De Gids. Jaargang 38 logo_gids_01 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens enkele hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van de 38ste jaargang (derde serie, twaalfde jaargang) van De Gids uit 1874. REDACTIONELE INGREPEN deel 1, p. 41, noot 3: in de tekst ontbreekt een nootverwijzing bij noot 3. We hebben de noot alsnog geplaatst. deel 1, p. 144, noot 1: in de tekst ontbreekt een nootverwijzing bij noot 1. We hebben de noot alsnog geplaatst. deel 2, p. 384, noot 1: in de tekst ontbreekt een nootverwijzing bij noot 1. We hebben de noot alsnog geplaatst. deel 3, p. 515: redaclie → redactie, ‘Archief van het kadaster, onder redactie van O. Gleuns’ Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1: p. II, deel 2, p. II, deel 3, p. II, deel 4: II) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. De errata zijn niet doorgevoerd in de lopende tekst. [eerste deel, pagina I] DE GIDS. I. [eerste deel, pagina III] DE GIDS. ACHT EN DERTIGSTE JAARGANG. Derde Serie. TWAALFDE JAARGANG. 1874. ONDER REDACTIE VAN CH. BOISSEVAIN, J.T. BUIJS, R. FRUIN, P.N. MULLER, H.P.G. QUACK, J.A. SILLEM, P.J. VETH, S. VISSERING EN JOH. C. ZIMMERMAN. EERSTE DEEL. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN & ZOON. 1874. [eerste deel, pagina IV] GEDRUKT BIJ C.A. SPIN & ZOON. [eerste deel, pagina V] INHOUD. januari. I. De achtergrond der Apocalypse, door Prof. A. Pierson. Herm. Schiller, Geschichte des Römischen Kaiserreichs unter der Regierung des Nero. Prof. A. Hausrath, Neutestamentische Zeitgeschichte. III, 1 Blz. 1. II. Het Landbezit op Java en de Geschiedenis, door J.H.F. Sollewijn Gelpke. Blz. 49. III. Friedrich Wilhelm IV, door R.P. Mees R.Az. L. von Ranke, Aus dem Briefwechsel Friedrich Wilhelm's IV mit Bunsen. Blz. 91. IV. De Versterking van Parijs. Eene bladzijde uit de parlementaire geschiedenis van Frankrijk, door J.K.H. de Roo van Alderwerelt. (I.) Blz. 134. V. Van Malaga naar Napels, door D. Hartevelt. Blz. 169. VI. Bibliographisch Album. H. Lang, Martin Luther, ein religiöses Charakterbild. } Door Prof. C.P. Tiele. Blz. 196. Maarten Luther, een profetisch karakter, enz. } Door Prof. C.P. Tiele. Blz. 196. L. Jottrand, Nederduitsche gewrochten van den Nederlandschen Waal. } Door Prof. v.d. Wijck. Blz. 205. Mr. Joh. Kinker, Kants Kritiek der zuivere rede. } Door Prof. v.d. Wijck. Blz. 205. P.J. Veth, Atchin en zijne betrekking tot Nederland. Door Z. Blz. 215. [eerste deel, pagina VI] februari. I. De Banda-groep, door Prof. Vissering. Reinwardt, Reis naar het oostelijk gedeelte van den Indischen Archipel. Mr. A.J. Duymaer van Twist, Reis door de Minahassa en den Molukschen Archipel. De Hervorming der Molukken (Tijdschrift voor Ned. Indië). P.C. Lans, Rosengain. Mr. H.O. van der Linden, Banda en zijne bewoners. Blz. 217. II. De Versterking van Parijs. Eene bladzijde uit de parlementaire geschiedenis van Frankrijk, door J.K.H. de Roo van Alderwerelt. (II.) Blz. 248. III. Het Volksonderwijs op Ceylon, door A.W.P. Verkerk Pistorius. (I.) Blz. 292. IV. Victor Aimé Huber, door Prof. H.P.G. Quack. Rud. Elvers, Victor Aimé Huber, sein Werden und Wirken. Blz. 318. V. Bibliographisch Album. Philosophische beschouwingen, strekkende ter bestrijding van het Nihilisme. Door Dr. C.B. Spruyt. Blz. 369. De toestand der Nederlandsche Marine in 1873. } Door X. Blz. 375. De Indische Marine, Wederlegging, enz. } Door X. Blz. 375. J.W. Gunning, De beginselen der algemeene scheikunde. Door R.S.T.M. Blz. 376. Mina Kruseman, De Moderne Judith. } Door J.A.S. Blz. 389. Mina Kruseman, Een Huwelijk in Indië. } Door J.A.S. Blz. 389. J. Waterman, Volkshuishoudkunde. Door S.V. Blz. 399. [eerste deel, pagina VII] maart. I. Natuurkundige Phantasieën, door Dr. C.B. Spruyt. C.Th. Fechner, Einige Ideen zur Schöpfungs- und Entwicklungsgeschichte der Organismen. Blz. 385. II. Het Volksonderwijs op Ceylon, door A.W. Verkerk Pistorius. (II.) Blz. 441. III. Een Evangelie voor den vierden stand, door Prof. A.D. Loman. De ware geschiedenis van Jozua Davids. Blz. 471. IV. De Rijksinstelling van onderwijs in Indische Taal-, Land- en Volkenkunde te Leiden, door Prof. J. Pijnappel. Blz. 497. V. De Amsterdamsche Stads-Schouwburg, door Joh. C. Zimmerman. C.N. Wijbrands, Het Amsterdamsche Tooneel. F. von Hellwald, Geschichte des Holländischen Theaters. J.H. Rössing, Geschiedenis der stichting en feestelijke opening van den Schouwburg. A.C. Loffelt, Ons Tooneel en het Nederlandsch Tooneelverbond. Blz. 510. VI. Bibliographisch Album. Dr. W.J. Jonckbloet, Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, 2e deel, 2e helft. Door Prof. H.E. Moltzer. Blz. 526. Sicherer en Akveld, Hoogduitsch-Nederlandsch en Nederlandsch-Hoogduitsch Woordenboek. Door Prof. P.J. Veth. Blz. 553. Dr. K. Hase, Idealen en Afdwalingen. Herinneringen mijner jeugd. Door W.F. Blz. 560. Ch. Darwin, Het uitdrukken der gemoedsaandoeningen bij den mensch en de dieren. Door Prof. D. Huizinga. Blz. 567. Arnold Ising, Wallace's Reizen door den O.I. Archipel, voor jonge lezers bewerkt. Door P.J. Veth. Blz. 574. N.G. Pierson, Twee Adviezen over Muntwezen. Door B. Heldring. Blz. 580. Gruau de la Barre, La branche ainée des Bourbons. Door Prof. R. Fruin. Blz. 593. [eerste deel, pagina VIII] errata. Blz. 139, reg. 14 v.b. staat: zij, lees: hij. Blz. 147, reg. 15 v.o. staat: maar, lees: meer. Blz. 201, reg. 2 v.b. staat: inhoud, lees: indruk. Blz. 256, reg. 3 v.o. staat: meestal, lees: in den regel. Blz. 262, reg. 7 v.b. staat: Duitsche leger, lees: Russische leger. Blz. 270, reg. 10 v.o. staat: belangen der belangen, lees: belangen. Blz. 270, reg. 7 v.o. staat: militaire wetten, lees: militaire wetsvoorstellen. Blz. 282, reg. 23 v.b. staat: gevoel, lees: geval. Blz. 283, reg. 10 v.o. staat: ontzenuwd, lees: een ontzenuwd. Blz. 287, laatste regel, staat: veelal, lees: veelal door het publiek. In sommige Exemplaren zijn, door een misverstand van den zetter, tusschen het opschrift van het artikel van Kapt. de Roo, op blz. 134, abusief de woorden: handel met de vreemdelingen, geplaatst. [tweede deel, pagina I] DE GIDS. II. [tweede deel, pagina III] DE GIDS. ACHT EN DERTIGSTE JAARGANG. Derde Serie. TWAALFDE JAARGANG. 1874. ONDER REDACTIE VAN CH. BOISSEVAIN, J.T. BUIJS, R. FRUIN, P.N. MULLER, H.P.G. QUACK, J.A. SILLEM, P.J. VETH, S. VISSERING EN JOH. C. ZIMMERMAN. TWEEDE DEEL. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN & ZOON. 1874. [tweede deel, pagina IV] GEDRUKT BIJ C.A. SPIN & ZOON. [tweede deel, pagina V] INHOUD. april. I. Kritische Zedeleer, door Prof. J.P.N. Land. Blz. 1. II. Een blik in het plantenleven, door Prof. N.W.P. Rauwenhoff. Blz. 39. III. Reisaanteekeningen, door Prof. J.E. Goudsmit. Blz. 79. IV. Uit mijn werkkring. Dagen van spanning, door P. Heering. Blz. 165. V. Bibliographisch Album. M. Lenz, Spâss an Ierscht. Liddercher an Gedichten. Door A.S. Kok. Blz. 180. Regeerings- en volkszaak. De stem eens roependen in de Woestijn. Door Joh. C.Z. Blz. 193. Dr. J.G.R. Acquoy, Jan van Venray en de wording en vestiging der Herv. Gemeente te Zalt-Bommel. Door Prof. J.G. de Hoop Scheffer. Blz. 196. [tweede deel, pagina VI] mei. I. De Strijd om het Recht, door Prof. R. van Boneval Faure. Dr. R. von Jhering, Der Kampf um's Recht. Dr. R. von Jhering, De Strijd om het Recht. Blz. 201. II. Determinisme en Zedelijkheid, door B. H. Thoden van Velzen, Proeve van onderzoek naar de Vrijheid van den Mensch. Blz. 228. III. Armenzorg en Nijverheid, door Mr. W. Thorbecke. A.F. Eilerts de Haan, De Noord-Nederlandsche Landbouw-Koloniën. Eene studie over de Maatschappij van Weldadigheid. Blz. 276. IV. De Kroostwijk's, door H. Drilman. Blz. 310. V. Bibliographisch Album. Dr. A. de Jager, Woordenboek der frequentatieven in het Nederlandsch. Door Prof. H. Kern. Blz. 356. J.J. van Oosterzee, Op Reis. } Door M. Blz. 361. E.J. Worboise, Chrystabel. } Door M. Blz. 361. Joachim Mähl, Zigeuner Mieke. } Door M. Blz. 361. Dr. W.J.A. Huberts, Hist.-Geogr. Atlas der Algemeene en Vaderlandsche Geschiedenis. Door S.V. Blz. 365. J.A. van Bemmelen, Repertorium annuum literaturae botanicae periodicae. Door Prof. N.W.P. Rauwenhof Blz. 366. Dr. J. ten Brink, E.G. Bulwer Lytton. Biografie en kritiek. Door M Blz. 372. Epistolae Burmannorum ad amicos. Door J.B. Blz. 376. [tweede deel, pagina VII] juni. I. Uit Nero's tijd, door Prof. A. Pierson Blz. 377. II. De Ontwikkelingsgeschiedenis van den Godsdienst en de Hypotheze waarvan zij uitgaat, door Prof. C.P. Tiele. Prof. J.I. Doedes, De toepassing van de ontwikkelingstheorie, niet aan te bevelen voor de Geschiedenis der Godsdiensten. Blz. 421. III. Een Handelsverslag, door P.N. Muller. Verslag over den toestand van handel, scheepvaart en nijverheid te Amsterdam in 1873 Opgemaakt door de Kamer van Koophandel en Fabrieken aldaar. Blz. 451. IV. Björnsterne Björnson's Bruidsmarsch, door T. Terweij. Blz. 481. V. Bibliographisch Album. L. Tissot van Patot, Staats-onderwijs in de kazerne. Door Generaal P.G. Booms. Blz. 537. Dr. H. Cretier, Handleiding voor analytische chemie, ten gebruike bij het middelbaar onderwijs. Door Dr. C.B. Spruyt. Blz. 551. Dr. J.L. Hoorweg, Leerboek der Cosmografie. Door P.J.H. Baudet. Blz. 557. Mr. J.H. de Stoppelaar, Inventaris van het oud archief der stad Middelburg. Door L.Ph.C.B. Blz. 567. [tweede deel, pagina VIII] errata. Blz. 376, reg. 2, staat: inédist est, lees: inédites. Blz. 376, reg. 21, staat: in sina, lees: in sinu. Blz. 376, reg. 21, staat: vident, lees: geen vident. Blz. 376, reg. 22, staat: toegedacht, lees: toegedicht. [derde deel, pagina I] DE GIDS. III. [derde deel, pagina III] DE GIDS. ACHT EN DERTIGSTE JAARGANG. Derde Serie. TWAALFDE JAARGANG. 1874. ONDER REDACTIE VAN CH. BOISSEVAIN, J.T. BUIJS, R. FRUIN, P.N. MULLER, H.P.G. QUACK, J.A. SILLEM, P.J. VETH, S. VISSERING EN JOH. C. ZIMMERMAN. DERDE DEEL. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN & ZOON. 1874. [derde deel, pagina IV] GEDRUKT BIJ C.A. SPIN & ZOON. [derde deel, pagina V] INHOUD. juli. I. Gezworenen en Schepenen, door Mr. D.J. Mom Visch. (I.) Dr. H. Brunner, Die Entstehung der Schwurgerichte. Dr. S. Mayer, Geschwornengerichte und Schöffengerichte. Dr. J. Glaser, Anklage, Wahrspruch und Rechtsmittel im Englischen Schwurgerichtsverfahren. Denkschrift über die Schöffengerichte, ausgearbeitet im Kön, Preuss. Justiz-Ministerium. Jhr. Mr. O.Q. van Swinderen, Het leekenelement in de Strafrechtspleging. Blz. 1. II. De Katholieken in Nederland in 1874, door X. Blz. 60. III. Een Tooneelstudie, door A.C. Loffelt. C.N. Wijbrands, Het Amsterdamsche Tooneel van 1617-1772. Blz. 86. IV. Een Didactische Roman, door W.F. P. Heyse, De kinderen der wereld. Blz. 145. V. Bibliographisch Album. Dr. S. Stratingh Tresling, Het bouwen van Arbeiderswoningen. Door Mr. C.A. Crommelin. Blz. 166. Dr. P.L. Müller, Wilhelm III van Oranien und Georg Friedrich von Waldeck. Door Mr. F. der Kinderen Fzn. Blz. 179. Florence Montgomery, Gedwarsboomd. } Door M. Blz. 186. E. Marlitt, De tweede Vrouw. } Door M. Blz. 186. Berth. Auerbach, Waldrfried. } Door M. Blz. 186. G. van den Berg, De jonker van Adrichem. } Door M. Blz. 186. G. van den Berg, 1572. } Door M. Blz. 186. [derde deel, pagina VI] augustus. I. Het Oosten voor de komst der Portugeezen, door P.A. Tiele. Blz. 193. II. De Scheikunde bij het middelbaar onderwijs, door Dr. C.B. Spruijt. Dr. J.E. Enklaar, Leerboek der anorganische scheikunde, op proefondervindelijken grondslag. Blz. 243. III. Over Vrijheid, door Prof. A. Pierson. J.S. Mill, On Liberty. Blz. 271. IV. Scheepsmeting, door C.L. Loder, C.Lz. Blz. 311. V. Bibliographisch Album. Dr. W.L. van Helten, Fünfzig Bemerkungen zum Grimmschen Wörterbuche. Door Prof. H. Kern. Blz. 340. Dr. J.J. Kroon, Mythologisch Woordenboek. Door Prof. S.A. Naber. Blz. 348. J.H. Gallée, Bijdrage tot de geschiedenis der dramatische vertooningen in de Nederlanden. Door Prof. H.E. Moltzer. Blz. 352. Lt. Col. van de Velde, Tactique appliquée au terrain. Door een Nederlandsch Officier. Blz. 356. F. Gallé, De Ziel van Wilg en Beek. } Door J.H.C. Heijse. Blz. 364. H. Schmid, Vorst en Burger. } Door J.H.C. Heijse. Blz. 364. Nog maar eens en andere verhalen. } Door J.H.C. Heijse. Blz. 364. Op eigen wieken drijven, door Agatha. } Door J.H.C. Heijse. Blz. 364. G.F. Born, De ijzeren graaf. } Door J.H.C. Heijse. Blz. 364. H. Smith, Donkere paden. } Door J.H.C. Heijse. Blz. 364. G. Raimund, Dezelfde en toch eene andere. } Door J.H.C. Heijse. Blz. 364. Hagar Winter. } Door J.H.C. Heijse. Blz. 364. J.Mc. Carthy, Judith. } Door J.H.C. Heijse. Blz. 364. W. Black, Eene dochter Heths. } Door J.H.C. Heijse. Blz. 364. [derde deel, pagina VII] september. I. De traditiën van De Chambord, door Prof. Theod. Jorissen. Blz. 377. II. 1675, door Luit. Gen. W.J. Knoop. C. Rousset, Histoire de Louvois et de son administration politique et militaire jusqu'à la paix de Nimègue. Blz. 422. III. Ostende en Vlissingen, door Mr. J.D. Veegens. Blz. 484. IV. De Maatstaf der Kunst, door F.P. ter Meulen. Blz. 502. V. Bibliographisch Album. Archief van het kadaster, onder redactie van O. Gleuns. Door A. van Eck. Blz. 515. Johan Winkler, Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon. Door P.J. Cosijn. Blz. 529. Mrs. Ellis, Plicht en roeping der vrouw, vrij bewerkt door Christine Muller. Door M. Blz. 544. Welke moet de houding zijn van de liberale partij tegenover de nieuw optredende regeering? Door S.V. Blz. 551. B.L. Farjeon, De geschiedenis van Jozua Marvel. } Door J.H.C. Heyse. Blz. 557. B.L. Farjeon, Grif. Eene Australische geschiedenis. } Door J.H.C. Heyse. Blz. 557. B.L. Farjeon, Oost West, Thuis best. } Door J.H.C. Heyse. Blz. 557. [derde deel, pagina VIII] errata. Blz. 46, reg. 18 v.b. staat: vasteland van Engeland, lees: vasteland. Blz. 53, noot 2 staat: nauwelijks, lees: rauwelijks. Blz. 59, reg. 4 v.b. staat: behandeling van de kleine jury, lees: behandeling voor de kleine jury. Blz. 149, reg. 17 v.o. staat: den philosoof Mohr, een dilettant componist, enz., lees: den philosoof. - Mohr, een dilettant componist, enz. Blz. 507, reg. 11 v.o. staat: ontwikkelde, lees: onontwikkelde. [vierde deel, pagina I] DE GIDS. IV. [vierde deel, pagina III] DE GIDS. ACHT EN DERTIGSTE JAARGANG. Derde Serie. TWAALFDE JAARGANG. 1874. ONDER REDACTIE VAN CH. BOISSEVAIN, J.T. BUIJS, R. FRUIN, P.N. MULLER, H.P.G. QUACK, J.A. SILLEM, P.J. VETH, S. VISSERING EN JOH. C. ZIMMERMAN. VIERDE DEEL. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN & ZOON. 1874. [vierde deel, pagina IV] GEDRUKT BIJ C.A. SPIN & ZOON, [vierde deel, pagina V] INHOUD. october. I. Het boek, getiteld: De Wijsheid van Salomo, door Dr. A.T. Reitsma. Blz. 1. II. Een Casus positie, door Prof. J.T. Buys. Blz. 49. III. Iets over ons krijgswezen, door Luit. Gen. W.J. Knoop. Pro Patria, Weekblad. No. 1-41. Blz. 86. IV. Asschepoester, door T.H. de Beer. Blz. 109. V. Weergevonden. Een kamerspel, door Ernst. Blz. 129. VI. Liederen van Mirza Schaffy (Friedrich Bodenstedt), door Dr. A.Th. van Krieken. Blz. 147. VII. Bibliographisch Album. Dr. F. Dittes, Geschiedenis van de opvoeding en het onderwijs. Door Prof. S.A. Naber. Blz. 152. Oscar Jäger, Geschiedenis van den nieuweren tijd (1815-1871), 1e Afl. Door L.d.H. Blz. 162. Dr. J.W.G. van Oordt, Grieksche Mythologie. Door Prof. S.A. Naber. Blz. 169. Mr. L.A.J.W. Baron Sloet, Oorkondenboek der Graafschappen Gelre en Zutfen tot op den slag van Woeringen. Door L.Ph.C.B. Blz. 173. Bijblad. Naar aanleiding van zekere kritiek, door Dr. J.L. Hoorweg. [vierde deel, pagina VI] november I. Maurice en de arbeiders, door Prof. H.P.G. Quack. Bl. 177. II. Een Handelsgeschiedenis, door P.N. Muller. J.J. de Lange, Proeve eener Handelsgeschiedenis van Nederland over 1830-1870. Bl. 233. III. Beethoven-Litteratuur, door Mr. J.A. Sillem. A.W. Thayer, Ludwig v. Beethovens Leben. L. Nohl, Beethoven's Leben. L. Nohl, Beethoven, Liszt, Wagner. Bl. 276. IV. Iteretur decoctum, door Jhr. Mr. V. de Stuers. Bl. 314. V. Bibliographisch Album. N.P. van den Berg, De Muntquaestie met betrekking tot Indië. Door N.G. Pierson. Bl. 353. M. van Walcheren, Penserosa. Door Joh. C.Z. Bl. 364. Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboejke voor 1874. Door S.V. Bl. 367. [vierde deel, pagina VII] december. I. De Muntquaestie voor Nederlandsch-Indië, door Mr. J.P. van Bosse. Blz. 369. II. Naar Amerika, door Mr. N.J. den Tex. Fr. Gerstäcker, Naar Amerika, 3 dln., 2e druk. Blz. 417. III. Mill over Godsdienst, door Prof. A. Pierson. J.S. Mill, Three essays on religion. Blz. 458. IV. Emancipatoria, door Bern. Koster. Werther, Emancipatoria, eene fantasie. Blz. 484. V. Bibliographisch Album. Max Rooses, Levensschets van J.F. Willems. } Door Prof. J. de Bosch Kemper. Blz. 513. Brieven van J.F. Willems, verzameld door Max Rooses. } Door Prof. J. de Bosch Kemper. Blz. 513. Vragen des tijds, 1e jaargang, 1e afl. Door Prof. S. Vissering. Blz. 527. Emma Es, Twee om één. Door J.A.S. Blz. 535. Miss Thackeray, Old Kensington. } Door M. Blz. 544. Louise von François, De laatste van haar geslacht. } Door M. Blz. 544. H. Schmid, De Beijersche Hiezel. } Door M. Blz. 544. H. Koorders Boeke, Ons eigen boek. } Door M. Blz. 544. Algemeene Bibliotheek, No. 56-80. } Door M. Blz. 544. Register der in dezen Jaargang behandelde werken. Blz. 549. Bijblad. Is de Maatschappij van Weldadigheid eene instelling van Armenzorg? Door A.F. Eilerts de Haan. [vierde deel, pagina VIII] errata. In het artikel, getiteld: Beethoven-Litteratuur, is eene drukfout onverbeterd gebleven, die het betoog omtrent de Guicciardi-episode vrij wel onverstaanbaar maakt. Een der datums, waarvan dat betoog uitgaat, is verkeerd gedrukt. Blz. 298, reg. 5 en 6 van boven staat: Abends, Montags 7 Juli; - de lezer gelieve aldus te lezen: ‘Abends, Montags am 6 Juli.’ Blz. 316, reg. 6 v.b. staat: onthutsingen, lees: onthullingen. Blz. 324, reg. 25 v.b. staat: 2 maal, lees: 12 maal. Blz. 328, reg. 23 v.b. staat: maar daar eenvoudig, lees: maar daar wordt eenvoudig. Blz. 332, reg. 12 v.b. lees: met het wetenschappelijk onderwijs en dat het artistiek onderwijs en de daarvoor vereischte enz. Blz. 339, reg. 6 v.b. staat: Japansche, lees: Bataafsche. Blz. 345, reg. 28 v.b. staat: pestus, lees: pectus. Blz. 351, reg. 6 v.b. staat: initiation, lees: initiative. Blz. 351, reg. 24 v.b. staat: par, lees: pas. 2008 dbnl _gid001187401_01 grieks De Gids. P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam 1874 DBNL-TEI 1 2008-06-25 FvdH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Gids. P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam 1874 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_gid001187401_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} De achtergrond der Apokalypse. Geschichte des römischen Kaiserreichs unter der Regierung des Nero, von Hermann Schiller, Berlin, 1872. Neutestamentliche Zeitgeschichte von Prof. A. Hausrath, 3e Theil, Erste Abtheilung, Heidelberg, 1873. - L'Antechrist par Ernest Renan, Paris, 1873. Drie geleerden hebben in den jongsten tijd van nieuws onze aandacht gevestigd op het tijdvak van Nero, dat in het oog van den beoefenaar der nieuw-testamentische letterkunde voor een belangrijk deel den achtergrond vormt van het boek der Openbaring. De dagen zijn gelukkig voorbij, waarin men de bijbelboeken als uit de lucht gevallen beschouwde. Men rust thans niet, eer men hun ontstaan verklaard heeft uit de omstandigheden die ze hebben doen worden. Vooral ten aanzien van de Apokalypse is dit reeds volkomen gelukt. Dat werk, zoolang voor het allergeheimzinnigste gehouden, bevat thans voor wie zijne oogen gebruiken wil geene geheimen meer. Er is, ik zeg niet, slechts éen enkel tijdvak, er is inderdaad, om zoo te spreken, slechts éen enkel oogenblik, waarin dat boek geschreven heeft kunnen worden. Dat oogenblik valt tusschen den dood van keizer Nero en den ondergang van Israëls stad en tempel. De beschouwingen en verwachtingen, in de Apokalypse nedergelegd, konden toen alleen opkomen bij een van het Jodendom bekeerden kristen, levende op nagenoeg gelijken afstand van Rome en Jerusalem. Uit dit oogpunt boezemt ons hier de regeering van Nero belangstelling in, en wenschen wij den toestand van Rome en van Palestina, onder het bestuur van dien vorst, den lezer in de herinnering terug te roepen. I. In den Britanicus, waarin de karakterontwikkeling altijd bewondering verdient, schijnt Racine niet te ver te gaan, als {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} hij aangaande Nero's begin Albine de volgende bekende regelen in den mond legt: ‘.................. Ah! toute sa conduite Marque dans son devoir une âme trop instruite. Depuis trois ans entiers qu'a-t-il dit, qu'a-t-il fait Qui ne promette à Rome un empereur parfait? Rome, depuis trois ans par ses soins gouvernée, Au temps de ses consuls croit être retournée: Il la gouverne en père. Enfin, Néron naissant A toutes les vertus d'Auguste vieillissant.’ Het is althans niet dan de korte samenvatting van wat Seneca, Nero's leermeester, omtrent zijnen kweekeling op diens achttiende jaar verzekert 1: ‘Gij hebt gestaan naar den roem van niemand te hebben beleedigd. Uwe pogingen zijn beloond. Gij kent ondankbaren noch lasteraars. Nooit was iemand dierbaarder aan het romeinsche volk dan gij het zijt. Men spreekt niet meer van Augustus noch van de eerste tijden van Tiberius. Men verwacht eene regeering die al de beloften van haar eerste jaar 2 houden zal; eene verwachting die moeilijk te vervullen zou zijn, wanneer de goedheid u niet aangeboren ware!’ In zijne eerste rede aan den senaat kan de jonge vorst verklaren, dat hij bij zijne komst op den troon ‘haat, wrok noch wraaklust medebracht’ 3. Toen hij op dertigjarigen leeftijd stierf, liet hij een naam in de geschiedenis achter, die de eeuwen door met dien van wreedaard éen zou zijn. Van waar zulk eene verandering? Nero, in 37 geboren, was de zoon van den nietswaardigen 4 Cnaeus Domitius Aënobarbus en Julia Agrippina, eene schoone, krachtige, eerzuchtige vrouw, eene Lady Macbeth, die niets ontzag 5, alles hopen durfde nu haar broeder keizer was geworden, maar te vroeg de hand uitstrekte naar de kroon. Medeplichtig aan eene in tijds ontdekte samenzweering tegen {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} den keizer, werd zij verbannen, haren zoon, die kort daarop zijn vader verloor, achterlatende als een wees zonder vermogen, daar de keizer de geheele erfenis aan zich trok. Opgevoed in het huis zijner tante, Domitia Lepida, een vrouw even schoon maar ook even schaamteloos als Agrippina, aanvankelijk aan geene betere leiding toevertrouwd dan die van twee slaven, van wie de een in scheren, de ander in dansen zijne hoofdbezigheid vond 1, had Nero licht vergeten zijn leven kunnen slijten, indien niet Claudius, na de vermoording van zijn voorganger ten troon verheven. Agrippina, zijne nicht, onmiddellijk uit de verbanning teruggeroepen, haar eene plaats in de keizerlijke hofhouding zelve toegewezen, en daarmede aan hare eerzucht onwillekeurig een strijdperk geopend had 2. De strijd begon terstond, gevoerd tusschen twee moeders, elk voor haren zoon. De diadeem was de prijs: Messalina was keizerin, Britannicus keizerlijke prins en vermoedelijke troonopvolger; Agrippina wilde zichzelve in de plaats van Messalina, Nero in de plaats van Britannicus stellen. Aan dit doel waren voortaan al hare gaven van geest en lichaam ondergeschikt. Maar Agrippina wist haren tijd af te wachten. Eerst sloot zij een huwelijk met een man van jaren, die, met of zonder haar toedoen, haar weldra als weduwe met zijn zeer uitgebreid vermogen achterliet, een vermogen dat haar in staat moest stellen zich in haar worsteling met Messalina bondgenooten te verschaffen. Daarop trok zij zich van de wereld terug, om schijnbaar alleen voor de opvoeding van haar kind te leven. Die opvoeding had geene andere strekking dan Nero met bekwaamheden toe te rusten, die hem konden doen schitteren in de oogen der menigte. Met klatergoud omhangen, moest hij het licht van zijn mededinger Britannicus verduisteren. Bij de spelen van den circus 3, waar de zonen der edelen, en onder hen Britannicus en Nero, toen nog Domitius geheeten, hunne wedrennen uitvoerden, gaf het volk, zelfs onder de oogen van Claudius, de ondubbelzinnigste blijken van zijne voorliefde voor den zoon van Agrippina. Men zag er reeds een voor- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} teeken in van zijne toekomstige grootheid, en verhaalde elkander van de wonderen die bij zijne geboorte waren geschied. Die voorliefde was nog een overblijfsel van de oude ingenomenheid met Germanicus, wiens eenige mannelijke afstammeling Nero was. Voor Agrippina zelve werd de stemming te gunstiger, naar gelang men inniger medelijden met haar had, immers haar altijd aan het gevaar zag blootgesteld van Messalina's slachtoffer te worden. Zij zou het waarschijnlijk reeds toen geworden zijn, indien Messalina destijds voor iets anders oogen of ooren gehad had, dan voor het nieuwe voorwerp van haren hartstocht, den jongen Silius, ‘den schoonste der Romeinen’ 1. Hare gewone uitspattingen waren reeds te talrijk geweest om haar nog eenigen prikkel te kunnen verschaffen; reeds lang genoeg had zij de lichtekooi gespeeld. Toen ontvlamde hare verbeelding op de gedachte van nog bij het leven van Claudius met Silius een huwelijk aan te gaan. Het werd met inachtneming van alle formaliteiten voltrokken. Het schijnt eene fabel, zegt Tacitus zelf die het ons verhaalt, maar Suetonius brengt ons op het spoor van hetgeen dit huwelijk verklaren mag 2. Eene kwade voorspelling bedreigde den ‘echtgenoot van Messalina’. Het is niet onmogelijk, dat Claudius zich uit dien hoofde heimelijk van haar heeft laten scheiden en in het huwelijk met Silius bewilligd heeft 3. Hoe het zij, dit schandaal, de reden van welks goedkeuring door Claudius in elk geval onbekend was gebleven, had het geheele hof, aan hoevele onbeschaamdheden ook gewoon, ten diepste verontwaardigd. Narcissus 4 zond twee courtisanes van den keizer naar Ostia, waar deze vertoefde, om hem de gruweldaad mede te deelen, en hem tevens te doen begrijpen, dat dit huwelijk zijn troon in gevaar bracht. Claudius, die misschien niet aan de mogelijkheid had gedacht, dat Silius, eens Messalina's gemaal, naar de heerschappij zou staan, wordt plotseling door een schrik overvallen, en vraagt, ontdaan, aan zijne omgeving of men Silius reeds tot keizer uitgeroepen heeft. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Messalina, middelerwijl wilder dan ooit in de uitgietingen harer brooddronkenheid, geeft een soort van ballet in het paleis, voorstellende een wijnoogst 1. Men drukt de druiven; de wijn stroomt; vrouwen, met diervellen bekleed, dansen in het rond als priesteressen, als waanzinnige Bacchanten. Messalina zelve, met loshangende haren, den met wingerdloof en klimop bebekransten staf schuddende in de hand, loopt door de reien, naast Silius, die den dronken Bacchus voorstelt, terwijl een luidruchtig koor ontuchtige liederen aanheft. Plotseling wordt dat uitgelaten feest gestoord door boden van Ostia. De keizer weet alles; de keizer snelt ter wraak. Messalina vlucht in de tuinen van Lucullus. Silius gaat, om zijne vrees te verbergen, zijne ambtsbezigheden verrichten op het forum. De gasten ontwijken naar alle zijden, voor zoover zij niet door de hoofdlieden der centuriën gevangen genomen worden. De keizerin verliest evenwel niet hare tegenwoordigheid van geest. Zij besluit haren gemaal te gemoet te gaan; zij gelast Britannicus en Octavia zich in de armen van hun vader te werpen; zij zendt Vibidia, de oudste der Vestaalsche maagden, om de genade van den keizer, tevens Opperpriester, in te roepen. Na te voet door de stad te zijn gegaan, in gezelschap van de drie personen, tot welke in een oogwenk haar hofstaat herleid was, neemt zij aan de poort een gewone kar, die haar naar Ostia voeren moet. Elk ziet haar gaan, maar niemand heeft medelijden. Van zijn kant verkeert Claudius in geene mindere spanning. Wie waarborgt hem, dat de nieuwe gemaal van Messalina niet reeds de hoofdstad op zijne hand heeft? Hij vertrouwt zich nauwelijks toe aan Geta, den bevelhebber der keizerlijke lijfwacht, die even bereid is hem te dienen als hem te verlaten. Narcissus neemt het bevel over; opdat Vitellius en Caecina den keizer niet onderweg van gezindheid jegens Messalina doen veranderen, neemt hij zelf plaats in het rijtuig. Zijne vrees was niet ongegrond. Nu eens barst de keizer los in woede tegen het wangedrag zijner gemalin; dan wordt hij verteederd bij de gedachte aan hun huwelijksband en de jonkheid hunner kinderen. Vitellius en Caecina doen niets dan zuchten, zonder dat Narcissus te weten kan komen wat hen eigenlijk beweegt. Daar is ten laatste Messalina in het gezicht. Zij smeekt dat men haar, de moeder van Octavia en Britannicus, niet onge- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} hoord veroordeele. Zij wordt overstemd door Narcissus, die haar den naam van Silius toeschreeuwt, en 's keizers oogen van haar afwendt door hem een memorie te overhandigen, waarin al de ontuchtigheden van Messalina breed uitgemeten zijn. Eenige oogenblikken later, terwijl men Rome binnenrijdt, belet Narcissus ter nauwernood dat Claudius' kinderen zich voor hun vader vertoonen. Maar Vibidia, der Vestaalsche, gelukt het, en zij laat zich niet eerder afwijzen dan na de belofte verkregen te hebben, dat Messalina in de gelegenheid zal worden gesteld om zich te verdedigen. Claudius heeft gedurende al dien tijd geen woord gezegd. Zwijgend wordt hij door Narcissus het keizerlijk paleis binnengeleid. Messalina had andermaal de wijk genomen in de tuinen van Lucullus. Nog hoopt zij op genade en niet zonder grond. De zwakke vorst, wiens gulzigheid bijna spreekwoordelijk is geworden 1, had intusschen het middagmaal gebruikt, waarvan hij het uur had doen vervroegen. Hij was er zachter door gestemd. De wijn had hem verhit, en nu gaf hij last dat men de ‘arme Messalina’ 2 tegen den volgenden dag haar verhoor zou aankondigen. Op dat woord verlaat Narcissus, voor een geheelen omkeer in de stemming des keizers beducht, plotseling het vertrek, om de hoofdlieden van de centuriën aan te zeggen, dat Claudius beveelt Messalina te dooden. Evodus, een vrijgelatene, gaat met hen om te zorgen, dat het bevel worde uitgevoerd. Hij vindt Messalina uitgestrekt ter aarde, terwijl hare moeder Lepida naast haar zit, die, ofschoon in de dagen des voorspoeds van haar vervreemd, in dezen laatsten nood den steun van haar medelijden niet onthouden kon, en Messalina aanmoedigt om een eind te maken aan een leven dat toch onredbaar verloren was. Maar Messalina had er de kracht niet meer toe; aan ijdele tranen en klachten bleef zij zich overgeven, tot dat plotseling de deuren werden opengestooten. Kort daarop was zij een lijk. Claudius was alweder aan tafel, toen men hem de tijding bracht. Hoe het toegegaan was, hij vroeg er niet naar; hij vroeg om wijn, en bracht zijn maal op de gewone wijze ten einde. Ook den volgenden dag was er geen enkele aandoening {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} op zijn gelaat te lezen. Op bevel van den senaat werd overal de naam van Messalina uitgewischt; hare standbeelden werden weggenomen. En nu stond voor alle kuiperijen, ter vervulling van de ledige plaats, de deur wijd open; elke vrijgelatene had zijn kandidaat; onderscheidene vrouwen dongen naar de eer. Nu of nooit was het oogenblik voor Agrippina, Nero's moeder, gekomen, om het einddoel van al hare wenschen eene belangrijke schrede naderbij te geraken. Zij had twee ernstige mededingsters, Lollia en Aelia Petina, welke laatste door Narcissus begunstigd werd. Claudius kwam op het praktische denkbeeld van met de verdedigers der drie kandidaten eene samenkomst te houden. Narcissus sprak voor Petina, Callistus voor Lollia 1, Pallas voor Agrippina. Pallas wees er op, dat het huwelijk met Agrippina den kleinzoon van Germanicus in de keizerlijke familie zou brengen. Zag Claudius van haar af, dan kon Agrippina, eene jonge vrouw, welker vruchtbaarheid reeds gebleken was, den roem der Cesars op een ander huis doen overgaan, door een ander huwelijk te sluiten. Misschien zou deze overweging op zichzelve nog niet gebaat hebben; maar Agrippina, onder den dekmantel van bloedverwantschap met den keizer onophoudelijk bij hem, wist haren oom zoo te betooveren, dat zij reeds als maîtresse den invloed uitoefende eener keizerin. Nauwelijks in hare eigene oogen van haar huwelijk zoo goed als zeker, richtte zij hare gedachten terstond verder. De plaats in te nemen van Messalina, was slechts de eene helft van haar program; de andere helft, Britannicus door Nero te verdringen. Daartoe moest vooreerst leiden een huwelijk tusschen Nero en Octavia. De keizer had zijne dochter wel reeds met Lucius Silanus verloofd, maar door zulk eene kleinigheid liet eene vrouw als Agrippina zich niet ophouden, en, onder het voorwendsel eener nietswaardige beschuldiging tegen Silanus, werd het keizerlijk woord teruggenomen, zoodat nu Octavia die treurige huwelijksvereeniging kon aangaan, waarin geen dag, geen oogenblik van geluk voor haar was weggelegd. Doch al was Agrippina inderdaad reeds keizerin, voor de wet was zij het nog niet, en het was de vraag of zij het voor de {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} wet ooit zou kunnen worden. Een huwelijk tusschen oom en nicht was ongehoord. Claudius vreesde zich aan bloedschande schuldig te maken. Vitellius bewees hem gelukkig, dat hij den algemeenen wensch van volk en senaat geen weerstand mocht bieden. Er werd inderdaad spoedig eene demonstratrie op touw gezet. Claudius geeft zich over, en gaat zelf naar de senaatsvergadering om de afkondiging te vragen van een besluit, dat voor het vervolg huwelijken tusschen nichten en hare ooms van vaderszijde veroorloofde. Het besluit werd genomen, doch in de zeden van het romeinsche volk ging het vooreerst niet over. Agrippina was nu keizerin. Het bestuur werd terstond anders. Er scheen eene mannelijke hand aan het bewind. De toon van het hof, onder Messalina zoo diep gezonken, werd ernstig en voornaam; het staatsbelang hield op als een spel behandeld te worden. Seneca, drie jaren te voren naar Corsica verbannen, werd teruggeroepen en de leermeester van Nero. Het was alles welberekende staatkunde. Wat onder haren invloed geschiedde, moest zoo gunstig mogelijk afsteken bij hetgeen men onder Messalina had gezien; dat was de beste wijze om de kansen voor Nero's troonsopvolging te doen stijgen. Nero, opgevoed door een Seneca; Britannicus, opgevoed door een Narcissus: hoe kon de keus van het volk tusschen deze beiden twijfelachtig zijn 1? Bovendien liet Agrippina door dienzelfden Pallas, aan wiens voorspraak zij haar huwelijk dankte en met wien zij sedert in overspel leefde 2, Claudius bewerken, opdat deze haren zoon in het geslacht der Claudii plechtig opnemen mocht. Het geschiedde den 25sten Februari van het jaar 50 3, en bij die gelegenheid ontving hij de namen van Nero Claudius Caesar Drusus Germanicus, terwijl Octavia, om niet de zuster van haren bruidegom te zijn, door adoptie in eene andere familie overging. Bij diezelfde gelegenheid verkreeg Agrippina den titel van Augusta, en daarmede officiëel aandeel aan de regeering van het rijk 4. Het lot van den jongen Britannicus was nu ver van benijdenswaard. Elk was er mee begaan. Het arme kind had weldra geen slaaf meer tot zijne bediening. In Nero daarentegen aanbaden allen de opgaande zon. Hoewel hij slechts {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} dertien jaar telde, werd hij reeds met de toga virilis bekleed, die de knapen anders eerst op veertienjarigen leeftijd mochten dragen. De senaat verlangde dat Nero consul zou kunnen worden op zijn twintigste jaar, terwijl men anders drie en veertig moest zijn om dat ambt te kunnen vervullen. Inmiddels ontving hij reeds de proconsulaire macht en moest hij princeps juventutis heeten 1. Al wie op de hand van Britannicus is, wordt ontslagen en verwijderd. Met geld en eene schitterende parade, door Nero gekommandeerd, worden de soldaten voor den toekomstigen keizer gewonnen. Heeft Britannicus eens Nero bij zijn ouden naam Domitius durven begroeten, zoo maakt Agrippina den grootsten ophef van deze beleediging, deze ‘verachting van de plechtige adoptie’, ten einde de verbanning en den dood van de beste meesters van Britannicus te kunnen eischen, en ze door hare eigene aanhangers te kunnen vervangen, die weldra in Rome de gewichtigste betrekkingen vervullen. Niet minder op den glans dan op het wezen der macht belust, begeert en verkrijgt zij op een tweewielige karos het kapitool te mogen bestijgen, eene eer tot dusver priesters en godenstandbeelden voorbehouden, en welke het aanzien verhoogde der vrouw, die het eerst dochter zuster, gemalin en moeder van keizers was. Voor Nero worden allerlei gelegenheden uitgedacht om met zijne vorderingen in de destijds zoo geliefde rhetoriek, waarin hij uitmuntend gedresseerd was, voor volk en senaat te pralen. Bononia, door een brand, Aspamea, door eene aardbeving getroffen, roepen zijne voorspraak in: de autonomie van Rhodus verdedigt hij in eene grieksche rede; in dezelfde taal is hij de pleitbezorger der Trojanen, waarbij hij natuurlijk niet verzuimt van oudvader Pius Aeneas en de trojaansche afkomst der Romeinen op te halen. Het deelnemen aan zulke vertooningen in zijne vroegste jeugd, - Nero telde toen nauwelijks vijftien jaren, - moest hem reeds spoedig doen verleeren schijn van wezen, handigheid van ware bekwaamheid te onderscheiden. Kort daarop trad hij in het huwelijk met de ongelukkige Octavia. De overhaasting waarmede Agrippina al die voorbereidende maatregelen voor Nero's troonsopvolging doorzette, bewijst