azië te vinden, en het scheen mij niet twijfelachtig, of hier het overtollig zilver van Europa zal worden opgenomen. Alle koopwaren zoeken de hoogste markt. Daalt nu het zilver in Europa, terwijl het ginds nog niet is gedaald, dan moet het zoolang naar Azië stroomen tot de depreciatie dáár even groot is geworden | |
[pagina 357]
| |
als zij hier is. De heer van den Berg verwerpt deze redeneering. Hij raadpleegt de betalingsbalans tusschen Azië en Europa en is van oordeel, dat slechts zóóveel zilver naar Azië verhuizen kan, als vereischt wordt om het saldo te dekken, dat Europa jaarlijks aan dat werelddeel schuldig blijft. Men zal zich herinneren wat schrijver dezes hiertegen heeft aangevoerd: juist de daling van het zilver zal de betalingsbalans geheel veranderen. Azië's wisselkoersen op Europa zullen daardoor aanmerkelijk stijgen en dit zal den uitvoer van Aziatische producten bevorderen, den invoer van Europeesche goederen tegengaan. Stelt men de aanvankelijke daling op 10 percent b.v., dan zal het zijn, als ware door alle Aziatische regeeringen een uitvoerpremie en een extra-invoerrecht van dat bedrag verordend; en wie zou weigeren om aan zulk een maatregel, gesteld dat hij genomen werd, invloed toe te kennen op de cijfers van uit- en invoeren? De heer van den Berg beantwoordt nu dit argument ongeveer aldus (zie pag. 125-7): Wanneer ik voor eene partij koffie ter waarde van ƒ 100,000 bij den uitvoer een premie ontvang van 5 à 10 pCt. en voor een partij lijnwaden aan mijn adres van gelijk geldswaardig bedrag een buitengewoon invoerrecht van 5 à 10 pCt. te betalen heb, dan komt de zaak voor mij per slot van rekening op hetzelfde neder, of de bedoelde maatregel niet genomen ware. Voor mij, maar ook voor den vriend in Europa; want de prijzen in Azië zullen zich gericht hebben naar premie en invoerrechten (in casu naar de veranderde wisselkoersen); de koffie in Europa zal niet beter te staan komen, de lijnwaden in Azië zullen netto niet minder opbrengen, dan voorheen. Met andere woorden: als het zilver daalt, zal er eenvoudig meer geld noodig zijn voor het verkeer; verder zal niets veranderen. Het betoog is onberispelijk, voor zoover het den toestand beschrijft, die bestaan zal, zoodra het zilver in Azië gedeprecieerd is; maar eilieve, hoe is die depreciatie mogelijk, hoe kan de daling van den zilverprijs zich ook tot Azië uitstrekken, indien dat werelddeel geen grooter hoeveelheden zilver opneemt? Gij hebt gelijk: als de prijzen in Azië, zoowel van uitvoer- als van invoerproducten, zich naar de verlaagde waarde van het zilver hebben gericht, dan zal hierin geen reden zijn gelegen om tusschen Azië en Europa een grooter of een ander goederenverkeer te verwachten dan nu bestaat. | |
[pagina 358]
| |
Zoolang echter de prijzen in Azië onveranderd zijn gebleven, moet een koersverhooging van 10 pCt. alle Aziatische uitvoerproducten in Europa hooger, alle Europeesche uitvoerproducten in Azië lager doen te staan komen, dan voorheen. Dit zal de betalingsbalans tusschen Azië en Europa wijzigen: wij zullen meer goederen van Azië ontbieden, er minder kunnen plaatsen. Dientengevolge zal meer zilver naar Azië wegvloeien, en zóólang zal dit moeten geschieden, tot daar ginds alle prijzen genoegzaam gestegen zijn; anders gezegd, tot de zilverdepreciatie in Azië gelijk is geworden aan die in Europa. De heer van den Berg is in een zonderlinge vergissing vervallen. Aan afvloeiing van meer zilver naar Azië wil hij niet gelooven; toch gelooft hij, blijkens zijn betoog, zeer bepaaldelijk, dat de daling van het zilver in Azië met die in Europa gelijken tred zal houden. Dit is wondergeloof. Door welke macht kan de waarde van het zilver in Azië dalen, hoe kunnen daar alle prijzen zich naar de verlaagde zilverwaarde richten, tenzij door minder vraag of meer aanbod van zilver in dat werelddeel? Verminderde vraag voor zilver staat in Azië niet te duchten: dus moet de depreciatie door meer aanbod geschieden, en de heer van den Berg, zoo hij aan haar gelooft, kan niet ontkomen aan de noodzakelijkheid om deze slotsom juist te noemen: Daalt het zilver in Europa, dan moeten de zilveruitvoeren naar Azië vermeerderen. Een gevolg aan te nemen, maar niet de eenige natuurlijke oorzaak die dat gevolg kan teweegbrengen, gaat niet aan. Niets geschiedt van zelf; ook geen zilver-depreciatie in Azië. Weigert men te gelooven aan de wegvloeiing van het zilver, men ontkenne dan ook dat in Azië alle goederenprijzen, die in dat metaal zijn uitgedrukt, zullen stijgen. Maar ontkent men dit, dan gebruike men geen voorbeelden en argumenten, waarin zulk een stijging als iets noodzakelijks is ondersteld. Noodzakelijk is zij zeker, maar slechts wegens de oorzaak, welker bestaan men loochent. Dezelfde dwaling keert later terug, als de schrijver de meening tracht te wederleggen, volgens welke een veranderde waardeverhouding tusschen de twee metalen uitvoer van goud uit Azië naar Europa moet veroorzaken. Die meening blijft mij nog altijd waarschijnlijk voorkomen; want als een goudstuk, dat vroeger 10 ropijen gold, 11 ropijen waard is geworden, zal wel menig inlander zijn goud tegen zilver verruilen. Dat op dit oogenblik nog geen goud uit Azië komt, bewijst niets; | |
[pagina 359]
| |
een hooge prijs vermag soms, wat een lage niet vermocht. De heer van den Berg is echter van een ander gevoelen. ‘Eene depreciatie van het zilver (zoo lezen wij blz. 280) doet niet alleen de marktwaarde van het goud rijzen; alle andere artikelen, die tegen zilver verruild worden, stijgen eveneens in prijs, en nu is het mij niet duidelijk, dat de bewoners van Indië zich meer dan anders aangespoord zullen gevoelen om zich b.v. tegen 12 zilveren ropijen van een opgespaarden sovereign te ontdoen, wanneer zij diezelfde 12 ropijen noodig hebben om iets te koopen, wat zij vroeger voor 10 ropijen zouden hebben kunnen machtig worden.’ Men ziet dat de schrijver weder uitgaat van de stelling: het zilver zal in Azië deprecieeren. Die depreciatie blijft echter bij hem een magisch verschijnsel, een gevolg zonder oorzaak, want de eenige denkbare oorzaak zou zijn: aanvoer van zilver, en aan deze mogen wij niet gelooven. Zal verdere discussie met den heer van den Berg over dit onderwerp mogelijk worden, dan zal de geachte schrijver moeten beginnen met ons te zeggen, door welk proces de zilverdepreciatie, die hij in Azië verwacht, naar zijne opvatting zal plaats grijpen. Met den besten wil ben ik niet in staat om uit te vinden waarin dit proces kan bestaan.
Thans nog een woord over de fluctuatiën der prijzen. Toen de minderheid der Tweede Kamer bekomen was van haar schrik voor eene duurzame, zeer belangrijke daling van het zilver, was zij op eens gerustgesteld en kon zij niet langer begrijpen, dat er nog eerlijke en verstandige menschen waren die uit overtuiging munthervorming bepleitten. Zoo op den duur voor een zilveren gulden, zij het ook na een tijd van overgang, maar ongeveer evenveel te krijgen is als voorheen, wat kan men dan meer verlangen? Is dit laatste waarschijnlijk, dan vivat het zilver! Ik hoopte echter, dat de heer van den Berg een beter standpunt had gekozen, en het gewrongene, het ongezonde zou inzien van den toestand, waarin Nederland door handhaving van het zilver komen moet. Hij raadpleegt te veel zijn Indische ervaring, die hem elders zoo uitstekend van dienst was, maar hem hier niet baten kon. Het verschil tusschen het moederland en haar kolonie is zeer groot, wat den invloed betreft, dien beiden van prijs- en voorraadsveranderingen op de zilvermarkt zullen ondervinden. Nederland heeft een zeer uitgebreiden, Java in het | |
[pagina 360]
| |
geheel geen fondsenhandel. Nederland ligt in het brandpunt, Java op den verren zoom van het geld- en handelsverkeer der beschaafde volken. Geen nood, dat men Java steeds tot bergplaats zou kiezen voor tijdelijken overvloed van zilver op de Europeesche markt; Nederland daarentegen loopt wel degelijk dat gevaar. Juist dat aanmerkelijk verschil geeft aan de Nederlandsche en de koloniale muntquaestie elk een afzonderlijk bestaan. Met belangstelling neem ik akte van 's schrijvers verklaring omtrent het weinig schadelijke der toekomstige zilverfluctuatiën voor Indië; zelfs een ‘kunstmatigen zilvervijver’ daar te scheppen, acht hij onnoodig, zoo het alleen moet dienen om haar invloed op Indië te keeren. De heer van den Berg geloove, dat wij zijne inlichtingen omtrent het land, dat hij bewoont, dankbaar en met vertrouwen aaunemen. Maar zoo min als Indische toestanden naar Nederlandsche, mogen Nederlandsche toestanden naar Indische beoordeeld, en stellingen, die waar zijn van een koloniale maatschappij, zonder kritiek voor een maatschappij als de onze geldig verklaard worden. Het is reeds zoo dikwijls aangetoond, dat het verdrietig wordt, het nog eens te moeten betoogen: de toestand van isolement, waarin Nederland door behoud van het zilver komen zou, kan slechts nadeelig werken op onzen handel en onze credietmarkt. Wat de maatregelen van Duitschland en de Latijnsche Unie inzonderheid aan Europa ontnomen hebben, is een aantal plaatsen waar de zilvervoorraad, die zich bijwijlen te Londen verzamelt, als muntmetaal kan heevloeien, en waar men zich bij opkomende vraag opnieuw van zilver kan voorzien. Het is niet te verwachten, dat Azië in dit opzicht de rol zal kunnen vervullen, die vroeger Duitschland en laatstelijk ook de Latijnsche Unie vervulde; de vraag van Azië kan wel verhinderen dat de gemiddelde zilverprijs over een langdurig tijdsverloop belangrijk daalt, maar geen dalingen van een maand of een half jaar voorkomen. Azië kan voor Europa geen tijdelijke bergplaats van tijdelijk overtollig zilver worden. Het ligt te ver van ons af, en al lag het dichter bij, zijn bankwezen is niet ontwikkeld genoeg. Schier de eenige vaste bergplaats zou Nederland worden, indien het den zilveren standpenning behield; maar daardoor zou zijn credietmarkt, de waarde van zijn ruilmiddel, schokken ondervinden, waaraan wij het niet mogen blootstellen. Ik mag echter niet verzwijgen, dat de heer van den Berg tegen | |
[pagina 361]
| |
die schokken een palliatief heeft gevonden. ‘Blijft het zilver in Nederland standaard, dan zal natuurlijk de Nederlandsche Bank naar de mate van hare krachten zilver blijven koopen. Zij is op den duur de eenige koopster in Nederland, die de markt van ongemunt zilver beheerschen en regelen kan; en zoodoende zal zij ten allen tijde bij machte zijn om door een beleidvol beheer op dit gebied belangrijke fluctuatiën in den prijs van het edel metaal, en bijgevolg ook fluctuatiën in de wisselkoersen op landen met den gouden standaard te voorkomen’Ga naar voetnoot1. Dit wil met andere woorden zeggen, dat de Bank het kwaad slechts verhoeden kan door af te wijken van een regel, die aan de Engelsche Bank bij de wet van 1844 als een verplichting is opgelegd, en welks vrijwillige betrachting hier zoo heilzaam is gebleken: de regel namelijk om tot een vasten prijs al het muntmetaal te koopen dat in het land wordt aangevoerd. Door dat stelsel van vaste aankoopen werd steeds aan de daling der wisselkoersen het hoogst mogelijke grenspunt gesteld, versterkte de Bank gedurig hare krachten, zoodat zij in staat was om in tijden van crisis den handel op ruimen voet te ondersteunen, en bleef daarenboven de waarde van ons ruilmiddel altijd in nauw verband met die van het metaal, waaruit het vervaardigd is. Daardoor werd tevens voorkomen, dat meer zilver werd vermunt dan de geldomloop vereischte en bij uitvoer van metaal muntkosten verloren gingen. Het middel, dat de heer van den Berg aanprijst, bestaat dus in het verlaten van een regel, die door een verstandige bankpolitiek wordt voorgeschreven. Een uitstekend middel voorwaar! - Maar hoe weinig heil daarenboven is er van te verwachten! De Bank kan de markt van ongemunt zilver onmogelijk ‘beheerschen en regelen.’ Koopt zij geen zilver meer, zoodra de wisselkoersen en prijzen het toelaten, zullen de bankiers het doen. Zij zullen dat zilver laten vermunten en, indien de Munt bezet is, des noods tijdelijk beleenen. Tin-ceêlen zijn thans een zeer gewild onderpand; zullen zilverceêlen het minder zijn? Men zal misschien opmerken, dat thans, nu zilver voor ƒ 99 per kilo kan worden aangevoerd, toch geen aanvoer van dat metaal plaats vindt; maar men is er niet zeker van, dat men het aangevoerde kan vermunten en men is daarvan, sedert de heropening der Munt op 1o Mei, geen oogenblik zeker geweest. Laat | |
[pagina 362]
| |
alle onzekerheid dienaangaande verdwijnen, laat de rechtstoestand, die sedert 1847 bestaat, voor goed terugkeeren, en men zal geheel andere dingen zien gebeuren dan sedert 1o Mei zijn waargenomen. Hoe kan men den loop der wisselkoersen, ja hoe kan men iets van hetgeen op de geldmarkt sedert 1o Mei is voorgevallen, tot maatstaf kiezen voor de toekomst? De staat van zaken was zoo abnormaal mogelijk, omdat hij door niemand als definitief werd aangemerkt en iedereen steeds een hernieuwde schorsing der zilveraanmunting mogelijk achtte.
Ik wil den Heer van den Berg niet op den voet volgen en laat dus een aantal onderwerpen onaangeroerd, die hij behandeld heeft. Hiertoe behoort ook de vraag, of Indië, indien het zijn zilvercirculatie behield en in Nederland het goud werd ingevoerd, behoefte zou hebben aan een eigen Munt. De argumenten, die de schrijver aanvoert voor een bevestigend antwoord op deze vraag, zijn zeer zeker alle aandacht waardig, maar de quaestie zelve kan veilig voorshands blijven rusten; is eenmaal bepaald dat Indië bij het zilver blijft, dan zal het tijd genoeg zijn om daarover van gedachten te wisselen. Liever wensch ik van deze gelegenheid gebruik te maken om nog een woord te zeggen over het onlangs ingediende wetsontwerp, waarbij een nieuwe schorsing of beperking der zilveraanmunting wordt voorgesteld. Het ontwerp kan ongetwijfeld bogen op een zekere soort van originaliteit. De een wil als standaardmetaal het zilver, de ander het goud niet hebben, en nu zegt de Minister: voorloopig krijgt gij geen van beiden; goud zult gij niet kunnen munten en zilver evenmin. Waat inderdaad, als dit ontwerp tot wet wordt verheven, zal Nederland voorloopig geen standaard hebben. Een standaard toch is iets, waarnaar de waarde van het ruilmiddel zich richt, en zoolang de voorgedragen wet van kracht zal zijn, zal de waarde van ons geld zich naar geen der twee metalen kunnen richten. Het is waar, een gulden zal nooit minder waard kunnen zijn dan 9,45 gram zilver, maar wel meer, en hoeveel meer is niet te bepalen. Aan de rijzing onzer wisselkoersen zal eene natuurlijke, zij het ook een zeer hooge, grens zijn gesteld: zoodra het voordeel geeft om zilver van hier uit te voeren, zullen zij niet meer kunnen stijgen. Maar aan hunne daling zal iedere grens ontbreken: de koers op Londen, die | |
[pagina 363]
| |
nu ƒ 11.83 is, kan dalen tot ƒ 11.70, tot ƒ 11.60 en misschien nog lager; in de regeling van ons muntwezen zal niets zijn, dat het verhindert. Mij dunkt, dat uit deze bloote uiteenzetting van den toestand, dien men scheppen wil, reeds blijkt, hoe weinig aannemelijk het voorstel is. In den laatsten tijd werd onze aandacht gedurig bepaald bij het gevaar van een onmatige rijzing der wisselkoersen; maar ook een onmatige daling heeft hare nadeelen, die door de exporteurs levendig worden gevoeld. Heeft men een gouden of zilveren standaard, is er een metaal dat, zoover de muntkrachten reiken, ten allen tijde in gemunt geld kan worden omgezet, dan heeft de daling der wisselkoersen hare natuurlijke grenzen; zoodra zij een zeker punt bereikt, geeft het dan voordeel om goud of zilver te ontbieden, in plaats van wissels te trekken. Maar wordt het nu voorgedragen wetsontwerp aangenomen, dan zal goud zoowel als zilver in Nederland speculatieartikel, immers geen van beiden muntmetaal zijn. Ging nu dit ontwerp vergezeld van een ander, waarbij een definitieve regeling van ons muntwezen werd voorgesteld, dan zou men er vrede bij kunnen hebben. Nu de regeering echter een voorloopigen toestand wil scheppen en verder op dit oogenblik niets doet, nu, dunkt mij, kan men bezwaarlijk met haar medegaan. ‘Il n'y a rien qui dure comme le provisoire.’ En waarom niet een definitieve regeling voorgeteld? De Minister verklaart zelf in zijn Memorie van Toelichting, dat de feiten hebben bewaarheid, wat de theorie had voorspeld; als dat zoo is, waarom dan langer geaarzeld? Wij weten thans nauwkeurig, waaraan wij ons te houden hebben: Duitschland toont volstrekt geen plan te hebben om op zijn besluiten terug te komen; de Latijnsche Unie, die het aanmunten van zilver heeft beperkt, zal zeer zeker toekomende jaar niet anders handelen, nu het zilver op nieuw is gedaald; en de verwachtingen van sommigen, die zich verbeeldden dat Amerika den zilveren standaard ging invoeren, zijn gebleken volkomen ongegrond te zijn. Men staat dus voor geen bijzondere onzekerheden. Wat wij noodig hebben, is niet een voorloopige wet, maar juist een wet, die de muntquaestie oplost en ons uit den voorloopigen toestand, waarin wij reeds al te lang verkeerd hebben, bevrijdt. Het is reeds bijna een jaar geleden, dat de Kamer van Koophandel van Amsterdam zich tot de Tweede Kamer wendde met het verzoek om hare beslissing over de toen aanhangige Muntwet niet | |
[pagina 364]
| |
uit te stellen. En thans zou men andermaal een voorloopigen toestand scheppen, wie weet voor hoe lang!
Ik eindig hier deze beschouwingen. Van de spijs, die thans werd voorgezet, heeft het publiek reeds te veel luncheons en dinners gehad! Moge onze Wetgevende Macht maar spoedig in de gelegenheid komen om door een verstandig besluit haar voor goed van ons politiek menu te verwijderen.
N.G. Pierson. | |
Penserosa. Eene novelle, door M. van Walcheren. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, 1874.Indien ik mij niet bedrieg, hebben wij in deze novelle de eersteling te begroeten van eene jeugdige schrijfster. Reeds om die reden verdient het boek onze belangstelling. De rij onzer oorspronkelijke novellen is niet zoo uitgebreid, om onverschillig te zijn voor eene nieuwe verschijning op dit gebied. Bij den eersten indruk komt het mij voor, dat de lezing van ‘Hilda’ niet zonder uitwerking is gebleven op de inspiratie der schrijfster, in zooverre ook zij zich daardoor aangetrokken gevoelde om hare krachten te beproeven aan hetzelfde genre: aan den wijsgeerig-theologischen roman. Doel en gedachte heeft zij nedergelegd in het aan Lessing ontleende motto: Hat von
Euch jeder seinen Ring von seinem Vater,
So glaube jeder sicher seinen Ring
Den echten.
De heldin van het boek, eene jeugdige gravin, wordt ons voorgesteld als eene vrouwelijke rationalist. Haar vader, wiens testament aan zeker testament uit een franschen roman herinnert, heeft haar in eenige bladzijden vol bitterheid, gekrenkte eerzucht en scepticisme zijne denkbeelden achtergelaten omtrent godsdienst, waarheid en zedelijkheid. Die denkbeelden vormen den richtsnoer voor het leven zijner dochter, die met haar hooghartig en onafhankelijk karakter hare geheele omgeving imponeert, en niet het minst hare eenvoudige en bekrompene moeder, die spoedig na den | |
[pagina 365]
| |
dood van den graaf eene mésalliance aangaat met een koopman. Ziedaar de bezitster van den eenen ring. De tegenpartij wordt gevormd door een jong orthodox en mystisch predikant, aan wien de schrijfster den romanesken naam van Arthur Milano en eene standplaats in dezelfde stad heeft gegeven. Eene dramatische ontmoeting in het bosch brengt hen met elkander in aanraking, en weldra ontstaat tusschen hen eene vurige genegenheid, die evenwel niet vormelijk beleden en uitgesproken wordt. Had nu de jeugdige prediker zich vergenoegd met de toepassing van Lessing's zedeles, en niet geëischt, dat de schoone Penserosa denzelfden religieusen ring droeg als hij, de jongelieden zouden zich tot een gelukkig paar kunnen hebben vereenigd. Maar Milano vorderde in de vrouw, die de zijne zou heeten, dezelfde positiefchristelijke en specifiek-rechtzinnige begrippen, die hij bezat, en de dochter van den adellijken scepticus liet zich niet bekeeren of overreden, hoewel zij - in dat opzicht verstandiger dan de predikant - van hare zijde niet de minste poging aanwendt, om hem in zijne overtuiging te schokken, of tot de hare over te halen. Het gevolg is, dat deze roman zonder huwelijk eindigt, en beiden een tamelijk vreugdeloos, schoon ook door plichtsbetrachting verzoet, leven leiden. Het is mij niet duidelijk, aan welke der beide richtingen de schrijfster de voorkeur geeft; zij bewaart eene souvereine onzijdigheid, maar daar zij aan hare heldin de rationalistische of - zoo men wil - humanistische rol heeft toebedeeld, zou men kunnen vermoeden, dat haar verstand in stilte naar die zijde neigt. Eene eerste proeve is zeldzaam een meesterstuk, en verdient reeds sympathie en aanmoediging, wanneer zij de bewijzen vertoont van studie en talent. Deze novelle bevat zoovele schoone episoden, en is in sommige harer momenten zoo goed gedacht en gevoeld, dat haar auteur voorzeker aanspraak heeft op een welwillenden welkomstgroet op het letterkundig gebied. Vooral de vruchten der ééne, de groote overwinning, die Milano op hare levensopvatting behaalt, zijn met talent geschilderd. De overgang van het koude, egoïstische en hoogmoedige in hare natuur tot een leven van toewijding aan anderen, behoort tot de best geslaagde gedeelten van het boek. De karakterteekening is echter over het algemeen zwak en onnatuurlijk. Noch de graaf Delmare, noch zijne vrouw, de al te naïve en onnozele Aline, noch de predikant verschijnen ons als wezens van | |
[pagina 366]
| |
vleesch en bloed en van gelijke bewegingen als wij. Deze fout is de fout van het genre en tegelijk hare veroordeeling, uit het oogpunt der kunst beschouwd. Zoogenaamde tendenz-romans of wijsgeerige novellen geven ons niet een greep uit het rijke en volle menschenleven, met al zijne onvoorziene incidenten en inconsequenties, met zijnen voortdurenden strijd tusschen het booze en het goede, zijne kleine oorzaken van groote gevolgen, zijn warmen en snellen polsslag en hartklop, maar brengen slechts belichaamde ideeën en aangekleede abstracties voor onzen blik, die wij niet kunnen tasten en voelen, en wier absolute totaliteit reeds hare onmogelijkheid bewijst. Ik wensch niets liever dan dezen onaesthetischen weg verlaten te zien door onze auteurs, vooral door onze vrouwelijke auteurs. Laat aan het betoog wat des betoogs is, maar geef aan de kunst wat haar toebehoort. De ware studie voor den mensch is de mensch. Dit geldt in de eerste plaats voor den novellenschrijver. Zijne inspiratie ontleene hij aan de natuur, aan het leven, niet aan een of ander dogma of wijsgeerig begrip. Een open oog, een schrandere opmerkingsgave komen den kunstenaar meer te pas dan eene diepgevoelde philosophische overtuiging of de proselietenmakerij voor eene godsdienstige richting of een rationalistisch systeem. Maar al heb ik hiermede een ongunstig oordeel geveld over het genre in het algemeen, ik heb daardoor niet gezegd, dat er ook op dat gebied niets schoons kan worden geleverd. De novelle van Mej. van Walcheren is in het genre eene welgeslaagde proeve, maar zij zou voor haar talent een vruchtbaarder veld vinden, en de gaven, die zij door haar boek bewijst te bezitten, beter kunnen ontwikkelen en openbaren, wanneer zij Göthe's les wilde opvolgen en voor den eeuwig groenen boom des levens aan de grauwe theorie vaarwel wilde zeggen.
Joh. C.Z. | |
[pagina 367]
| |
Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje voor 1874, uitgegeven door de Vereeniging voor de Statistiek in Nederland. Zes en twintigste Jaargang. Amsterdam, E.S. Witkamp.Dank zij het goed overleg van den voorzitter der Vereeniging voor de Statistiek en hoofdredacteur van het Jaarboekje, Jhr. Mr. de Bosch Kemper, en den onvermoeiden ijver van zijnen Amanuensis, den heer E.S. Witkamp, is het ditmaal mogen gelukken, het Jaarboekje voor 1874 in het midden des jaars te doen verschijnen. Verleden jaar kon het eerst het licht zien toen de jaarkring, waarvoor het bestemd was, haast ten einde spoedde. Wij mogen ons vleien, dat in 1875 de uitgave wederom met een paar maanden vervroegd zal worden. Voor een groot deel is de tijdiger uitgaaf gevolg van eene verandering in de inrichting van het Jaarboekje. Het ‘Algemeen Overzicht’ van den toestand des Rijks in Europa is thans in een anderen vorm bewerkt dan vroeger. Als grondslag is genomen de Schets voor de Algemeene Statistiek van Nederland, welke door de Vereeniging bewerkt wordt. En voor zooverre deze reeds is verschenen, sluit het Overzicht in het Jaarboekje zich aan aan hetgeen dáárin is opgenomen. Door deze methode van bewerking is het Overzicht ook onafhankelijk gemaakt van de hoofdbron, waaruit het vroeger geput werd, de Provinciale Verslagen. Deze Verslagen, welke in de zomervergadering der Provinciale Staten worden aangeboden en eerst daarna voor het publiek verkrijgbaar zijn, moesten vroeger voor het Overzicht in de maanden Juli en Augustus bewerkt worden; en ondanks allen ijver bij de bewerking en spoed bij het drukken kon het niet anders, of de uitgave van het Jaarboekje moest daardoor zeer vertraagd worden. Deze nieuwe wijze van bewerking is blijkens de voorrede ditmaal als ‘Proeve’ opgenomen. Zijn daartegen gegronde bedenkingen te maken, men gelieve ze mede te deelen. Mij komt het voor, dat de proeve wel geslaagd is en dat men op den ingeslagen weg kan voortgaan. Voor een ander deel is de vroegere verschijning van het Jaarboekje te danken aan een minder verblijdend verschijnsel: gebrek aan medewerking bij de leden der Vereeniging. Het is noodig, | |
[pagina 368]
| |
dat hierover een openhartig woord gesproken worde. Het Mengelwerk, dat de tweede, kleinere helft van het Jaarboekje inneemt, onderscheidt zich, - het moet eerlijk gezegd worden, - ditmaal niet door degelijkheid. Behoudens enkele goede bijdragen (waarvan ik echter gééne bepaald noemen zal, om niet onwillekeurig den regel: qui dicit de uno de altero negat, in het geheugen te roepen), bestaat het voor een niet gering gedeelte uit vulsel. Deels is dit nu hieraan te wijten, dat de voortvarende redactie oordeelde, niet te mogen wachten op wel toegezegde maar niet tijdig ingezonden bijdragen; deels ook, helaas, aan het verschijnsel, dat het den leden der Vereeniging aan lust of aan tijd schijnt te ontbreken, om aan het Jaarboekje belangrijke studiën op het gebied der statistiek te leveren. Volgens de naamlijst is het getal der leden tot ongeveer 400 geklommen. Hoe gaarne zouden wij zien, dat er onder dezen, vooral ook onder de jongeren onder hen, eenigen gevonden werden, die nog door meer afdoende medewerking dan het betalen eener contributie van hunne belangstelling in het doel der Vereeniging blijk gaven. Eene compensatie voor dit gemis aan belangrijke opstellen bekomen wij echter in de uitvoerige en getrouwe mededeeling van het wetenschappelijk debat, dat in de bijeenkomst der Vereeniging op 11 April 1874 gevoerd is. En hiervan is de vroegtijdige verschijning van het Jaarboekje nu niet gevolg maar oorzaak. Wel is ook verleden jaar in het boekje, dat eerst in December verscheen, het verslag opgenomen van de vergadering die in April te voren was gehouden. Doch op den duur zou het Bestuur der Vereeniging bezwaar hebben moeten maken het verslag zóó lang aan het publiek te onthouden en, even als vroeger, tot een ander tijdschrift de toevlucht hebben moeten nemen om aan de gevoerde discussiën ruimere openbaarheid te geven. Wordt nu, gelijk wij hopen en verwachten mogen, de uitgave van het Jaarboekje in het volgende jaar nog weder eenige weken vervroegd, de frischheid van deze mededeelingen zal er nog bij winnen. Het is toch te verwachten, dat dergelijke wetenschappelijke debatten voortaan tot de goede gewoonten van de ‘Vereeniging voor de Statistiek in Nederland’ zullen blijven behooren.
S.V. |