genoeg, dat zij zich niet volkomen zeker achtte van de verwezenlijking harer vurigste wenschen. En inderdaad, zij had in Domitia Lepida, Messalina's moeder, in Narcissus, in Claudius' {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} zwakheid vijandige machten tegenover zich, die zij nu besloot in hare werking te voorkomen. Lepida liet zij door Claudius ter dood veroordeelen, en toen Narcissus, om redenen van gezondheid, zich tijdelijk uit Rome verwijderd had, nam zij het gunstige oogenblik waar, om den keizer alle gelegenheid af te snijden tot eene mogelijke herziening van zijn testament, dat geheel ten gunste van Nero luidde. Zij koos daartoe het meest afdoende middel: zij vergiftigde den keizer 1. Reeds was hij bezweken, toen de priesters en de konsuls, van zijne krankheid onderricht, maar van zijn overlijden door Agrippina vooralsnog opzettelijk onkundig gehouden, hunne gebeden nog opzonden ten hemel voor het herstel van den vorst. In het paleis deed men alsof men hem nog verpleegde, terwijl men zijn lijk onder een hoop kleederen verborgen hield. Het bijgeloof huwde zich aan de misdaad. Naar de verklaring der astrologen moest de nieuwe regeering eerst op het middaguur aanvangen, om gelukkig te kunnen zijn. De arme keizer had dus iets te vroeg het tijdelijke gezegend. Het was Agrippina's grootste angst, dat iemand zich inmiddels van den jongen Britannicus meester maken, en hem tot keizer zou doen uitroepen. Opdat niets aan het gruwelijk tafreel van dien morgen in het keizerlijk paleis ontbreken zou, moest ook nog de huichelarij hare rol hebben. Agrippina hield Britannicus voortdurend bij zich. Als overmand door hare smart, als iemand die overal troost zoekt, klemt zij hem in hare armen; zij noemt hem het levende beeld zijns vaders; op allerlei wijzen belet zij hem het vertrek te verlaten. Dikwijls werd een bulletin uitgevaardigd waarin de beterschap des keizers als toenemende werd voorgesteld. Het uur, het gunstige uur van de astrologen, wilde altijd nog maar niet slaan. Eindelijk worden de deuren van het paleis opengeworpen. Nero treedt te voorschijn door Burrhus begeleid, dien Agrippina nog bij het leven van Claudius tot kommandant van de garde had doen benoemen. Op zijn wenk, begroet de kompagnie, die de wacht had, den jongen keizer. Enkele soldaten, zegt men, hadden eerst nog omgezien en herhaalde malen ge- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} vraagd waar Britannicus bleef, maar, toen niemand zich voor dezen verklaarde, den stroom gevolgd. In de kaserne van de lijfwacht, werwaarts Nero zich thans begaf, bewerkten eenige gepaste woorden en geldelijke beloften alras, dat Nero tot keizer uitgeroepen werd. De senaat schikte zich naar het besluit der soldaten. De provinciën aarzelden geen oogenblik. De lijkplechtigheid was op last van Agrippina aan die van Augustus gelijk. Nero hield de lijkrede die Seneca geschreven had 1. Het testament werd maar niet voorgelezen, om de aandacht der menigte niet al te lang te vestigen op het gepleegde onrecht. De moeder van Nero had haar doel bereikt. II. Om haren zegepraal te bevestigen, liet zij nog twee slachtoffers vallen, en waarschijnlijk zou het niet daarbij gebleven zijn, wanneer Burrhus en Seneca er niet tegen opgekomen waren. Hunne vereenigde pogingen gaven de overhand aan eene minder bloeddorstige staatkunde. Bij de leiding van den jongen keizer volgden zij gelukkig geheel dezelfde inzichten; zij genoten een gelijk vertrouwen, Burrhus wegens zijne leiding der krijgszaken en de gestrengheid van zijn levenswandel, Seneca wegens zijn onderricht in de welsprekendheid en de wijze waarop hij rechtschapenheid met aangename vormen wist te verbinden. Beiden wisten den jongeling geoorloofde vermaken te gunnen, om hem voor uitspattingen te behoeden. Beiden bestreden zonder ophouden den overmoed en de heerschzucht van Agrippina, die nog altijd haren steun vond in Pallas, den vrijgelatene, een {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} man met de manieren van een parvenu en die juist daarom Nero afstootte. Het was er echter ver van af, dat Nero uit dien hoofde openlijk partij koos tegen Agrippina; hij eerde haar in het openbaar, noemde haar zelfs ‘de beste der moeders’. Over het algemeen legde hij smaak voor eene gematigde regeering aan den dag. Toen hij een doodvonnis moest onderteekenen, riep hij uit: ik wou dat ik niet kon schrijven 1. Het was thans dat hij zich voor den senaat vrij verklaarde van allen haat en alle wraakzucht 2. In zijn bestuur, voegde hij er bij, wilde hij vooral die dingen vermijden, die onder het vorig bewind ontevredenheid hadden gewekt: geene uitsluitend keizerlijke, geene geheime rechtspleging binnen de muren van het paleis; geene omkooperijen meer of kuiperijen. Hij zou een onderscheid weten te maken tusschen zijn huis en den staat; Italië en de provinciën van het romeinsche volk aan de gerechtshoven der konsuls, den senaat zijne oude ambtsverrichtingen teruggeven. Ook daardoor eerde hij dit lichaam, dat hij eens eene dankbetuiging der Senatoren afwees met de woorden: ‘als ik haar verdiend zal hebben’ 3. Dit was geene huichelarij; hij voegde de daad bij het woord. Zelfs in weerwil van Agrippina, kon de senaat zijne zelfstandigheid laten gelden, al moest dat lichaam dan ook vergaderen in een der zalen van het paleis, door een gordijn van het aangrenzend vertrek gescheiden, waarin Agrippina zich ophield om, zonder gezien te worden, al de beraadslagingen te kunnen volgen. Op niet onbehagelijke wijze wist Nero haar te doen gevoelen, dat hij alleen regeerde. Eens, toen hij armenische gezanten ontving, maakte Agrippina zich gereed om naast Nero plaats te nemen. Op een wenk van Seneca verliet de jonge keizer zijnen zetel, schijnbaar om zijne moeder te gemoet te gaan. Hij zette haar op hare plaats, zonder haar te beleedigen. Zoo Nero ernstig een konstitutioneel bestuur scheen te willen, de lage vleierij, waaraan de senaat zich nu reeds ten zijnen aanzien overgaf, was niet geschikt om den jongen en onervaren vorst lang bij zijne gematigdheid te doen volharden. Toen de oorlog met de Parthen uitbrak, besloot de senaat dat er plechtige gebeden zouden plaats hebben, en dat gedurende die plechtigheden Nero het overwinnaarsgewaad zou aandoen; {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij op kleine schaal een zegevierenden intocht zou houden in Rome, ja, dat men in den tempel van Mars Ultor standbeelden voor hem zou oprichten, even groot als die welke de godzelf in zijn tempel bezat. Dit kruipen van het hoogste staatslichaam voor een knaap, die nog niets voor den staat had kunnen doen, moet reeds op Nero eene noodlottige werking uitgeoefend hebben. De grondtoon van zijn karakter was niet wreedheid 1, maar scepticisme, afwezigheid van elk geloof in deugd 2 gelijk in de hoogere beteekenis van het menschelijk leven, eene afwezigheid, gevaarlijk gemaakt door eene ijdelheid, die in het groote komediespel der wereld geen begeerlijker goed kende dan de toejuichingen der menigte, en die toejuichingen tot elken prijs, zelfs tot dien der grootste gruweldaden, verkrijgen wilde. Plaats zulk een karakter op den troon van het romeinsche rijk, in een toestand derhalve waarin alle dingen mogelijk, de wildste fantasiën uitvoerbaar zijn, in een tijd bovendien zonder zedelijke grootheid, zonder gestreng of kiesch schoonheidsgevoel 3, en men begrijpt hoe Domitius Nero werd. Nu evenwel is hij nog niet de Nero der Geschiedenis. Als de senaat massief gouden en zilveren standbeelden voor hem wil doen oprichten en in het vervolg het jaar met de maand december wil doen beginnen, omdat Nero in die maand geboren is, heeft hij nog gezond verstand genoeg om die laffe eerbewijzen af te slaan. Nog leidt hem Seneca; ja als de keizer redevoeringen houdt in den senaat, is het, daar hijzelf moeilijk scheen te stellen, vaak Seneca, die spreekt door zijn mond. De invloed van Agrippina is bovendien steeds afnemende; daarentegen schijnt hij thans eene oprechte liefde te koesteren. Zijne eerste maîtresse was Acte, eene vrijgelatene, eene vrouw, van wie de legende heeft kunnen verhalen, dat {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} zij tot de gemeente der kristenen behoorde; die in elk geval geene lage ziel heeft gehad, daar zij nog over zijn lijk heeft gewaakt, toen het van alle vrienden verlaten was. Het is Agrippina's houding tegenover deze vrouw, die de betrekking tusschen moeder en zoon onherstelbaar moet bedorven hebben. Eerst gaf zij zich over aan al hare drift. Het was ondragelijk, eene vrijgelatene tot mededingster, eene slavin tot schoondochter te hebben! Aan hare verontwaardigde taal kwam geen einde. Toen dit niet baatte, speelde zij eene verfoeilijke rol. De moeder greep naar de kunsten der courtisane. Zij trachtte alleen met hem te zijn, ontblootte haar boezem, deed een aanval op de zinnelijkheid van den jongeling, gaf hem rijkelijk geld. Ook dit moet in Nero elk geloof aan iets hoogers en beters gedood hebben 1. Het kwam toch zoo ver, dat zijne vrienden hem waarschuwden tegen de lagen, de wreedheid, de valschheid zijner eigene moeder. Als hij haar een geschenk gaf, beweerde zij achter zijn rug, dat hij haar als het ware daarmede afkocht en zich aanstelde alsof hij iets in eigendom bezat dat niet aan haar behoorde. Zulke opmerkingen werden hem natuurlijk overgebriefd, en op eene wijze die den pijl nog giftiger moest maken. Weldra werd het tusschen moeder en zoon open oorlog. Nero gaf aan Pallas, tot hiertoe nog oppermachtig minister en de groote steun van de keizerin-weduwe, zijn ontslag, hetgeen Agrippina zich zoozeer aantrok, dat zij, die voor geen misdaad had teruggedeinsd om Nero op den troon te helpen, nu boosaardig genoeg was om plotseling zelve de partij van Britannicus te kiezen. Deze, beweerde zij, was de ware, Nero slechts de aangenomene zoon. Britannicus moest een bewind in handen hebben, waarvan Nero zich slechts bediende om zijne moeder beleedigingen toe te voegen. Van drift wist zij niet meer wat zij zeide. Zij verklaarde zelfs haar eigene misdaden, haar vergiftigen van Claudius te zullen uitbrengen, om het gezag van Nero te ondermijnen; ja zij wilde Britannicus aan de lijfwacht voorstellen, en dan zou men zien wie de soldaten kiezen zouden om de wereld te regeeren, haar, de dochter van Germanicus met den zoon van Claudius, of een indringer met den ouden, zwakken Burrhus en dien uit de {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} ballingschap teruggekeerden professor Seneca! En dat alles betuigde zij onder dreigende gebaren, hem met beschimpingen overladende, nu Claudius, dan de schimmen van hen aanroepende, die zij allen te vergeefs had laten sterven. Zoo werd de vijftienjarige knaap door zijne moeder behandeld, eerst ingewijd in elke gruweldaad, nu meedoogenloos teruggestooten. Agrippina, die hem op den troon had gebracht, was machtig genoeg hem er af te werpen, en volkomen daartoe in staat, wanneer zij verwachten kon, dat Britannicus een volgzamer werktuig zou zijn in hare hand. Het volk, altijd wisselvallig, en geneigd voor den achteraangestelde partij te kiezen, had zich, naar aanleiding van eene toevallige omstandigheid, gedurende de feesten van Saturnus, weer met medelijden naar Britannicus gekeerd. Agrippina hield niet op, Nero met dien gevreesden naam te vervolgen. Dit een en ander deed het plan tot zijn eerste misdaad in hem rijpen. Britannicus, de gevaarlijke mededinger, moest uit de voeten. Onder Nero's eigene oogen bereidde men het schrikkelijk vergif. Op de verraderlijkste wijze werd het 's middags aan tafel toegediend. De aanslag gelukte. Britannicus viel terstond in hevige stuiptrekkingen, en verloor de spraak. Het was voor niemand een geheim als wiens slachtoffer hij stierf 1. Agrippina sidderde bij den aanblik van hetgeen haar zoon bestond en misschien eens tegen zijne moeder zou beproeven. Octavia, zoo jong als zij was, verkropte al hare aandoeningen. Er was een oogenblik van diepe stilte onder de gasten. Britannicus werd weggedragen. Toen begon van nieuws de vroolijkheid van het festijn. Agrippina, nu van een geweldig wapen beroofd, zag daarom van hare wraakzuchtige ontwerpen niet af. Hare hoop scheen thans op Octavia gevestigd. Gedurig hield zij geheime samenkomsten met hare aanhangers, en verzamelde geld zooveel zij kon, om hare partij te versterken. Nero verloor Agrippina niet uit het oog. Hij ontnam haar hare lijfwacht, verwijderde haar uit zijn paleis, en bezocht haar nooit dan kort en onder sterke militaire begeleiding. Weldra kwam hem het gerucht ter ooren, dat Agrippina een bloedverwant van Augustus van de vrouwelijke zijde voor den troon bestemde en voornemens was dien te huwen 2. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was reeds laat in den nacht, toen de tooneelspeler Paris Nero dit bericht kwam brengen. Nero zat nog neder bij zijn wijn. Gewoonlijk kwam Paris op dat uur om den keizer op te vroolijken; thans vertoonde hij een treurig gelaat; al de bijzonderheden der ware of verdichte samenzweering breed uitmetende, joeg hij zijnen jeugdigen meester de vrees om het hart, zoodat nu reeds het denkbeeld van den moedermoord bij hem opkwam, en hij er in zijn angst en woede zelfs terstond gevolg aan zou gegeven hebben, indien Burrhus hem niet ter goeder ure aan den plicht van althans de beschuldigde zelve te hooren herinnerd had. Vroeg in den morgen gaan Burrhus en Seneca naar de keizerin-weduwe, om haar mededeeling te doen van hetgeen haar te last werd gelegd. De wijze waarop zij die mededeeling ontvangt, al hetgeen zij tot hare rechtvaardiging aanvoert, maakt op hen beiden zooveel indruk, dat zij zichzelven en daarna den keizer van de onmogelijkheid overtuigen, om aan de zaak verder gevolg te geven. Het was, gelijk men weet, slechts een uitstel. Inmiddels was, zeker ook door het gedrag der moeder, de laatste sprank van achting voor zichzelven, van het gevoel zijner waardigheid en zijner roeping bij Nero geheel uitgedoofd. Hij telt thans negentien jaren. Als slaaf verkleed, dwaalt hij des nachts door de straten van Rome, bezoekt kroegen en slechte huizen, in gezelschap van jongelieden die zich niet ontzien allerlei schelmenstreken uit te voeren. In den aanvang herkende men den keizer niet, zoodat hij eens een pak stokslagen opliep, waarvan zijn gezicht de sporen vertoonde. Toen men hem ontdekt had, viel de schande op de geheele hoogere klasse terug, en waande menigeen zich gerechtigd, aan eigene lusten de teugels te vieren. Rome geleek des nachts op eene ingenomene stad, waarin een ruwe soldateske meent zich alles te kunnen veroorloven. Aan de laffe partijschappen van den circus nam Nero geen minder ijverig aandeel, en de twisten, die daaruit ontstonden, liepen vaak zoo hoog, dat men het besluit herroepen moest, krachtens hetwelk men kort te voren de wacht bij die spelen overbodig had gekeurd. Onder deze gemeene brooddronkenheid, waarbij de arme Acte reeds lang vergeten schijnt, geeft het bijna eenige verademing Nero weer geboeid te zien door eene vrouw, voor wie men onwillekeurig belangstelling gevoelen moet. Sabina Poppaea, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} schoon, rijk, aangenaam in den omgang, niet van geest ontbloot, wist met eene weelderige zinnelijkheid een zedig uiterlijk te verbinden. Zelden vertoonde zij zich in het publiek, en dan altijd met een ten deele gesluierd gelaat, hetzij opdat men aan hare schoonheid niet gewennen mocht, hetzij omdat hare schoonheid daardoor te beter uitkwam. Haar goeden naam gaf zij met de meeste gemakkelijkheid prijs, was nooit de slavin van hare eigene of van eens anders hartstochten, en wist daarentegen hare bevalligheden dienstbaar te maken aan haar belang. Met Crispinus, een romeinschen ridder, gehuwd, leeft zij in overspel met Otho, niet uit liefde, maar omdat Otho in blakende gunst staat bij den keizer. Zij laat zich zelfs van Crispinus scheiden en treedt met Otho in den echt. Zij bereikte daarmede haar doel. Eens aan den keizer voorgesteld, weet zij hem weldra te betooveren door hem te vleien. Maar nauwelijks heeft zij hem in hare netten, of zij trekt zich terug, zij speelt de getrouwe huisvrouw, zij wil Otho niet voor het hoofd stooten; hij is zoo goed voor haar, heeft zulk eene edele ziel en zulke voorname manieren. In afgunst ontstoken, verbant Nero zijn vriend van het hof, ja verwijdert hem uit Italië door hem tot goeverneur van Lusitanië te benoemen, en Poppaea verwacht reeds, dat Nero, met keizerlijk alvermogen, alle beletselen zal doen vallen en haar de plaats van Octavia zal toekennen. Maar Nero aarzelt nog tegenover zijne moeder, tegenover zijne gemalin; tegenover de eerste vooral, die in de laatste een steun had. Poppaea houdt niet op hem in zijne eigene oogen te vernederen: hij was de meester slechts in naam; hij liep aan den leiband van anderen; zij wilde liever Rome verlaten om niet langer getuige te zijn van de smadelijke voogdij, die hij over zich liet uitoefenen, van zijne lafhartigheid. Toen greep Agrippina andermaal naar de afschuwelijke kunsten, die zij reeds eens had aangewend. Andermaal maakte de moeder zich tot courtisane. Als Nero, na tafel, half dronken ter nederlag, kwam zij in wellustigen dos, beproeven wat hare schoonheid op zijne zinnen vermocht. Het schijnt haar te gelukken. Bloedschande staat voor de deur. In dezen uitersten nood weet Seneca, ten einde raad met zijne stoïsche wijsbegeerte, geen ander redmiddel dan Acte weer te voorschijn te brengen van uit den achtergrond, waarnaar zij reeds teruggedrongen was. Het baat. Nero vermijdt weder {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} om met zijne moeder alleen te zijn, ja hij krijgt eindelijk zulk een afkeer van deze walgelijke vrouw, dat hij tot haren ondergang besluit. Maar hoe haar te dooden? Tegengif heeft zij altijd bij zich. Aan niemand kon een moordaanslag worden toevertrouwd. Daar biedt Anicetus zijne tusschenkomst aan. Hij is kommandant van de vloot van Misene, een doodsvijand van Agrippina, en slaat voor, haar op een schip te lokken, dat ingericht zou worden met het doel om op een gegeven oogenblik het gedeelte waarin de keizerin weduwe zich bevond te doen zinken. Nero, tijdelijk vertoevende aan den heerlijken golf van Baiae, bij Napels, het Baden-Baden der groote wereld van Rome en veel meer dan dat 1, wendt verzoeningsgezindheid voor, en noodigt zijne moeder uit hem daar te bezoeken. Eer zij het schip bestijgt, dat onder de geheele vloot door zijne pracht uitmunt, - eene omstandigheid, die haar eene bijzondere oplettendheid moest schijnen, - gedraagt hij zich jegens haar met de grootste hartelijkheid. Bij het afscheid nemen, - was het huichelarij of verteedering bij den laatsten aanblik eener ter dood veroordeelde moeder? - is hij bewogen en drukt hij haar bij herhaling aan zijn hart. Het plan mislukt. Agrippina redt zich door te zwemmen, vervolgens door een boot dien zij ontmoet, en komt op hare villa licht gewond, maar behouden aan. Daar de nacht bijzonder helder en kalm was, en er dus aan geen onopzettelijk ongeval gedacht kon worden, doorschouwde zij den toeleg. Zij hield zich evenwel als koesterde zij niet het minste ongunstige vermoeden, en liet haren zoon weten, dat de goedheid der Goden en het goed geluk des keizers haar gered hadden. Nero, die eene geheel andere tijding verwachtte, is in de grootste ontsteltenis. Elk oogenblik zal zij komen om zich te wreken; de slaven, het leger in beweging zetten tegen den moedermoorder; van volk en senaat genoegdoening eischen. Wat te doen? Seneca en Burrhus, van wie het onzeker is of zij in het geheim waren, moeten thans raad schaffen. Zij staan sprakeloos. Maar Anicetus, de kommandant der vloot, zal zorgen dat Agrippina's wraak Nero niet voorkomt. Hij begint met den bode van Agrippina, die daar nog stond, een zwaard tusschen de voeten te werpen om later te kunnen ver- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} breiden, dat deze kwade oogmerken had gehad. Daarop gaat hij met eenige matrozen, ruwe, onvervaarde gasten, naar Agrippina's villa. Hij dringt door in hare woning, waaruit bijna elk vlucht. Hij komt in haar vertrek, waar een flauw licht brandt en éene enkele slavin aan de keizerin-moeder getrouw gebleven was. Ook deze verdwijnt bij het binnentreden van Anicetus en zijne lieden. Een hunner slaat haar met een stok op het hoofd; een ander trekt zijn zwaard om haar te doorsteken. Zij ontbloot zich, en, wijzende op den schoot die Nero gebaard had, roept zij uit: ‘Tref mij daar.’ Het was haar laatste woord. Sommigen beweren, dat Nero, altijd in dienzelfden nacht, gekomen is om het lijk te zien en over de schoonheid van de onderscheidene lichaamsdeelen zijne meening uit te brengen 1. Het laat zich kwalijk rijmen met een ander bericht, volgens hetwelk hij het verdere gedeelte van dien verschrikkelijken nacht in diepe neêrslachtigheid doorbracht, nu en dan opvliegende van schrik, den morgen verbeidende als moest die hemzelven den ondergang bereiden. Men kwam hem geruststellen, men greep hem bij de hand, men wenschte hem geluk met zijne redding uit zoo groot een gevaar. Weldra wedijveren de steden van Campanië in dankoffers aan de Goden. Maar het leidt hem niet af. Die zee, die oevers, de schoonste, de kalmste oevers die men zien kan, hij kon ze niet verdragen 2. Van de hoogte van Misene scheen het geluid van een bazuin te weerklinken. Weeklachten huilden om het graf zijner moeder. Furiën vervolgden hem. III. De keizer, tijdelijk te Napels, durfde zich in Rome nog niet vertoonen, ofschoon men hem een uitnemende ontvangst beloofde. En inderdaad, toen hij eindelijk zijn intocht hield, zag hij niets dan blijde aangezichten, den senaat in feestdos, lange reien van vrouwen en kinderen, amphitheaters allerwege {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} als bij een triomf. Met een glimlach van de diepste verachting voor de publieke karakterloosheid, besteeg hij het kapitool, bracht er zijn dank aan de Goden, en - stortte zich daarna van nieuws, en meer dan ooit, in een maalstroom van ongehoorde losbandigheden. Het is vooral van dit tijdstip aan, dat hij komediant wordt. De wereldmonarch zal niet tevreden zijn, eer hij op de planken zijne kunsten kan vertoonen, gelijk in de renbaan. Hij ment zelf de paarden; hij draagt aan tafel, onder begeleiding van de lier, zangstukken voor. Met zijne stem schijnt hij bijzonder ingenomen geweest te zijn, en eerder op zijn bewind dan daarop kritiek te hebben kunnen verdragen. Met de lier in de hand, achtte hij zich het beeld van Apollo. In het begin werden zulke voorstellingen door hem nog niet in het openbaar gegeven. Seneca en Burrhus hadden, om erger te voorkomen, aan de overzijde van den Tiber, op het tegenwoordige St. Petersplein vóor de St. Peterskerk en het Vatikaan, een renperk doen omheinen, waar de keizer, alleen ten aanschouwe van zijn hof, zijn span kon sturen. Maar weldra werd ook de menigte toegelaten, die er zeer mede in den schik was, dat de vorst hare eigene liefhebberij verried. Zonen van verarmde edele huizen werden met geschenken omgekocht, opdat zij meê zouden doen. De Iuvenalia, spelen door Nero in dezen tijd gesticht, werden eene overvloedige bron van zedeloosheid in de hoofdstad. Eindelijk beklom hij zelfs het tooneel, waar hij zijne zorgvuldig ingestudeerde stukken ten beste gaf 1, aan een volk, dat zijne ‘hemelsche stem’ 2 wenschte te vernemen, bij citherspel of in de tragedie. Uit eene vereeniging van romeinsche ridders, Augustani geheeten 3, bestond de claque. De dood van Burrhus en het daarop gevolgd zich terugtrekken van Seneca, het verdwijnen derhalve van de twee eenige mannen, die in de regeering een beginsel van deugd en welvoegelijkheid vertegenwoordigden, stond gelijk met het wegvallen van het laatste, dat Nero nog eenigszins kon terughouden op het hellend vlak, waarlangs hij afzonk in een waren poel van zedelijke verbastering. Daarentegen nam de invloed van een Tigel- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} linus, een geest onuitputtelijk in onbeschaamde wellustigheden, met den dag toe. Nu Burrhus niet meer naast den keizer staat om er hem aan te herinneren, hoeveel hij aan het huwelijk met Octavia te danken had 1, waagt Nero het die ongelukkige jonge vrouw van zich te stooten om Poppaea te huwen 2. Deze is ter nauwernood keizerin, of zij doet Octavia beschuldigen van in ongeoorloofde betrekking geleefd te hebben met Eucerus, een egyptischen slaaf. Ofschoon zij onschuldig werd bevonden, moet zij onder de bewaking van eenige soldaten de wijk nemen naar Campanië. Maar dit was meer dan het volksgeweten nog dragen kon. Nero was genoodzaakt haar terug te roepen, daar men een opstand vreesde. Nauw was het bevel daartoe vernomen, of, dronken van vreugd, bestormt het volk het kapitool. De standbeelden van Poppaea worden omvergehaald; die van Octavia dragen zij op hunne schouders, omkransen ze met bloemen en plaatsen ze op het forum en in de tempels. Zij willen het keizerlijk paleis binnendringen om Nero te danken, maar een troep soldaten houdt de menigte tegen, drijft haar uiteen, en herstelt de omgehaalde beelden van Poppaea. De gewezene maîtresse ziet het gevaar, en smeekt Nero op hare knieën het te bezweren. Het kon niet geschieden dan onder een schandelijk voorwendsel. Het is andermaal Anicetus, de kommandant der vloot, die uitkomst biedt. Op verzoek van Nero, verhaalt hij, dat hij met Octavia in overspel heeft geleefd. Hij wordt voor de leus gestraft en Octavia naar het eiland Pandataria verbannen. Nooit bood eene balling meelijdenswaardiger schouwspel. Men dacht aan die Agrippina die door Tiberius, aan Julia die door Claudius verstooten was. Deze vrouwen hadden althans destijds een zekeren leeftijd bereikt en vooraf eenig geluk gekend. Maar Octavia! haar huwelijksdag was reeds een dag van rouw geweest; zij was een huis ingetreden, waar alles voor haar droefheid was; haar vader gedood door vergif, daarna haar broeder; toen had zij Acte, later Poppaea hare plaats zien innemen; en eindelijk moest zij vallen als slachtoffer van den laaghartigsten laster. Kort daarop deed de keizer haar sterven. Poppaea beschouwde een wijle haar hoofd, dat naar Rome was gebracht. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze ‘bloedbruiloft’ verhinderde niet, dat de senaat plechtige geloften ten hemel zond, toen Poppaea's zwangerschap een erfgenaam deed verwachten. Nadat zij Nero eene dochter had geschonken, die de keizer met buitengewone vreugde in zijne armen drukte en aan wie hij den eeretitel Augusta schonk, dien ook zijne moeder had gedragen, vervulde de senaat zijne geloften en voegde er openbare gebeden aan toe. Er werd een tempel gewijd aan de Vruchtbaarheid; er werden godsdienstige spelen gevierd. Nog andere plechtigheden waren in het verschiet, toen het kind, vier maanden oud, stierf. De vleierij hield daarom niet op. Aan de gestorvene Augusta werd god delijke eer bewezen, hetgeen Nero eenigszins mocht troosten, die in zijne droefheid over het verlies even weinig maat wist te houden als in zijne vreugd over de geboorte. Maar de tranen, gestort bij de wieg van dit vroeg gestorven kind, werden ras vergeten, zoowel in nieuwe uitspattingen van de ergste soort, uitgedacht door de schaamtelooze vindingrijkheid van Tigellinus 1, als, en vooral, te midden van de vlammen die de bekende groote brand van Rome deed opgaan. Die brand begon den 19den Juli 64. Hij ontstond in dat gedeelte van den circus, dat aan den palatijnschen heuvel en aan den Coelius grensde, in de dichte rij van kramen die zich daar bevonden en brandstof in overvloed behelsden. Door den wind voortgezweept, hadden de vlammen weldra den geheelen circus omvat, waar niets haren loop kon stuiten. Daarop deelen zij zich mede aan de enge en kromme straten van het oude Rome. De schrik en de ontsteltenis onder de bevolking waren onbeschrijfelijk en maakten het blusschen moeilijk, dat bovendien nog verzwaard werd door den moedwil van hen, die het vuur voedsel aanbrachten in de hoop van in de verlengde verwarring gelegenheid te vinden tot het straffeloos uitoefenen van allerlei kwade praktijken. Zes dagen lang bleven de vlammen woeden, en zelfs toen konden zij niet anders tot rust gebracht worden dan door het omverhalen van onderscheidene gebouwen. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar nauwlijks begon men adem te halen of de brand brak op nieuw uit. Ten slotte werden er van de veertien wijken, waaruit Rome bestond, tien in de asch gelegd. Drie van die tien waren met den grond gelijk gemaakt; de zeven overigen boden het akelig schouwspel van half verbrande ruïnen. Tallooze huizen, paleizen en tempels gingen daarbij te gronde. De oudste godsdienstige monumenten: Servius Tullius' tempel aan Luna, de tempel door Evander aan Herkules, de tempel door Romulus aan Julius Stator gewijd, Numa's paleis, het heiligdom van Vesta met de penaten van het romeinsche volk, al die eerbiedwaardige gedenkteekenen van Rome's godsdienstig verleden werden door de vlammen verteerd, niet minder dan de schatten door zoovele overwinningen opgestapeld: heerlijke kunstwerken uit Griekenland en kostbare oude handschriften. Deze gebeurtenis was de aanleiding tot eene andere, van nog ontzettender aard en langduriger werking. De openbare meening, namelijk, die naar schuldigen zocht, meende ze te vinden in de jonge kristengemeente. Misschien heeft Nero zelf de opmerkzaamheid op de kristenen gevestigd. Hoe het zij, ‘Hij gaf, zegt Tacitus, diegenen aan de uitgezochtste straffen over, die om hunne schanddaden gehaat waren en door het volk Christiani werden genoemd. Zoo werden zij geheeten naar Christus, die, onder de regeering van Tiberius, onder Pontius Pilatus als landvoogd, zijn vonnis had ondergaan. Voor het oogenblik was daardoor dat verderfelijk bijgeloof wel onderdrukt, maar weldra brak het weder uit, niet slechts in Judea, waar het ontstaan was, maar tot zelfs in Rome 1, waar alle misdaden en schandalen elkander plegen te ontmoeten. Men begon met hen gevangen te nemen die als kristenen bekend stonden, vervolgens, op hunne aanwijzing, eene zeer groote menigte van hunne geloofsgenooten, niet zoozeer wegens medeplichtigheid aan den brand als op grond van den haat dien zij koesterden tegen het geheele menschelijk geslacht.’ Deze laatste beschuldiging was het gevolg van de onverschilligheid der kristenen ten aanzien van de heidensche we- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} reld in welker midden zij leefden, eene wereld, die den Romeinen door het keizerrijk verjongd, den kristenen daarentegen haren ondergang nabij scheen. De diepe afkeer dien de kristenen tegen de tempels en gebouwen koesterden, welke de Romeinen met zooveel eerbied beschouwden, moest een schijn van waarheid geven aan het gerucht, dat zij het waren, die een brand hadden bevorderd, waarin zoovele heiligdommen waren ondergegaan 1. Het uiterlijke van den godsdienst werd in Rome zorgvuldig in acht genomen, en spoedig moest dus elk herkend worden, die de gewone godsdienstige eerbewijzen weigerde te geven. Misschien ontzagen de kristenen zich niet, den brand als de voltrekking van een Godsoordeel voor te stellen, hetgeen hen dan licht onder verdenking kon brengen van, zij het ook slechts door hunne gebeden 2, het aanbreken van dat oordeel te hebben verhaast. Kunnen er ook niet heethoofden onder hen geweest zijn, die, nadat toch eens de vlammen uitgebroken waren, tot het tegendeel van blusschen de behulpzame hand geboden hebben? Hoe het zij, onverstand, misverstand, vooroordeel ten aanzien der kristenen, maken het alleszins verklaarbaar, dat men, na de schrikkelijke openbaring van den toorn der Goden, waarvan Rome getuige was geweest, in den dood van de aanhangers dezer geheimzinnige en gevreesde sekte het beste zoenoffer heeft gezocht; te meer, wanneer wij mochten aannemen, dat het de Joden waren, die ten dezen de aandacht der Romeinen op de gemeente van Jezus hebben geleid. Van daar dan, dat zelfs een man als Tacitus, ofschoon hij de kristenen niet voor de brandstichters schijnt te houden, het niet verkeerd vindt, dat de policie van de gelegenheid gebruik maakte om deze zoo uiterst gevaarlijke en afschuwelijke menschen 3 op te ruimen. Ontzettend was de straf die men hen liet ondergaan. Het lijden van ongelukkigen in een schouwspel, in eene openbare vermakelijkheid veranderd te hebben, is eene der donkerste zijden van de romeinsche beschaving. Met dierenvellen bekleed, werden de veroordeelde kristenen in het worstelperk {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} gejaagd, om door honden verscheurd te worden. Anderen werden gekruisigd, weder anderen met in olie en andere brandbare stoffen gedoopte kleederen overtogen en tegen het vallen van den avond in vlam gezet, ter verlichting van het akelige feest 1. Het was op het tegenwoordige St. Petersplein, dat die afgrijselijkheden plaats vonden, rondom dien obelisk van Heliopolis, die heden ten dage het middelpunt van dat plein aanwijst, en thans prijkt met het opschrift: Kristus overwint, Kristus regeert. Bij het fantastisch licht dier menschelijke fakkels, trad Nero zelf op in den circus, om door zijn wagenmennen de toejuichingen der menigte te verwerven, waaronder, gelijk Tacitus bericht, het medelijden van sommigen toch werd gaande gemaakt. Vrouwen noch maagden werden gespaard en de beleediging van haar schaamtegevoel moest de aantrekkelijkheid van het tooneel verhoogen. Indien, gelijk het niet onwaarschijnlijk is, de apostel Paulus onder de martelingen van dien dag zijn leven eindigde, moet het hem wonderlijk te moede zijn geweest, wanneer hij in zijne laatste oogenblikken nog gedacht heeft aan de woorden, die hij eens met al dat idealisme, waarvoor zijne groote ziel vatbaar was, geschreven had aan dezelfde gemeente, die hij daar onder de oogen van Nero zag kruisigen, verscheuren en verbranden: ‘de Overheid is Gods dienaresse, u ten goede. Zij draagt het zwaard niet te vergeefs. Wilt gij nu de macht niet vreezen, doe het goede en gij zult lof van haar hebben.’ Toen de nacht gedaald en alles voorbij was, kon al wat wijs en verstandig heette gelooven, dat Rome voor goed van de Christiani was gezuiverd. Maar die vreeselijke dag had juist voor de eeuwen de vallis Vaticana tot de heiligste plek der europeesche kristenheid gewijd. Het heidensch Rome had zich voor altijd gebrandmerkt in de oogen van hen, aan wier godsdienst de naaste toekomst behoorde. Het had zich tot dat Babylon gestempeld, waarover weldra al de fiolen van den kristelijken toorn zouden worden uitgestort. Maar tevens was de grondslag gelegd voor een nieuw Rome, dat in dien met het bloed der Christiani doorweekten circus zijn schitterend middelpunt zou vinden. En keizer Nero, zijne handen doopende in dat bloed, had voor de jonge gemeente dat groote denkbeeld van den Antikrist doen rijpen, waardoor {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} de Kristus-figuur hare wereldhistorische beteekenis verkreeg, en met wiens aanstaande nederlaag de tijden vervuld zouden zijn. IV. Voor ons tegenwoordig doel mogen de verdere lotgevallen van Nero ons niet langer ophouden. Wij zullen later nog van de beteekenis van zijn dood moeten spreken. Om den ‘achtergrond der Apokalypse’ volledig te leeren kennen, moeten wij thans den blik richten naar Judea, waar de groote katastrofe van het jaar 70 wordt voorbereid, en waar wij Nero in het bestuur zijner landvoogden terugvinden. Zoolang de oorlog met de Parthen, de strijd over Armenië, de romeinsche strijdkrachten in het Oosten bezig hield, hadden de landvoogden van het joodsche land de onlusten, die daar gedurig uitbraken, zoo goed zij konden moeten bedwingen en voor het bewaren der rust moeten zorgen. Dat was nog de taak geweest van de uit de Handelingen der Apostelen algemeen bekende landvoogden Felix en Festus. Maar nadat Corbulo in 63 de Parthen verslagen had, onderging de romeinsche staatkunde tegenover de Joden eene groote verandering. De komst van den landvoogd Albinus gaf daartoe het teeken 1. Van toen aan was het er op aangelegd, dat ongelukkige volk tot den opstand te drijven, ten einde een voorwendsel te hebben om krachtig en voor goed tusschenbeide te treden. Albinus beroofde een aantal bijzondere personen van hun vermogen, overlaadde het volk met belastingen, en liet daarentegen de bandieten, die onder zijne voorgangers in de gevangenis waren geworpen, weer in vrijheid stellen. Voor geld kon men zelfs de vrijheid van oproer te maken van hem koopen. De partij der zeloten, de heethoofden, die tot elken prijs den oorlog met Rome zochten, was zijne partij: aan hun roofzucht liet hij de gematigden en rustigen over, die zoo goed met den waren stand der zaken bekend waren, dat zij zelfs zijne bescherming niet inriepen en liever in stilte leden. Het zaad van de aanstaande verwoesting der stad werd destijds uitgestrooid. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog erger maakte het Gessius Florus (Ao. 64) 1. Bij hem trad die verraderlijke politiek zonder eenig masker te voorschijn. Het verscheelde weinig of hij had in het gansche land laten uitroepen, dat elk rooven en stelen mocht zooveel hij wilde, indien men slechts zorg droeg, dat de landvoogd zijn aandeel ontving van den buit. In oorlog met de bevolking, kon hij zich, om zoo te spreken, alles ongestraft vergunnen veel meer dan wanneer er een geordende toestand had geheerscht. Eene aanleiding tot de vreeselijke onheilen, die nu los zouden breken, ontstond te Cesarea (Ao. 66). De Joden in die stad hadden eene synagoog, waarvan de grond aan een Helleen toebehoorde. Reeds dikwerf hadden zij getracht door aankoop eigenaars te worden van dien grond, en zelfs onevenredig hooge sommen geboden, Maar de plaagzucht won het van de winzucht, en de Helleen, wel verre van den billijken wensch te vervullen, bouwde de plaats, waarop de synagoog stond, zóo vol, dat den Joden weldra slechts een nauwe toegang tot hunne kerk zou overblijven. Toen kochten zij Florus om, opdat hij het verder aanbouwen zou verhinderen. Zoodra de landvoogd het geld in handen had, verliet hij Cesarea, trok hij naar Sebaste, hetgeen zooveel wilde zeggen als: gij kunt u zelven recht verschaffen, en hoe eer gij, Joden, met de Hellenen daarbij handgemeen raakt, hoe liever ik het heb. Het geschiedde spoedig genoeg. De volgende dag na het vertrek van Florus was een sabbath. Terwijl de Joden vergaderd waren in de synagoog, zette een man uit Cesarea een omgekeerden pot voor de deur en offerde daarop vogelen, het offer der melaatschen 2. Het was natuurlijk eene beleedigende toespeling op de legende, volgens welke men de Israëlieten uit Egypte had verdreven, omdat zij door melaatschheid waren aangetast. De verontwaardiging was groot. Tusschen de opgewondenen aan beide zijden brak de strijd in de straten uit, en nadat Jucundus, de bevelhebber der romeinsche kavalerie, vergeefs getracht had den strijd bij te leggen, haalden de Joden de wetboeken uit hunne synagoog weg en namen daarna de wijk naar het naburige stadje Narbata. Eenige aanzienlijken onder hen gingen als gezanten naar den landvoogd om zijne - immers reeds betaalde - tusschenkomst in te roepen. Zij {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} werden gevangen gezet wegens het wegnemen van de wetboeken uit Cesarea. Deze voorvallen wekten te Jerusalem wel groote verontwaardiging, doch het scheen Florus tegen te vallen, dat die verontwaardiging zich niet terstond in gewelddadigheden openbaarde. Hij deed althans het mogelijke om te zorgen, dat de spanning vooral niet minder werd. Hij liet geld uit den tempelschat nemen en, toen eenigen den moed gehad hadden met zijn geldgebrek den spot te drijven, brak hij zelf met paard- en voetvolk tegen Jerusalem op. Men kwam hem in de meest onderworpene stemming te gemoet, hetgeen zijn toorn vermeerderde. Had men hem bespot in zijne afwezigheid, zoo moesten die vrienden der vrijheid en onafhankelijkheid nu onafhankelijk genoeg zijn, om hunne beleedigingen in zijne tegenwoordigheid te herhalen. Na zijn intrek te hebben genomen in het koninklijk paleis, eischte hij den volgenden dag de uitlevering der schuldigen, en toen men verklaarde aan dit bevel niet te kunnen gehoorzamen, gaf hij eenvoudig een gedeelte der stad aan zijne krijgslieden prijs, die daarin mochten moorden, ophangen en plunderen naar welgevallen. Zelfs aanzienlijken werden aan het kruis geslagen. Josephus begroot het aantal der gevallenen op dien éenen dag op 3000. Berenice zelve, Agrippa's bekende zuster 1, ontkwam ter nauwernood aan de woede der soldaten. In het geschreeuw en geweeklaag om de dooden mengden zich stemmen, die van den diepsten haat tegen Florus getuigden. Den aanzienlijken en hoogepriesters sloeg daarbij de vrees om het hart; zij scheurden hunne kleederen en vielen sommige mannen uit het volk te voet met de bede van zich bedaard te houden en Florus niet tot nieuwe wreedheden te tergen. Deze mannen waren geneigd naar die bede te luisteren, maar een nieuwe eisch van Florus was olie in het vuur. De bevolking moest, zoo verlangde hij, twee romeinsche kohorten, die hij uit Cesarea naar Jerusalem liet aanrukken, plechtig te gemoet trekken en vriendelijk ontvangen. Eerst dan zou de landvoogd van hare goede gezindheid overtuigd zijn. Men deed het op het dringend smeeken van de gematigde, de priesterlijke partij. Toen evenwel de kohorten, gelijk Florus het had laten bevelen, de begroeting niet beantwoordden, verloren zij, die {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} door de gematigden reeds met moeite tot zelfbeheersching waren overgehaald, alle geduld, en begonnen zij den landvoogd te beschimpen. Terstond hieuw de romeinsche kavalerie er op in. Men vluchtte terug naar Jerusalem, door de ruiters achtervolgd. Er ontstond een vreeselijk gedrang voor de poort. Zeer velen geraakten onder de voeten, en stierven een dood die hen onkenbaar maakte. Vele anderen werden nedergesabeld. Maar de toeleg van Florus en van de kohorten, om zich van den tempel meester te maken, mislukte. De vluchtende menigte hield namelijk stand keerde om, en vormde in de enge straten van Jerusalem een ondoordringbaren muur. Van de daken werd op de Romeinen geschoten, zoodat zij het opgaven en zich in de nabijheid van het koninklijk paleis terugtrokken. Uit vrees dat Florus bij een tweeden aanval zich van uit den burcht Antonia van den tempel zou meester maken, brak men den zuilengang af, die burcht en tempel verbond. Dit hielp. Florus ontbood de hoogepriesters en den Raad; en op hunne verzekering dat zij voor het handhaven der orde instonden, beloofde hij hun een nieuwe kohorte als bezetting der stad te zullen zenden. Met de twee kohorten, die zich al te impopulair hadden gemaakt, keerde hij naar Cesarea terug. Toen de tempelaristokratie voor de handhaving der orde verklaarde in te staan, rekende zij ongetwijfeld op de krachtige medewerking van koning Agrippa. En inderdaad, toen deze uit Alexandrië in Jerusalem terug was en kennis had genomen van al den brandstof, die zich hier inmiddels had opgehoopt, hield hij, in tegenwoordigheid van Berenice, eene rede, die wel niet eensluidend zal geweest zijn met het uitgewerkt betoog, dat Josephus hem in den mond legt 1, maar die toch zeker den geest van dit stuk zal geademd hebben; een stuk, waarin wij het program van de gematigden mogen zoeken, die elke poging tot herwinning der zelfstandigheid waanzin, en vrijwillige onderwerping de eenige politiek achtten, welke met de waardigheid van een klein, machteloos volk overeenkwam. De kern van dat lang betoog was: waarin hoopt gij, handvol Israëlieten, beter te zijn dan de Parthen, de Grieken, de Germanen, de Galliërs, de Britten? Een toestand, dien zij zich getroosten, kunt gij u ook laten welgevallen. Het is bovendien het eenige middel om nog te behouden wat gij hebt. Wilt gij tegen Rome {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} opstaan, verbrandt dan maar liever terstond Gods stad en Gods heiligdom, want tot het verlies van beide zal uw opstand toch ten slotte moeten leiden. Derhalve: onderwerpt u aan Rome, en hebt voor een poos geduld met Florus, die toch niet eeuwig landvoogd zal zijn. - Dit program, dat ook Josephus zelf geheel onderschreef, was dat eener wijze en wereldsche politiek, maar het hield geene rekening met de fiere hartstochten van een volk, dat, door Gods beloften sterk, aan de onoverwinnelijkheid van Sion vasthield met een geloof, waarvan de onverzettelijkheid toch zelfs den Romein ontzag inboezemde. De oorlogspartij kon of wilde Florus niet scheiden van het bewind te Rome. Het was haar waarschijnlijk welkom een landvoogd te hebben, die door zijn wanbestuur schier elke revolutionaire handeling verontschuldigde. Toen dus Agrippa er op aandrong, dat men de gehoorzaamheid, die men in het afgetrokkene beweerde aan Rome te willen betoonen, voorloopig metterdaad aan Florus zou bewijzen, overlaadde men den koning met smaadredenen, zelfs met steenen, en dwong men hem de stad te verlaten. Daarmee was een gevaarlijk begin gemaakt, en men ging terstond verder. Men maakte zich meester van Masada, eene sterke vesting ten zuidwesten van de Doode Zee, en vermoordde de romeinsche bezetting. Merkwaardig genoeg! een groote drijver in de oorlogspartij was de eigen zoon van hoogepriester Ananias, Eleazar 1. Ook hij had een duidelijk program. Hij noemde het ongeoorloofd, zoowel offergaven voor den tempel aan te nemen van ongeloovigen, als offers te brengen ten behoeve der heidensche overheid. Dit werd nu het schibboleth tusschen de partij van den vrede en die van oorlog. De hoogepriesterlijke en fariseeuwsche konservatieven, versterkt door drie duizend man ruiterij van Agrippa, bezetten de bovenstad, de revolutionnairen onder Eleazar daarentegen waren meester van de benedenstad en den tempel. Na zeven dagen strijds en bloedvergietens gelukte het den revolutionnairen in de bovenstad door te dringen, waar zij het huis van Ananias, de paleizen van Agrippina en Berenice, het archief en den burcht Antonia in brand staken, den hoogepriester Ananias en zijn broeder vermoordden, ja zelfs de romeinsche bezetting neersabelden, ofschoon men haar, tegen {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} overgaaf der wapenen, vrijen aftocht had toegezegd. Dit laatste greep plaats op een sabbath en verspreidde uit dien hoofde dubbele verslagenheid onder de bevolking, die nu, behalve de wraak der Romeinen wegens de trouwbreuk, ook de wraak van Jehovah wegens sabbathschennis vreesde. Maar de verslagenheid maakte weldra voor een gevoel van onbegrensde wraakzucht plaats, toen men vernam dat op dienzelfden sabbath twintig duizend 1 Joden te Cesarea neergehouwen waren. Dit was het teeken tot een algemeen bloedbad, waarin de geheele provincie Syrië gedompeld werd. Elke stad was in twee vijandige kampen verdeeld. Elk zocht lijfsbehoud in den dood des anderen. Over dag vloeide het bloed; de nachten maakte de angst nog erger dan de dagen. Die vroeger onzijdig gebleven waren, moordden en plunderden nu uit roofzucht. Het was eene eer, den grootsten buit naar zijne woning te kunnen sleepen. De steden waren vol onbegraven lijken; grijsaards zag men uitgestrekt naast kinderen, naast vrouwen, wier schaamte zelfs niet bedekt was. De geheele landstreek was éen groot tooneel van ellende en onuitsprekelijke verwarring. Ook in Alexandrië kwam het tot eene geweldige botsing tusschen de bevolking en de Joden. Te vergeefs rukte Cestius, de keizerlijke legaat, met het volledige twaalfde legioen en nog eenige duizend man uit Antiochië op, om de omwenteling den kop in te drukken. Zoo lang hij het hart van het land niet bereikt had, ging alles naar wensch. Over Cesarea, Antipatris, Lydda, Gibeon rukte hij zegevierend nader. Zelfs Jerusalem scheen hem geen wederstand te zullen bieden. Maar de opstandelingen hadden zich in het inwendige gedeelte van de stad en in den tempel teruggetrokken. Deze wijkplaats bleek onneembaar. De Romeinen, - Josephus' verhaal is hier niet duidelijk genoeg om ons een inzicht in de ware toedracht der zaak te vergunnen - moesten langs denzelfden weg terugkeeren langs welken zij gekomen waren, maar werden nu door de Joden op zulk eene moorddadige wijze achtervolgd, dat duizenden soldaten vielen, en de overigen zich slechts redden konden door alles in den steek te laten waarvan het behoud hunne smadelijke vlucht kon vertragen. Men begrijpt, dat eene overwinning, die zoo zeer alle verwachtingen overtrof, zoowel den opstandelingen omtrent den einde- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} lijken zegepraal van hunne zaak, begoochelde als het romeinsche bewind op de noodzakelijkheid opmerkzaam maakte van een bekwamer persoon dan Cestius was naar het tooneel van den opstand te zenden. Keizer Nero bevond zich op dat tijdstip in Griekenland, waar hij zijne talenten liet bewonderen, die, beweerde hij, slechts door Grieken ten volle konden worden gewaardeerd Vespasianus was juist in ongenade gevallen, omdat hij voor het zingen van den keizer niet het rechte gevoel scheen te hebben. Maar dit verhinderde niet, dat, nu de romeinsche wapenen in dat kleine Judea zulk eene schandelijke nederlaag hadden geleden, zijne diensten gevraagd werden om de beleediging te wreken. Na de vlucht der Romeinen bleven de opstandelingen niet in Jerusalem. Integendeel, geheel Palestina werd van uit de hoofdstad, zelve schier in een wapenfabriek veranderd, in staat van verdediging gesteld. Josephus, wiens geschrift de voornaamste bron is voor onze kennis van den Joodschen Oorlog, werd aangesteld over Galilea, waar hij terstond begon met de nog ongeoefende manschappen op het groote voorbeeld der romeinsche legertucht te wijzen 1. Hij zou den eersten aanval te verduren hebben, want Vespasiaans krijgsplan was het, de omwenteling in het Noorden aan te tasten, haar eerst in Galilea, dan in Judea te verpletteren, haar op die wijze binnen Jerusalem terug te dringen, waar hij verwachtte, in den honger en in de partijschappen machtige bondgenooten te vinden. Te Antiochië stelde Vespasianus zich aan het hoofd zijner troepen, en vereenigde hij zich met koning Agrippa, die met zijne eigene strijdmacht op de aankomst van den romeinschen veldoverste gewacht had. Van daar begaf hij zich naar Ptolomaïs, waar hij zijn zoon Titus met twee uitstekende legioenen uit Alexandrië vond, en, als gunstig voorteeken, een gezantschap uit Sepphoris 2 ontving, dat de trouw dier stad jegens den keizer kwam betuigen; eene verzekering van gewicht, daar Sepphoris de grootste stad was van Galilea en door zijne gunstige ligging een bij uitnemendheid geschikt punt kon worden vanwaar uit men de geheele landstreek kon bewaken. En nu moeten wij ons het schoone land, gewijd door nog zoo versche herinneringen van het onderwijs van Jezus, voorstellen als aan al de ellende van den oorlog ten prooi. In Jo- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} tapata vond Vespasianus krachtiger en langduriger weerstand dan hij had kunnen verwachten. Josephus, die zelf als bevelhebber de belegerde stad verdedigde, en eindelijk door de Romeinen gevangen werd genomen, heeft ons een zeer aanschouwelijk verhaal daarvan achtergelaten, waarin al zijn talent maar ook al zijne ijdelheid aan het licht treedt 1. Joppe wordt ingenomen. Tiberias geeft zich over; ook Tarichea, aan het zuidelijk einde van het Galileesche meer, bezwijkt. Nadat deze laatste stad gevallen was, gaven de bewoners van Galilea den strijd op en keerden zij tot de gehoorzaamheid aan Rome terug. De Romeinen konden nu alle vestingen en steden in bezit nemen. Alleen Gischala en Gamala ten oosten en de bezetting van den berg Tabor aan de westzijde van het meer hielden nog eenigen tijd vol. Maar geene enkele plaats bezweek dan na de heldhaftigste verdediging. De golven van het meer, aan welks oevers de schoone droom van het Koningrijk Gods was opgekomen, werden gekleurd met het bloed der tot in den dood getrouwe patriotten. Die oevers lagen thans vol met lijken. Eene menigte Joden trachtte zich te redden in booten; Vespasianus liet ze allen dooden of verdrinken 2. Het overige van de bevolking werd verkocht; zes duizend gevangenen werden naar Nero in Achaïe gezonden om aan de doorgraving van de landengte van Corinthe te arbeiden, een werk dat de keizer zelf met een gouden schoffel aangevangen had 3. De eenige overlooper was niemand anders dan Josephus, die weldra de gunst der veldheeren bezat. Eenige vluchtelingen, Johannes van Gischala aan het hoofd, wisten te ontkomen naar Jerusalem. Daar verlevendigden zij den moed. Zij waren niet gevlucht, beweerden zij, maar hadden het nuttelooze ingezien van aan die armzalige stedekes van Galilea krachten te verkwisten, die men in de hoofdstad veel beter gebruiken kon. Toen men hen het lot der krijgsgevangenen hoorde schilderen, was de verslagenheid wel groot, maar Johannes wist toch weer de hoop op te wekken door de macht der Romeinen als zwak voor te stellen. Hadden dezen het reeds zoo zwaar gehad voor de muren van Galilea's steden, hoe zouden zij dan zonder vleugelen {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} over de muren van Jerusalem komen? Niet allen lieten zich daardoor zand in de oogen strooien; zij zagen veeleer in, wat onvermijdelijk gebeuren moest. Uit deze dubbele stemming, die in en buiten de hoofdstad de gemoederen vervulde, moest verdeeldheid ontstaan: van de éene zijde de optimisten, die de neerslachtigen van verraderlijke lafheid, aan de andere zijde de neerslachtigen, die de optimisten van niet minder verraderlijke roekeloosheid beschuldigden; stof te over tot burgertwist. Het aangewezen verschil was vaak ook slechts de aanleiding tot het uitbreken van oude veeten tusschen familiën of enkele personen. Het kwam natuurlijk in Jerusalem tot vele beraadslagingen over de vraag wat, na het bezwijken van Galilea, te doen stond. Maar de oorlogspartij had de overhand, versterkt door allerlei gespuis, dat uit de provincie naar de hoofdstad ijlde in de hoop van bij de verwarring, die daar heerschte, zijn voordeel te doen. Roof en moord waren daar spoedig aan de orde van den dag. De aanzienlijken en rijken moesten het natuurlijk het eerst ontgelden. Levi viel en Sophas en Antipas, allen van koninklijken bloede, de laatste bovendien de bewaarder van de openbare geldmiddelen. Het voorwendsel tot moorden was natuurlijk altijd de bewering, dat de slachtoflers geheuld hadden met Rome, en al wie op eenigerlei wijze tot de aristokratie behoorde, had in het oog der drijvers met Rome geheuld. De demokratie stak dagelijks het hoofd overmoediger op. De keus des hoogepriesters uit bepaalde familiën werd afgeschaft; men zou hem voortaan bij het lot kiezen. De eerste, op wien het lot viel, was een zoo onbeschaafd persoon, dat hij nauwelijks wist waarin het ambt bestond dat hij te vervullen had. Spoedig voerden de ijveraars, de zeloten, een volkomen schrikbewind in, dat van bloedvergieten leefde. Eindelijk vat Josephus den toestand in de volgende aangrijpende woorden samen 1: dat deel des volks dat zich tegen hen verzet had, was reeds lang opgeruimd; tegen diegenen die zich stilgehouden en geenerlei aanstoot gegeven hadden, bracht men beschuldigingen in van eigen vinding. Wie zich in het geheel niet aan hen aansloot, werd van overmoed, wie met vrijmoedigheid tot hen naderde, werd van geringschatting, wie hun het hof maakte, van verraad beticht. Op de grootste misdaden, gelijk op de kleinste vergrijpen, stond slechts éene straf, de dood; alleen zeer lage {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} geboorte of zeer diepe armoede kon iemand die straf doen ontgaan. Een der eersten die onder dat schrikbewind den dood vonden, was de hoogepriester Hanan, zóolang het hoofd der gematigden, de zoon van den hoogepriester die het voornaamste aandeel had gehad aan den dood van Jezus. Zijn lijk bleef onbegraven liggen (begin van Ao. 68). Met Hanan stierf de oude joodsche priesterschap uit, een lichaam zoo nauw verbonden met de sadduceesche familiën, die zich tegen het jonge kristendom zoo hevig verzet hadden. Groot was de indruk toen men daar naakt buiten de stad geworpen zag liggen, dien men zoo kort te voren nog in al den glans van zijn priesterlijk gewaad had aanschouwd, voorgaande bij den plechtigen eerdienst, met de diepste achting behandeld door de talrijke pelgrims die van alle oorden der wereld naar Jerusalem stroomden. Wat de eeuwen heilig hadden gehouden, was ontheiligd. In den tempel, in ‘de heilige plaats’, thans in een tuighuis en lazareth herschapen, en waar men door het bloed kon waden 1, dat door de ijveraars dagelijks vergoten werd, stond ‘de gruwel der verwoesting’. De kristenen alleen vertwijfelden niet. Zij zeiden elkander, dat ‘Jerusalem van heirlegers omsingeld, hare verwoesting nabij was’, dat het ‘de dagen der wraak’ waren, waarna ‘de Zoon des menschen komen zou in een wolk met groote kracht en heerlijkheid’ 2. Daarom vluchtten zij uit de ontwijde stad: althans zoo goed zij konden, want zij werden door de Joden achtervolgd, en bereikten met moeite eindelijk het rustige Pella 3 aan de rechterzijde van den Jordaan, waar zij in stilte de wederkomst van hunnen Messias konden afwachten, en weldra zich onsterfelijk maakten door de opteekening dier woorden van Jezus, die zulk een belangrijk bestanddeel uitmaken van de synoptische evangeliën. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Vespasianus was inmiddels op Jerusalem aangerukt 1, welke stad hij bezig was van alle kanten in te sluiten (3 Juni 68), steden en dorpen in den omtrek verbrandende, terwijl de bevolking in de vlammen of door het zwaard omkwam. Eindelijk waren alle toegangen tot Jerusalem afgesneden: een breede kring van ruïnen en soldaten omgaf de ‘heilige plaats,’ welker ondergang op handen scheen. Vespasianus toch was reeds naar Cesarea teruggekeerd, om van daar uit met al zijne verzamelde krachten Jerusalem aan te vallen. Maar eene onverwachte gebeurtenis bracht eene groote pause te weeg, en deed twee jaar uitstellen, wat men destijds elken dag kon verwachten. Nero was den 9den Juni 68 gestorven. Versierd met de zegekransen van al de grieksche steden, had de keizer nog zijn belachelijken intocht in Rome kunnen houden. Maar het was zijn laatste triumf geweest. Aan Gallië komt de eer toe de wereld van dezen potsierlijken onmensch te hebben bevrijd. Het teeken tot den opstand werd den 15den Maart 68 door Vindex uit Aquitanië gegeven, en door ondubbelzinnige demonstratiën in Rome zelf beantwoord. Eerst hechtte Nero er geen gewicht aan, en bleef hij rustig te Napels 2, maar toen ook Galba afviel en Spanje zich bij Gallië voegde, begon hij den ernst van het oogenblik in te zien. In zijne ontsteltenis en besluiteloosheid dacht hij aan allerlei plannen, het een dwazer dan het ander. Weldra was de tijd der hersenschimmen voorbij, toen namelijk ook het leger van Rome hem prijsgaf. De pretorianen riepen in den avond van den 8sten Juni Galba tot keizer uit. Nu was alles verloren. Toen hij midden in den nacht opstond, was hij reeds van allen verlaten, plunderde men reeds zijn kamer. Hij verlaat zijn paleis, gaat naar den Tiber, keert terug, weet niet wat aan te vangen. Zijn vrijgelatene Phaon biedt hem eene villa aan. Met moeite bereikt hij die laatste wijkplaats, waar hij gevangen zou zijn genomen, indien Epaphroditus, zijn sekretaris, hem niet bij tijds met {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} een dolk gedood had. Hij was nog niet éen en dertig jaren oud 1. Zijne twee voedstervrouwen, Ecloge en Alexandria, en Acte, zijne eerste liefde, begroeven hem in het geheim, in een rijk wit lijnwaad met goud gestikt. Zijn lijk werd bijgezet in het graf van de Domitiussen, een groot mausoleum op den Monte Pincio. Van daar uit bleef zijn schim Rome's bevolking gedurende de middeleeuwen verontrusten; om de verschijningen te bezweren, bouwde men de kerk Santa Maria del popolo, aan den voet van den Pincio. Deze plotselinge en geheimzinnige dood werd bij het volk, dat geene oorzaak had om Nero te haten, het uitgangspunt van eene legende. Nero was niet gestorven. Hij zou wederkeeren. Een nieuw, een oostersch, een bijna messiaansch rijk zou voor hem beginnen. Op raad van den parthischen gezant te Rome, had hij bij de Arsaciden, zijne bondgenooten, de wijk genomen, of bij dien koning van Armenië, Tiridates, ter eere van wiens bezoek in de hoofdstad, in 66, Rome de schitterende feesten aanschouwd had, die zooveel indruk hadden gemaakt op het volk. Van daar, van uit het Oosten, aan het hoofd van oostersche volken, zou hij opdagen en wederkomen om allen te straffen die hem verraden hadden. Reeds bij zijn leven had men Nero voorspeld, dat hij koning zou zijn van Jerusalem 2. Toen sloeg den kristenen de vrees om het hart. Maar die vrees werd de moeder eener merkwaardige verwachting. Moest de ‘Antikrist’ wederkomen, het zou, het kon slechts de voorbode zijn van de wederkomst van Kristus, van diens eindelijken zegepraal, en daarmede van het einde der wereld. Ziedaar het oogenblik in de Geschiedenis waarop de Apokalypse ontstond (tusschen half Juni 68 en einde Januari 69). Het was een oogenblik van de hoogste spanning: het romeinsche keizerrijk, naar allen schijn zóo geschokt, dat men licht op het vermoeden van zijne geheele ontbinding kon komen; Nero, de gevreesde Nero, in de kracht zijns levens plotseling weggemaaid, provinciën in opstand, Rome zelf zoo overgegeven aan allerlei goddeloosheid, dat Gods wraak niet langer kon uitblijven, de kristenen vermoord in den circus, en eindelijk, en vooral, de heidenen omsingelend de heilige {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} stad, ja reeds zeker van haren val, maar als door den goddelijken arm teruggehouden op het oogenblik zelf, waarop elk den noodlottigen slag verwachtte. Men voege daarbij, dat geen tijd zoo rijk was als die jaren in aangrijpende volksrampen en natuurverschijnselen. Suetonius verhaalt van een pest die, in éen herfst, te Rome dertig duizend menschen wegraapte 1. Tegen het einde van het jaar, schrijft Tacitus ter inleiding van de samenzwering 2 van Piso, onderhield men zich veel over wonderlijke voorteekenen van dreigende rampen. Nooit had men zooveel bliksemslagen gezien. Er was ook een komeet zichtbaar. Men verhaalde van menschelijke en dierlijke embryonen met een dubbel hoofd, die langs de wegen gevonden zouden zijn; van een kalf, geboren met een kop aan de dij; waarzeggers wilden dat deze kop op een anderen keizer doelde. Seneca in zijne Naturales Questiones maakt, bij gelegenheid van eene schudding van Pompeï zestien jaren vóor het begraven van die stad onder de lava van den Vesuvius, van herhaalde aardbevingen melding, die allerwege den grootsten schrik verspreidden en een gevoel van onzekerheid. Het vulkanisch karakter van die geheele streek tusschen Napels en Puteoli maakte een diepen indruk op den Israëliet of den uit het Jodendom bekeerden kristen, die in de laatstgenoemde plaats landde om naar Rome te gaan, vooral als hij vernam van dat weelderige Baiae, in de onmiddellijke nabijheid waar het keizerrijk al zijne lichtzinnigheid en wellusten ten toon spreidde, dansende als op den rand van een afgrond. Er was niet meer noodig om de kristelijke verbeelding, door Joël's profetie reeds voorbereid, te doen ontvlammen en te doen getuigen: ‘daar zullen teekenen zijn in zon, maan en sterren, en op de aarde benauwdheid der volken, met twijfelmoedigheid, als de zee en hare golven groot geluid zullen geven, en den menschen het hart zal bezwijken van vrees en verwachting der dingen die het aardrijk zullen overkomen, want de krachten der hemelen zullen bewogen worden’ 3. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen wonder, dat in die dagen een kristelijk schrijver zich aangedreven gevoelde om uit het hart zelf van dien toestand een boek te schrijven dat zijnen broederen moed in kon spreken door hen er op te wijzen, dat al deze smarten en verschrikkingen slechts de barensweeën waren van dat duizendjarig, dat messiaansche rijk, dat met den val van Rome, van het groote Babylon, beginnen zou; geen wonder, dat hij behoefte gevoelde om lucht te geven aan al den haat, dien dat Godetergend en kristendoodend Babel in zijn hart gevoed had. Het is zeer onwaarschijnlijk, dat de Apostel Johannes de Apokalypse geschreven heeft 1. In elk geval was het een Boanerges, een zoon des donders: eene ziel vol gloeienden haat tegen de vijanden van Kristus, tegen alle andersdenkenden; een discipel die den Meester alle lauwen uit laat spuwen 2; een asceet die het huwelijk onrein noemt, immers van de honderd vier en veertig duizend welke het nieuwe lied zingen voor den troon met welgevallen vermeldt, dat zij ‘niet met vrouwen bevlekt zijn’ 3; een vereerder van den tempel te Jerusalem; een beslist tegenstander van Paulus 4; uiterst gestreng voor de ‘volken’ over wie de bekeerde Joden heerschen zullen ‘met een ijzeren staf’ 5, gelijk het ook de bekeerde Joden zijn die de aanhangers van Paulus ‘aan hunne voeten zullen zien vallen 6’ om vergeving te vragen voor hunne dwaling. Ook zonder deze sterke en ondubbelzinnige verklaringen ware het niet moeilijk geweest, in den schrijver der Apokalypse een kristen uit Israël te ontdekken. De heidenwereld is voor hem louter een wereld van ongerechtigheid, waarvoor hij geen goed woord overheeft. Schrijft Paulus aan zijne broederen te Rome gevestigd, dat ook de macht van het keizerrijk van God verordend is, dat zij ‘Gods dienaresse is, den kristenen ten goede’; vinden wij later in de synoptische evangeliën menig woord dat van waardeering der heidenwereld getuigt, de schrijver van het boek der Openbaringen heeft zulke bittere ervaringen gemaakt, heeft waar- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnlijk zoo zeer van nabij, en met eigene oogen, het zedebederf van de hoofdstad waargenomen, dat hij zijne vreugde over den val van Babylon niet onderdrukken kan. Het boek der Toekomst wordt in den hemel door Kristus geopend 1, en wel bij ‘het begin der barensweeën’ 2 van het messiaansche rijk. Rome is uitgegaan ‘overwinnende en opdat het overwon’ 3, maar onophoudelijke oorlog volgt zijne schreden; ‘de vrede is genomen van de aarde’ 4; Judea is in opstand; Gallië, onder Vindex, schudt het juk af; en met den oorlog is de hongersnood gekomen: ‘eene maat tarwe wordt verkocht voor een penning, en drie maten gerst voor een penning’ 5, terwijl die hongersnood slechts een van de vier middelen is, waardoor het den ‘Dood, op het vale paard, door de Onderwereld gevolgd’ 6 gegeven is, het vierde deel der aarde te verdelgen. Boven de jammerkreten van deze barensweeën uit, verneemt de Ziener het schreeuwen om wraak van de kristenen die Nero op het plein van het Vatikaan heeft laten dooden 7. ‘Hoe lange, roepen zij met groote stemme, hoe lange, o heilige en waarachtige Heerscher! oordeelt en wreekt gij ons bloed niet van degenen die op de aarde wonen?’ Hun wordt evenwel aangezegd, ‘dat zij nog een kleinen tijd moeten wachten, namelijk totdat het getal van hunne mededienstknechten en broeders’, tot gelijken marteldood bestemd, ‘vervuld zal zijn’ 8. En inderdaad, de tijd dier vervulling kan slechts klein zijn, want het laatste oordeel is ophanden 9. Er geschiedt eene aardbeving; de hemel wordt zwart, de maan bloedrood, de sterren vallen af als onrijpe vijgen; koningen, rijken en machtigen verbergen zich in de spelonken. De groote dag des toorns is gekomen (dies irae, dies illa!). Wie zal bestaan? Vier engelen scharen zich aan de vier uiteinden der aarde, en telken oogenblik verwacht men, dat zij de elementen zullen loslaten. Maar zij houden ze nog tegen, omdat eerst de ‘dienstknechten Gods verzegeld moeten worden aan hunne voorhoofden.’ Het zijn honderd vier en veertig duizend uitverkorenen uit al {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} de stammen van Israël 1. Zij zijn bestemd, gevoegd te worden bij de groote schaar van martelaren, die in lange witte kleederen en met palmtakken in de handen 2 den lof Gods en des Lams reeds vermelden voor den troon. Zelfs nadat die verzegeling heeft plaats gehad, breekt de Voleinding der Tijden nog niet terstond aan, want er is eene indrukwekkende pause. Een half uur ademlooze stilte in den hemel gaat nog aan de ontknooping vooraf. Het is de groote pause van de maand Juni 68, die wij reeds geschilderd hebben, en waarin eene zwoele lucht loodzwaar op de wereld scheen te rusten. Vespasianus heeft Jerusalem omgeven. De legers van het ‘groote Beest’ (de legioenen van Titus) zijn ‘uit de zee opgekomen’ 3 en staan te Cesarea, gereed den beslissenden aanval tegen de heilige stad te wagen, als de dood van Nero en de daarop volgende onzekerheid omtrent den troonopvolger alle verdere oorlogsmaatregelen vooreerst verlammen. Zoo moest het zijn, gevoelt de schrijver der Apokalypse in zijn binnenste: zoo moest het komen. Nu zal het machtige Rome inéenzinken, daar het juist bereid is, zich aan den tempel van Jerusalem te vergrijpen en daarmede de grootste heiligschennis te plegen. Nu moet het wierookvat met de gebeden der heiligen op de aarde geworpen worden, dier heiligen, die reeds zoo lang om wraak hebben geroepen, en de verhooring van wier kreten 4 ‘stemmen en donderslagen 5, bliksemen en aardbeving zal doen ontstaan’. ‘Hagel en vuur’ dalen neder; ‘het derde deel der boomen en het groene gras wordt verbrand’. De vallende sterren, de groote zonsverduisteringen van de laatste jaren 6 leenen hunne verven aan het akelig tooneel; misschien ook een plaag van sprinkhanen die destijds kan hebben ge- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} woed 1, terwijl het geheel bekroond wordt met dien geweldigen inval van de oostersche volken 2, aan wier hoofd men Nero terugverwachtte 3. ‘Het getal van de heirlegers der ruiterij: tweemaal tien duizenden der tien duizenden’, rukken aan. Op het voorbeeld van Judea en Gallië komen al de provinciën in opstand. In dezen krijg wordt ‘een derde deel der menschen gedood’, als tot waarschuwing van de overigen, indien zij zich slechts die waarschuwing ten nutte wilden maken 4. Evenwel, onder al deze verschrikkingen blijft Jehovah's oogappel ongedeerd. De Ziener geeft toe dat Jerusalem zelve, ja dat van den tempel het zoogenaamde voorhof der heidenen door de Romeinen kan en zal worden genomen 5, maar de eigenlijke tempel, ‘de tempel Gods en de altaar en degenen die daarin aanbidden’ 6, blijven gespaard. Drie en een half jaar zullen de geloovigen daar eene veilige wijkplaats vinden. Inmiddels verschijnen twee getuigen, die als voor het laatst de groote prediking der profeten herhalen, om dan, als een Henoch en Elia, in den hemel te worden opgenomen 7. Die prediking van het Evangelie onder de Joden blijft niet zonder vrucht. Eenige duizenden vergaan, die niet hebben willen luisteren, maar al de overige Israëlieten bekeeren zich en ‘geven heerlijkheid aan den God des hemels 8. Is zoo, naar de verwachting die ook aan het Paulinisme eigen was, ‘gansch Israël zalig geworden’, dan behoeft niets meer het aanbreken van de laatste katastrofe te verhinderen, dan ‘zijn de koningrijken der wereld geworden onzes Heeren en zijns Kristus, die als koning heerschen zal in eeuwigheid’ 9. Het uur van de belooning der heiligen en de verdelging der goddeloozen heeft geslagen 10. Het groote messiaansche ideaal, de Kristus, dien de ware gemeente Gods gebaard heeft in het aangezicht van de romeinsche macht 11, ‘wordt weggerukt tot {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} God en zijnen troon’ 1; de gemeente zelve vlucht naar Pella 2. Satan, de oude ‘verklager der broederen’, wordt met zijne satellieten op de aarde geworpen en, nadat hij te vergeefs getracht heeft de gemeente in hare vlucht te belemmeren, haar kind te verslinden, en de zustergemeenten te kwellen 3, vereenigt hij zijne helsche macht met die van het Beest, met die van Rome, dat nu het voorwerp wordt van de aanbidding van allen, wier namen niet geschreven zijn in het Boek des Levens 4. ‘Wie is dit Beest 5 gelijk? Wie kan het beoorlogen? Het lastert God en zijn tabernakel. Het heeft macht over alle geslacht en taal en volk’. Geen nood! Vijf keizers hebben geregeerd en ‘zijn gevallen’, de zevende (Galba) ‘is er nog’, de zesde, Nero, ‘was en is niet’ 6. Doch verder dan tot dit zevental zal het Rome der zeven heuvelen het niet brengen. Met dit zevental is Rome's heerschappij ten einde. In Nero, den moordenaar van broeder, moeder en vrouw, den brandstichter, den gifmenger, den vervolger van Gods uitverkorenen, is de maat van Rome's ongerechtigheid vervuld. Hij is de ware Antikrist, de mensch der zonde, in wien zich verpersoonlijkt al wat tegenover Kristus staat en met wiens val dus het rijk van den Kristus begint. Naast den Antikrist, en bestemd met dezen te verdwijnen, staat dan het valsche profetisme, naast den Tegen-Kristus, de valsche Kristus 7, op wien evenzeer in de kleine Apokalypse van Mattheus XXIV met zooveel nadruk gewezen wordt. De schrijver der Openbaring heeft al het mogelijke gedaan om hier misverstand te voorkomen. ‘Hier is de wijsheid, zegt hij: die het verstand heeft, berekene het getal van het beest; want het is het getal eens menschen (het is een eigennaam), en zijn getal is 666’ 8. In het hebreeuwsch dienen de letters als cijfers. Schrijft men in het hebreeuwsch Neron Kaisar, dan vertegenwoordigen {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} de letters juist het getal 666. Wie den schrijver zelven niet tegenspreken en ‘van het boek zijner profetie niets afdoen wil,’ kan hier dus aan niemand anders denken dan aan Nero, volgens het volksgeloof gewond, maar genezen, en wederkomende aan het hoofd zijner getrouwen. Nero zal evenwel slechts wederkomen om de oordeelen Gods te volvoeren, die nu zullen losbarsten. Terwijl op den berg Sion de ‘maagdelijke’ uitverkoornen het Lam omgeven en het nieuwe lied reeds aanheffen voor den troon, nadert Nero van over den Eufraat met de prokonsuls der tien provinciën 1. Eerst voeren zij een korten oorlog tegen het Lam, maar weldra zijn zij genoodzaakt aan de bevelen van den toorn des Lams te gehoorzamen, en dientengevolge als tuchtroede te dienen tegen Rome. De Geschiedenis wordt tot profetie; die eerste brand der hoofdstad is slechts een voorspel geweest van een veel heviger vuur. Het geheim van den ondergang van het groote Babel is gevonden: Nero zal Rome andermaal doen opgaan in de vlammen. De Ziener, die wellicht den eersten brand had bijgewoond, of ook wel getuige was geweest van den indruk door die gebeurtenis in de provincie teweeggebracht, doopt voor zijn visioen het penseel in de sombere kleuren der werkelijkheid. Hij kan zich niet langer bedwingen. Hij weidt zijne blikken aan al de bijzonderheden van het eindoordeel, dat over Rome voltrokken wordt. ‘Zij is gevallen, laat hij met eene krachtige stem een engel uitroepen, die “afkomt uit den hemel” 2, zij is gevallen, het groote Babylon. Zij is niets meer dan eene woonstede der duivelen, eene bewaarplaats van alle onreine geesten, van alle onrein en hatelijk gevogelte. Haar is dubbel vergolden naar hare werken. Hare pijniging en haar rouw zijn evenredig aan hare heerlijkheid en aan hare weelde. De koningen der aarde, die met haar geboeleerd hebben, zien den rook haars brands: de kooplieden der aarde treuren, omdat er nu niemand meer is, die hunne waren koopt, en heffen hunne weeklachten aan over de groote stad, welker groote rijkdom in éene ure verwoest is. Alle stuurlieden en al het volk op de schepen en bootsgezellen, en allen die ter zee handelen, staan van ver, en roepen, ziende den rook van haren brand: Wat {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} was deze groote stad gelijk? Zij werpen stof op hunne hoofden en bedrijven rouw, zeggende: Wee! wee!’ Maar de Ziener zelf valt in: ‘Bedrijf vreugde over haar, gij land! en gij, heiligen en apostelen en profeten! want God heeft uw oordeel aan haar geoordeeld! De stem der citherspelers en der zangers zal in haar niet meer gehoord worden; en geen kunstenaar van eenige kunst zal meer in haar gevonden worden, en de stem eens bruidegoms eener bruid zal in haar niet meer vernomen worden, want in haar is het bloed van profeten en van heiligen, ja van al degenen die gedood zijn op de aarde!’ Op dien overwinningskreet antwoordt de hemel zelf met een machtig Halleluja: ‘De eer en de kracht zij den Heer onzen God, want zijne oordeelen zijn waarachtig en rechtvaardig. En de rook der stad gaat op in alle eeuwigheid’ 1. Inderdaad, nu ‘de groote ontuchtige’ gevallen is, kan ‘de bruiloft des Lams’ worden toebereid 2, het feest van zijn huwelijk met de gemeente, ‘bekleed met het fijne lijnwaad van de goede werken der heiligen’ 3. Voor de heidenen daarentegen begint het rijk van de ijzeren roede. Onder den geweldigen schepter van hem, die, ‘in een bloedig kleed gehuld, en het woord Gods geheeten, den wijnpersbak van Gods toorn zal treden, de heidenen zal slaan en heerschen zal als Koning der Koningen en als Heer der Heeren’ 4, zullen de volken, geleid door Nero, gevoelen, dat zij slechts de uitvoerders zijn geweest van hoogere bevelen. Want, nadat de teruggekeerde keizer en zijne bondgenooten Rome verdelgd hebben, vereenigen zij hunne heirlegers tegen Kristus 5. Maar Nero, de Antikrist, en het valsche profetendom, dat van hem onafscheidelijk is, ‘worden gegrepen en levend geworpen in den poel des vuurs die met sulfer brandt’ 6. Hunne aanhangers doodt Kristus ‘met zijn zwaard, en alle de vogelen worden verzadigd van hun vleesch’ 7. Nu blijft Satan nog over, die wel op de aarde geworpen is, maar aldaar, gelijk wij zagen, in verband met de thans overwonnene romeinsche legers, een ontzachelijke macht had ontplooid. Een Engel komt af uit den hemel, hebbende den sleutel des afgronds en eene groote keten in zijne hand. Hij werpt Satan in den afgrond en sluit hem daarin en verzegelt dien boven hem, voor duizend jaren. Gedurende dit tijdperk heer- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} schen al diegenen met Kristus, die als martelaren hem beleden hebben, gelijk zij, die aan Nero de aanbidding hebben geweigerd 1, de ‘medegenooten der verdrukking’ waartoe ook de schrijver zelf behoort 2. In het midden der volken 3, thans niet meer door Rome beheerscht en verleid, vormen zij een priesterlijk koningschap te Jerusalem, in de legerplaats der heiligen, in de geliefde stad’ 4, die, in de plaats van het godetergend Babylon, het geestelijk middelpunt der aarde geworden is. Na deze duizend jaren worden ‘de overige dooden,’ die geene martelaren zijn geweest, ‘weder levend’ 5. Satan wordt weder een kleinen tijd ontbonden, waarvan hij gebruik maakt om de volken tot een laatsten wanhopigen strijd tegen Kristus op te wekken. Met heirlegers, ontelbaar als het zand der zee, omsingelen ook dezen, evenals weleer de Romeinen, de heilige stad Jerusalem, maar vuur uit den hemel verslindt hen, terwijl Satan, hun aanvoerder, geslingerd wordt in dien poel des vuurs, waarin Nero en de valsche Kristus reeds zijn neergedaald, ‘om aldaar gepijnigd te worden nacht en dag in alle eeuwigheid’ 6. Het groote drama der wereldgeschiedenis is hiermede voltooid, want het jongste gericht volgt onmiddellijk op deze ontzettende nederlaag van Satan. Op een grooten blinkenden troon is hij nedergezeten, voor wiens aangezicht hemel en aarde wegvlieden. De Zee, de Dood en de Onderwereld geven hunne dooden weder. Zij staan, klein en groot, voor God. De boeken worden geopend. Elk ontvangt naar zijne werken, en, wanneer iemands naam niet gevonden wordt in het boek des levens, zoo wordt hij geworpen in den poel des vuurs 7. Na het oordeel worden hemel en aarde vernieuwd; ook daalt een nieuw Jerusalem neder, toebereid als eene bruid, terwijl eene hemelsche stem verkondigt: de tabernakel Gods is bij de menschen, en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen zijn volk zijn, en God zal alle tranen van hunne oogen afwisschen; en de dood zal niet meer zijn; noch rouw, noch gekrijt, noch moeite zal meer zijn, want de eerste dingen zijn voorbijgegaan en God maakt alle dingen nieuw 8! {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Zoo luidde de profetie van den Ziener op Patmos, de oplossing van het wereldraadsel, die hem bevredigde, en waarmede hij zijne broederen troostte, onder den weerklank van de Bacchanaliën van Rome, van de jammerkreten der martelaren, van het wapengekletter der legioenen, die de stad Gods bedreigden. Het jaar, dat volgde op de uitgaaf van zijn geschrift 1, was, gelijk vooral Josephus het ons schildert 2, wel geschikt om aan de vervulling zijner voorspellingen te doen gelooven. Een pseudo-Nero was op het eiland Cythnos geland en had het bewustzijn omtrent den wederkomenden Antikrist verlevendigd. Galba was midden op het forum vermoord. Elke dag had de eene of andere tijding gebracht, die de naderende ontbinding van het romeinsche rijk scheen aan te duiden: Otho, Galba's opvolger, was niet in staat geweest zijn gezag door al de provinciën te doen erkennen; Vitellius had zijne aanspraken op den troon staande gehouden tegenover Rome en den Senaat. Tusschen Verona en Cremona hadden, met afwisselend geluk, zijne veldheeren tegen Otho gevochten. Otho had zichzelven het leven benomen. In de straten van Rome had het bloed gevloeid; ja, het kapitool was door de strijdenden in brand gestoken. Geen wonder, dat de verwachting op het hoogst gespannen was, die zich in de verzuchting: kom, Heere Jezus, ja, kom spoedig, op aandoenlijke wijze lucht gaf. Immers, spoedig moest de Kristus wederkeeren, om op het rechte oogenblik tusschenbeide te treden, eer de tempel door het gevreesde Beest zou worden ontheiligd. Maar eer het tweede jaar na de uitgaaf van de Apokalypse was verloopen, had de Geschiedenis koelbloedig haren gang hervat, was Jerusalem gevallen, de tempel verbrand, Nero niet wedergekeerd, het tiental provinciën niet opgestaan, Rome niet verdelgd, en was het romeinsche rijk integendeel een nieuw tijdperk van bloei ingetreden, dank de troonsbestijging van juist diezelfde twee veldheeren, Vespasianus en Titus, die het heilige Sion aan de verwoesting hadden prijsgegeven. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Wachten wij ons van den Ziener van Patmos naar de mate te beoordeelen, waarin de gebeurtenissen gelijk hebben gegeven aan zijne voorspelling. Werd het hem evenmin als iemand anders vergund den sluier der toekomst op te lichten, het schaadt niet aan het indrukwekkend karakter van zijn geschrift. Des Zieners diepe belangstelling in de groote godsdienstigstaatkundige vragen van zijnen tijd; zijne opvatting van de wereldgeschiedenis als een gericht, zijne vaste overtuiging dat hetgeen hij voor het heiligste hield niet onder kon gaan; de teederheid waarmede hij liefhebben, de kracht waarmede hij haten kon, ziedaar waardoor hij ook ons nog boeit, al kunnen wij ons niet meer bewegen in den kring zijner voorstellingen. Wij rekenen het hem niet toe, dat hij Paulus heeft miskend; de heidenwereld eenzijdig naar de verbastering van het keizerlijk Rome heeft beoordeeld; te midden van al de herinneringen, aan de ‘wateren’ van Patmos verbonden, zich in zonderlinge Apokalyptische visioenen en weinig smaakvolle beelden verlustigd heeft, en een ‘ijzeren roede’ heeft gegeven in de handen van hem, die ‘zachtmoedig was en nederig van harte en zijne stem niet verhief op de straten:’ de schrijver van het Boek der Openbaring is eene persoonlijkheid geweest, een sombere heros van dat Kristendom, dat zijne zedelijke werking op ons geslacht gemist zou hebben, wanneer het niet ook met een ‘wee, wee over Babylon’ ware opgetreden. Voor het overige: indien hij den val van Jerusalem en de opkomst der flavische dynastie heeft overleefd, is ook hem wellicht vóor zijn afsterven, als aan Elia, de groote waarheid getoond: in het ruischen van eene zachte koelte komt Jehovah; niet in het onweder, niet in den stormwind! Heidelberg. A. Pierson. Naschrift Hier, waar het te doen was, niet om Geschiedenis op zichzelve, maar om den indruk, door gebeurtenissen op de verbeelding van tijdgenooten gemaakt, mochten, ja moesten, naar ik meen, de kritische vragen onaangeroerd blijven, waartoe anders sommige der door mij geraadpleegde bronnen zoo veelszins aanleiding geven. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Het landbezit op Java en de geschiedenis. De toestand, waarin het landbezit op Java verkeert, wordt meer en meer voorgesteld als onvoldoende en als schadelijk voor alle ontwikkeling. De publieke opinie daarover is zoo eenstemmig en zoo dringend, dat men kan aannemen, dat in een niet te ver verwijderd tijdstip aan haar verlangen zal worden voldaan. Dat verlangen houdt de erkenning in van den individuëelen eigendom voor den Javaan, veelal met verwerping zelfs van het denkbeeld eener beperking om de vervreemding van den grond te voorkomen. Het is trouwens de gang van zaken geweest in elken landbouwenden staat, dat de gemeene akker, de gemeene weide moesten wijken voor den individuëelen eigendom. Het kan geene verwondering baren, dat voor en na het tijdperk dier verandering de geschiedenis der oeconomische verhoudingen voor alle volken dezelfde is. Eerst bij hoogere ontwikkeling toch gaan die divergeeren, als andere roersels, dan landbouw alleen, zich in de staten gaan vertoonen. In de geschiedenis van meer ontwikkelde volken kan men daarom den tegenwoordigen toestand van het landbezit op Java terugvinden, en uit hunne historie vermag men den invloed op te maken, dien het individueel landbezit ginds op den loop der zaken hebben zal. Overal dan ziet men zonder onderscheid den grond in privaat bezit spoedig in handen van groote landeigenaars, die de vroegere autocratische regeering in hare rechten vervingen tegenover het van zijn landbezit ontzette volk. In eene maatschappij op een laag standpunt van ontwikkeling, waar het geheele volk landbouwend is, waar geen handel of geene industrie débouché van werkkrachten geeft, waar ieder {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt, hetgeen hij noodig heeft, waar ieder landman tevens smid en timmerman is, en iedere vrouw weeft en potten bakt, of het graan ontbolstert, waar ieder zonder onderscheid handelt, en alle handel slechts een ruiling van eigen producten is; daar is land, bouwland, en hetgeen tot bebouwing dient de eenige rijkdom, welke rijkdom immer macht geeft, en welke macht niet op moreele, maar op physieke wijze zich openbaart. In zulk eene maatschappij ziet men nevens de voornamen, de adellijken, zich vormen eenen stand van priesters, eerst op bescheiden voet, maar zich weldra ontwikkelend en den adel naar de kroon stekend. Beide standen trachten naar landbezit, en beiden slagen zij daarin, al is het ook op verschillende manieren. Inmiddels heeft eene toegenomene bevolking en eene meerdere ontwikkeling ruilingen noodzakelijk gemaakt, waaraan zich een derde stand van niet landbouwers wijden gaat. Hun invloed doet vele behoeften algemeener worden, en behalve den grond tot voeding, moet er veel meer bebouwd en ontgonnen, tot er niet meer te ontginnen valt. Land wordt duurder, en men verlaat de extensieve wijze van bebouwing. De daartoe noodige kapitalen liggen gereed voor den Edelman en den Priester; voor den boer moeten ze gezocht worden. Tegen afstand van een deel zijner rechten vloeien ze hem toe uit de brandpunten van nering en industrie, of hij vindt ze uit den overvloed van de Geestelijkheid. Terwijl zijne bezitting dezelfde blijft, klimmen aanhoudend de lasten en het noodige kan hij zich slechts door verkoop van een deel van zijn erfgoed verschaffen. Waar poorter en priester met een politiek doel den verkwistenden edelman helpen, om hem zijn eigendom te doen behouden, ontneemt men den boer alles, en hij ‘de geërfde,’ is weldra niets dan de pachter van hetgeen eens het zijne heette. Edelman, geestelijke en stedeling, daar staande met de macht van prestige en kapitaal, zijn nu vereenigd tegen den bijna weêrlooze, die zeer nabij het punt is teruggekeerd, waar zijne voorouders zich in het laatste tijdperk der lijfeigenschap bevonden. Beroeringen, opstanden, oorlogen komen dikwijls voor, doch die zich verzetten zijn zwak of handelen niet gezamenlijk, en een kort succes maakt hen armer, en het juk zwaarder. De regeeringen hebben immer tegen zulke vervreemding van grond willen waken door beperkingen op den eigendom, vooral {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} door verbod van koop, voor wie niet tot den landbouwenden stand behoorde. Tientallen van wetten en bepalingen kan men daarover aanwijzen. Een schepen, bijvoorbeeld, die 400 jaar geleden in Holland over eene handeling stond, waarbij aan eenen geestelijke vast goed slechts in pand werd gegeven, zou ontslagen en voor onwaardig gehouden worden om ooit meer het schepensambt te bekleeden; - en toch, daarmeê gelijktijdig, staat in een officieël stuk van dien tijd de klacht, dat de kloosters huizen en erven kochten, en bouw- en weiland, waar zij het maar krijgen konden ‘wel dier veur yemant anders’. Doch bepalingen van beperking en verbod zondigen gewoonlijk, vooreerst door te zware straf, die door de algemeenheid van het misdrijf moet onuitgevoerd blijven, en dan door zekere voorbarigheid in de uitvaardiging, als degenen, tot wier voordeel men verbiedt, nog niet overtuigd zijn van het nadeel, waarvoor men hen behoeden wil. Het gaat er meê als met de doodstraf, die op het opium rooken in China stond: men kon geen millioenen rookers ter dood laten brengen, en de strafbepaling raakte buiten werking. Zoo ook hier. Tegen elk verbod in, werd de boer hoe langer hoe meer ontzet van zijn bezit, en daarbij armer; - terwijl zijne werkkracht aan den grond verbonden bleef en geenen uitweg naar voordeeliger industrie kon vinden, Verarmd en vernederd, geschopt en vertrapt werden weêr op hem de scheldnamen van ‘vilain’ en van ‘dorper’ toepasselijk, die verdrukkers in hun overmoed hadden uitgevonden; maar hij werd tevens rijp, om een werkzaam aandeel te nemen in het bereiden der catastrophes, die het land zijner inwoning zouden treffen, en die hem door bloed en geweld ontslag zouden bezorgen van feodale aanmatiging. Ons verleden was als het Javaansche heden, en wij kunnen ons herinneren, dat na twee eeuwen het privaat bezit der massa bij ons in handen was van weinigen. Onze geschiedenis van het landbezit had hare analogie met hetgeen er in Gallië, en weer vroeger met hetgeen er te dien opzichte in Egypte was gebeurd; - terwijl hetzelfde bestond overal om ons heen in Duitschland en Engeland, in de Noordsche rijken en in Italië, of nog bestaat overal, waar volgens Wilhelm Roscher het buskruid der boeren nog niet den adel heeft gestuit in zijne afpersingen, of waar de boekdrukkunst nog geene secularisatie heeft gebracht van het geestelijk goed. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Op gezag der wereldgeschiedenis bijna, kan men dus aannemen, dat de Javaansche grondeigenaar de pachter zal worden van hetgeen eens het zijne was. Nu kan het ons gegeven zijn, om, als de overgang van eigendom ook op Java noodzakelijk is, dien te leiden, en den pachter niet te maken de verschoppeling van den landheer, maar degeen, die, even als in Engeland en, naar men zegt in Noord-Italië, eischt, om goed met zijn huisgezin te leven. Willen wij zulk doel bereiken, dan mogen wij ons niet neerleggen bij het laisser-aller der orthodoxe staathuishoudkundigen, en moeten wij integendeel bepaaldelijk onzen invloed doen gelden. Te meer nog, omdat de individuëele grondeigendom, die elders een gevolg was der ontwikkeling en door de volken zelf werd genomen, door ons aan den Javaan zal gegeven worden, even als wij hem met andere uitvloeisels van onze beschaving hebben begiftigd. Wezenloos mag hij zien naar de resultaten der pers, naar de wonderen van stoom en electriciteit, zonder ze te begrijpen, en er zich aan gewennende, als aan het licht en de lucht, doch wij, als opvoeders, beschaafd en wel ontwikkeld, weten, dat noodzakelijk de boekdrukkunst aan millioenen geeft, wat vroeger voor enkelen was weggelegd, en dat stoom en electriciteit de motors zijn voor elke krachtige ontwikkeling. Veilig kunnen wij hem hiermede overvallen, des noods onvoorbereid. Wij weten, dat de nadeelen aan de invoering van den machinalen arbeid verbonden, fictief zijn, en dat hetgeen men er van zeide in de tijden van Sismondi en van Malthus onwaar is, en door de gevolgen gelogenstraft. Niet alzoo met den privaten eigendom van grond. Niemand kan zijne voortreffelijkheid bewijzen in de Javaansche maatschappij: wij allen kunnen die slechts stellen op grond van hetgeen wij om ons heen waarnemen. En dan nog, wanneer de grond eens in individuëel bezit is gebracht, kunnen wij dat niet meer beperken en uitbreiden, niet meer stellen en herstellen als eene machine. Daarom moeten wij vooraf de gaten stoppen en de kuilen dichten in den weg, om, als vervreemding niet is te voorkomen niet tot het einddoel te geraken, met de gevaren die wij hadden te doorstaan. Wij kunnen, als het ware, eene tweede uitgaaf bezorgen van het merkwaardigste deel van ons levensboek, met verbetering der fouten, die aan de eerste editie kleefden. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Het schijnt, dat de eerste ontginningen op Java aan het Noorderstrand hebben plaats gehad, en familie'sgewijze geschiedden. In de oudste Javaansche legenden vindt men reeds, dat Kjai Boejoet in persoon de sawahs aanlegde, die hij had uitgevonden, dat Kjai Toewå en Djåkå Poering ieder voor zich werkten aan den grond, dat Kjai Kaloekoewan, slechts met de hulp zijner dochters, ploegde en oogstte. Het tooneel van die verrichtingen lag aan het strand tusschen den Selamet en den berg Praoe. Iedereen had zijnen eigen oogst, en die geen eten had, zooals Kjai Kaloekoewan, kreeg het niet van anderen, maar moest gebrek lijden. Wat later vindt men gewaagd van Kjai Djoeroetanni, in het rijk van Mådjåpaït, die de tuinen zelfs aanlegde, welke door den reebok Lĕksånå werden vernield. Kjai Boejoot en de groote Kjai van Taroob bragten particulier de producten van hunne sawahs ten geschenke aan Vorst Bråwidjåiå. Uit een en ander blijkt, dat er in die vroegste tijden geen gemeentelijk ontginnen en bewerken van den grond plaats had, en dus ook geen gemeentelijk bezit er van; - ofschoon er wel een gemeente-leven was. Watoe Goenoeng toch (die volgens de deskundigen in 140 n.C. zou geleefd hebben) bijv. kwam in Priangan (Preanger?) en vond er een offerhande bereid, waartoe ieder het zijne bijdroeg, en gaf er zijne lessen over rijstkultuur aan menschen, die bij elkander woonden. Met de komst der Arabieren houdt de tijd der mythe op, en reeds spoedig is een landbezit op te merken, waarin door het geweld werd geschikt en veranderd naar welgevallen. Het bekende ‘de Souverein is meester van ‘den grond’ deed een zeker deel van den oogst vergen, en dat deel stond de Vorst af aan dienaren voor hun onderhoud of verpachtte het aan Chineezen. Zoo kwam de Compagnie. Die stelde zich overal in plaats van den Musulmanschen heerscher, en beschikte daarenboven, zooals zij goedvond, door verkoop hier, door gift weêr elders. De Vorsten van Mataram evenwel verkochten of schonken geen grond, Wel waren er apanages voor de Vorstenkinderen en voor de hoofden, maar daarvan kon eigenlijk niet anders getrokken worden dan een min of meer willekeurig bepaald {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} deel van den oogst. Niet dat er geen misbruiken van allerlei aard plaats hadden, doch verkoop kwam niet voor, daar een nieuwe titularis het apanage van den vorige tot onderhoud kreeg. Een hoofd of ambtenaar betaalde weêr zijne ondergeschikten, en zelfs de huisbedienden, met land. Men kan de kwaliteit van hen nog vinden in sommige namen van de velden, welke, zooals men weet, nooit veranderen. Namen dan als sawah Kokki (sawah voor den kok), sawah Panĕgèr (sawah voor den pikeur) enz., zijn niet zeldzaam. Zoo zoude de Residentie Bagelen, volgens den Resident Valck, beleend zijn geweest aan meer dan 3000 zoo hoogere als lagere ambtenaren en bedienden. Het gebeurde wel, dat de Vorst velden schonk aan iemand, voor zich en zijne nakomelingen, ter belooning van diensten aan het Rijk bewezen, zooals het temmen van een olifant, het vervaardigen van schoone krissen e.z.m., doch dan werd daartoe niet beschikt over reeds bestaande sawahs, maar kreeg een gedeelte der onderdanen den last, om de sawahs voor het apanage aan te leggen, en nog te bewerken bovendien, als er geene menschen kwamen te wonen, Sommigen bezaten een groot aantal desa's als apanage; velen hadden met anderen de opbrengst van één dorp te deelen, waardoor eene willekeurige regeling ontstond ter inning van die opbrengst. De willekeur werd erger nog, na de verdeeling van Mataram in tweeën. Daarbij werd immers bepaald, dat al de familieleden van elk der nieuwe Vorsten zouden behooren, met hun land, tot den Sultan of den Soesoehoenan, tot wien zij in bloedverwantschap stonden. Hetgeen voor de familieleden was bepaald, strekte zich uit tot ieder van hunne volgelingen of bedienden. Daardoor werden twee rijken gevormd zonder grenzen, die met honderde en duizende stukken in elkander grepen, en in en tusschen en door elkander lagen. Eene desa had soms 5 landheeren, van wie er nu twee tot Solo en drie tot Djokja behoorden, of omgekeerd: men kon in weinige oogenblikken tijds driemaal op Soloosch en tweemaal op Djokjaasch grondgebied zijn. In zulke desa's werd gehaald, wat er te halen was, en geroofd en geplunderd, en het desahoofd, wiens geslepenheid in het afpersen minder was dan die van eenen anderen, werd {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} door den landheer afgezet en vervangen. Het afgezette hoofd nam soms geen genoegen met de ontzetting, de nieuwbenoemde wilde niet wijken, en een zoogenaamde dorps-oorlog ontstond, die tijden voortduurde, en slechts door den hongersnood der strijdenden een einde nam. In Oost- en Midden-Java was het niet beter gesteld. Men leze de regeling van het rijstcontingent, op last van den Gouverneur-Generaal Imhoff door Vereijssel verricht, om te begrijpen hoe weinig sprake er was van de bevolking en van hare rechten. Al wie op eenigen titel kon bogen, hoe gering ook, vond zich daardoor gesteld over eene zekere uitgestrektheid grond. Niet langzaam aan, zooals de Chineezen doen, maar met de haast, die door den nood werd ingegeven, waren de apanage-houders begonnen met de afpersingen in eens te erg te maken, Zij hadden daardoor de bevolking gebracht in eenen toestand van ‘kaget’, van verbazing en van zucht tot lijdelijk verzet tevens, die haar allerlei listen en streken ingaven, om de gestelde eischen te ontduiken. Het was al gebeurd in de laatste jaren der vorige eeuw, dat een Regent van Demak de knoopen van zijn buis had moeten verpanden, om genoeg rijst te hebben, daar de bevolking hem zelfs niet had opgebracht, hetgeen zij verplicht was. Daarom ook waren zij, die land in leen hadden, het stelsel van verpachting der desa's op groote schaal gaan invoeren. Natuurlijk waren de pachters Chineezen, die de hoofden wisten te bevredigen, en den kleinen man daarom niet minder te exploiteeren. Wie hunner het meest beloofde op te brengen, werd tevens belast met het bestuur der desa's, waartoe de landerijen behoorden, en daardoor legaal in de gelegenheid gesteld om de ongeloofelijkste heffingen te doen. Ook waar geen tolpoorten waren, moesten de voorbijgangers op de wegen wat afstaan van hetgeen zij bezaten. Beweerde iemand niets bij zich te hebben, dan moest eene belasting op de meest onkiesche manier, en waaraan mannen en vrouwen zich te onderwerpen hadden, zekerheid voor het beweren geven. Was er inderdaad niets, dan liet men cynisch weg nog ‘bokongan’ betalen (een term, waarvan wij de vertaling ter wille der kieschheid achterwege laten). Was de afpersing volbracht, dan kreeg de inboorling, ten bewijze daarvan, eenen stempel van den pachter op zijnen rug, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} met zwarte of gekleurde inkt, als een pas voor hetzelfde pachtgebied. Een andere pachter vroeg ook het zijne, en zette zijnen stempel naast dien van zijnen kollega. Toch had de bevolking nog liever met Chineezen te maken, dan met hare eigene hoofden. Deze namen alles, en lieten niets aan den Inlander over. Zoo beklaagden zij zich bitter, bij de enquête te Demak in 1804, dat de gemeene Javaan zooveel van rijst begon te houden; - terwijl hij vroeger dat graan slechts als toespijs gebruikte en zich met obis en pataten tevreden stelde. ‘Daardoor’, beweerden die hoofden, ‘werd het als contingent te leveren deel van het gewas zoo moeiijelijk inbaar, met de voor hen gewone winst.’ Zij toch hadden de gewoonte, om het last rijst daarvoor in te nemen tegen 54 picols, en het uit te geven aan de Compagnie tegen 34 picols. De inning ging vergezeld met leveringen en douceurs voor de pakhuisbedienden en geschiedde met de gantang als maat, die onder het meten ‘werd gedraaid, geschud, viermaal geklopt, en tweemaal aangevuld; - en hetgeen aan de zijde viel van dien de rijst afmat, was voor het pakhuis’. Ambitie was er niet meer voor den landbouw: men plantte slechts, waar men zonder planten geen voedsel vond. Men werd er evenwel toe gedwongen, vooral van rijst, ‘hoewel de cultuur van djarak en kapas veel gemakkelijker en voordeeliger was’. De Residenten uit den ouden tijd zorgden wel, dat geen jongelingen ‘bereids tot den arbeid van rijstvelden bekwaam, onder pretext van kinderen te zijn, daarvan verschoond bleven’. In zeer grove trekken schetsen wij de toestanden in vroegere eeuwen, om aan te toonen, hoe er toen niet te denken was aan eenig geregeld landbezit. Als men grond verkocht of verpandde in dien tijd van bandelooze willekeur, dan was dat nog niet een bewijs, dat het recht er toe bestond. Doch waartoe zou men koopen, hetgeen ongebruikt overal in overvloed aanwezig was? Men kon zooveel sawahs krijgen, als men verkoos, en in Banjoewangie nog ‘ploeggereedschap en een span buffels cadeau, en de benoodigde zaadpadie, en daarenboven eene vrouw uit de desa’, als men maar padie wilde planten. De grond kreeg waarde door de menschen, die er op woonden. Het vreemde geval kon zich voordoen, dat eene uitmuntende gelegenheid tot afvoer de waarde deed verminderen van het land. Zulke grond moest liggen aan eenen goeden land- of {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} waterweg, digt bij eene stad of aan de zee. Doch daar verhuisde men ook gemakkelijker en werd eerder ‘leeglooper’, zooals de officieele term luidde, ‘die tot werken een tegensin hebbende is’; - terwijl men in een meer afgelegen gedeelte zich zoo schielijk niet verplaatste. Dat het recht van vervreemding van den grond bij de bevolking berustte, kan men aannemen, en verklaren uit de ontwikkeling van het landbezit, doch moet men niet bewijzen willen op gezag van eenig schriftuur, noch zelfs op dat der Wetboeken. Zoo gewaagt het Wetboek ‘Anggĕr sĕpoelooh’ wel van koop en verkoop en verpanding van den grond, doch de bepalingen daaromtrent zijn gemaakt waarschijnlijk onder Chineeschen en stellig onder Europeeschen invloed. In den aanhef zelfs wordt ‘de volkomen goedkeuring van de Residenten der beide hoven van Djåkjåkarta en Soerakarta’ vermeld. De tijd, waarin de ‘Angger sepoelooh’ werd afgekondigd (1818) was een tijd van rust, waarin, bij langeren duur, zich een gewoonterecht voor het grondbezit, een ‘adat’, had kunnen ontwikkelen. In niets is evenwel het fatale woord ‘adat’ meer misbruikt, dan in de kwestie juist van het bezit van den grond. Zoo er toevallig eens iemand was, die een erf verkocht in eene streek, waar nooit een erf nog was vervreemd, dan, zeide men, was het ‘adat’ geworden, en noemde men eene nieuwigheid dus een gewoonterecht. De Europeaan, die trouwens dikwijls het woord adat gebruikt als dooddoener voor elke bewering van het tegendeel, geeft er veel meer om, dan de Inlander: die stapt zoo licht van een groot deel zijner ‘aloude adats’ af. Doch de tijd van rustig grondbezit, zooals de Inlander goedvond, hield met 1830 op. De periode tusschen 1830 en 1860 gaf eene meer goedaardige, eene meer menschelijke herhaling te aanschouwen der ongebondenheid van de vorige eeuw in het beschikken over werkkrachten en over grond; - en de leerlingen, den meester voorbij ijlend, zooals het gewoonlijk gaat, verlaagden het kultuurstelsel tot de grofste en meest egoïstische willekeur, waarbij alle middelen werden goedgeacht, die tot eene hoogere productie van stapelproducten voerden. Ook toen werd het mijn en dijn van den grond geheel uit het oog verloren. De Residentie P. zag al hare sawahs in communaal bezit gebracht door eenen brief van zes regels van den Resident L. Een opvolger schafte het aandeel der desahoofden af. In het {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} district L. der Residentie B. vond een opziener der indigokultuur het goed, om alle individueel bezeten velden bij die der gemeente in te lijven Thans, nu de indigokultuur niet meer bestaat, nu men niet meer beschikt over bouwgrond voor koffij of kaneel, nu die uitstekend gedachte en keurig uitgevoerde normaal-regeling van de plaats van aanplant in werking is voor de suikerkultuur, nu is het anders geworden, en heeft de Inlander het willekeurig gemeen bezit gemaakt tot eene soort van ‘Markgenossenschaft’, waar bosch en weide kommunaal, en bouwland, tuin en erf individueel den dorpelingen toebehooren, met eene wijziging voor de sawah's, die door vroegere beschikkingen worden verklaard. Het bezit is thans in substantie, zooals men rationeel zich verklaren kan dat het oorspronkelijk moet zijn geweest, in eene landstreek, waar men op zijn minst familiesgewijze aan den arbeid gaat, en waar nevens de rechten van den opgezeten als individu, voor den grond wederzijdsche verplichtingen worden geboren. Laat ons beschrijven, hoe op Java grond wordt ontgonnen en nog heden een dorp gesticht. De ontginners zijn familieleden of door huwelijk verwant: lieden, die om eenige reden van overbevolking, van oneenigheid of van epidemie de streek van hunne inwoning met vrouw en kinderen verlaten willen, en zich daartoe onder de aanvoering stellen van den oudsten of den energieksten hunner. De plaats der toekomende vestiging was reeds opgenomen, en de toestemming tot ontginning verkregen. Niet veel is de bezitting, en hetgeen men heeft aan have of goed, tot zelfs aan karbouwen of ploeggereedschap, wordt te gelde gemaakt. Een kussen en een deken, eene legmat, eenige potten en pannen, een zak rijst of maïs, zout, Spaansche peper en tabak vormen met koevoet en bijl, met spade en hakmes, ieders bagage. Daarmeê begeeft men zich op marsch, totdat de gebaande weg ophoudt, en door de vooruitloopende mannen een pad door de wildernis moet worden gekapt. Dicht bij de plaats der aanstaande kolonie gekomen, gaat de aanvoerder vooruit, en roept Ilias, Salomo's zoon, aan, die over de bosschen heerscht, om hem zijn zegen af te smeeken. Anderen vragen heil aan Karoeng Kålå, den vorst der jagers, en den jongeren broeder van Pĕnoehoon, den koning der land- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} bouwers. Het gezelschap is intusschen genaderd, en te zamen begeeft men zich naar de plek, die vroeger was opgenomen. Geheel in weêrspraak met Ricardo's theorie, en veel eerder Carey's beweren stavend, kiest men, om er de woonplaatsen te vestigen, een hoog gelegen terrein, het minst begroeid, en dus het schraalst, maar het best verdedigbaar in de woestenij tegen den aanval der wilde dieren. Water is er gewoonlijk niet, en moet worden gehaald in het ravijn, waarheen men langs den gekozen heuvel afdaalt. Zoowel mannen als vrouwen kappen links en rechts het struikgewas en de hooge grassen om. Even hard werken allen meê aan het vlechten van daken uit arènblâren, ten schut tegen zon en regen, aan eene omtuining van boomvarens of van zware hooge grassen, tegen de tijgers. Den eersten nacht heeft iedere familie reeds eene ruwe woonplaats opgeslagen. Vooral lettende op de nabijheid hunner woningen, zoodat ze die immer in het oog kunnen houden, en dan uitkiezend, waar het bosch het minst dicht is, en dus de bewerking het gemakkelijkst wezen zal, beginnen de mannen gemeenschappelijk aan de ontginning, terwijl de vrouwen voor het schamel maal zullen zorgen. De sterkeren hakken de boomen op stomp, de ouderen en de jongens kappen de struiken en de grassen weg. Het van hout ontdane terrein wordt onder elkander in der minne verdeeld. Die aan den kant van het bosch komt te liggen, of wiens grond het slechtst is, of die de meeste stompen van boomen er op heeft, krijgt een grooter stuk. Twist komt niet voor: ieder kiest als het ware, en als twee hetzelfde deel verlangen, zorgt de aanvoerder, de Kjai, de Archos, dat een van beiden van het gekozene afziet. Men ontgint zooveel, dat ieders grond groot genoeg is voor de behoefte van een jaar. Nog wordt gezamenlijk het gevelde hout, voor zoover het gaat, verbrand, terwijl de takken aan de grenzen der clairière worden opgestapeld ter omheining. Een noodzakelijk offermaal wordt nu gehouden. De kinderen van de neêrzetting hebben de taak, om de bamboezen horden, die als etenschalen dienen, met de rijst en toespijzen te vullen. Dat de kinderen het doen verlangen speciaal de boschgeesten, wier welwillendheid men ook tracht {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} te winnen, ofschoon men de hulp van hun aller Heerscher reeds denkt te hebben gekregen. Indien de plechtigheid van het ‘mĕmoele’ niet geschiedde vóór het vertrek, krijgt dit offermaal voor de ontginners nog eene bijzondere beteekenis. Behalve tot de keuze van eenen naam, die bij acclamatie wordt aangenomen voor de neerzetting, op het voorstel van hem, die er den gelukkigsten inval toe heeft, en dus zonder dat men zich er veel aan laat gelegen liggen, wordt nu ook overgegaan tot de zegening van de dagen der Javaansche en der Mohammedaansche week, van de twaalf maanden en de acht windoejaren, van de zon, maan en sterren, en eindelijk van de werktuigen voor de ontginning noodig. Vervolgens worden de woningen verbeterd; ieder bereidt zijn eigen huis. Men verzamelt de daartoe noodige grassen, de alang alang en de glagah, de stammen van boomvarens, en een hechtere wand, een dichter dak, eene sluitender deur worden aangebracht. Men besteedt eenen dag tot het bezoeken van de naastbijzijnde markt, waarheen de vrouwen zich door de echtgenooten doen vergezellen, want de weg is dikwijls vele palen ver, en onveilig door het wild gedierte. Nieuwe proviand wordt er ingekocht, eenige kippen meêgenomen, ja zelfs een enkele geit aangeschaft. Intusschen heeft het hout, dat weerstand bood aan het eerste vuur, met de grassen en blâren gelegenheid gehad verder te drogen, en wordt dat alles met de gemakkelijkst te rooien stompen en wortels verbrand, en de asch over het veld verspreid. Dezen arbeid verricht reeds ieder individuëel, zoo als alle volgend werk; doch die hulp behoeft, wordt voor niets geholpen. Tot het invallen der regens laat men den grond rusten. Evenwel men heeft geen tijd over. De huizen vorderen nog veel arbeid, voordat het dak en de wanden bestand zijn tegen de regens en de winden van de aanstaande moesson. Erven worden vervolgens om de huizen afgeperkt en beplant met pisang of ander gewas, dat spoedig vruchten draagt. De plaats der omheiningen regelen de buren weêr in der minne, en de eens gestelde paggers zullen voortaan de grenzen worden van ieders erf. Dan vraagt het huisraad verbetering en moet zelf worden {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} aangemaakt, zooals de geledingen der bamboes tot watervaten, een uitgeholden boom tot rijstblok, eenige banken van bamboe tot bed, etens- en zitplaats te gelijk. Eindelijk moet nog voorraad worden opgedaan aan zout en rijst voor het natte saisoen, als de tocht zoo moeielijk is naar de bewoonde plaatsen, en zoo zelden wordt ondernomen. Men moet zich haasten met den aankoop van zaadpadie, want de regens vallen reeds in en de grond moet nog bewerkt worden. Die bewerking zullen we niet beschrijven. Ze geschiedt als in het noorden van Schotland, als in Rusland, in Brazilië en als overal elders, waar een oogst door eenen half wilden roofbouw aan den grond wordt onttogen. Zoodra het zaad is uitgestrooid, kunnen de squatters eenige noodige rust genieten. Men moet ze aan den arbeid zien. Eenige uren achtereen, beurtelings doornat van het zweet en opgedroogd door den wind, zwoegend, hijgend, naar adem zoekend, met hunne slechte gereedschappen de koningen van het woud aanvallend, om er dikwijls bijl en kapmes op stomp of stuk te slaan. Eene afzonderlijke kleeding moet voor het werk worden gebruikt. De sarong, dat kleed der verwijfdheid en der langzame bewegingen, is dadelijk afgelegd, en daarvoor kwam de korte broek van drill in de plaats, terwijl eene soort van buis zonder mouwen, van bamboe gevlochten, hen om de schouders hangt. Na den eersten oogst volgt op denzelfden grond een tweede, en dikwijls een derde. Het tweede jaar evenwel ontgint men weêr nieuwen grond, en beplant dien naast dien van het eerste jaar. Het derde jaar ontgint men ook, en beplant tevens den grond van het tweede jaar, maar laat, als hij te schraal is, dien van het eerste jaar braak liggen, om hem na 5, 10, 15 jaar op nieuw te bewerken. Die tijd wordt bepaald door den meer of minderen rijkdom van den grond en door de grenzen der neerzetting. De grenzen weêr worden bepaald in overeenstemming met de desa, tot wie men voortaan zal gerekend worden. Alle woeste grond en bosch behoort onder de jurisdictie van de eene of andere desa: over den top van den berg Soembing, 10,800 voet hoog, kaal en naakt zich verheffend, zonder den mensch in iets van dienst te zijn, is, naar men zegt, eenige jaren geleden twist gevoerd tusschen twee desa's. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} De grenzen weet men anders goed, zoowel van den bebouwden als van den onbebouwden grond. Mochten er twisten over komen, dan stelt men den eischer voor, tot staving van zijn aanspraak, om iets van den grond te eten. Zoo hij in zijn recht is deert het hem niet, doch zoo hij willens en wetens onwaarheid sprak, zal hij er van opzwellen en barsten. Het zonder schade iets er van inslikken is afdoende, om den eisch te doen toewijzen. De na de bewerking verlaten grond is na twee jaren tot wildernis teruggekeerd, en weldra is niets van de vroegere ontginning zichtbaar, tenzij men let op eene sneller groeiende soort van geboomte, dan er vroeger stond. Zulke grond keert tot de gemeenschap terug. Soms evenwel beweren zij die slim zijn, dat zij er rechten van eerste ontginners op hebben, en dat niemand dien bewerken mag zonder hunne toestemming. Wij wijzen op het laatste, om de moeielijkheden, die een Europeesch aanvrager om concessie tot ontginning daarover ondervindt. De commissie toch, geroepen om over zulk eene aanvraag haar oordeel uit te brengen, is zeer dikwijls niet éénstemmig van gevoelen, of er inderdaad rechten bestaan op den verlaten grond of niet, vooral als er zich ongelukkigerwijs de een of andere boom in verheft, waarvan de vruchten worden gegeten. Gelukkig nog, als de aanvraag tot ontginning komt, voor dat de cyclus van den roofbouw is geëindigd, en men met volle recht tot de uitgifte kan adviseeren, al groeit er ook een arèn of djengkol tusschen. Eene ontginning in het laagland geschiedt anders, dan in het gebergte. Ook daar kiest men niet den besten grond, maar den veiligsten tegen de wilde dieren, en den hoogsten voor den vloed. Hoewel de huizen verder van elkander afstaan dan in het bovenland, waar zij door de geringe ruimte dikwijls slechts in eene straat kunnen worden gezet, is de aanleg immer dorpsgewijze, zoodat het bouw- en weiland later niet om elk der woningen in het bijzonder komt te liggen. Eene nieuwe vestiging ziet men zelden, zooals in het zuiden van Bagelen, zich in hoeven verdeelen. Aan ontginning van bouwgrond wordt bij eene vestiging aan het strand niet dadelijk begonnen. Den eersten tijd geneert men zich met de vischvangst en met houthakken. Dat ener- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} gieke werken in het gebergte, een uitvloeisel van het vaste besluit, om zich op de uitgekozene plek voor goed te vestigen, mist men aan het strand. Men zal eerst eens zien, hoe het bevalt, hetzij door op eerlijke wijze aan den kost te komen, hetzij door roof of smokkelarij. Bevalt het niet, dan zal men elders gaan, of desnoods terugkeeren naar de plaats, waar men vandaan kwam: men heeft zich maar in de booten te begeven, die men heeft meêgenomen. De ontginningen van het gebergte ontbreken hier de twee eerste jaren. Ook zijn zij van anderen aard. Ginds wordt jaren lang niets dan droge gewassen geteeld, tot men door toegenomene bevolking de intensiever sawahkultuur moet aannemen; hier wordt onmiddellijk daarmeê begonnen. Daar hakt men bosschen om, ter ontginning; hier wordt ontgonnen, omdat er clairières zijn, ontstaan door het exploiteeren van het bosch tot brandhout: daar is landbouw hoofddoel, hier is hij bijzaak. Men maakt er dan ook sawahs, door ruwweg dijkjes op te werpen, met minder moeite dan de tipar kost, doch die om reden van hunne slechte bewerking eenen even slechten oogst zullen geven, en later, bij eene vestiging voor goed, dikwijls in tuinen of erven worden omgezet. Daarbij, zulk arbeiden geschiedt geheel individueel, en dan slechts door enkelen der neêrzetting, door die het meeste génie cultivateur hebben. Het laat zich dus verklaren, dat op zulke velden dadelijk individueele regten worden uitgeoefend, want anders zou ze niemand hier aanleggen. Het erf en de tuin onderscheiden zich van elkander, doordat het eerste gewoonlijk in het dorp ligt en altijd met een huis is bezet, en de tuin altijd buiten het dorp ligt, en nooit een huis heeft; - maar zij komen daarin met elkander overeen, dat zij altijd door bijzonderen arbeid het aanzijn kregen, met uitzondering alleen van eene gezamenlijke eerste ruwe zuivering van boomen en struiken bij de vestiging. De tuinen in het laagland worden met klappers en vruchtboomen beplant en daartusschen, zoo lang er niet te veel schaduw is, met éénjarige gewassen; - in het gebergte worden maïs, aardnoten en tabak geteeld. Zorgvuldig zijn zij omheind, en vooral in het gebergte door zulke breede diepe slooten met loodrechte wanden omringd, dat ze niet dan door overbrugging te bereiken zijn. Evenals de erven behooren de tuinen aan ieder, die ze heeft {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} aangelegd, en mag men er naar goedvinden over beschikken. Zonder eenige verplichting tot dienst of belasting worden ze bezeten: de grijsaard behoudt ze nog, als alle andere gemeentegrond hem is afgenomen. Slechts eene enkele verplichting rust op het genot: het wonen in de desa. Wat geldt voor den tuin en het erf, is toepasselijk voor de eigen aangelegde sawah. Voor het erf en de sawah daarenboven geldt de regel, dat wie er reeds een heeft, geen ander bezitten mag. Deze laatste bepaling werd noodig gemaakt door het stelsel van belasting. Waar grond voor de ‘grande culture’ in privaat bezit is, zonder deze beperking, moet zulks uit den aard der zaak tot de grootste onrechtvaardigheid aanleiding geven, die niet wordt weggenomen door de proef van klassificatie der diensten die men heeft ingevoerd. De belastingen toch, hetzij die in natura of in specie werden opgebracht, gingen immer vergezeld met de levering van persoonlijke diensten. De eerste soort van belasting kan naar ieders oogst, en dientengevolge naar ieders grond berekend worden, en zelfs is dat gedeeltelijk mogelijk voor arbeid aan eenen weg, aan eene brug, aan een gebouw, dus voor de zoogenaamde algemeene diensten, en ook voor de diensten in koffij- en suikertuinen, maar de berekening wordt onuitvoerlijk, waar het de zoogenaamde persoonlijke diensten betreft, en daardoor sloeg men die, en vervolgens alle andere diensten gelijkelijk over allen om, die grond bezaten voor de ‘grande culture.’ In elke nieuwe maatschappij, die van den landbouw leven moet, wordt niet meer ontgonnen, dan de behoefte vergt; - en heeft dus ieder even veel, omdat allen gelijk zijn. De omslag van den arbeid kan dientengevolge niet veel kwaad, doch wel, indien men door koop of erfenis in staat was een grooter grondbezit te krijgen. Door de bepaling in de desa, dat men geen sawah of erf kon koopen of erven, indien men er reeds een bezat, bleef de arbeid ongeveer rechtvaardig verdeeld, maar was tevens de kiem tot het gemeen bezit gelegd. Daarbij kwam de macht, die het desahoofd over den grond kreeg, om hem de inning der belasting en de levering van het werk gemakkelijk te maken. Zijn toeleg werd, om zooveel mogelijk nieuwelingen daarvoor naar de desa te lokken. In de desa nu wordt slechts hij bekwaam geacht tot de opbrengsten, {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} die grond heeft, even als de meerderheid der dorpelingen, en vandaar, dat voor zoo'n nieuweling een stuk werd ontgonnen, of aan hem een erf geschonken. Wat kon gebeuren voor eenen enkele, was onmogelijk als er velen kwamen. Men reserveerde voor zulken de sawahs van die waren weggegaan, of men gaf hun vrijstelling voor een of twee jaren van alle belasting ‘pour se faire un fonds.’ Van zulk eenen toestand was de afstand niet ver tot een geheel gemeentelijk bezit, vooral toen zij, die de oorzaak daarvan waren, er meer rekening bij vonden, om allen, die in eene desa woonden, heeren- en kultuurdiensten te doen verrichten; - terwijl de onbillijkheden, waartoe de ingevoerde regeling van bezit aanleiding gaf, van zelf leidden tot het besef van de billijkheid eener jaarlijksche verdeeling. Die verdeeling doelde, met enkele uitzonderingen voor het gebergte, alléén op de sawahs, de gronden voor de ‘grande culture.’ Thans behoudt weêr ieder zijn aandeel, en is op zeer vele plaatsen afgeschaft dat pas aangekomenen, zelfs tegen dadelijke levering van allen heerendienst, evenals de anderen een deel in de sawahs der desa krijgen. Het aandeel van eenen nieuweling wordt gevormd uit het nagelaten aandeel van eenen landbouwer, die overleden is, of verhuisd, of wel er meê is uitgescheiden; en dan onder conditie, dat geen kind of bloedverwant hem vervangen wil, en dat de desalieden, bij ontstentenis van zulke rechthebbenden, het niet beter vinden, om het opengevallen stuk grond onder zich te verdeelen. Men moet niet denken, dat een Javaan, al is hij te goeder naam bekend, zoo maar ergens kan binnenvallen en dadelijk een stuk sawah krijgen. De toestemming van het desahoofd en van de desagenooten is daartoe noodig, en de toestemming wordt niet gegeven, indien men niet overtuigd is van het nut der toelating. Het maakt verschil of men in de desa is geboren en daar opgevoed. Voor het oudste kind laat de vader gewoonlijk zijn aandeel achter; voor de jongeren wordt soms een aandeel gemaakt, en zelfs indien er meer adspiranten zijn, die men gaarne in het bezit van sawahs zien zou, besluit men tot eene geheel nieuwe verdeeling. Doch de nieuwe aandeelen worden gevormd door het afsnijden der hoeken, waarmede de oude parten aan elkander grenzen, zoodat de vroegere bewerker denzelfden grond be- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} houdt, en slechts een stuk er van afstaat: verwisseling heeft niet plaats, tenzij men uit eigen vrijen wil met een ander overeenkomt om te ruilen. Nog is bezit van meer dan een aandeel niet geoorloofd. Wel mag men tegenwoordig individueele sawahs er bij koopen of erven, als men gemeentevelden bezit. Sinds de laatste jaren toch wordt door de regeering veel prijs gesteld op de feitelijke erkenning van ontginningsrechten, en over het algemeen is de bevolking daarmeê ingenomen. Daar de heerendiensten niet alléén op den grond rusten, maar ook nog op den persoon drukken, geeft de toestemming tot het gelijktijdig bezit van gemeentelijke en private sawahs aanleiding tot eene onrechtmatigheid, die vooral daarin is gelegen, dat er eene zelfde belasting zal bestaan voor verschillende uitgestrektheden grond. Koop en verkoop van sawahs schijnt zeer weinig of niet voor te komen, waar een weinig uitgebreid privaat bezit naast de gemeentesawahs bestaat. Zoo kunnen wij voor de laatste twaalf jaren er slechts een enkel voorbeeld van aantoonen in Bagelen, Pekalongan en Kediri. In streken, waar het individueel bezit algemeen heerscht, is vervreemding, al komt die voor, volgens eenen scherpzinnigen opmerker, ook niet algemeen; doch in zulk geval werken invloeden, welke ontbreken bij den onbeperkten eigendom, of wel is de grond er in zulken overvloed aanwezig, dat hij bijna te geef is te verkrijgen. Anders, zooals in Bantam, verpandt en verkoopt men hem en het irrigatiewater daarbij, en doet men er meê, als kinderen met hun speelgoed. Wat het water betreft, met recht kan men de verwarring schromelijk noemen, die in het gebruik er van in een groot deel van Java bestaat. Eén regel geldt: ieder is meester van het water, dat vloeit over den grond, dien hij occupeert, en met uitzondering slechts van de leidingen en kanalen door het Gouvernement gegraven, bestaat er nergens een geregeld opzicht. Waartoe zulk een toestand aanleiding geeft, blijkt uit het volgende voorbeeld. De landhuurder van X. in de Vorstenlanden had vruchteloos getracht de desa IJ te krijgen, die beneden zijn land was gelegen. Daarom leidde hij het water af, dat over zijnen grond daarheên vloeide, en liet het nutteloos wegloopen, zoodat te IJ de velden door droogte mislukten, en de landhuurder weldra de desa onder zich had. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan is het nog beter op Bali, waar de vorst volstrekt eigenaar is van alle water en het kosteloos gebruik aan de bevolking alleen voor drinken en baden toestaat. Voor irrigatie is koop noodig, en worden de hoeveelheden in het ruwe toegewezen, zooals in Italië geschiedt. Tot vergelijking met hetgeen op Java bestaat, willen wij even aanstippen, hoe het grondbezit elders in den archipel is. Naar de weinige berichten die wij er van hebben, zou dat in het zuiden van den Molukschen archipel, in Palembang en op Halmaheira, even als op Java zijn, terwijl in de XIII Kotta's op Sumatra en op Bali onbeperkte eigendom is, behoudens de verplichtingen op het grondbezit rustende. Door ontginning zoude men overal, volgens de verslaggevers, rechten verkrijgen, overeenkomende met die voor bebouwde velden bestaan. Te Indragiri zijn, even als op Roti, alle velden van de Vorsten. II. Bij de algemeene erkenning van privaat grondbezit op Java zal men dadelijk dezelfde factoren aantreffen, die in Europa werkzaam waren tot ontneming van den grond aan den boerenstand, en reeds toegerust ten strijde om het bezit er van, zoodra die beginnen kan. De adel en de geestelijkheid bestaan er in denzelfden vorm, en de handelingen der poorters zullen herhaald worden door de Chineezen, die op het grondbezit eenen ontzettenden invloed kunnen uitoefenen. De Europeanen zullen uit den aard der zaak meer hunnen invloed bepalen tot de woeste gronden, dan dien uitstrekken tot den bebouwden grond. Zoolang toch het bouwland niet en bloc is te verkrijgen, verlangen zij het niet ter exploitatie, en wat zij er van noodig hebben tot de oprichting van woonhuizen en van fabrieken, is van te weinig belang, om op de groote uitgestrektheid iets uit te maken. Wij kunnen dus het Europeesche element buiten onze beschouwingen laten, en ons beperken tot de beschrijving van hetgeen wij boven adel, geestelijkheid en poorter op Java noemden. Zelfs de rijkste regeering zou niet de edelen kunnen voeden, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} die op Java met hebreeuwsche vruchtbaarheid bij tal van vrouwen worden verwekt. In de hoogere standen zijn twintig, dertig kinderen van éénen vader niet zeldzaam, die allen ‘lekker’ leven willen, - 't is er de term voor in hunne taal, - zooals hun vader. De illusies van niets doen kunnen gemeenlijk niet geheel vervuld worden. Behalve eenige uitverkorenen tot de Gouvernementsdienst, worden dan ook de meesten, na den dood des vaders, Sentånå, en vermeerderen zoo de bij- en leegloopende familieleden van het hoofd, ten wiens koste allen trachten zich te kleeden en te voeden, en met meer of minder succès, naarmate de bloedverwantschap nader of verder is. Is de relatie te ver of reiken de middelen niet toe, dan moet de Sentånå uit ‘eten zoeken,’ hetwelk alles omvatten kan, wat tot onderhoud noodig is. Men stelle zich hem voor, onbeschaamd als een roover, met het prestige van eenen grooten naam daartoe de rondte doende, zonder vergoeding reizende en geherbergd en niet tevreden, indien de eerplaatsen hem niet worden aangeboden. Maar die geeft men hem, zoodra hij van zijne bloedverwantschap met de hoogere hoofden gewaagt: men slacht voor hem kippen, en koopt hem opium. De Sentånå vertelt tot dank van zijnen broeder of neef, die Regent is, van diens gewoonten en manieren, van zijne verhouding met den Kontroleur, van zijne vriendschap met den Resident. Vooral verhaalt hij van de Europeesche ambtenaren, en van hunne eigenaardigheden en gebreken. Die wetenschap is voor de eenvoudige dorpelingen al even interessant als voor de hoofden. Zij strekt hun tot een geliefkoosd onderwerp van gesprek, waarmede zij zich uren kunnen bezighouden, en tot een richtsnoer van hunne politiek. De Sentånå verlaat het dorp, en vraagt met goed gevolg een bos padie van den eene, een pak tabak of een mand koffij van den andere, en soms een schaap of geit, een veulen of een kalf. Trouwens alles kan hij gebruiken, en wat niet meê kan worden genomen, laat hij zich door de hulp van het desahoofd, in heerendienst of liever in gemeentedienst, thuis brengen. Erger nog indien onze Sentånå vroeger zelf inlandsch ambtenaar was, doch door te erge knoeierij, want dan alléén treft het, moest ontslagen worden. Door zijn ambt weleer bekend in vele dorpen, weet hij zich {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} schadeloos te stellen voor het traktement, dat hij missen moet door allerlei bronnen van inkomst. Om maar iets te noemen. Van hem en zijns gelijken komen de duizende rekesten, die den Resident of Kontroleur toestroomen over zaken van landbezit, van belasting, van knoeierij der hoofden, welke op eene enkele aanklacht der zich verongelijkt voelenden zouden onderzocht en bericht zijn. Vroeger hadden de met Europeanen gelijkgestelde klerken der Residentie-kantoren het monopolie dier verzoekschriften, doch dan moesten de aanklachten gegrond zijn, want hoe anders durfden zij hunnen naam zetten onder het kruisje, dat het teeken inhield van het niet kunnen schrijven des klagers? Nu hebben de Mas' en de Radens de clientéle, en meer nog dan de klerken deden, lokken zij de rekesten uit en schrijven ze dan met legio van arabische woorden, om den requestrant te doen begrijpen, hoe moeielijk het opstellen, hoe treffend het doel, hoe evenredig ook hunne belooning er voor wezen moet. Bij vrije beschikking over den grond, zal het niet lang duren, of de Sentånå zal hier een stuk erf, en daar een lap sawah krijgen, en weldra van aanzienlijke uitgestrektheden meester zijn, vooral indien Regent en Wĕdånå, zijne bloedverwanten, hem helpen. En dat zullen zij zonder twijfel. Zij toch zuchten onder het geïnteresseerd familiezwak der berooide neven en nichten, die de oorzaak zijn van een noodzakelijk tekort hunner inkomsten, in weêrwil der wezenlijk ruime bezoldigingen aan hunne betrekkingen verbonden. Zoo gaarne werden zij van hen ontslagen, doch zij deinzen terug voor het vreeselijke verwijt van ‘gebrek aan beschaving,’ hetgeen de Sentånå's voor hen zouden gereed hebben. Al wat familelid is, behoort toch tot ‘de nutteloose Javaanse Staathouding,’ waarvoor de Gouverneur-Generaal van Imhoff reeds de Soerabajasche Regenten waarschuwde. Bij de inlandsche grooten vindt men in het klein het hof terug der Aziatische Vorsten. Evenmin als een koning of keizer daar iets van aanbelang doen zal, zonder den invloed van de tallooze leden van zijn geslacht, evenmin doet dat de Regent, en door hen omringd in overstelpend aantal, wordt zijn gedrag voor een deel het afschijnsel van hun verlangen. Doch niet alleen de Sentånå, ook de inlandsche hoofden zouden iets van den buit willen hebben. Zij zorgen, als het geen moeite en geen geld kost, zoo gaarne voor den ouden {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} dag en voor de kwade tijden. En het zal hun geen moeite of geld kosten. Die hun een paard afstaat of een buffel, dien hij met vele, zelf verdiende guldens betaalde, zal veel liever hun een erf geven of een stuk sawah. Nevens dien adel staat de priesterschap. De kloosters der middeleeuwen, in de manier van samenleving door het klimaat gewijzigd, vindt men in de kĕpoetian of merdika-desa's, en in de pesantrèns. Evenals vroeger hier, maakt men zich daar belastingvrij voor de goederen in de doode hand, en het Gouvernement staat dat toe, evenals toen de regeering hier. Slechts enkelen dier desa's kunnen hun titel aanvoeren. Hoe breiden velen reeds nu hunne bezitting uit. Hoe menige priesterverzameling tracht grond te ontginnen, en verkrijgt oogluikende vrijstelling van den Regent. Hoe stellen allen zich vrij van bedrijfs- en arbeidsbelastingen, en breiden zulks uit tot hunne kinderen en tot de nieuwelingen, die in de desa wonen gaan. Men vindt er de woonplaatsen der Goeroes, der leermeesters in godsdienstzaken, die naar hunnen meerderen of minderen naam van fanatisme een grooter of kleiner aantal leerlingen om zich heen trekken. Die leerlingen, onder den naam van Santri bekend, moeten leven, maar willen er liefst niet voor werken. Zij bedelen dus, en de markten in de nabijheid der priesterdesa's ondervinden hunne tegenwoordigheid: in den oogsttijd kan men ze vrouwenwerk zien verrichten: achter de buffels kan men ze zien aanloopen, evenals de kleine kinderen. De luiheid dier bedelende studenten is spreekwoordelijk bij een volk, dat door van Imhoff, Coijet, Engelhard, Raffles, Daendels en zoo velen anderen voor en na hunnen tijd, als lui is uitgemaakt. Vrijstelling van alle lasten en diensten is het eerste gevolg der erkenning als priesterdorp. Alle titels daartoe zijn goed: de mohammedaansche priesterdesa Patjalan in Madioen grondt hare kwaliteit op de haar opgedragene bewaking van het graf van zekeren Kjai Agoeng, die, naar men algemeen zegt, vóór de invoering van den Islam heeft geleefd, en die dus een heiden moet zijn geweest. Bij het beleggen der bekende vergadering van desahoofden te Djati-Kontal in het zuiden van Bagelen werd door den Resident Valck opgave gevraagd dergenen van de westelijke Mantjå Nĕgårå, wier desa's priesterdorpen waren geweest, en {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} het getal der zich aanmeldenden was zoo buitensporig groot, dat de Regenten, en met name de laatste Regent van Ambal, er zich tegen verzetten, en verklaarden, dat hoewel aller titels slecht waren, velen evenwel nog valsche aanspraken voorbrachten. Een staaltje van zeer recenten datum is het volgende. Een edelman ligt in de desa N. begraven, en zijne vrouw maakte uit haar apanage, zonder er eenig recht toe te hebben, eene stichting van 3 baoes sawah, waarvan de inkomsten zouden zijn voor hem die het graf zou schoonhouden en bewaken. Weinige jaren later komt de desa, - ze ligt in het Noorden der Vorstenlanden, - in Europeesche handen, met bepaling, dat de drie baoes voor de grafbewaking zouden afgezonderd blijven. Maar de drie baoes waren al aangegroeid tot zes, en de priesters, die zich met de bewaking belast hadden, weigerden iets terug te geven. En, bijna ongeloofelijk, ofschoon de vrouw, die de stichting had gemaakt, nog leefde en de valschheid hunner bewering, dat de grond tot het graf behoorde, al ‘uit den ver verleden tijd,’ bewijzen kon, en ofschoon het Europeesche bestuur er zich meê bemoeide, toch moest er een voljaar verloopen, voor zij den grond teruggaven. Het gaat met hen, als vroeger bij ons. ‘Wat in handen der geestelijkheid komt, dat blijft er,’ heette het hier, en inderdaad is geene instelling zoo lang levend, als eene priesterlijke, daar die slechts sterven kan met den godsdienst, waarvan de priester leeft. Hoewel die bovenomschreven priesterschap gerekend wordt tot de dorpsgeestelijkheid, moet men haar niet verwarren met de priesters der dorpen. Deze toch behooren, evenals in Rusland en in Abyssinië bij voorbeeld, tot het volk. De immer godsdienstige landbouwer verlangt naar hen, en zij begrijpen ook den godsdienst zooals hij, met plaatselijke meeningen en begrippen en bijgeloovigheden, en letten weinig op de dogma's van den eeredienst, wier verkondigers zij moesten wezen. Op Java zijn zij aldus leden van het dorpsbestuur, doen de gebeden in zaai- of oogsttijd, of slachten de dieren, die in het dorp worden gegeten, met de gebruikelijke ceremoniën. Nimmer zouden zij uit den aard van hunne neigingen en van hunnen werkkring bij een weinig Mohammedaansch volk te vreezen zijn, indien zij niet onder den invloed waren gebracht der moskeebesturen. Deze, door de hoogste inlandsche ambtenaren {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgezeten, en daardoor van zooveel beteekenis, matigen zich in vele streken de benoeming aan der dorpspriesters, hetgeen een attribuut van het dorpshoofd placht te wezen, - en zij hebben van den sawahbewerker even als de andere desalieden, van den onschadelijken kippenslachter, van den naïeven voorbidder bij boedhistische gebruiken een fanatiek opvolger van voorschriften gemaakt, die hij, zonder begrip van hare beteekenis, toch gebruikt om kwaad te doen; even als in Europa de geestelijke orden den eenvoudig vromen dorpsgeestelijke in een blinden ijveraar hebben herschapen. Nooit placht de djakat zoo streng te worden geind als tegenwoordig, nu het moskee-bestuur, door den Regent gesteund, ze voorschrijft, en ze voor het leeuwenaandeel in heerendienst of weêr liever in gemeentedienst, naar zich toe laat brengen. Het spreekt van zelf, dat de vele bemoeienissen in godsdienstzaken, hem door zijne superieuren opgelegd, den desapriester beletten te werken, zooals vroeger. En daar ook hij leven moet, zal ook hij trachten en hunkeren naar grond, al was het om daarmeê het veld beplant te krijgen, dat hem door het desahoofd wordt toebedeeld. Half behoorend tot de geestelijkheid ten platten lande, en half tot de omgeving der moskeebesturen, maar geheel ten onrechte op een voetstuk geplaatst, en daardoor uitstekend boven het volk, waartoe hij behoort, treft men verder den Hadjie aan. Het is alsof vrees, - want politiek kan het niet zijn, - vrees voor eene schim of spook, er toe medewerkt, om hem, die eene bedevaart doet naar Mekka, eene positie te geven, die nergens ter wereld er door wordt verkregen dan bij ons. Wij zagen ten minste in eene Engelsche kolonie de Hadjies in niets onderscheiden van de overige inlanders, en hunne ruggen even erg, als die der andere ‘natives,’ beploegd met de stokken van antilopenhoorns, welke de in Engelschen dienst staande ‘peons’ noodig schijnen te vinden, om de orde te bewaren, en zonder menschelijkheid gebruiken. Wij zagen ze in een onafhankelijk Mohammedaansch land werkend en spittend en wroetend, evenals ieder ander daglooner. Men verwondert zich in onze bezittingen ten onrechte over het toenemen van het aantal dergenen die de Mekka-reis ondernemen. Waar vroeger aan de bedevaart meer gevaren en ontberingen waren verbonden, dan aan eenen kruistogt der Ridders naar {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} het Heilige Land, en men met eerbied voor zooveel moed en energie en opoffering den wezenlijken Hadjie niet als eenen gewonen Javaan beschouwen kon, voert thans eene stoomboot, al is het niet met comfort, tot op weinige uren van het doel van den tocht, terwijl de teruggekeerde bedevaartganger, door het blijven dragen van een geniaal middel ter afwering van zonnestralen, zich zelve eene wijding kan geven, die door de machthebbers in zijn land wordt erkend. Die wijding brengt meê verheffing boven den landgenoot, en die verheffing op Java een leven ten koste van hen die beneden hem staan, natuurlijk door grondbezit. Om en bij de hoofdplaatsen is de invloed der Hadjies bij den kleinen man minder. Ze kwamen er ook in te groot getal. Zoo veel te schadelijker zijn zij nog in de binnenlanden, waar zij eene macht kregen, die hun niet toekomt, en waaraan men zich niet onderwerpen zou, zonder de protectie van het inlandsche bestuur. Waar zij uit eigenbelang bij den Regent of den Wĕdånå eene plaats krijgen onder de ambtenaren, daar krijgen ze van die ambtenaren zelf eenen stoel, en daar leeren de dorpelingen hen beschouwen als hooger in rang dan zij zelven. Nu bouwgrond nog niet kan verkocht worden, huren zij de sawahs, niet omdat er sawahs te veel zijn, maar omdat zij die te huur vragen, en omdat hun die bijna voor niets in huur worden gegeven bij wijze van gift, omdat men hen ontziet. Heerendiensten leveren zij nooit, en landrente betalen zij nimmer: dat alles laten zij over aan hen, die den dienst bewezen. Eindelijk de Chinees. Door het Nederlandsch Gouvernement tot handeldrijven gedwongen, is hij bijna overal van het grondbezit uitgesloten, maar niets kan hem er nu al van afhouden. Hem, minder dan ieder ander, wil men het geven, omdat men uit waarachtige belangstelling in den Javaan, het landbezit der Chineezen schadelijk acht. Doch daarbij komt de haat, die men zijne geheele natie toedraagt. Het is populair, op den Chinees te schelden, en speciale namen daartoe bezitten wij even goed als de andere Saksische volken, die met hem in betrekking kwamen. Men ziet in hem de vleeschwording van hetgeen deloyaal, inhalig is, en men verwijt het zelfs den braven gestaarten zoon van het Hemelsche rijk, dat hij Chinees ‘kee,’ ‘kattekop’ is. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Ongetwijfeld ligt er veel, zeer veel jaloezie in de oordeelvelling, omdat men hem ziet slagen, waar ieder ander faalt. Hoe anders kan men het extract beschouwen uit eene nota van het Lid in den Raad van Nederlandsch-Indië Sevenhoven aan den Koning gericht. ‘De Chinezen,’ staat daar geschreven, ‘werden ten allen tijde bij de Regering op Java als vreemdelingen beschouwd en naauw aan banden gehouden. Zij mogten niet anders dan bij elkander in een kamp wonen, en de straten, met hekken voorzien, werden des avonds gesloten, ten einde talrijke zamenscholingen te beletten. De kapiteins, luitenants en die met hen in rang gelijk waren, mogten alléén in daartoe expresselijk vervaardigde rijtuigen, zonder portieren rijden, al de anderen slechts te paard. Deze en dergelijke bepalingen hadden tot strekking om hun te doen gevoelen, dat ze alléén onder die voorwaarde gedoogd werden. Bij al die beperkingen hadden zij de vrijheid, om hunne bedrijven uit te oefenen. In de laatste 25 jaren zijn die bepalingen van lieverlede in onbruik geraakt. De Chinezen hebben zich die onachtzaamheid meesterlijk ten nutte gemaakt, en bij kleine stappen voortgaande allengskens de banden losgemaakt, welke hen van de Europeanen afscheidden, zoodat zij nu op gelijke hoogte staan met Gouvernements ambtenaren en velen hooger. Zij bedienen zich even goed van Europesche rijtuigen, bespannen met twee of vier paarden, en rijden dikwerf de Europeanen in de wielen. Zij wonen onder en tusschen de Europeanen. Een der fraaiste tuinen was door den kapitein Chinees voor 30/m. gekocht. Men heeft hem teruggehouden daarin te wonen door bedreiging van intrekking zijner commissie. Hoe meer zij tusschen Europeanen zullen gaan wonen, hoe meer zij ontzien zullen worden. Hun overmoed neemt zoo toe, dat hooge ambtenaren die reeds moeten ondervinden. Zij maken zich meester van vele middelen waarvan Europeanen konden bestaan. Het laat zich voorzien, dat de Chinezen de rijken en vermogenden, de Europeanen de arme en onaanzienlijke ingezetenen worden. Wij hebben den geest des tijds, die de strekking had, allen gelijke regten toe te kennen, met leede oogen zien binnendringen.’ Andere van onze staatslieden verwijten hen daarenboven vijandige gezindheid jegens het Gouvernement en zoeken te vergeefs {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} naar een blad in de geschiedboeken, waar van hunne hulp wordt gewaagd, als onze bezittingen in nood waren. Zonder voor de Chinezen eene lans te willen breken, kunnen wij niet nalaten op te merken, dat elk gevaar, dat ons dreigt, hen mogelijk verlichting brengen kan in de, voor hen in het bijzonder, ondragelijke vreemdelingschap. Groote ‘mangeurs de Chinois’ zijn Raffles en van Nes. Zij zoeken de oorzaken der Cheribonsche onlusten in 1800 niet in de verbanning van den Sultan Kanoman, maar in de onberedeneerde toelating der Chineezen. Volgens den heer van Nes, die nog herinnert aan de onlusten op Borneo, Mantrado en Krawang, zouden ze niet vreemd zijn aan het ontstaan van den Javaanschen oorlog in 1825. De vernietiging van den koop van een deel der Residentie Probolinggo in 1814 door Han Tjampit, verdedigde Raffles op dezen grond, dat het allezins onvoorzichtig en onstaatkundig was, den vreemdeling eigenaar van zulk een stuk grond te laten, alwaar hij zoowel door zijnen rijkdom, als door zijnen invloed gevaarlijk zou kunnen worden. De ‘invoer’ van Chineesche nieuwelingen is dan eens toegestaan en dan weer verboden bij tal van plakkaten en resolutiën, en in 1820 werd den Chinezen het verblijf in de Preanger geheel ontzegd. Thans nog worden ze slechts in het binnenland gedoogd, tenzij ze, door eene bepaling van den Gouverneur-Generaal Sloet van de Beele, recht kregen, door lang verblijf ergens, om er te wonen. Bij den Raad van Indië bestonden er in 1837 bezwaren, dat de bevolking van uitgestrekte landen zich onder het gezag van Chineezen bevinden en een nog grooter deel daarin zal komen, dat zij bij een oorlog door hun toenemend getal veel nadeel kunnen toebrengen aan de bevolking, zoo door het tegengaan van den afvoer van levensmiddelen, het leveren van volk, als anderszins; terwijl bij een aanval op Batavia de Chineezen gemakkelijk den vijand in eene landing zouden kunnen ondersteunen, in welk geval de toevoer van levensmiddelen zoowel van buiten als van binnen zoude kunnen worden afgesneden. ‘En landbezit kan hun niet onvoorwaardelijk verboden worden,’ adviseerde in 1837 de commissie, die de Raad van Indië zich in dit onderwerp ter voorlichting koos, ‘daar zonder hen het moeijelijk zou zijn de landen om de west van de hand te zetten.’ Ook de minister J.C. Baud beweerde, dat {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} een verbod tot landbezit in de omstreken van Batavia en Buitenzorg de waarde der landerijen met 20 pCt. zou doen dalen. Zoo is het inderdaad. Meer dan ieder ander geeft de Chinees voor land. De weinige Chineesche suikerfabriekanten op Java hebben om en bij hunne ondernemingen eenen invloed, die zich alléén verklaren laat door de aanspraken, die zij door leening of voorschot op eene massa grond hebben. Hoevele rechten van opstal behooren hun toe, die op naam van Europeanen staan! Hoevele erven, bij tientallen te tellen, hebben zij op de hoofdplaatsen! Zij koopen er buitendien nog altijd bij, hetzij openlijk of onder de hand. Te K. wekte het verwondering, dat een inlandsch kind zonder fortuin zoovele erven kocht, en bij nader onderzoek bleek het, dat hij die kocht van de bevolking, en weêr verkocht aan eenen Chinees, die hem ruim vergoeding schonk voor zijne ‘hulp’ in deze. Dat de Chinees meer betalen kan dan een Europeaan, heeft verschillende redenen. Vooreerst weet hij de ontzettende exploitatiekosten te vermijden, die zoozeer op de Indische ondernemingen drukken. Dan verbindt hij aan den landbouw den alleenhandel: op een Chineesch land heeft men Chineesche karrenvoerders, lijnwaadkoopers, rijsthandelaars, opkoopers van producten met uitsluiting van alle concurrentie, en die allen werken voor rekening van den landheer. Zoo heeft de heer Nahuys van Burgst den Chineeschen landeigenaar zeer juist gekarakteriseerd als de ‘gebreveteerde monopolist’. De Chineezen zelf vinden hunne uitsluiting onrechtvaardig. Een hunner sprak er ons over in dezer voege: ‘Waarom toch wordt mij het bezit van land verboden? Ik verlang er naar, en kan het koopen, als het Gouvernement slechts de toestemming gaf. Vroeger heeft mijn Grootvader, toen die Regent was, de geheele streek om de hoofdplaats ontgonnen en bebouwd met eigen werkvolk en eigene middelen, en dat land is hem afgenomen. Ik geniet het vertrouwen van het Gouvernement; mijn vader was kapitein, zooals ik het ben, en drie van mijne zoons zijn luitenants. Daarenboven heb ik suikerfabrieken en ik tart ieder, mij iets ten laste te leggen, wat niet goed is in het behoorlijk bestuur er van, of in de behandeling van het volk, waarmeê ik in aanraking kom. Ik ben gehecht aan Java, en zal er blijven even als mijne kinderen en kleinkinderen, en u gaat terug naar Holland.’ {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Waarom aan u grond, en aan mij niet?’ De beleefdheid deed een ontwijkend antwoord geven, maar toch opmerken, hoe sprekers kwaliteit van pachter der opium reeds op het bezit van grond van slechten invloed wezen zou. ‘Dunkt u,’ was het antwoord daarop, ‘dat ik uit neiging pachter ben en geld verdien op eene wijze, waar een ander den neus voor optrekt? Hoe anders nu mijne kapitalen te gebruiken? Ik geef u de verzekering, dat als ik grond mocht koopen, ik er de geheele pacht aan geven zou.’ De verzekering is wel te sterk, om die voetstoots aan te nemen, maar er blijkt uit, wat de Chinees om landbezit geeft. Hij zou het met zijnen scherpen blik in zaken en met zijne geslepenheid eerder krijgen dan een ander. Veel beter dan ieder ander weet hij met den inlander om te gaan. Bij eene enquête in Demak, drie kwart eeuw geleden, erkenden zulks reeds de inlandsche hoofden zelven. Zijn intermediair voor den Europeeschen importeur wordt onontbeerlijk geacht. Hij komt langzaam doch zeker tot zijn doel, en verkrijgt meer dan anderen. ‘Chineezen en Arabieren bijten ons beiden,’ zeî een Javaan, ‘maar de Arabier doet ons pijn en de Chinees niet.’ Een Javaan van B. begreep niet, hoe hij in een tijd van schaarschte in de opiumkit voor eigen gebruik rijst kon koopen beneden de waarde. De pachter toch had naar eene enkele afdeeling 10,000 picols laten brengen en met verlies doen verkoopen, ‘want,’ zeide hij, ‘een Javaan, die in druk zit, schuift niet, en die niet eenigen tijd schuift, leert het geheel af, en dan zouden wij daardoor het volgende jaar meer nadeel hebben, dan wij nu verlies lijden met de padie.’ Wij vinden in die redeneering tegelijk de verklaring van de groote aanbiedingen, inzonderheid van rijst, die in tijd van nood door de voornaame Chinezen gedaan worden, ter verlichting van den lijdenden Javaan. III. Ziet daar nu edelen, geestelijken en poorters op Java, allen azende op grond, zoodra hij zal te krijgen zijn. Hun grondbezit zou even als bij ons vroeger ‘schot- en {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} bedevrij’ zijn, of stellig niet met dezelfde belasting, die de gewone boer zal moeten dragen. Zij zullen voor het grootste aantal niet op hunne landen of velden wonen, maar deelbouwers worden, waardoor de pachters er zooveel van zullen halen, als zij kunnen; terwijl de eigenaars zelf geen kapitaal tot verbetering van den grond zullen aanwenden. Even als vroeger in Europa, resideeren de inlandsche landbezitters ten hove, en laten hunne bezittingen door anderen administreeren. Een bezoek op die landerijen dient zelfs niet tot eene inspectie, maar is een uitstap tot vermaak, waarheen vrouwen en kinderen worden meêgenomen, en gamĕlans en bajadères. Men ziet het nog in Solo en in Djokja, en men placht het in de vorige eeuw zelfs te Batavia te zien. Men denke slechts aan de inlandsche Kommandanten, die, in plaats van te verblijven op de landgoederen, zich in of nabij de stad ophielden, en er wel het volk van ontboden voor particuliere diensten. Aan verbetering der landerijen werd toen niet gedacht, evenmin als nu, en al de nadeelen, aan groot landbezit verbonden, deden zich voor, zonder een enkele der voordeelen. Men leze slechts de plakkaten, die men noodig oordeelde tegen de landbezitters uit te vaardigen, onder anderen die, waarbij moesten worden afgeschaft alle servituten door usantie, of subof obreptief ingevoerd, van wat natuur en aard die ook mochten zijn, die tot last van de Javanen strekten, zooals: de levering van buffels of karren tot transport van goederen, de willekeurige oplegging van boeten, het nemen van geld van de voorbijgangers, het vergen van particulier werk en diensten en wat dies meer zij. Het loon moest worden vastgesteld voor den inlander, te voldoen door ieder die zijn diensten begeerde, zoo voor karren en buffels als voor mansdrachten, terwijl de topbanen en de amfioenkitten langs de wegen werden verboden. Alle heffingen en lasten moesten ieder jaar worden verrekend, en alle schulden door misgewassen van onwaarde beschouwd, tenzij er luiheid kon worden bewezen. Van het gewas mogt slechts 1/5 worden geheven, tenzij de sawahs door kostbare middelen water kregen, of het gewas door verwaarloozing mislukte. Verder mogten geene landeigenaars zich meester maken van eene sawah, die door den planter zelf was aangelegd, en konden zij niemand binnen den huurtijd doen verhuizen of iemand verjagen, wiens product op het veld stond. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat zulke bepalingen, gedurende de laatste 25 jaren der vorige eeuw gesteld, niet hielpen, bewijst weêr het plakkaat van 25 Maart 1806, waarbij o.a. den Gecommitteerde tot en over de zaken van den inlander werd aanbevolen, om zoodanige landeigenaars, als hunne onderhoorigen op eene onbetamelijke wijze knevelen en uitzuigen, te bewaken, waartegen zou worden voorzien door hunne landen publiek ten hunnen voordeele te laten verkoopen, met verbod om immer weêr in deze koloniën eenige landerijen te koopen. Laat ons nog citeeren het getuigenis van Mossel in 1740: ‘Schoon de Javanen vrije menschen zijn, kunnen zij met slaven egaal worden geacht, alzoo de Regenten, die van eenig vermogen en wat snedig zijn, bij allen geld uitzetten, waarvan naar hunne rekening het kapitaal nooit ten volle inkomt, en dus blijven ze aan dezelve verbonden voor simpele kost, die ze van hunnen arbeid hebben, alzoo het overige maar toereiken kan, om de zware interessen en een deel der schulden te verevenen. Tusschen de oogsttijden moet weêr geld opgenomen worden ter vergrooting van schuld tegen het volgende gewas, en alzoo van jaar tot jaar, terwijl ze ondertusschen voor hunne hoofden alle bedenkelijke heerendiensten moeten doen, hoofdgeld van een Spaanschen daalder per huisgezin betalen, ja zelfs van de katoenen garens en indigo weinig of niets genieten, onder pretekst dat het voor de Compagnie is, en voor de koffij en de peper worden ze ook maar matig beloond, terwijl ze van de padie omtrent de helft genieten en van het bestiaal niets, al veel zijnde, als ze het pluimvee, dat ze opbrengen, zelfs mogen nuttigen of verkoopen, om daarvoor een kleedje aan het lijf te krijgen, en wat zout, enz. voor de keuken.’ Het zou te veel plaats beslaan, uitvoerig te gewagen van de opbrengsten, die werden gevergd; trouwens velen er van zijn bekend, en daarenboven kan men ze met treffende overeenkomst vinden in de geschiedenis van het landbezit in Europa. Zoo bestaat er nog bij ons de enquête, die bijna 400 jaar geleden gedaan werd, naar het grondbezit in Holland 1, en men kan daar lezen van het schot- en bedevrij houden van {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} heerlijk, geestelijk of poortersgoed, van imposities, die de boeren zich lieten opleggen door ieder die machtiger was, van allerlei geknoei met hoofdelijke omslagen, van dwaze heffingen, zooals op bier dat gedronken werd, maar ook op bier dat niet werd gedronken, van belastingen op het koorn, dat met een stadsmaat moest worden gemeten tegen geld, om daarna weêr tegen retributie te worden gemeten, geheven, gestort, enz., enz. Van dat alles vond men op Java, of vindt men het er nog, en zonder dat de Javaansche fiscus het den Hollandschen iets in vindingrijkheid behoeft gewonnen te geven. Om der curiositeits wille het volgende staaltje, dat op gezag van een der Residenten wordt vermeld. Op Madura heft men de belasting op den uitvoer van rundvee, voor ééns ingesteld, thans driemaal: ééns als het beest staat op 's Vorsten grond, ééns als het geheschen hangt in 's Vorsten lucht, en ééns als het ter neêrkomt in de schuit, en zich bevindt op het water, dat ook voor deze gelegenheid door den Vorst voor het zijne wordt verklaard. De grens van de belastingen wordt slechts op het punt geplaatst, waar ééne heffing meer tot verhuizing naar elders zou doen besluiten, en zulk eene verhuizing geschiedt in den regel slechts uit nood. De sawahs zijn niet willekeurig aangelegd, waar ze nu zich bevinden, en kunnen niet even goed ergens anders worden gemaakt. Het water namelijk kan wegens terreintoestanden dáár het gemakkelijkst door enkele of weinige vereende krachten worden heengeleid, terwijl elders de samenwerking van velen tot den bouw van groote waterwerken zou noodig zijn. Zulke waterwerken worden slechts in de periode van hooge beschaving uit eigen wil aangelegd; zij ontstaan alleen door dwang of op staatskosten, waar een volk in zijne kindschheid is. Nu, met den gemeenen grond, zou de Staat moeten zorgen voor irrigatiewater, of te hulp komen, waar door watergebrek onheilen worden veroorzaakt; is het land bijzonder eigendom, dan gaat de zorg dezer aangelegenheid over op de bezitters, die niet dan in veel latere tijden op Java tot de daarvoor noodige maatschappen zullen komen. Tot bevloeiing van belangrijke uitgestrektheden nieuwe sawahs zijn die waterwerken buiten den kring van het sterk bewoonde land niet aanwezig, en matiging in de bekende waterverspil- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} ling bij den sawahbouw kan niet hem helpen, die daar gronden ontgint. Daaruit volgt, dat de ontginning ten gevolge eener verhuizing tot niets anders dan tot eenen roofbouw zou aanleiding geven, waarvan de extensiviteit alleen zou moeten gematigd worden door gebrek aan woesten grond, maar die daarentegen niet intensief kan worden door den aanleg van sawahs, omdat er geen water is. Daarom zal van zelf de Javaan met overvloed van grond blijven waar hij is, en de boschplekken voor eigene goede kultuur onaangeroerd laten. Liever zal hij harden druk lijden in de sawahstreken, dan de ontginner der wildernissen te worden. De goede ontginning van die streken zal ongetwijfeld afhankelijk moeten wezen van het Europeesche element, dat zijnen invloed nog buitendien zegenrijk zal kunnen maken, ter verzekering van voedsel en onderhoud aan al wie zich aanbiedt om te komen arbeiden. Doch deze materie is te uitgebreid om hier te worden behandeld; misschien wijden wij daaraan eene andere studie. Intusschen moet men den Javaan, ten minste in de eerste tijden, beschermen tegen vervreemding van den grond, dien hij nu bebouwt. Verbodsbepalingen hielpen in geen land ter wereld. Zij zullen ook zonder nut zijn op Java, als de inboorling voor feesten bij huwelijk of geboorte, voor versierselen of opschik, voor alle onmiddellijk op te nemen geld, zijnen grond zal opgeven. Wat zal het verder helpen, dat rechtbanken de overeenkomsten tot vervreemding op diverse gronden zullen nietig verklaren? Ontduiking der wetsbepalingen in deze aangelegenheid moet immer mogelijk wezen, want de begrippen van eigendom en beperking zijn te ongelijkslachtig, om ooit in harmonie te kunnen gebracht worden. Daarbij, tienduizendtallen van zaken zouden 's jaars worden aangebracht, om een volgend jaar weer door tienduizenden te worden gevolgd. Het recht in zaken van landbezit zal zoo duur worden, zoo moeielijk te verkrijgen zijn, dat men wel afgeschrikt zal worden het te zoeken. Indien het al gezocht wordt, want nu, terwijl de rechtbanken zich als met graagte, met voorliefde op die kwesties werpen, en eene spoedige en vooral grondige afdoening zouden kunnen geven, komen er zoo weinige voor, en blijft er eene massa van ongerechtigheid in deze zaken onbekend en ongestraft. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindelijk, de beperkingen van aankoop zouden voor allen gelijk moeten zijn. Bij deze kwestie denkt ieder dadelijk om de Chineezen buiten te sluiten, ja, om hunnentwil alléén zou men gaarne verbodsbepalingen maken. Kan dat in een niet ver verwijderd verschiet? Wel bazeeren wij ons op eene verklaring der Chineesche regeering, kort na 1740 gegeven, dat zij zich niet aan den Chinees laat gelegen liggen, die buiten zijn vaderland is. Daargelaten dat die verklaring anderhalve eeuw oud is, moeten wij niet uit het oog verliezen, dat ook China, naar gelang het zich opent voor het wereldverkeer, andere begrippen zal krijgen, en al zeer spoedig eene diplomatie, die wel zorgen zal, dat, zoo wij gelijk met anderen in hun land wezen willen, de Chineezen in ons land niet lager mogen staan dan anderen. IV. Liever dan alle beperking, hadden wij, vóór de publicatie van een algemeen privaat bezit, eene energieke opwekking van den gemeentezin, die thans zijne uiting nog slechts heeft in den gemeentegrond, en kans heeft te sterven, indien ieder voor eigen velden te waken heeft. Wij wilden de schapen, tegen elkander gesteund, en met elkander vereend, - men vergeve de vergelijking, wij weten geene betere, - den wolf zien afwachten, in plaats van gevaar te loopen dat ieder afzonderlijk verscheurd worde. Wij zouden willen dat de hoofden en oudsten der bevolking weder hare vrienden waren, zooals vroeger, en niet hare vijanden, zooals tegenwoordig. Voor eene regeering, die het goede wil, klinkt het paradoxaal, dat de hoofden der desa's dikwijls de vijanden zijn der bevolking, indien zij de bevelen opvolgen van het bestuur, en dat zij de vijanden worden van het bestuur, indien zij het welzijn der bevolking ter harte nemen. Laat ons die stellingen ontwikkelen. Door centralisatie aan de eene zijde, en door de meest uitgedrukte decentralisatie aan den anderen kant, is het oorspronkelijk zelfbestuur aan de desa's ontnomen. De regeeringswijze in Indië toch maakt van {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf een stel van bepalingen noodig, die ieder gezaghebber voor een deel op eigene manier uitlegt. Waar zulk eene eigene uitlegging in de hoogere rangen te verdedigen is door de verschillende toestanden in de gewesten, in vele gevallen is zij onverdedigbaar in de lagere; - en ze wordt fataal door de geheele inlandsche ambtenaarswereld heen. Voor ons, inferieure ambtenaren bij het binnenlandsch bestuur, is de subjectiviteit in het verklaren der bepalingen hoofdzakelijk onraadzaam door onze jeugd. Evenwel, ons door opvoeding ontwikkeld verstand doet ons de jeugdige voorbarigheid met vrijen wil temperen, wanneer eigene ondervinding, of die van eenen degelijken chef op de hoogte van zijnen tijd, ons wijst, waar onze theoriën met de praktijk in tegenspraak zijn; en weldra weten wij de kennis van zulke divergenties te verheffen tot eene wetenschap, welke ons geschikt maakt om opgenomen te worden in de kringen, waar subjectiviteit wenschelijk is. Niet alzoo bij de inlandsche ambtenaren. Het verstand is onderdrukt, even als de natuurlijke aanleg, door de slechte opvoeding, zoodat van zelf kennis geheel ontbreekt. Maar juist, omdat allen opvoeding en kennis missen, kunnen zij, en worden zij ook voor alle vakken van dienst gelijkelijk gebruikt. Die tot heden naar koffijplanten keek, is morgen belast met de politie; die sluiswachter was, met den plant van suikerriet; die vaccineerde, met het opzicht over den sawahbouw en de koffijkultuur; die met de politie was belast, is morgen ontvanger, en die ontvanger was, weêr hulp-officier van justitie. Hoofdzakelijk is dat alles eene kwestie van traktement. Doch hoe kort bij iets werkzaam, schroomt niet alleen de inlandsche ambtenaar niet zijne functies uit te oefenen, maar begint reeds dadelijk met het geven van bevelen, die alleen door het bewustzijn van meesterschap in het ambt zijn te rechtvaardigen. Soms is het nog erger. Verbeelden wij ons iemand zonder opvoeding, soms nauwelijks kunnende schrijven, die eensklaps Vorst wordt, al is dan ook zijne macht besnoeid door de bepalingen van het Indisch Staatsblad, 1859, no. 102. Dit kan een inlander overkomen. Een Mantri, een eenvoudige opzichter bij de kultures of bij de waterleidingen, wordt in ééns, zonder voorbereiding, niet door kennis, nog minder door genie, en slechts omdat hij de zoon is van een vorigen {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Regent, geplaatst aan het hoofd van honderdduizend zielen, regelende en herregelende in het kerkelijke als in het maatschappelijke. Men moet ze aan het regeeren zien, die bijna onbeperkte Beheerschers van het geloof, die ‘de macht omvatten’ in het wereldlijke binnen de grenzen van hun regentschap. Gisteren zaten zij met de andere ambtenaren, volgens landsgebruik, op den grond, en heden zijn zij ver boven hen verheven, en van mij is hij de oudere broeder, die bewerken zal, dat ik word overgeplaatst, indien ik het ongeluk heb hem te mishagen. Dat zulke machtsverheffing zwakke hoofden niet sterker maakt, spreekt van zelf. Hoe weinig kan de Europeesche ambtenaar, die hen leiden moet, aan hunne verbetering, hunne ontwikkeling, hunne opvoeding doen. Hoe weinig kan hij tegen de familiekabalen, tegen hunne zwakheid, tegen het schulden maken voor de inrichting hunner prinselijke woningen, tegen ‘het geld zoeken.’ Vermaningen worden gegeven en ontevredenheid wordt betuigd, doch zonder ander gevolg, dan dat de Regent de oogendienaar wordt van elken Resident, en dat hij, in plaats van te gaan arbeiden aan het welzijn van het volk, waarover hij is gesteld, bij voorbeeld, een liefhebber wordt van steenen zoeken en bergen beklimmen, als de Chef aan geologie doet, of zich draaiorgels gaat aanschaffen, als ten residentie-huize veel muziek wordt gemaakt. Wij spreken niet over de uitzonderingen, zooals de Regent van K., die zich van alle familie-inmenging ontsloeg en orde had op zijne zaken, of de Regent, die ons zijne ontwikkeling toont in het werk, dat hij onder den pseudoniem Poerwå Lĕlånå in het licht zond, of zijn vader, de Regent van D., die in der tijd het gouvernement voor een apanage van 400 baws sawah bedankte, op grond ‘dat het geven van sawah's aan Regenten, om door de bevolking ten hunnen behoeve bewerkt te worden, een groot misbruik was, dat tot vele andere misbruiken aanleiding gaf.’ Doch het gros der Regenten neemt ongelukkig hen niet ten voorbeeld. Het is er verre vandaan, dat wij aanvechting hadden tot het leveren eener chronique scandaleuse: wij wilden slechts wijzen op hun bestaan in verband tot het volgende. Zoo de meester, zoo de knechten, vooral in het slechte. Zoo de Regenten, zoo de ondergeschikten. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Even als hunne Chefs, hebben zij een tweeslachtig karakter van hoofd en van ambtenaar, en handelen als hoofd met ambtelijke bepalingen, of als ambtenaar met de prerogatieven van hoofd. Dan nog, in plaats van de uitvoering aan de gemeenten over te laten, nemen zij die zelf over, en moeten dan werken, als het ware, met afgescheidene, zonder band staande Javanen, die men in het gunstigste geval hunne eigene hoofden tot opzichters geeft; - en groot in het kleine, maar oneindig klein in het groote, wordt geregeld en herregeld, bevolen en tegenbevolen. Hoe schadelijk is die inmenging! Hoe ijvert er in het algemeen de Europeesche ambtenaar tegen; - hoe vruchteloos tracht hij ze af te schaffen. Hoe menig gewas is er door mislukt! Men beveelt niet alleen den tijd van ploegen, van zaaien, maar van den oogst, en zonder van dat alles begrip te hebben. De rijst mislukte jaar op jaar in P., en van alles beproefde men om verbetering te brengen. De hoofden hadden zich uitgesloofd, om wierook te laten branden, roode rijstepap, citroenschillen, krulvormige koekjes, vellen van witte geiten en van zwarte bokken aan te wenden, om het kwaad te keeren, doch vruchteloos. Onder de rationeele middelen, die de Contrôleur aan het Distriktshoofd in overweging gaf te beproeven, was er een om het zaad eenigen tijd in kalk en aschwater te dompelen vóór het gebruik; - en de Wĕdånå, die zijn best wilde doen, gaf bevel, om al het zaad, en niet eenige padie, bij wijze van proef, zooals bedoeld werd, te weeken in kalkwater met asch, 24 uur lang. Gelukkig dat de Contrôleur het bij tijds hoorde, en de weekerij kon voorkomen. Ieder Wĕdånå plant koffie op zijne manier, en zeldzaam is de residentie, waar eenheid is in die kultuur. Tal van tuinen, die afgeschreven waren te L., werden schoongemaakt en van het rankgewas gezuiverd; - toen dat zware werk was afgeloopen, moest, op aanzegging van eenen hoogere, het volk weêr uitkomen, om de boomen op stomp te hakken; - en nauwelijks was dat geschied, of een derde ordineerde de geheele omkapping, omdat afgeschrevene tuinen niet mochten onderhouden worden. Ieder maakt wegen, zooals hij het passend acht; en ontzettend veel arbeid kosten aan de bevolking de verschillende ideën, die hare regeerders zich van eenen goeden weg vormen. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanleg van kadijken, opruiming, beplanting met vruchtboomen, wegkapping, beplanting met schaduwgewas, omhakking, begrinding, bestrating met grootere steenen, beharden met grootere en kleinere steenen, vermengd met puin, overgroeiing met gras, vernietiging van het groen, enz., enz., zijn altegader dingen, welke in eenen tijdkring van enkele jaren op de meeste wegen worden beproefd. Hoe slaan de dammen weg, die een eigenzinnige Mantri of Wĕdånå, tegen beter weten aan der betrokken desahoofden, leggen doet! Een andere Wĕdånå nog verlangt de landrente aangezuiverd lang voor den 31sten December, den termijn er voor gesteld; en verkoop van padie in den oogsttijd, of kort daarna, als die nog weinig waard is, moet daarvoor plaats hebben. Zulke bevelen komen zoo dikwijls, elkander opvolgend in bonte mengeling, en met elkander strijdende, dat zij het volk opgewonden en zenuwachtig zouden maken, indien het de gave der kalmte niet bezat. Kalm worden zij overgebracht en aangehoord, en al dan niet uitgevoerd. De bevolking beoordeelt meer die bevelen, dan men wel denkt, en als zij werk moet doen, dat zij onnoodig vindt, wraakt zij het desahoofd, - die weêr er toe dwingt, om niet den naam van lui en achteloos te krijgen in zijn opzichterschap. En hoe kan hij voor de uitvoering, als hem die overgelaten wordt, zorg dragen, hij, die zoo dikwijls, even als zijne acoliten, van huis moet zijn? Bij millioenen zijn elk jaar de nuttelooze palen te tellen, die men het desahoofd laat rijden, en de leden van het desabestuur laat loopen. Inzonderheid voor de politie, die er niet beter om is. Een moord in een dorp kan eene soort van moord van het dorp wezen te gelijkertijd. Dat geïnspecteer van den naburigen Glondong af, langs de geheele hierarchie, tot van het Hoofd der Afdeeling toe, dat gerij en geloop ter instructie bij den Glondong, Mantri, Wĕdånå, Regent, Djaksa, dikwijls te vergeefs, met aanzegging om terug te komen. Dan weêr de gang op dezelfde wijze, niemand passeerend, tot het Europeesch Hoofd van bestuur; vervolgens van voren af aan, ten gevolge der overwijzing, hetzelfde rijden en loopen tot den Omgaanden Regter; behalve nog het zoeken naar inlichtingen, soms in andere Residenties, altijd op eigene kosten, {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} het brengen van getuigen, altijd weêr met datzelfde gerij en geloop. Nu de wekelijksche rapportdagen, ééns bij den Wĕdånå, ééns bij den Mantri, die den tocht eischen, zoo dikwijls reeds gedaan van het dorp naar de hoofdplaats: de geboorte van een kalf kan het desahoofd 100 palen rijdens kosten. Hoewel het verboden is, volgen zij immer nog de Europeesche en inlandsche ambtenaren, vooral de hoogere, op de inspecties, al hebben zij er niets mee te maken. Wee den Bĕkĕl, die een mooi paard heeft; als het hem niet ter berijding wordt afgeleend, dan zeker is hij uitverkoren tot de eer, om Resident of Regent te volgen, al inspecteren zij in het andere einde van het distrikt. Het desahoofd heeft nu nog niets gedaan voor het distriktshoofd of voor de mindere ambtenaren. Wie onzer kwam ooit bij hen binnen, verwacht of onverwacht, zonder er Bĕkĕls of leden van het desabestuur aan te treffen? In de Afdeeling W. hadden de Wĕdånå's goedgevonden, om de politieagenten der desa's bij zich den dienst te laten doen van pajongdragers, en lieten daartoe, om beurten, twee hunner per dag uitkomen. Zoo liet de Wĕdånå van K. boter halen, per pond tegelijk, door een desahoofd in de eerst nabijzijnde toko, die 26 paal verlag. Zoo nam de Wĕdånå van B.G. twaalf hunner meê naar Sĕmarang, 80 paal ver, als volgelingen, en verkocht hunne paarden, toen hij aan reisgeld gebrek kreeg! Wie reed er over den grooten weg, zonder ze tegen te komen met brieven, of beladen met pakjes? Het desahoofd en de leden van het desabestuur zijn niet meer dan de zendelingen van ieder, die boven hen staat, en de wezens, die men belast met de overbrenging van bevelen aan een zeker aantal woonsteden en hoeven, bij de landsregeering als gemeente erkend. Niet straffeloos zijn zij op die wijze gebruikt. Het onophoudelijk reizen en trekken veroorzaakt vele uitgaven, en de bij het Bestuur ingebragte desaklachten loopen immer over stukken gemeentegrond, welke de Bĕkĕl eigenmachtig heeft verhuurd aan die buiten het dorp wonen, over onrechtmatige vrijstelling van heerendiensten tegen betaling, over vee, dat hij afnam en tot eigen voordeel verkocht, over landrente, die hij te veel liet innen. Dit alles, behalve een door hem ingevoerd stelsel van ge- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} meentediensten, die zoo zwaar kunnen zijn, dat de bevolking gaarne al de afgeschafte heerendiensten zou willen doen, om van de eerste ontslagen te zijn. Het zijn zulke stille winsten alléén, die de betrekking van desahoofd, als men jong is en sterk, nog doen wenschen. Want, waar door armoede of door mindere slaafschheid der bevolking de heffing moeielijker is, daar moet men naar aspiranten er voor zoeken. Te K. kwam een desahoofd zijn ontslag vragen; - want hij wilde trouwen en zijne Dulcinea had hem aangenomen op voorwaarde, dat hij het ontslag nam uit eene betrekking. ‘die,’ zeide zij, ‘niets dan veel moeite en arrest gaf, zonder de opbrengsten er elders aan verbonden.’ Al zeldzamer wordt het ras dier grijze Bĕkĕls, wier vaders het reeds waren, wier kinderen het zullen zijn, die de ondervinding van het volk met zich dragen, die de raadslieden waren in zaken van landontginning, die ‘schot- en botting’ inden als de Landheer ze eischten, doch die zelden om eigen ‘beden, omslagen en subventiën’ vroegen. ‘Het aloude dorpsbestuur,’ zegt Muntinghe, ‘is de eerste en ware schakel, waardoor zich het Europeesche gezag kan en behoort te brengen in aanraking met de gansche massa der Indische bevolking. Die aan de Aziatische bevolking haar dorpsbestuur verzekert, is haar vriend en gunsteling, hij zij Brit of Nederlander; die het verkracht is haar vijand, hij zij Mohammedaan of Mogoller. Die met het dorpsbestuur bekend is, en dat in zijn bescherming neemt, voert uit in drie maal vier en twintig uren onder het gejuich der menigte, hetgeen hij, die zich verbeeldt dat volstrekt gezag en volstrekte onderwerping het geheim is der Aziatische instellingen, niet kan gelooven, dat zonder het vergieten van stroomen bloeds zoude worden verkregen.’ En dat ras van hoofden der desa's wenschten we weer te zien verschijnen. Daartoe bestaat de mogelijkheid, zoo men slechts wil. Doch die wil kan niet alléén staan. Wij zagen het boven reeds uit de verhouding der Bĕkĕls tegenover de hoogere en lagere inlandsche ambtenaren. Ze is onmogelijk, zoolang het bestuur van den godsdienst bij den Regent verblijft, door de zonderlinge inmenging van het moskee-bestuur in desazaken. Och, de Javaan is zoo weinig musulmansch; waarom hem dat te maken? {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} En de hoogere en hoofdpriesters hebben den godsdienst slechts noodig om den broode, dat zij in luiheid wenschen te verwerven, en zij geven den Imam van den roof een deel, om zijnen machtigen steun voor het innen hunner imposities te krijgen. Niet minder dan eene reorganisatie van het inlandsch Bestuur is noodig voor het doel: de afschaffing van alle persoonlijke diensten aan wien en onder welken naam ook geleverd, en welke de Javaan met verdubbeling ten minste van zijne belastingen in geld zou willen vergoeden. Want hoe klein de statistiek ze levert, de cijfers voor persoonlijke diensten zijn zoo ontzaggelijk groot, en moeten voor het grootste deel worden gebracht op die gehate diensten in de desa bewezen. De bevolking is op die afschaffing zoo gesteld, dat eene bekendmaking in goeden vorm reeds voldoende zou wezen, om de praestatie er van in vele streken te doen ophouden. Door de opheffing van alle persoonlijke diensten te gelijkertijd is de bevolking onafhankelijk van het desahoofd, die lichtelijk uit wraak haar elders werkzaam zou stellen voor dienstweigering aan hem zelf. De algemeene en kultuurdiensten kunnen, indien men die behouden wil, worden omgeslagen op het bouwland, zooals bij ons in vroeger tijd, en die ze niet verrichten wil, die koope ze af en laat ze eenen anderen doen, zooals reeds gebruikelijk is. Behalve andere zegenrijke gevolgen en mindere inmenging in desazaken, zullen de desahoofden van zelf gedwongen zijn meer in hunne dorpen te blijven, indien zij niet iedereen ten hunnent pressen kunnen voor het bekostigen en onderhouden hunner reismiddelen. Eene vermindering, zoo niet afschaffing der rapportdagen, noodig toen niemand schreef, doch bijna nutteloos, nu elk desahoofd schrijven kan of eenen schrijver heeft, zal er veel toe bijdragen, om ze te houden, waar ze wezen moeten; terwijl eene verdeeling, en niet eene onderverdeeling, der distrikten kan helpen in het herleiden der reizen voor politiezaken tot een minimum. Deze en dergelijke hervormingen zijn noodig tot het doel van verbetering van den stand der desahoofden door reorganisatie van het inlandsch Bestuur en door afschaffing van alle persoonlijke diensten. Voorloopig voere men dan eene jaarlijksche keuze der desahoofden in, geheel volgens den wil van de bevolking, en zij ieder kiesgerechtigd of verkiesbaar, die in de desa woont en landbouwer is of een erkend bedrijf uitoefent. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Leegloopers zijn van zelf dus buitengesloten, en vergist de desa zich al eens, het volgend jaar kan zij de fout herstellen door geene herkeuze. Men krijgt dan weêr eene bevolking met hoofden, die met haar één belang hebben, en zij zal daardoor krachtiger en meer verbonden zijn tegen aanslagen, die vooral op het grondbezit zullen gericht worden. Liever dan door beperkingen, die tot niets leiden, bouwe men op de verkregen basis van het opgewekte gemeenteleven voort, met de hervormingen, die men oirbaar zal achten, ter ontwikkeling van den Javaan, opdat hij, met de volle kennis van het onderscheid tusschen eigendom en pacht, de gevolgen beseffen kan der vervreemding van zijnen grond. Op dit oogenblik nog en zonder die kennis zal de bijzondere eigendom hem veeleer tot verderf dan tot zegen strekken. J.H.F. Sollewijn Gelpke. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Friedrich Wilhelm IV. Aus dem Briefwechsel Friedrich Wilhelm's IV mit Bunsen. Von Leopold von Ranke. Leipzig, Verlag von Duncker und Humblot, 1873. De historische literatuur is kort geleden met een belangrijke aanwinst verrijkt door Ranke's mededeelingen uit de briefwisseling van Friedrich Wilhelm IV met Bunsen. De tijd is nog niet gekomen om haar geheel openbaar te maken; zij bevat natuurlijk veel, wat op nog levende personen betrekking heeft, maar hetgeen wordt medegedeeld is genoeg om in het innerlijk leven van den merkwaardigen vorst een dieperen blik te vergunnen dan tot hiertoe mogelijk was en ons met de beweegredenen van zijn doen en laten beter bekend te maken. Het laat zich verwachten, dat geen brieven beter geschikt zullen zijn om Friedrich Wilhelm IV te leeren kennen, dan die aan zijn boezemvriend Bunsen. Zij waren door een vriendschap van dertig jaren verbonden. Reeds in 1827, toen Bunsen, die Niebuhr was opgevolgd als minister-resident te Rome, naar Berlijn werd ontboden, om een geschil met den Pauselijken stoel uit den weg te ruimen, vinden wij hen in een vertrouwelijke betrekking en in voortdurend verkeer. Inniger nog werd de vriendschap, toen de kroonprins in 1828 Rome bezocht. Later werd Bunsen, bij gewichtige vraagstukken, herhaaldelijk als raadsman naar Berlijn ontboden. In hem vond Friedrich Wilhelm, bij alle verschil, een verwante natuur, een man van een sterk godsdienstig gevoel en van een levendige belangstelling in kerkelijke zaken, een man bovendien van aesthetischen zin en van uitgebreide wetenschappelijke ontwikkeling, - eigenschappen, die hem zelf niet vreemd waren of die hij althans in anderen hoogschatte. De briefwisseling loopt van 1830 tot 1857. Zij strekt zich uit over vele der belangrijkste gebeurtenissen en vraagstukken {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} in dat gewichtig tijdvak. De strijd over de gemengde huwelijken, de stichting van het bisdom Jeruzalem, de Neuchatelsche quaestie, de revolutie van 1848, het Oostersche vraagstuk, worden min of meer uitvoerig tusschen de beide vrienden behandeld. Zijn geliefdste kerkelijke en staatkundige plannen deelt Friedrich Wilhelm bij voorkeur aan Bunsen mede. De laatste brief van den koning is opgesteld weinige dagen voor hem de ziekte overviel, die zijn krachten sloopte en in het begin van 1861 een einde maakte aan zijn leven. De brieven van den koning zijn geschreven in een volkomen natuurlijken toon; ze zijn de onmiddellijke afspiegeling van den stroom zijner gedachten en gewaarwordingen, zooals die, zonder regelmaat, opwelden in zijn bewegelijke ziel. De vorm is dikwijls grillig en slordig; menigmaal is de zin moeilijk te begrijpen. Er komen een enkele maal gelukkige grepen in voor, woorden, die van geest getuigen; maar de lof van Ranke, dat de brieven ‘een onvergelijkelijk talent voor uitdrukking en taal’ openbaren, is buiten twijfel zeer overdreven, en wanneer de beroemde geschiedvorscher in de voorrede van zijn werk schrijft: ‘ik gevoel mij gelukkig aan mijn vaderland en aan de wereld een geschenk van hooge waarde te kunnen aanbieden’, dan kan dat oordeel alleen ten aanzien van de waarde voor de geschiedenis worden toegegeven. Ranke heeft door uitvoerige pragmatische toelichtingen het lezen der brieven gemakkelijk gemaakt. Wij trachten het beeld van Friedrich Wilhelm, zooals het zich in de brieven vertoont, in eenige hoofdtrekken te schetsen 1. Het begin der briefwisseling verplaatst ons in de gelukkige dagen, die Friedrich Wilhelm als kroonprins te Rome doorbracht. Het was een bodem, volmaakt geschikt om al de snaren van zijn gemoed te doen trillen, een bodem, die sterker zielen dan de zijne tot dwepen had gebracht. Hij had, verzekert Bunsen, Rome ‘met een onbeschrijfelijk enthusiasme en met het oog van een kenner gezien.’ Zijn ‘rijk gemoed was ontloken in den zonneschijn der oude wereld en zijn levendige, vatbare geest had vonkelend en stralend hare heerlijkheid door- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} loopen’ 1. In Duitschland teruggekeerd, blijven de herinneringen aan de eeuwige stad hem vergezellen. Hij volgt met belangstelling de topographische onderzoekingen van Bunsen en doet hem vragen, die bewijzen, dat de kennis van Rome hem tot in kleine bijzonderheden ter harte gaat. Aan de kust der Oostzee worden zijn gedachten door den aanblik van een armoedig kerkje teruggevoerd naar de basilica Ostiensis en de Liberia, ‘gelijk men bij de schildering der hel zich den hemel des te levendiger voorstelt.’ Bij de onderhandeling over den aankoop van een gebouw voor de Pruisische legatie verheugt hij zich bij het heerlijk vooruitzicht, wanneer de gunst van het lot hem wederom eenmaal naar Rome voert, daar een eigen haard te hebhen, vrienden te vinden en te aanbidden in de S. Salvatore sopra Giove. Dat denkbeeld is hem een goddelijke zomernachtsdroom. Evenals Goethe, uit het Zuiden teruggekeerd, in zijn herinneringen aan Italië vergoeding zocht voor hetgeen hem in het Noorden ontbrak, zoo verdiept zich de kroonprins in de studie der oudheid, om afleiding te vinden voor hetgeen hem in zijn vaderland kwelt. Het was hem te Berlijn ‘angstig en ellendig te moede.’ De oorzaak is merkwaardig en verplaatst ons terstond midden in zijn antirevolutionnaire gezindheid. Hij had vernomen dat de prinsen van Orleans de voorjaarsmanoevres van het leger te Berlijn zouden komen bijwonen en ook te Weenen met open armen worden ontvangen. Dat grieft zijn legitimistisch hart, dat van alles, wat uit de revolutie is voortgekomen, den diepsten afkeer heeft. Hij zag in de Juli-revolutie ‘een godsgericht over de verhardheid der menschen’, een gevolg van staatkundigen waanzin. Dat inzonderheid zoovele ‘geloovige Protestanten in Frankrijk in het gareel der ongeloovigen liepen, verscheurde zijn hart.’ Hij beschouwde den toestand in Frankrijk als onhoudbaar en voorzag dat de nieuwe regeering niet van langen duur zou zijn. Vandaar dat hij bij het vooruitzicht eener ontmoeting met de prinsen van Orleans op weeken toon klaagt: ‘het valt mij zoo zwaar, dat ik zou willen weenen.’ Weldra vond hij in zijn eigen vaderland reden tot ergernis. Tusschen de Pruisische regeering en het Pauselijk hof was, naar aanleiding van het vraagstuk der gemengde huwelijken, een geschil ontstaan, - een voorspel van de tegenwoordige {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} worsteling. In de Rijnprovinciën weigerden de geestelijken een gemengd huwelijk in te zegenen, wanneer niet vooraf de belofte werd afgelegd, dat de kinderen, die uit het huwelijk mochten geboren worden, in het katholiek geloof zouden opgevoed worden. In 1825 meende koning Friedrich Wilhelm III een einde aan het geschil te kunnen maken, door een regeling, die in andere deelen van Pruisen gold, ook voor de Rijnprovinciën vast te stellen. De kinderen uit een gemengd huwelijk zouden de belijdenis van den vader volgen, tenzij de ouders tot een andere schikking waren gekomen; maar bij de inzegening van het huwelijk mocht de priester geen belofte daaromtrent eischen. Het ontbrak evenwel de kerk niet aan middelen om dit verbod te ontduiken: bij twijfel aan de gezindheid van een bruidspaar werd de inzegening van het huwelijk onthouden. Die ontduiking werd de aanleiding dat het geschil overging in een heftigen strijd. De Pruisische regeering eischte van de Pauselijke, dat zij bepaald haar gevoelen zou uitspreken. Na lang dralen verklaarde de Paus in een breve van 25 Maart 1830, dat, bij een gemengd huwelijk, de opvoeding der kinderen in het Roomsch-Katholiek geloof een voorwaarde voor de inzegening was, die niet kon worden prijs gegeven; maar dat, wanneer vooraf geen belofte door het bruidspaar was afgelegd, een ‘passieve assistentie’ door den priester kon verleend worden, zoodat hij zwijgend tegenwoordig was, zonder zijn zegen te geven. Door die passieve assistentie zou aan de wettigheid van het huwelijk niet te kort worden gedaan. De Pruisische regeering was met die verklaring niet tevreden en begon met de landsbisschoppen te onderhandelen. Het was een daad van groot gewicht, omdat daardoor aan de bisschoppen een zekere zelfstandigheid tegenover den Paus werd toegekend. De gematigde aartsbisschop van Keulen, Spiegel, was tot medewerking bereid. In overeenstemming met hem kwam, door bemiddeling van Bunsen, in 1834 een instructie tot stand, waarin werd vastgesteld, dat de priester, bij de inzegening van een huwelijk, vooraf geen belofte zou vorderen omtrent de opvoeding der kinderen; dat hij in sommige gevallen passieve assistentie zou verleenen en alleen dan, wanneer de bruid een opzettelijk, strafbare lichtzinnigheid toonde in de opvatting harer toekomstige moederplichten, zich bepalen zou tot inschrijving in het kerkregister. Die instructie, welke met de Pauselijke breve in overeenstemming werd geacht, zou geheim blijven. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar het geheim bleef niet bewaard. Nauwelijks was het verbroken, of een storm barstte in de Katholieke dagbladpers los. De instructie werd, in enkele bijzonderheden verminkt, maar overigens juist, door een Belgisch blad openbaar gemaakt. Te Rome wekte de geheime onderhandeling een natuurlijken toorn op. In een nota van het Pauselijk hof werd de Pruisische regeering beschuldigd de vrijheid der bisschoppen te belemmeren, en werd de toelating van een Pauselijken nuntius te Berlijn verlangd. De Pruisische regeering weigerde hare toestemming. De Paus, - zoo luidde het antwoord, - was evenzeer wereldlijk vorst als geestelijk opperhoofd der kerk; in die eerste hoedanigheid bleef hij een vreemde souverein. Zij kon niet toelaten dat een gezant van dien souverein zich te Berlijn zou komen vestigen als vertegenwoordiger van de rechten der Pruisische onderdanen bij hun eigen koning. De strijd kwam in een nieuwe phase, toen de aartsbisschop Spiegel in 1836 was gestorven en opgevolgd door den streng katholieken Droste von Vischering. De nieuwe bisschop eerbiedigde de overeenkomst van zijn voorganger, zoolang het Pauselijk hof haar niet bepaald had afgekeurd. Zoodra die afkeuring was uitgesproken, onderwierp hij zich aan het oordeel van Rome. Het verzoeningswerk, met zooveel moeite tot stand gebracht, lag in duigen. In de Rijnprovinciën ontstond een beweging, die een bedenkelijk karakter aannam. In het belang der rust en in de zonderlinge verwachting, dat de Paus tot verzoening zou worden gestemd, besloot de Pruisische regeering tot een forschen maatregel: de aartsbisschop Droste werd gevangen genomen en naar Minden gevoerd. Maar de uitwerking was geheel anders dan men verwacht had. In plaats van een verzoenende gezindheid werd te Rome verbittering opgewekt. De houding van Droste werd in een Pauselijke allocutie als plichtmatig geprezen, de vrijlating van den aartsbisschop als eerste voorwaarde van alle verdere onderhandeling gesteld. Maar de eer der regeering gedoogde geen terugtred. Droste werd gevangen gehouden en de strijd bleef voortduren totdat Friedrich Wilhelm aan de regeering kwam. De staatkunde der regeering tegenover Rome werd heftig door den kroonprins afgekeurd. ‘Naar mijne meening’, schreef hij aan Bunsen, ‘is de tegenwoordige behandeling der Keulsche zaak zóó slecht, zóó erbarmelijk, zóó zonder overleg en doorzicht als slechts mogelijk is’. De ministers noemt hij herhaal- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} delijk faiseurs. Van die faiseurs had hij niets anders verwacht. Hij meent bovendien, dat zij zich lieten besturen door een persoonlijke antipathie, door wangunst tegen Bunsen, dien de koning met de leiding der onderhandelingen had belast. Dat hartstochtelijk oordeel verdient opmerking. Het was geen voorbijgaande opwelling, maar kwam voort uit zijn vurige liefde tot de kerk. Die liefde was gekwetst. Hij zag in de politiek der Pruisische regeering slechts het werk van bureaucraten, die geen zin hadden voor de hooge beteekenis van het vraagstuk. Hij beschouwde de kerk te zeer als een zelfstandig organisme, om den eisch, dat zij zich aan den staat zou onderwerpen, goed te keuren. Het ergerde hem, dat in een teere kerkelijke aangelegenheid door ruwe beambten zoo forsch werd ingegrepen. Wat de kerkelijke idealen waren, waaruit zijn verzet tegen de Pruisische politiek tegenover Rome ontsproot, heeft hij ontwikkeld in een brief, niet lang vóór zijn troonsbeklimming geschreven. De aanleiding was een werk van Bunsen over echtscheiding, dat hij in een kring van vertrouwde vrienden had bestudeerd. In eene uitvoerige schets teekent hij zijn plannen voor de reorganisatie der kerk; hij zelf noemt die plannen wederom voor een deel een zomernachtsdroom. Het uitgangspunt van zijn ontwerp is de wensch naar vereeniging der Luthersche en Gereformeerde belijdenissen; hare scheiding kwelt hem; hij hoopt een inrichting tot stand te brengen, waarbij ‘als in één stroom de verschillende bronnen zouden ineenvloeien’. Hij had uitvoerige studiën van de kerkgeschiedenis gemaakt, om bouwstoffen te zoeken voor een groot kerkelijk gebouw, dat de twee gescheiden confessies kon bevatten. Wat ‘als een spel der phantasie was begonnen, was gedurende vele jaren zijn ernstig levensdoel geworden, waarnaar hij streefde met vurig smeeken om de goddelijke hulp en den zegen des Heeren, opdat hem het rechte spoor mocht worden gewezen.’ Hij was bijna beginnen te wanhopen aan het stichten van een vereenigingsgebouw voor de verschillende belijdenissen. Eindelijk was hem een licht opgegaan, - een licht, helderder voor hem dan voor ons. Men had, meende hij, slechts terug te keeren tot het apostolisch tijdvak. Toen vormde iedere kerk, die gesticht werd, ‘een zelfstandig geheel, een eenheid’. De eene kerk was niet ondergeschikt aan de andere; alle beschouwden Christus als haar hoofd. Terugkeer tot die betrekkelijke zelfstandigheid der kerken zou dit voordeel opleveren, dat daarmee {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} de strijd om den voorrang werd opgeheven. Verder wil hij, in navolging der christelijke oudheid, bisschoppen aanstellen, prelaten, met een titel, die aanspraak zou geven om door de gansche Christenheid te worden erkend. Op die wijze zou zelfs met de Katholieke kerk een band worden aangeknoopt. Ook zij zou de legitimiteit der bisschoppen moeten erkennen, gelijk zij door haar theorie gedwongen is de Anglicaansche te erkennen, ofschoon zij hen feitelijk als rebellen beschouwt. Zóó cosmopolitisch is hij als Christen, dat hij geen bezwaar zou maken de Pruisische bisschoppen door een Engelschen of Zweedschen te laten wijden. Wat de verhouding van de kerk tot den staat betreft, - hij wil zooveel doenlijk scheiding. De staat moet zoo weinig mogelijk het heilig, gewijd organisme der kerk aanraken, slechts het uiterlijke regelen, toezicht uitoefenen en misbruiken weren. Maar, bij alle erkenning van de zelfstandigheid der kerk, kan hij niet nalaten den vorst in een nauwe betrekking tot haar te plaatsen. Ook de vorst toch behoort tot de kerk en is haar zoon; maar hij is meer dan alle andere leden; hij is gekroond medelid; zijn broeders zijn tevens zijn onderdanen. Die waarheid niet in rekening te brengen, voert tot ergerlijke comediën. De vorst nu, als gekroond medelid, moet de verbinding vormen tusschen kerk en staat, haar beschermer en vrederechter zijn. De mannen, die volgens het ontwerp van den kroonprins, in naam des konings, de ‘banden der uiterlijke orde om de kerk moeten slaan’, behooren zelf een kerkelijk karakter te dragen. Daartoe wil hij enkele bisschoppen tot metropolitaan-bisschoppen verheffen. En hier vindt hij plaats, om enkele antiquiteiten uit zijn geliefkoosd tijdvak der middeleeuwen over te brengen. Hij wenscht de metropolitaan-bisschoppen te vestigen op de oude bisschopzetels en de oude namen te herstellen. In zijn heiligen restauratieijver is hij ten eenenmale blind voor het belachelijke. De bisschop van Koningsbergen zou tot metropolitaan van Samland, - (de oude naam van den zetel), - en van geheel Oost-Pruisen worden verheven; de bisschop van Marienwerder tot bisschop van Pomesanië, - (wederom de oude benaming), - en van West-Pruisen. Ook den minister van eeredienst wordt een kerkelijk gewaad aangetrokken: hij zou tot vorst-bisschop van Maagdenburg worden verheven. En nog een anderen wensch koestert zijn romantisch {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} hart. Had hij macht en geld, dan liet hij een paar oude abdijgebouwen inrichten tot seminariën voor aanstaande predikanten, waar de candidaten, na het dikwijls onstuimige leven aan de universiteit, tot ernstig nadenken over hun levensdoel zouden komen en zich voorbereiden tot hun ambt. Bij het neerschrijven van zijn ontwerp valt hem een bepaling in, zonder welke ‘het opschietende zaad der kerk licht door onkruid kon verstikt worden’. De vorst, meent hij, behoort als hoofd van den staat, bij de wet te bepalen, dat ieder meerderjarige, wiens overtuiging hem verbiedt, lid der landskerk te zijn, haar verlaten kan zonder krenking van zijn burgerlijke eer en zonder schade in zijn ambt en voor zijn bevordering. Zulke afvallige leden mogen vrij kerkgenootschappen vormen, behoudens goedkeuring harer statuten. Evenwel, de kinderen dier rationalisten, pantheïsten, vrijdenkers zijn niet vanzelf leden dier genootschappen. Zij moeten gedoopt worden en onderwijs ontvangen in de landskerk. Maar vóór de bevestiging wordt hen gevraagd, of zij lid der kerk willen zijn; zoo niet, dan worden zij liefderijk ontslagen en openlijk aan de voorbidding der gemeente aanbevolen. Dat zijn enkele trekken uit het ontwerp van het kerkelijk luchtkasteel van Friedrich Wilhelm. Tot zijn eer moet het gezegd worden, hoe hij ook met zijn plannen dweepte, hij verwachtte daarvan niet alles. Hij erkende, ‘dat de slechtste kerkinrichting zegenrijk kan werken, wanneer godsvrucht en geloof algemeen zijn en dat de beste organisatie niet behoedt tegen verdooving van het heilige vuur’. Maar komt een nieuwe, frissche strooming in de kerk, dan blijkt het onderscheid tusschen een goede en slechte inrichting. Bij een goede ‘vinden de wateren een regelmatige bedding, marmeren kanalen en besproeiingswerktuigen, die terstond weer in gang kunnen komen; bij een slechte vloeien de wateren wild en ongeregeld of worden tot een moeras’. - ‘Dat laatste’, voegde hij er bij, ‘is de toestand der Pruisische kerk’. Van zulke idealen vervuld, besteeg Friedrich Wilhelm den troon 1. Toch was er grond om te hopen, dat met hem een andere richting in de regeering zou komen. Zijn begin- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} selen waren voorzeker niets minder dan vrijzinnig; zij bevatten de voornaamste bestanddeelen van absolutisme, maar van een andere soort dan die waaronder Pruisen tot hiertoe gebukt ging. De streng behoudende theorieën van den nieuwen vorst werden in de toepassing verzacht door zijn milde persoonlijkheid. Zijn vurige, dichterlijke ziel kon geen vrede hebben met het koude, barsche despotisme, hetwelk na 1815 in Pruisen had geheerscht, dat de onafhankelijkste geesten van het staatsleven had vervreemd, de eerste mannen als verdachte personen had bespied of vervolgd en iedere vrije uiting van den geest als rustverstoring onderdrukt. Mochten ook de staatsvormen voorloopig onveranderd blijven, men kon zich vleien, dat de nieuwe koning ze met een nieuwen geest zou bezielen. En die verwachting werd aanvankelijk niet teleurgesteld. In de kerkelijke politiek der regeering kwam een verandering. De aartsbisschop Droste werd uit zijn gevangenschap ontslagen, nadat met den Pauselijken Stoel was overeengekomen, dat hij niet meer naar Keulen zou terugkeeren. De slachtoffers der vervolgingswoede in den reactietijd werden in hun eer hersteld. Arndt, die sinds 1820 als hoogleeraar te Bonn was geschorst, kreeg verlof om zijn werkzaamheden te hervatten; de beide Grimm's en Dahlmann, in 1837 uit Göttingen verdreven, werden te Berlijn en te Bonn aangesteld; de beroeping naar de hoofdstad van Schelling, Cornelius en Mendelssohn bewees, dat de koning liefde had voor het hooger leven van zijn volk. Terstond reeds bij den aanvang zijner regeering had Friedrich Wilhelm IV gelegenheid om iets van zijn kerkelijke wenschen te verwezenlijken door de stichting van een bisdom te Jeruzalem. Toen het Turksche rijk door de hulp van Engeland, Oostenrijk en Pruisen nog eenmaal van den ondergang was gered, waarmee het, ditmaal door den oorlog met Egypte, was bedreigd, meende de koning, dat de weldaad aan Turkije bewezen, een gunstige gelegenheid aanbood, om den toestand der Christenen in Palaestina te verbeteren en waarborgen voor hunne veiligheid te verwerven. Daarbij rees een verlangen in hem op, verwant aan dat, wat eens de kruisvaarders had bezield, - de wensch, dat het bezit der heilige plaatsen en van den berg Sion aan de vijf Christelijke mogendheden zou worden afgestaan. Maar deze waren niet voor het plan te winnen. Rusland verklaarde zich ‘pijnlijk door het voorstel aangedaan’; het vreesde, dat men een imperium in imperio zou stichten; ook Engeland {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} opperde bezwaren en meende, dat geen nieuwe waarborgen voor de veiligheid der Christenen noodig waren; Oostenrijk wilde de houding van Engeland en Rusland afwachten. Maar de hoop van den koning, dat althans iets tot stand zou worden gebracht, werd verlevendigd, toen de openbare meening in Engeland belangstelling in de zaak begon te toonen, en in het Lager- en Hoogerhuis het voorstel werd gedaan, dat Engeland zich tot beschermer van alle Protestanten in Palaestina zou verklaren. Bunsen, de vertrouwde van de kerkelijke liefde des konings, werd ontboden om te Londen te onderhandelen. Hij moest de Engelsche staatslieden bewegen, te Konstantinopel de erkenning eener Protestantsche corporatie in het Turksche rijk te bewerken en met de hoofden der Engelsche kerk geheime onderhandelingen voeren over het gemeenschappelijk stichten van een bisdom Jeruzalem. De vorm van bisdom werd noodig geoordeeld, om indruk te maken op een bevolking, aan uiterlijk vertoon gehecht. Reeds bezat een Engelsch zendelinggenootschap tot bekeering der Joden een stichting op den berg Sion: deze kon tot een algemeen Christelijk-evangelische worden gemaakt. Het was wel is waar een plan van veel kleineren omvang dan het eerst ontworpene, maar zijn wensch, om naast de banieren van de Grieksche en Roomsche kerk, de vaan van het Protestantisme in Palaestina te planten, zou althans worden vervuld. De onderhandelingen liepen tegen verwachting gunstig. Palmerston, ofschoon voorzeker te realistisch om door godsdienstig enthusiasme zich te laten meesleepen, zag waarschijnlijk een staatkundig voordeel in een verbinding met Pruisen en maakte geen zwarigheden. De Engelsche bisschoppen werkten, ondanks de tegenkanting der Puseyisten, mede. Reeds drie maanden na zijn afreis kon Bunsen berichten, dat het plan tot oprichting van het bisdom in beginsel was aangenomen en dat te Konstantinopel de erkenning der stichting zou gevraagd worden 1. De koning was verrukt over de uitkomst zijner bemoeiingen, al bleef zij beneden zijn oorspronkelijke wenschen. In gedachten omarmt hij Bunsen, als een man ‘wiens woorden en zendingen door God werden gezegend’. Niet om streeling van zijn eerzucht, - het is een edele trek in het karakter van den koning, - maar alleen om bevrediging van een religieus verlangen was het hem te doen. In het belang der zaak wil hij {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} dat Engeland als stichter op den voorgrond zal treden, Pruisen als medewerker achteraan komen. Hij is diplomaat uit christelijke piëteit. Hij beveelt Bunsen dringend aan voorzichtig te zijn, met het oog op de openbare meening in Pruisen en op de stemming van het, aan de kerk vreemd geworden, Duitsche publiek, dat de heilige zaak, zoodra het kon, door het slijk zou sleuren. Geen melding mag nog gemaakt worden van zijn hoop om wellicht eenmaal een kerk in Bethlehem te stichten, om niet, door te veel te eischen, alles in de waagschaal te stellen. ‘Plaatsen wij ons zooveel mogelijk op den achtergrond,’ schrijft hij. ‘Ik wil in een zeer bescheiden rol optreden en ook voor de wereld slechts in zoover genoemd worden als onvermijdelijk is. Onze maag verdraagt nog geen stevigen kost. Ter wille van God, van het heil, van de gewijde schrift, - wees bedachtzaam’ 1! Hij vreesde, dat uit een memorie van Bunsen kon worden opgemaakt, dat hij de herstelling van het joodsche volk bedoelde. ‘God in den hemel weet,’ zoo verzekert hij, ‘dat die hoop in het diepst mijner ziel was verborgen; maar, nadat ik mij nauwgezet onderzocht en voor God ondervraagd heb: hadt gij werkelijk de bedoeling, die Bunsen u toeschrijft? - heb ik neen! moeten antwoorden.’ Maar toch ‘in zalige verrukking’ zag hij, hoe zijn plan was ineengeweven met een stichting voor Israël. ‘Ja, ik zeg u, menigmaal was ik bij het lezen uwer brieven gedrongen mij in het stof te werpen, zóó providentieel en onverwacht scheen mij zich alles te schikken. Dat geeft groote vreugde en verootmoediging tevens en op grond van beide roep ik mij zelven onophoudelijk toe: stil! geen woorden!’ Nog eenmaal volgt een klacht, dat in Duitschland lagen worden gelegd aan het heilige werk; en, met een snellen overgang van ootmoed tot grofheid, voegt hij er bij: ‘Het gevaar is groot, want de leugen tracht mijn gezag in het land te ondermijnen en wij hebben vreeselijk veel gekken, die iedere logen, zelfs wanneer zij brutaal en onbeschaamd is, gelooven’ 2. Aan de stichting van het bisdom te Jeruzalem had Friedrich Wilhelm IV zich met zijn geheele hart gewijd, maar in zijn {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen land wachtte hem een taak, die hij, waarschijnlijk meer door de noodzakelijkheid gedwongen, dan met liefde volbracht. Bij de aanvaarding zijner regeering moest zich de overtuiging aan hem opdringen, dat het onvermijdelijk was in eenigen vorm een vertegenwoordiging van het land te organiseeren. Het vraagstuk wachtte sinds de bevrijdingsoorlogen op een oplossing. Reeds in 1810, bij den wederopbouw van den staat na de ramp van Jena, had de regeering het voornemen opgevat om de natie ‘een doelmatige vertegenwoordiging, zoowel van de provinciën als van het geheel’ te schenken. Onder den invloed der opkomende constitutioneele denkbeelden en als loon voor de offers, die het volk in den strijd tegen Napoleon had gebracht, werd in een edict van 22 Mei 1815 de toezegging herhaald, maar met de beperkende bijvoeging, dat de vertegenwoordiging des lands uit de bestaande of nieuw in te richten provinciale stenden zou gekozen worden. Van een eigenlijke volksvertegenwoordiging was dus geen sprake. Een edict van 17 Januari 1820 bepaalde, dat geen nieuwe leeningen mochten gesloten worden zonder toestemming der rijksstenden. Zoo werd het uitzicht geopend, dat geldnood vroeger of later een prikkel tot verleening van rechten aan het volk zou worden. Maar het reactietijdperk, dat weldra aanbrak, was niet gunstig voor de uitvoering van constitutioneele plannen. Men kwam niet verder dan tot de invoering van provinciale stenden en tot velerlei overleggingen, in hoever zij als grondslag eener landsvertegenwoordiging zouden dienen. In dien toestand vond Friedrich Wilhelm IV het vraagstuk. Van hem was weinig te wachten voor een bevredigende oplossing. Hoe kon de ontwerper der kerkelijke luchtkasteelen staatkundige instellingen stichten overeenkomstig de eischen van den tijd? Hij begon in 1841 met een uitbreiding van de rechten der provinciale stenden, maar gaf terstond een vaderlijke waarschuwing, om zich niet door ‘den wind der openbare meening te laten voortstuwen.’ Hij ondervond evenwel, dat, wanneer eenmaal de geesten in beweging zijn gebracht, iedere vereeniging als middel gebruikt wordt om de algemeene wenschen te openbaren. Zoo begonnen de commissiën uit de provinciale stenden, tot een zeer beperkt doel bijeengeroepen, niet alleen openbaarheid harer zittingen, maar ook constitutioneele instellingen en een hervorming der rechtspleging te eischen. Met het verlangen naar een grondwet en een volks- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} vertegenwoording stuitte men terstond op een der sterkste antipathieën van den koning. In Frankrijk meende hij het voorbeeld te zien, hoe denkbeeldig een zoogenaamde volksvertegenwoordiging was: en, werd zij ernstig opgevat, dan achtte hij haar met de rechten der Pruisische kroon onvereenigbaar en hield het voor onmogelijk de koninklijke macht ongeschonden te bewaren. Alleen tegen een algemeene vergadering, uit leden der provinciale stenden samengesteld, verzette hij zich niet. Zóó toch knoopte men aan bestaande toestanden en aan corporaties met verkregen rechten de nieuwe instelling vast. Die groote landdagen moesten slechts bij bijzondere gelegenheden samenkomen en de groote epoques van het staatsleven vormen. De voornaamste bevoegdheid, die hun zou gegeven worden, was bewilliging van nieuwe directe belastingen en van nieuwe leeningen. Intusschen zou eene commissie uit hun midden regelmatig samenkomen en vierjarige begrootingen vaststellen. Dat waren de bescheiden instellingen, die hij aan het Pruisische volk toedacht. Het is karakteristiek voor de verhouding van de deelgenooten der heilige alliantie, dat Oostenrijk en Rusland hunne bezorgdheid over de plannen van den koning te kennen gaven en het kenmerkt den geest van het reactietijdvak, dat Friedrich Wilhelm IV, - het was voor de eerste en laatste maal in zijn leven, - onder de verdenking kwam van liberale neigingen. Metternich vreesde, en op zijn standpunt niet ten onrechte, dat de koning zich op een hellend vlak ging plaatsen en dat de vertegenwoordiging, die hij wilde scheppen, hoe beperkt ook, ten slotte tot een constitutie zou leiden. Rusland was nog ernstiger bekommerd. Maar Friedrich Wilhelm verklaarde zich onverzettelijk. In een onderhoud, dat hij in 1845 te Brühl met lord Aberdeen had, gaf hij de verzekering, dat zijne plannen zeer gematigd waren, maar tevens dat zijn besluit om het eenmaal opgevatte voornemen uit te voeren onwankelbaar was. Aan een constitutie, verzekerde hij, was niet te denken; de koning van Pruisen moest steeds vrij zijn te doen wat hij wilde; de vrees van Metternich had haar grond in wantrouwen omtrent de vastheid van zijn karakter. Maar anders was het met keizer Nikolaas. Deze kende de Germaansche toestanden niet; hij wist niet, - en Nikolaas was zeker niet de eenige onkundige, - dat Duitschland eigenlijk nooit absoluut was geregeerd en dat de Duitschers {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} niet als Slaven bestuurd konden worden. Hij zou zich door de bezwaren zijner bondgenooten niet laten afschrikken. Met Oostenrijk zou hij wellicht een paar maanden in een gespannen verhouding verkeeren, met Rusland een paar jaren, maar beiden zouden gerust worden gesteld en de alliantie zou geen gevaar loopen. Met de grootste energie zou hij waken, dat men niet op de baan van 1789 geraakte. Toen Aberdeen de bedenking maakte, of de nieuwe instelling het volk zou bevredigen, antwoordde de koning: neen, dat zal zij niet; hoe is het mogelijk de volken in de 19de eeuw te bevredigen? Overigens achtte hij het denkbaar, dat uit de instelling in den loop der eeuwen zich een constitutie zou vormen, met de Engelsche overeenkomende; - iets geheel anders derhalve dan het moderne constitutionalisme, dat zich wilde losrukken van het verleden en van den grond af beginnen, alsof er nog geen rechtstoestand had bestaan. - Na dat gesprek kon Aberdeen aan Metternich de geruststellende verzekering geven, dat hij volstrekt geen belder begrip had van hetgeen de koning eigenlijk wilde doen en laten, maar dat zooveel duidelijk was, dat hij zoo weinig mogelijk zou doen 1. Ongeveer twee jaren na dit onderhoud van den koning met Aberdeen verscheen eindelijk het patent, waarbij de Vereenigde Landdag werd bijeengeroepen. Den 11den April 1847 kwam zij voor de eerste maal samen. Het was een vergadering, in haar uiterlijke gedaante, geheel naar zijn hart. In twee kuriën verdeeld, kwamen hier de ‘doorluchte, edele Vorsten, Graven en Heeren,’ de ‘waarde, getrouwe standen der Ridderschap, Steden en Landgemeenten’ bijeen. De redevoering, waarmee de vergadering geopend werd, is bekend. Ook thans weder sprak de koning in geen enkel opzicht zooals een constitutioneel vorst tot een vertegenwoordiging spreekt, maar als een vader, op vermanenden toon. Hij sprak als koning, die zijn kroon van God teleen had ontvangen en hem alleen verantwoording schuldig was. Met ‘de geheele vrijheid der onbeperkte koninklijke macht’ verklaarde hij den Landdag te hebben ingesteld. Hij herinnerde de vergadering haar karakter; de leden moesten niet vergeten, dat zij vertegenwoordigers waren van de rechten van hun stand. Verder volgde een waarschuwing tegen ongevraagde adviezen. De vertegenwoordigers be- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} hoorden nauwgezet aan de kroon den raad te geven, dien zij van hen vroeg; het stond hun evenwel vrij verzoeken en bezwaren, met hun werkkring in verband staande, tot den troon te brengen; maar, zoo werd er wederom vaderlijk bijgevoegd, ‘na rijpe overweging.’ De koning was overtuigd, dat zijn woorden geen algemeene goedkeuring zouden vinden. Hij schreef aan Bunsen: ‘Ik heb den Vereenigden Landdag geopend. Mijn rede zal in Duitschland door vriend en vijand verkeerd worden begrepen. Ik gevoel dat; maar ik kon niet anders; ik weet, dat de zeshonderd, die voor mij stonden, mij verstaan hebben en dat is de hoofdzaak. Nu is het oogenblik gekomen, dat vriend en vijand zich moeten scheiden en zóó slechts is regeeren mogelijk. Gij zult bij de lezing mijner rede gevoelen, dat ik moed heb en, onder zoo buitengewone omstandigheden als de onze, dien wilde en moest toonen. Ik verheug mij vooruit op Punch. Zeg hun, die mij wellicht als constitutiehater aanvallen, de zuivere waarheid’ 1. De verwachting van den koning werd, wat zijn boezemvriend betreft, niet beschaamd. Bunsen, een merkwaardig mengsel van liberale en conservatieve elementen, antwoordde na de lezing der rede: ‘Ik heb Friedrich Wilhelm IV daarbij gezien, met bewondering en met aandoening. Welk een oogenblik in de geschiedenis en welk een rede!’ Maar des te grooter was de teleurstelling, die de meerderheid der zeshonderd hem bereidde. Zij deelde geenszins in de verrukking van Bunsen en was niet geneigd te berusten in hetgeen de koning als een gunst schonk; zij was niet in de onderworpen stemming van gehoorzame landskinderen, die iedere gave, ook de karigste, met dankbaarheid aannemen. De geest der kritiek was ontwaakt. De instelling van den Landdag werd door de meerderheid niet als een vervulling der toezeggingen van den vorigen koning beschouwd. In het adres van antwoord werden wel is waar niet, zooals aanvankelijk het plan was, de rechten, die men verlangde, opgesomd, maar door zich tegenover het patent, waarbij de Landdag was ingesteld, ‘op den bodem van het recht’ te plaatsen, erkende men de kloof tusschen den koning en de vergadering. Had Friedrich Wilhelm IV in zijn binnenlandsche staatkunde te worstelen met bezwaren, die uit zijn streng behoudende {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} beginselen en uit zijn verzet tegen de billijkste eischen van het volk voortkwamen, bij zijn pogingen, om den Duitschen Bond te hervormen, stuitte hij op den onwil van de Duitsche vorsten. Bij het begin zijner regeering werd hij door de dreigende houding van Frankrijk in de Oostersche quaestie op de noodzakelijkheid gewezen om de eenheid en weerbaarheid van Duitschland te versterken. Maar Oostenrijk was ongezind tot medewerking en de kleinere Duitsche vorsten waren door den langen vrede in een valsch vertrouwen op Frankrijk ingesluimerd. Wel verzekerde de koning aan Lord Aberdeen, dat hij besloten was, indien Oostenrijk de zaak niet ernstig aangreep, zelf het initiatief te nemen, maar hoe oprecht dat voornemen ook zijn mocht, niemand was meer dan hij van de moeilijkheid der uitvoering overtuigd en de Engelsche staatsman had bovendien ook hier aan Metternich kunnen meedeelen, dat het hem niet duidelijk was, wat Friedrich Wilhelm eigenlijk wilde. Bunsen, die sinds 1841 Pruisisch gezant te Londen was, had hem uit Engeland twee ontwerpen eener herziene bondsconstitutie gezonden, één van Prins Albert afkomstig. De Prins, ofschoon hij het heilzame eener goede verstandhouding met Oostenrijk erkende, wenschte dat Pruisen zich niet van zelfstandig handelen zou laten weerhouden. De koning antwoordde aan Bunsen, dat hij meermalen in groote en kleine aangelegenheden getoond had en in de toekomst zou toonen, daartoe den moed te bezitten, maar men had buiten Duitschland geen denkbeeld van de moeilijkheden om tot eenheid te komen. De verwachting, dat de Duitsche koningen, groothertogen, vorsten, vorstjes en steden een deel hunner souvereiniteitsrechten zouden opgeven, kon alleen opkomen bij iemand, die, op verren afstand van Duitschland, aan zijn schrijftafel plannen zat te ontwerpen. ‘Dat doen die Heeren nu eenmaal niet. Voor den Bond behoorden zij het zeker te doen, maar voor Pruisen zullen zij het niet en minder nog dan voor Oostenrijk.... Enfin c'est une utopie inréalisable. ‘Naar aanleiding van den wensch, dien Prins Albert schijnt uitgesproken te hebben, dat de koning zich tot het moderne constitutionalisme mocht bekeeren, geeft hij zijn programma. Hij wilde zich ‘aan de spits van den vooruitgang stellen, om de banier van Duitschlands onafhankelijkheid, eer en macht, de banier der oude rechtsinstellingen van het Duitsche volk te ontplooien,’ maar niet ‘ter bevorde- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} ring van liberale dwaasheden, die niets, niets en nogmaals niets dan een kortstondige overgangstoestand tot het radicalisme zijn.’ Met het oog op de weerbaarheid van Duitschland vooral vreesde hij verzwakking van de monarchale macht. Reeds tot den Vereenigden Landdag had hij gezegd, dat Pruisen geen constitutie, zooals andere volken, kon verdragen. ‘Waarom? Werpt een blik op de kaart van Europa, op de ligging van het land, op onze samenstelling, volgt de lijnen onzer grenzen, meet de macht onzer naburen....’ Thans herhaalde hij: ‘In Pruisen moet de koning veldoverste in oorlog en vrede zijn, hetzij hij wil of niet, - of hij houdt op koning van Pruisen te zijn’ 1. Terwijl Friedrich Wilhelm IV worstelde met de constitutioneele beweging in Pruisen, werd hij in moeilijkheden gewikkeld door zijn betrekking tot Neuchatel. Neuchatel was in een scheeve verhouding geplaatst: het was een vorstendom onder de souvereiniteit van den koning van Pruisen en tegelijk een kanton der Zwitsersche confederatie. Zoolang nu de kantons een groote mate van zelfstandigheid bezaten, waren de schaduwzijden dier verhouding weinig zichtbaar. Maar toen de liberale partij in Zwitserland de eenheid van den Bond trachtte te versterken, begon de onnatuurlijke toestand zich te wreken. Naarmate de banden der confederatie nauwer werden toegehaald, moest de souvereine macht van den koning van Pruisen in de klem geraken. Bovendien kon hij ieder oogenblik in de geschillen van den Bond worden gewikkeld. Dat laatste geschiedde, toen tusschen de vrijzinnige en katholieke partijen in Zwitserland een vijandschap was ontstaan, die tot de vorming van den Sonderbund aanleiding gaf. De koning van Pruisen schreef aan Neuchatel een neutrale gedragslijn voor: katholieken en liberalen beiden moesten ontzien worden. Maar die onzijdigheid was niet te handhaven. Nadat het Bondsbestuur aan den Sonderbund recht van bestaan had ontzegd, en de oorlog was uitgebarsten, werd van Neuchatel geëischt, dat het zijn contingent aan het Bondsleger zou leveren; het weigerde aan dien eisch te voldoen. De mogendheden namen een interventie in overweging, maar de uitvoering stuitte op bezwaren. Engeland weigerde mede te werken; het {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} kon geen sympathie hebben voor den Sonderbund, die zijn zaak aan die der Jezuïeten had verbonden; Frankrijk, Oostenrijk en Rusland aarzelden. Der nog de onderhandelingen tot eenige uitkomst hadden geleid, was in Zwitserland de beslissing reeds gevallen. Den 23sten November 1847 werd de Sonderbund na een kort gevecht in de nabijheid van het meer van Zug geslagen. De kantons, die den afzonderlijken Bond hadden gevormd, moesten de oorlogskosten betalen; aan Neuchatel werd een geldboete opgelegd. De koning werd door de gebeurtenissen in Zwitserland aan alle zijden zwaar getroffen. Zij waren niet alleen een verkorting van zijn vorstelijk gezag, maar zijn persoonlijke eer was er van nabij in betrokken. Hij had aan Neuchatel een neutrale houding voorgeschreven en de handelingen van het bestuur goedgekeurd; de straf, die het onderging, trof onmiddellijk hem zelf. Maar bovenal griefde het hem de overwinning te moeten aanschouwen, dier ‘secte van radicalen,’ die hij verafschuwde en waarvan hij verderf vreesde voor geheel Europa. En juist bij Engeland, de mogendheid, waarmee hij eene goede verstandhouding het vurigst wenschte, vond hij het minst steun. De Britsche staatslieden, meer door sympathie voor de liberale zaak dan door het positieve recht geleid, meenden dat de neutraliteit, die aan de confederatie was gewaarborgd, alle interventie verbood. De koning van Pruisen daarentegen beweerde, en volgens de bestaande tractaten voorzeker niet ten onrechte, dat die onzijdigheid van Zwitserland geen vrijbrief kon zijn tot schending zijner rechten op Neuchatel, die evenzeer door een verdrag waren gewaarborgd. Toen er sprake was van de bijeenroeping van een congres, sloeg de koning voor, dat de stad Neuchatel de zetel zou zijn, om op die wijze de onschendbaarheid der hoofdplaats van het kanton te verzekeren; maar zelfs die wensch vond geen ondersteuning. Aan Bunsen, die te Londen de onderhandelingen leidde, stortte Friedrich Wilhelm zijn hart uit. Hij mocht, zoo schreef hij in pathetischen stijl, het heldhaftig gedrag van Neuchatel niet vergeten. Het had de wereld ‘te midden van een poel van schurkerij, eerloosheid, lafheid en terrorisme’ een zeldzamen aanblik gegeven. Hij had de houding van het vorstendom bewonderd en zijn onbestreden en onbestrijdbare souvereiniteit opgeheven als een schild om het edele volk te beschermen tegen {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} de gemeenschap, waartoe het helaas! behoorde. Bleef hem de hulp der groote Mogendheden onthouden, dan was hij gecompromitteerd. Bunsen kreeg in last, om de Engelsche ministers in vertrouwen daarop te wijzen en er bij te voegen, dat hij zich daarheen zou wenden, waar hij bescherming vond voor Neuchatel. Maar te midden van zijn pathos bindt hij op eenmaal in en laat onmiddellijk volgen: ‘Stemmen Oostenrijk en Frankrijk met de betreurenswaardige voorstellen van Engeland in, dan doe ik het natuurlijk ook.’ Maar in dat geval vroeg hij althans dringend, dat de stad Neuchatel tot zetel van het congres zou worden gekozen 1. De moraal der Zwitsersche gebeurtenissen was voor den koning wederom de afschuwelijkheid der radicale beginselen. Uitvoerig ontwikkelde hij zijn theorie omtrent den aard van het radicalisme. Bunsen zag in de Zwitsersche beweging louter overdreven liberalisme en beschouwde het radicalisme als slechts gradueel van het eerste verschillend. Geheel anders de koning. De radicalen vormen in zijn oog ‘een eigen school, een afzonderlijke secte;’ het zijn geen liberalen, die uit reactie tegen het katholicisme zich te ver hebben laten voeren, maar ze zijn, ‘zelfstandig ontstaan’ gelijk ‘bij Milton de zonde op het oogenblik van Lucifers afval gewapend en zwanger van den dood is geboren.’ Hij ziet in de beschouwing van Bunsen de sentimenteele opvatting van de meeste schrijvers over de Fransche revolutie, die meenen, dat de omwenteling met haar gruwelen slechts een beweging was, die haar doel voorbijstreefde en niet weten of voorgeven niet te weten, dat het monster reeds in den schoot des vredes God en Christus had verloochend. In de Engelsche staatslieden ziet hij echte, moderne liberalen, mannen die aan geen samenzwering in Europa willen of kunnen gelooven. Dat ongeloof beschouwt hij als het eigenlijke criterium van het liberalisme 2. Van die opvatting uitgaande was hem een interventie een heilige zaak en schreef hij: In Zwitserland is het ons, is het den grooten Mogendheden volstrekt niet te doen om recht of onrecht in de confederatie, volstrekt niet om Jezuïeten of {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Protestanten, niet om voorkoming van den burgeroorlog op zich zelf, maar alleen hierom, of de pest van het radicalisme, dat met bewustheid van het christendom, van God, van het bestaande recht is afgevallen, in Zwitserland zal heerschen en zoo geheel Europa bedreigen of niet. En telkens op nieuw kwam zijn vorstelijk gevoel in opstand tegen den hoon, hem aangedaan. Aan Palmerston, aan Russell, aan ‘den heerlijken Peel,’ aan prins Albert, aan de koningin moest het verkondigd worden, zoo dikwijls het voeg had, dat hij zijn vorstelijk gezag over Neuchatel niet als een scherts of als een vorm beschouwde. Hij wist dat hij, door zich in de bres te stellen voor de besluiten van Neuchatel, zich bloot gaf, maar hij wilde aan de wereld bewijzen, dat hij niet ongevoelig was voor zóó veel liefde, trouw en vertrouwen, niet ongevoelig voor de angstkreten der zijnen. - Men zou na dien forschen aanloop een krachtig besluit, een dappere daad verwachten. Maar alles lost zich op in een gevoel van martelaarschap. Wanneer ‘het machtige Engeland, het listige Frankrijk, het verre Rusland, het vurig naar ontwikkeling strevende Duitschland’ hem in den steek lieten, dan zou de schande niet hem en Neuchatel treffen: zijn smaad zou zijn glorie wezen 1. Spoedig kwamen grootere gebeurtenissen dan de Zwitsersche de aandacht der vorsten van Europa afleiden. Een nota van Oostenrijk, Rusland, Frankrijk en Pruisen, waarin handhaving van de zelfstandigheid der kantons werd geëischt, was de laatste bemoeiing der Mogendheden 2. Na weinige weken waren alle plannen van tusschenkomst door de interventie der Februari-omwenteling verdrongen. Onder die staatkundige stormen ging Zwitserland rustig voort met de hervorming van den Bond. In September 1848 werd de nieuwe constitutie aangenomen, waarbij Neuchatel als republikeinsch kanton bij de confederatie werd ingelijfd. Friedrich Wilhelm moest het lijdelijk aanzien, dat zijn geliefde, trouwe Neuchatellers zijn vorstelijke rechten op hun land vervallen verklaarden en den Pruisischen gouverneur verdreven. Onmachtig om alleen tusschen beide te treden, moest hij den harden slag verdragen, die een blijvende wond in zijn ziel achterliet. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen de omwenteling van 1848 in Frankrijk was uitgebroken, achtte Friedrich Wilhelm zich niet alleen door een revolutie in Duitschland, maar ook door een aanval van buiten bedreigd. Hij vreesde, dat de jeugdige republiek den vrede van Europa zou bedreigen en een poging wagen om het bestaande statenstelsel omver te werpen. Maar hij was tevens overtuigd, dat een coalitie van Engeland, Rusland, Oostenrijk en Pruisen het gevaar kon afwenden. In de eerste plaats was wederom zijn hoop gevestigd op Engeland, ‘van rechtswege arbitress of Europe.’ Te Londen deed hij het voorstel een centre d'entente te vormen. ‘Wankelt Engeland,’ zoo schreef hij, - ‘dan wankelt de vrede; is Engeland standvastig, dan is de vrede verzekerd; Oostenrijk is het denkbeeld genegen; keizer Nikolaas zal het zeker terstond met ijver aangrijpen.’ Hij zegende de beschikking, die Palmerston juist nu aan het hoofd van het departement van buitenlandsche zaken had gesteld, omdat slechts inzicht in den toestand en veerkracht, van Engeland uitgaande, Europa en de maatschappelijke orde kon redden. Engelands eigen belang achtte hij bij dat algemeen belang betrokken. Of zou het, wanneer op het vasteland de maatschappij omver werd geworpen, alleen boven de puinhoopen blijven staan? Met de schuld zijner werkeloosheid beladen, - voorzeker niet. Wapenden zich de Mogendheden te land en ter zee, dan hadden zij gedaan, wat in hun macht was om den vrede te handhaven. Brak het woedende dier dan toch los, dan was het niet twijfelachtig, of het zou door de hooggeplaatste jagers worden geveld 1. Terwijl die woorden geschreven werden, waren reeds de voorteekenen zichtbaar van het oproer, dat den 18den Maart in de hoofdstad van Pruisen uitbarstte. Het monster van het radicalisme, dat zich tot hiertoe slechts op een afstand had vertoond, was doorgedrongen in Pruisen, in de residentie, en stond voor het koninklijk paleis. Het werd bedwongen, maar ten koste van belangrijke offers. De macht der revolutie bleek sterker dan alle plannen van verzet tegen vrijzinnige instellingen. Nog geen jaar was het geleden, dat Friedrich Wilhelm uit de hoogte van zijn theocratisch absolutisme tot den Vereenigden Landdag had gesproken: geen macht der aarde zal {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} het gelukken mij te bewegen de natuurlijke verhouding tusschen vorst en volk in een conventioneele te veranderen, nooit zal ik toegeven, dat tusschen God en mijn land een beschreven blad als een tweede Voorzienigheid indringt, om met zijn paragrafen te regeeren en de oude, heilige trouw te vervangen, - of die macht der aarde was opgestaan; de koning had het hoofd moeten buigen. Te midden zijner bekommeringen komt hij nog eenmaal terug op zijn theorie omtrent het radicalisme, die hij aan Bunsen had medegedeeld in de betrekkelijk kalme dagen, ‘toen zij nog gelukzalig in de schandelijke Zwitsersche quaestie zwelgden.’ Zegevierend wijst hij hem op de bloedige werkelijkheid te Berlijn. Hij vraagt hem, of hij nog ongeloovig is aan samenzwering? De koning durft het niet ontkennen, want hij heeft bij zijn vriend de duidelijkste verschijnselen waargenomen, dat hij door het liberalisme is besmet. Het liberalisme nu is een ziekte evenals ruggemergstering. Gelijk die ziekte op het lichaam werkt, werkt de vrijzinnigheid op de ziel; de zin voor realiteit gaat verloren; de duidelijkste consequenties worden ontkend. Waar de Heer gebiedt zonde te zien, daar spreekt men van den geest des tijds. Nog is de ziekte bij Bunsen niet ver gevorderd, maar zeker aanwezig. Slechts één geneesmiddel is er: het teeken van het heilige kruis op de borst en het voorhoofd 1. - Het was een hoogst onbillijk oordeel, in de Duitsche omwenteling van 1848 louter woest radicalisme en een ziekelijk verschijnsel te zien. De staatkundige beweging van '48 had in Duitschland tweeërlei karakter, - een revolutionnair en een opbouwend. Het laatste openbaarde zich in het verlangen naar eenheid, dat tegelijk met de omwenteling in volle kracht ontwaakte. Wellicht werkte bij velen het oude, machtige motief, de vrees voor Frankrijk, mede om dat verlangen te verlevendigen, maar, ook afgescheiden van alle buitenlandsche staatkunde, was het natuurlijk. Lang reeds was de wensch naar een krachtige organisatie van Duitschland door de beste patriotten gekoesterd. Kon het anders, of in een tijd, die de gemoederen zóó diep bewoog en met zoo groote, zij het ook vage verwachtingen vervulde, moest het ideaal der Duitsche eenheid in al zijne volheid verrijzen? {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Friedrich Wilhelm IV zelf greep het denkbeeld aan; zelfs liet hij zich in een oogenblik van enthusiasme ontvallen, dat Pruisen zich in Duitschland moest oplossen. Maar terstond begonnen zijn romantische, middeleeuwsche droomerijen in zijn ontwerpen wederom de hoofdrol te spelen en kreeg zijn phantasie de overhand in de zoo uiterst ingewikkelde Duitsche quaestie, die nooit zonder praktischen zin was op te lossen. Hij had een warme liefde voor Duitschland, een liefde, die hij als de erfenis zijner edele moeder, de ‘mater dolorosa’ in de lijdensgeschiedenis van Pruisen in het Napoleontisch tijdvak, beschouwde; hij was bovendien doordrongen van zijn verplichting, om Duitschland in de ure van gevaar te beschermen. Maar die liefde was wederom volkomen onvruchtbaar, omdat zij verbonden was met de dwaaste, onuitvoerbaarste dweperijen. Hij wilde de oude Duitsche keizerlijke waardigheid eenigszins als een eerevoorzitterschap in het Oostenrijksche vorstenhuis herstellen. Door die waardigheid bevredigd, zou Oostenrijk, meende hij, zich van verdere inmenging in de Duitsche aangelegenheden onthouden. Voor zich zelf had hij het ideaal als Duitsch koning op te treden en te Frankfort op antieke wijze te worden gekozen, door de koningen als keurvorsten in conclave, door de vorsten, in het koor verzameld, onder toestemming van den keizer, en onder toejuiching van het volk. Maar de Duitsche koning moest ook een kerkelijke tint hebben en als Primas Germaniae door een toekomstigen aartsbisschop van Maagdenburg worden gekroond. Den Rijksdag wilde hij eenigszins in den stijl van den Vereenigden Landdag samenstellen: een Hoogerhuis, uit koningen, groothertogen, hertogen en de overige vorsten bestaande; een Lagerhuis uit de afgevaardigden der steden en landgemeenten en der Rijksridderschap samengesteld. De grootste moeilijkheid leverde de militaire organisatie. Met hart en ziel was de koning aan zijn leger gehecht. ‘Ik ben een Pruisisch officier door en door,’ had hij vroeger aan Bunsen geschreven, en eenmaal sprak hij in vervoering van zijn goddelijk 1ste Garde-bataillon. Zijn overtuiging stond onwankelbaar vast, dat de koning van Pruisen onbeperkt hoofd van het leger moest zijn, en dat, welke macht ook aan Oostenrijk werd opgedragen, aan zijne militaire waardigheid niet te kort mocht worden gedaan. Een bevredigende oplossing schijnt hij gevonden te hebben in een plan om veertien militaire districten te vormen, die den naam van hertogdommen {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden dragen. Oostenrijk en Pruisen zouden er ieder vier uitmaken, de overige staten zes, onder de leiding van Pruisen. Bovendien verlangde hij voor zich den rang van ‘Rijksaartsveldheer.’ - Bunsen heeft voorzeker aan zijn vriend nooit een beteren raad gegeven, dan toen hij hem later waarschuwde: Uwe Majesteit moet er zich voor wachten als een antiquarisch kunstenaar te worden beschouwd, in plaats van als koning en wetgever voor het jaar 1848 en 1850, die de taal van zijn tijd spreekt. Wat ons beiden met betrekking tot den voortijd in het hart leeft, moet wel de schatkamer zijn, waaruit wij het goud halen, maar wij moeten het stempelen voor de circulatie met het oog op den tijd en de gewoonte. De koning werd gedwongen zijn gedachten meer bij de werkelijkheid te bepalen, toen het Frankforter Parlement bijeen was gekomen. Hier kreeg de quaestie der Duitsche eenheid, hoe weinig praktische zin ook bij velen in die vergadering heerschte, een meer tastbare gedaante. Friedrich Wilhelm IV stond, evenals al de Duitsche vorsten, in een vreemdsoortige verhouding tot het Parlement. De vorsten hadden, ofschoon gedwongen, tot de samenroeping medegewerkt, maar de betrekking van de regeeringen der verschillende staten tot het Parlement was volstrekt niet afgebakend. En de macht dier vergadering rustte alleen op den revolutionnairen toestand; haar eenige kracht was de zwakheid der vorsten. Ofschoon deze, door den nood gedrongen, haar hadden erkend, zagen zij met minachting op haar neer, als een Parlement van lage afkomst, van democratischen oorsprong. Niemand moest het meer uit dat oogpunt beschouwen dan Friedrich Wilhelm IV, bij wien de theocratische beginselen dieper dan bij eenigen vorst waren geworteld. Zijn verhoudiug tot het Parlement kon niet anders dan een aaneenschakeling van conflicten zijn. Reeds in den aanvang kwam het tot een botsing, toen het Rijksministerie besloot, dat alle Duitsche troepen den ‘Reichsverweser,’ Aartshertog Johann, moesten huldigen en de Duitsche kleuren dragen. Dat besluit trof den koning aan een van zijn gevoeligste zijden. Zijn leger, ‘het eerste der wereld, de schepping zijner dynastie,’ zou de geimproviseerde macht van het Frankforter Parlement huldigen! Verontwaardigd verklaarde hij aan Bunsen, dat hij zich nimmer zou onderwerpen. Werkelijk bleef de huldiging achterwege: het was voor het Parlement een eerste herinnering aan het denkbeeldige van zijn {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} gezag. En bij iedere gelegenheid was de kloof tusschen den koning en de vergadering te Frankfort zichtbaar. In Augustus 1848 werd te Keulen de opening van den Dom gevierd, zeshonderd jaren nadat de eerste steen was gelegd. Friedrich Wilhelm, verschillende Pruisische prinsen, de Aartshertog Johann, de Voorzitter van het Parlement, - Heinrich von Gagern, - en bijna de helft der afgevaardigden waren tegenwoordig. Het was ‘het feest der patriotische eenheid, der verzoening van de confessiën en van den Pruisischen en Duitschen geest.’ De bouw van den Dom werd gevierd als ‘het symbool van den grooteren bouw der nationale eenheid.’ Men was opgetogen en vol illusiën, toen men den koning van Pruisen arm in arm met den Aartshertog Johann zag wandelen en hem hoorde verklaren, dat zijn hart steeds bij het werk der Duitsche eenheid was geweest. Maar, - reeds waren disharmonieën te hooren. De voorzitter van het Parlement meende, dat hij aan het feestmaal, dat, na de plechtigheid in den Dom, werd gegeven, ter eene zijde van den koning, de aartshertog ter andere zijde moest zitten: de koning, ingesloten door de vertegenwoordigers der nationale eenheid, - dat was de natuurlijke schikking. Maar Friedrich Wilhelm meende, dat de prinsen van het koninklijk huis niet bij den voorzitter van het Frankforter Parlement mochten achterstaan. Reeds vroeger had hij de afgevaardigden herinnerd, dat er nog vorsten waren en dat hij één van hen was; toch stelde hij een toast in op ‘de bouwmeesters aan het groote werk, de nationale vergadering te Frankfort.’ Die woorden, waarschijnlijk in opwinding gesproken, drukten de ware stemming van den koning niet uit. Dat hij de Frankforter ‘bouwmeesters’ inderdaad slechts als sloopers beschouwde, bleek na het oproer te Frankfort in September 1848. Aan Bunsen, in wien hij, ondanks zijn radicale ziekte, den uitverkorene zag, wien de oude God, die door de profeten sprak, de roeping had gegeven om aan het Parlement en aan Duitschland de waarheid te verkondigen, verklaart hij, in de gruwelen te Frankfort ‘een dier onweders te zien, bij welks bliksemstralen de ware toestand aan het licht komt.’ Houd het ‘ding te Frankfort’ een fakkel voor de oogen, roept hij hem toe, en schrik niet voor de lijkkleur, die zichtbaar wordt. Schrijf zóó, dat uw lezers huiveren bij het verlichte tooneel van ontbinding. Toon aan de wereld, roep Duitschland in de ooren, dat allen {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder onderscheid een lang gevonnisde zonde begaan, de zonde van trouwloosheid, van eedbreuk, van de meest onduitsche gezindheid 1. Ook de gebeurtenissen in zijn eigen staat wekten zijn diepen weerzin op. De nationale vergadering te Berlijn besloot het leger te zuiveren en de officieren, die van onvrijzinnige beginselen verdacht werden, te ontslaan. Die voorgenomen maatregel krenkte hem wederom als militair opperhoofd. Hij weigerde zijn goedkeuring en ontsloeg het ministerie, dat het besluit niet had weten te verhinderen. Aan Bunsen schreef hij in die dagen, onder den indruk van het gebeurde: ‘Wij staan hier op de grensscheiding tusschen leven en dood. Moge de Heer, de vorst des levens, in genade ten gunste van het leven beslissen. En ironisch vraagt hij Bunsen, die zich, naar het schijnt, een volgeling van Schleiermacher had genoemd: Bid voor ons in deze beslissende dagen, indien het standpunt van Schleiermacher u toelaat voor zoo iets te bidden 2. Het Frankforter Parlement worstelde van den aanvang af met de moeielijkheid, waarop tot 1866 iedere poging om den Bond te hervormen is afgestuit: de aanwezigheid van twee pretendenten voor de hegemonie in Duitschland. Een talrijke partij was terstond reeds het meest geneigd de opperheerschappij aan Pruisen op te dragen. Het was slechts de vraag of Friedrich Wilhelm IV zich tot de uitvoering van het plan zou leenen. De verwachting nu, dat hij daartoe bereid zou zijn, kon alleen op de veronderstelling gegrond zijn, dat de overtuiging en de wil van den koning gemakkelijk waren te leiden. Maar men vergiste zich in zijn karakter. Waarin ook zijn gevoelens mochten wankelen, in zijne theocratische opvatting van het koningschap niet. Het stond vooreerst bij hem vast, dat hij uit de onreine, ongewijde handen dier vergadering geen kroon mocht aannemen, zelfs niet met goedkeuring der overige Duitsche vorsten. Aan Bunsen, die vurig een ander besluit wenschte, antwoordde hij, dat een Hohenzoller slechts een kroon kon aannemen, die “den stempel Gods” droeg, geen, die gemaakt was door een “in het revolutionnaire zaad geschoten” vergadering. De kroon, zoo schreef hij, die de Otto's, de Hohenstaufen, de Habsburgers gedragen hebben, kan natuurlijk een {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Hohenzoller dragen; zij siert hem met haar duizendjarigen glans. Maar een kroon, verontreinigd door de verpeste lucht der revolutie van '48, een kroon, uit slijk en leem gebakken, kan geen legitieme vorst van Gods genade, zooals de koning van Pruisen, zich laten geven, die den zegen heeft, zoo niet de oudste, dan toch de edelste te dragen, die niemand ontstolen is. “Ik zeg het u rond en open,” voegde hij er met fierheid bij, “moet de duizendjarige kroon der Duitsche natie, die 42 jaren gerust heeft, wederom vergeven worden, dan ben ik het met mijns gelijken, die haar vergeven zullen. En wee hem, die zich aanmatigt wat hem niet toekomt” 1! Maar hoe afkeerig hij ook was van het Frankforter Parlement, hij achtte het niet onmogelijk het op een legitiemen weg te brengen. Tegen het voorloopige Rijksministerie met den aartshertog Johann als hoofd had hij dit - wijsgeerig bezwaar: “het ding is totaal onorganisch.” Het denkbeeld kwam in hem op om, in de plaats daarvan, een “koningscollege” te constitueeren, dat bij de samenstelling eener grondwet het “heilig ambt van den wettigen souverein van Duitschland moest uitoefenen.” Dat vorstencollege moest een Hoogerhuis bijeenroepen, voorloopig samengesteld uit gedeputeerden, door de vorsten te benoemen. Het Frankforter Parlement kon dan in een Lagerhuis worden herschapen. Maar de keus van het hoofd van den Bondsstaat moest geheel aan de vorsten worden overgelaten. Op die wijze zou een “provisorium” worden gevestigd, dat de vorsten tijd zou geven te overleggen welke staatkundige organisatie van Duitschland zij konden toelaten 2. Toen de Duitsche constitutie, die te Frankfort werd ontworpen, haar voltooiing begon te naderen en uit de nevelen, waarin het toekomstige opperhoofd van Duitschland zoo lang gehuld was geweest, de koning van Pruisen als de aangewezen keizer te voorschijn kwam, trachtten invloedrijke mannen Friedrich Wilhelm te bewegen de keizerlijke waardigheid aan te nemen. Arndt bezwoer hem zijn toestemming te geven en vreesde, dat een weigering tot de roode republiek zou voeren. Beckerath wees, waarschijnlijk met het oog op de theocratische bezwaren van den koning, op de zedelijke beteekenis der monarchale macht en op de noodzakelijkheid, om een troon te grondvesten, {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin het Duitsche volk tegelijk een waarborg van zijn eenheid en van zijn vrijheid kon zien. Ook Bunsen gaf de hoop nog niet op. De koning antwoordde hem: Wanneer de opdracht der keizerlijke waardigheid tot mij komt, zal ik spreken zooals het den zeventienden monarch der Hohenzollers past. Hoe? Dat weet gij; niet zooals gij het wenscht en hoopt. Ik geef er mijn kroon en mijn leven voor, een eerlijk man en vorst te blijven’ 1. En later: ‘Wij staan voor een noodlottige beslissing. In Frankfort rijpt, met het gevoel van onmacht, het besluit tot stoutmoedige, onzinnige, schandelijke grepen. Gagern wenscht den oorlog met Denemarken. Welcker wil mij morgen of overmorgen tot keizer laten uitroepen. Ik verklaar den oorlog aan Denemarken niet. Ik neem de kroon niet aan. Beide weten het, - en gaan toch voort. Zij gelooven met mij te kunnen doen wat zij willen; - zij dwalen; gij moet dat weten, mijn dierbare, trouwe vriend, en daarnaar handelen en spreken’ 2. Het werk van het Frankforter Parlement was onder die omstandigheden een wanhopige arbeid, maar men was te ver op weg om aan terugkeer te kunnen denken. Bovendien, ofschoon de stemming van den koning geen geheim kon zijn, hoopte men nog steeds, dat de vertoogen der beste Duitsche patriotten indruk zouden maken. Sommigen beschouwden den koning als zóó wankelmoedig, dat er voor vrees evenmin grond was als voor hoop. Men hield bijeenkomsten, redevoeringen, toasten, de partijen waren in wisselende stemmingen, men sprak van overwinningen en neerlagen, maar bij den eenigen man, die te beslissen had, stond het besluit vast; de hand, die het moeitevolle werk in duigen zou werpen, was reeds opgeheven. Den 28sten Maart viel de beslissing: Friedrich Wilhelm IV werd tot keizer van Duitschland verkozen. Een deputatie van meer dan dertig vertegenwoordigers ging naar Berlijn, om de kroon aan te bieden. Haar reis was voor het grootste gedeelte een triomftocht. Maar in de residentie, hoe plechtig de ontvangst ook was, begon zich een gedrukte stemming, een voorgevoel van mislukking, meester te maken van de gemoederen der afgevaardigden. Den dag vóór de beslissing werd de deputatie aan de koninklijke tafel te Charlottenburg genoodigd; {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} nog was men onzeker, maar vrees kreeg de overhand. Slechts bij den Prins en de Prinses van Pruisen, bij den vorst, die 22 jaren later de keizerlijke kroon zou ontvangen op de wijze, zooals Friedrich Wilhelm IV het verlangde, vond men een vertroostende deelneming. Op den 2den April kwam een einde aan de onzekerheid. Simson, de voorzitter van het Parlement na Heinrich van Gagern, sprak, aan het hoofd der deputatie, den koning toe en verklaarde, dat het vaderland hem ‘als den beschermer zijner eenheid, vrijheid en macht tot opperhoofd van het Rijk had gekozen.’ De koning herhaalde de redenen, die hij in zijn brieven had ontwikkeld, maar ditmaal, overeenkomstig de plechtigheid, in een hoffelijken vorm gekleed. Hij antwoordde, dat hij in de boodschap der deputatie de stem der vertegenwoordigers van het Duitsche volk erkende; zijn blik werd daardoor gericht op den koning der koningen en op zijn plicht als souverein van Pruisen en als een der machtigste Duitsche vorsten. Hij dankte voor het vertrouwen, dat men hem bewees, maar hij zou heilige rechten schenden en met zich zelf in tegenspraak komen, wanneer hij zonder toestemming der gekroonde hoofden, der vorsten en vrije steden een beslissend besluit wilde nemen; aan hen stond het, eerst te onderzoeken of de constitutie paste voor de deelen en voor het geheel, of hij door de hem toegedachte rechten in staat zou zijn het lot van het groote Duitsche vaderland met krachtige hand te leiden en de verwachtingen zijner volken te vervullen. Geen afwijzing voor altijd lag daarin opgesloten, maar eerst moest een voorloopige overeenkomst tusschen de vorsten en het Parlement worden getroffen. Hij gaf de verzekering zijner toewijding aan het heil van Duitschland; in alle landen moest het verkondigd worden, dat Pruisen, ook ongevraagd, de beschermer en het schild van Duitschland zou zijn. Nog eenmaal richtte de koning zich tot Bunsen, naar aanleiding van zijn weigering om de keizerlijke kroon aan te nemen. Hij was tot de treurige overtuiging gekomen, dat overeenstemming met zijn ouden vriend niet meer mogelijk was, dat een onverzoenlijke strijd van beginselen hen scheidde. Bunsen, meende hij, was door de revolutie van '48 bedwelmd; hij daarentegen had van den aanvang af daarin niets gezien dan afval van God. De heilige naam van Duitschland was bevlekt; het Duitschland van 1848 was een bastaard van mensch en duivel. In de aanbieding der keizerlijke waardigheid zag hij {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts een intrige van zoogenaamde patriotten om de revolutie en de volkssouvereiniteit te bevestigen en hem den slaaf daarvan te maken. De zin zijner woorden aan de deputatie, - nu weer ontdaan van hun plechtgewaad, - was deze: ‘Ik kan u noch ja, noch neen antwoorden. Slechts een zaak, die aangeboden kan worden, neemt men aan of slaat men af; en gij hebt volstrekt niets aan te bieden; dat doe ik met mijns gelijken af; maar tot afscheid zeg ik u: tegen democraten helpen slechts militairen; adieu’ 1! Wat hij thans nog wenschte, was, indien mogelijk en zoo spoedig mogelijk, door de koningen en vorsten tot voorloopig stadhouder van Duitschland, in de plaats van den aartshertog Johann, gekozen te worden om de orde te herstellen en dan aartsveldheer van Duitschland te worden,.... om de orde te handhaven. Dat was de eenige eerzucht, die hem overbleef. Maar zijn hart, zoo verklaarde hij, bleef aan het groote vaderland hangen, aan zijn eer, zijn roem en macht met dezelfde liefde, waarmee men aan den naam eener onvergetelijke moeder hangt. ‘En ik weet,’ voegde hij er bij, ‘wat dat te beteekenen heeft.’ Men kent den treurigen afloop der staatkundige beweging van 1848 in Duitschland. Friedrich Wilhelm IV, getrouw aan zijn voornemen, trachtte de Duitsche eenheid, althans ten deele, door de vorsten tot stand te brengen: ook deze poging mislukte. De oude Bond verrees uit zijn graf. Pruisen, dat de opperheerschappij in Duitschland had kunnen verwerven, eindigde met voor Oostenrijk te bukken. Diep vernederd kwam het uit den strijd na de revolutie, - vernederd door den staat, die slechts door de hulp van vreemde troepen was gered. Op de overspanning van de periode der omwenteling volgde ook in de binnenlandsche politiek van Pruisen een reactie, die vrij spel gaf aan de behoudende partijen. Men was zelfs niet gerust op het ongeschonden bezit der constitutie, de eenige vrucht, die de revolutie had opgeleverd, en twijfelde aan de trouw van den koning. In een brief aan Bunsen verdedigt hij zich tegen die verdenking, welke ook in Engeland werd gekoesterd. Zijn geweten, verklaart hij, zou hem geen ontduiking der grondwet toelaten, maar al was dat mogelijk, dan nog zou zijn belang, om met Engeland op een goeden voet te blijven, het hem {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} verbieden. Maar toch erkent hij, dat hij zich niet met zijn hart in de nieuwe constitutie kon schikken en niet verder zou gaan dan de letter gebood. Hij bleef de volle overtuiging behouden, dat de uitdrukking van het moderne constitutionalisme in de grondwet de dood van Pruisen moest worden; al wat hij doen kon om ‘op constitutioneelen weg, met toestemming der beide Kamers, te verbeteren,’ - en wat hij verbetering achtte liet zich gissen, - zou hij ‘con amore, ja met den diepsten ernst, als een koning van Gods genade, beproeven en uitvoeren’ 1. Nauwelijks waren de angsten van het revolutietijdperk voorbij, of nieuwe zorgen waren in aantocht. Door de mededeelingen van von Sybel weten we, dat Napoleon, kort vóór den coup d' état, te Berlijn vergeefsche pogingen deed, om een Fransch-Pruisisch bondgenootschap tot stand te brengen, dat aan Frankrijk de vrije hand zou laten in Italië, aan Pruisen in Duitschland, en dus tegen Oostenrijk gericht was. Friedrich Wilhelm IV kon daardoor wel de overtuiging krijgen, dat de plannen van den President der Republiek niet in de eerste plaats tegen Pruisen waren gericht, maar het voorstel bewees toch, dat in Frankrijk aanslagen tegen het bestaande statenstelsel werden gesmeed. Dat hij na den coup d'état van 2 December 1851 met bekommering de bewegingen van Lodewijk Napoleon gadesloeg, was natuurlijk. Een voorstel van Oostenrijk om, te zamen met Rusland en Pruisen, maar zonder Engeland, den nieuwen vorm der Fransche republiek te erkennen, werd door hem verworpen. Die erkenning op zich zelf reeds kon niemand meer kosten dan hem, den strengen belijder van het beginsel der legitimiteit; maar zonder Engeland wilde hij in geen geval daartoe overgaan. Hij wenschte juist meer dan ooit overeenstemming met Groot-Brittannië, sinds Palmerston gevallen was, omdat hij, in strijd met de afwachtende staatkunde, waartoe de koningin en het ministerie besloten hadden, op eigen hand aan Frankrijk erkenning van den nieuwen staatsvorm had toegezegd. Die houding der Engelsche regeering nam zijn hart in; nú meende hij oud-Engeland weer te herkennen; hij wilde tot die mogendheid terugkeeren ‘als een vogel tot het verlaten nest’ en hoopte met ingenomenheid {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} ontvangen te worden. Maar de voorwaarden, die hij stelde voor een bondgenootschap, waren te bezwarend. Engeland en Rusland moesten hem zijn grondgebied waarborgen en de drie Mogendheden zouden, volgens zijn plan, een aanval tegen één gericht, als een casus belli voor allen beschouwen. Op die voorwaarde wilde hij het wagen, wanneer Oostenrijk, in vereeniging met de overige Duitsche staten, de nieuwe Republiek erkende, in een geïsoleerde stelling te geraken. Tot zoover was de eisch, ofschoon onaannemelijk, van de zijde van Pruisen natuurlijk. Maar alles werd wederom bedorven door de dwaze hoop, die hij met het plan verbond, om zijn gezag in Neuchatel te herstellen. Door Engeland en Rusland gedekt, meende hij zijn Brandenburgers en Pommeranen naar Zwitserland te kunnen zenden! Evenwel, zijn volhardende, maar steeds onbeantwoorde liefde voor Engeland werd ook ditmaal teleurgesteld. De Britsche regeering was ongezind een staatkunde te volgen, die Frankrijk kon kwetsen. Toen evenwel in het najaar van 1852 in Frankrijk aanstalten werden gemaakt om het keizerrijk te herstellen, begon de vrees voor oorlogzuchtige plannen van Napoleon zich ook van Engeland meester te maken. Van de Britsche regeering schijnt toen het plan te zijn uitgegaan om een centre d'entente te vormen. Van ganscher harte nam Friedrich Wilhelm het denkbeeld aan; vol vreugde zag hij, dat zijn vermaningen, die tot hiertoe ‘als het geblaf van een keffer’ waren aangehoord, eindelijk ingang hadden gevonden. ‘Het feit,’ schreef hij in November 1852 aan Bunsen, ‘dat de Mogendheden van het vasteland, door Engeland opgeroepen, op dit oogenblik te Londen onderhandelen, is van onschatbare waarde. Ik heb het u zoo dikwijls gezegd en geschreven: is er tegenover het revolutionaire Frankrijk een middel, een eervollen vrede te handhaven, zoo is het alleen de eenigheid der vier Mogendheden en de indruk, dien zij ten allen tijde op de heerschers in Frankrijk, wie ook, moet maken...... Die indruk is zeer noodig, noodiger dan de dikwijls zeer slecht onderrichte regeering der koningin misschien weet. Wij weten, - en dat kunt gij de koningin en hare ministers mededeelen, maar sub rosa, - wij weten, dat Lodewijk Napoleon met de hoofden der goddelooze pogingen tot revolutie in verbinding staat. Mazzini, Kossuth en andere waren te Parijs of in de nabijheid verscholen. Een teeken, door de incarnatie der omwenteling, {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Tuileriën uit, gegeven, doet het oproer losbarsten in Polen, Hongarije, Italië, Zuid-Duitschland en België. In de grenslanden treedt Bonaparte dan als “Empereur de la paix’ en als ‘garant du droit de tous les peuples” op. De adressen tot inlijving van den Paltz, onze Rijnprovinciën en Belgie, zijn reeds opgesteld en ten deele afgezonden...... Dwingen wij hem nu door onze eenigheid en onze eenstemmige verklaring tot rust, zoo geraakt de goed in gang gebrachte machine in de war’..... 1. De poging om een centre d'entente tusschen Engeland, Rusland, Oostenrijk en Pruisen te vormen, mislukte evenzeer als het vroegere plan van een bondgenootschap tusschen Pruisen, Rusland en Engeland. Friedrich Wilhelm zocht de schuld hoofdzakelijk bij Rusland en Oostenrijk. Wat het laatste betreft, waarschijnlijk niet ten onrechte. Althans graaf Buol, de Oostenrijksche gezant te Londen, keurde de verheffing van Lodewijk Napoleon tot keizer goed en achtte zijn binnenlandsche staatkunde in overeenstemming met de methode van regeeren in Oostenrijk. Hij zeide: ‘Enfin c'est qu'on ne vient à bout à dominer cette canaille, qu'en leur inspirant de la peur; c'est là aussi notre politique à nous, en Autriche’ 2. Evenwel, de koning van Pruisen gaf den moed niet op. Zijn geest, zoo rijk in plannen, had spoedig een derde combinatie gereed. Ditmaal was België, - ‘het eerste voorwerp, waarop de nieuwe, gekroonde roofvogel aasde,’ - het uitgangspunt van zijn ontwerp. Napoleon, meende hij, zou wel geen oorlog met dien staat aanvangen, maar een oproer uitlokken en dan wederom als ‘Empereur de la paix’ en als ‘garant de toute volonté de tous les peuples’ aan koning Leopold de onderdrukking verbieden en België bezetten. Het ‘meest voor de hand liggende, zekerste en beste middel van tegenweer’ achtte hij het sluiten van een quadruple alliantie tusschen Engeland, Pruisen, België en Nederland of een militaire overeenkomst. ‘Dat koning Leopold en de minister Thorbecke,’ schreef hij, ‘dit van ganscher harte zullen doen, weet ik. Maar nu lord Derby? Want de koningin en de Prins-gemaal denken zooals ik en koning Leopold.’ Wanneer het voorstel werd aangenomen, verbond hij zich om een leger {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} van 100,000 man te leveren. Een volkomen stilzwijgen moest bewaard worden, totdat de overeenkomst gesloten en geratificeerd was. Hij hoopte die verrassing aan Rusland en Oostenrijk als een kerst- of nieuwejaarsgeschenk aan te bieden. Een staatkundig plan van Friedrich Wilhelm IV stond meestal gelijk met een mislukking. Zoo ook hier: het jaar 1852 was nog niet ten einde of het ministerie Derby was afgetreden en vervangen door een kabinet Russell-Aberdeen, waarin Palmerston met de portefeuille van binnenlandsche zaken werd belast. Het deelgenootschap van den laatste, die, naar het scheen, geheel door Lodewijk Napoleon was ingenomen en openhartig zijn overtuiging had uitgesproken, ‘dat Napoleon zijn taak zou vervullen’ 1, liet verwachten, dat Engeland geen vijandige houding tegenover Frankrijk zou aannemen. In het begin van 1853 was Palmerston weder op zijn natuurlijk terrein, dat der buitenlandsche zaken, aangeland; daarmeê waren alle plannen van Pruisen verijdeld. De laatste politieke brieven van Friedrich Wilhelm IV, die door Ranke zijn openbaar gemaakt, betreffen het begin der verwikkelingen, die tot den Krimoorlog leidden. Zij loopen van April 1853 tot Januari 1854. De koning hield zich bij zijn staatkunde in de Oostersche quaestie twee doeleinden voor oogen. Hij wenschte in de eerste plaats de integriteit van Turkije te handhaven in het belang van den vrede. Werden de Turken uit Europa geworpen, dan voorzag hij een algemeenen strijd over de nalatenschap. Maar in de tweede plaats meende hij, dat de Mogendheden een christenplicht ten aanzien hunner geloofsgenooten in het Turksche Rijk te vervullen hadden en dat zij zich tegenover den Islam als een christelijke macht moesten toonen. Vóór alles kwam het er op aan een gemeenschappelijke bescherming uit te oefenen; een protectoraat van Rusland alleen kon hij niet dulden. Hij was verrukt, dat Turkije dat inzag. ‘De Turk heeft gezegd, - en God zegene de Turken daarvoor, - dat hij aan Rusland afzonderlijk niet kon toestaan, wat hij slechts aan alle Mogendheden te zamen mocht verleenen’ 2. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} De koning trachtte ook Rusland tot die overtuiging te brengen. Hij wilde den Czaar op deze wijze toespreken: ‘Waarde zwager, gij hebt van uwe zijde volkomen recht, de christenen, die u het naast aan het hart liggen, door een krachtigen maatregel aan de Turksche willekeur te onttrekken: gij hebt zoozeer recht, dat wij ons schamen in dezen ontwijfelbaren christenplicht door u voorkomen te zijn, maar, - beter laat dan nooit. Wij erkennen nu onzen plicht als christenen en geven u ons voornemen te kennen, om, wat gij voor ééne sekte begeert, vereenigd voor alle christenen onder de Turksche heerschappij te verlangen. Wij weten, dat wij, hetgeen u tot hiertoe niet gelukt is en u.... niet gelukken zal, zegevierend zullen doorzetten, te meer, daar de Porte zich reeds gunstig in dien zin heeft uitgelaten. Derhalve, waarde zwager, het tractaat, waaraan gij reeds wanhooptet, zullen wij te zamen voor u en onszelven ongetwijfeld verkrijgen. Wees ons dankbaar en verheug u, dat wij u de overwinning bezorgen’ 1. Wij weten niet of de omgang tusschen de beide vorstelijke zwagers zoo vrij was, dat deze toespraak keizer Nikolaas niet kon kwetsen; of zij anders geschikt was om den hooghartigen Czaar gunstig te stemmen, mag betwijfeld worden. In den aanvang scheen de politiek van den koning gunstig door Engeland te worden opgenomen. Bunsen kon berichten, dat Aberdeen, Clarendon en de Koningin instemden met zijn bedoeling. ‘Ils aboudent dans votre sens, sire,’ schreef hij. Maar weldra bleek die instemming zóó algemeen te zijn, dat zij tegen een afdalen in bijzonderheden niet bestand was. De koning wilde, dat de Sultan aan de Mogendheden de rechten der christenen zou garandeeren; Engeland daarentegen meende, dat men Turkije zou verzwakken indien het gedwongen werd de bescherming zijner onderdanen, en dus de vervulling van een natuurlijke verplichting, aan eenige vreemde Mogendheid te waarborgen; het wenschte alleen, dat een tolerantie-edict zou worden uitgevaardigd. Ook Turkije zelf achtte het onvereenigbaar met zijn souvereiniteit aan de Mogendheden een bepaalde gedragslijn in zijn binnenlandsche staatkunde te beloven. De vreugde van den koning over de aanvankelijke harmonie was op eenmaal vervangen, eerst door ontsteltenis, later door ergernis; zijn plan om door een gemeenschappelijke {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} pressie op Turkije Rusland's staatkunde te doen mislukken, was verijdeld. ‘Op deze wijze,’ schreef hij, ‘volg ik noch Aberdeen, noch Clarendon, noch geheel Engeland en zoek in de meest volstrekte onzijdigheid het heil van Pruisen.’ - Vijf maanden later scheen het alsof Engeland tot zijn inzichten begon te naderen en er in zou toestemmen om Turkije te bevelen de christenen te emancipeeren. ‘Jubelend en met het gevoel van iemand, wien een centenaar van de borst wordt genomen’ sloot hij zich bij dat denkbeeld aan. De bescherming zijner geloofsgenooten was hem hoofdzaak in de quaestie; het bezwaar, dat op de souvereiniteit van Turkije inbreuk zou worden gemaakt, was, met die hoofdzaak vergeleken, een nietigheid in zijn oog; zijn politiek kwam overeen met zijn geweten, zijn christelijk eergevoel en zijn voorgevoelens omtrent het goddelijk raadsbesluit over het Oosten.’ Hij was alleen niet gerust, dat Engeland door het besef van christenplicht werd bestuurd en eerlijk den vrede wilde. Maar was dat werkelijk het geval, speelde dat christelijk besef ook slechts ‘de tweede viool in het concert’ - dan zou ‘de Heer zijner kerk het besluit met duizendvoudigen zegen kronen’ 1. Intusschen was een vreedzame oplossing der Oostersche quaestie onmogelijk geworden. Het Russische leger was in den zomer van 1853 de Pruth overgetrokken en had de Donauvorstendommen bezet; in November van dat jaar werd het Turksche eskader bij Sinope verslagen. Die gebeurtenissen hadden een aaneensluiting van Engeland en Frankrijk tengevolge: het was Napoleon gelukt de aanzienlijkste staatkundige verbintenis aan te gaan, die hij kon wenschen. Voor Friedrich Wilhelm IV had daardoor een vereeniging met Engeland haar aantrekkelijkheid verloren; het was hem, den gezworen vijand van alle omwenteling, onmogelijk zich met den zoon der revolutie te verbinden. Hij werd slechts versterkt in zijn voornemen om in den dreigenden oorlog een neutrale houding aan te nemen. Maar die onthouding achtte hij een dienst, groot genoeg om als prijs te verlangen de garantie van het bezit zijner landen, de onschendbaarheid van het territoor van den Duitschen Bond en de heilige belofte om hem, bij den toekomstigen vrede, zonder voorbehoud wederom in het bezit te stellen van zijn geliefkoosd Neuchatel. Mocht Engeland ont- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} wijkend antwoorden, dan zou hij zich tot Rusland wenden; wanneer ook dit een onzeker antwoord gaf, dan zou hij God aanroepen om hem te sterken en zijn strijdleus zou dezelfde zijn als die van de kleine schaar van Gideon: ‘Het zwaard van den Heer en van Gideon’ of liever: ‘gelijk de Heer wil.’ Op de bedenking van Bunsen, dat geen Britsch minister de herstelling van den vroegeren toestand van Neuchatel voor zijn verantwoording zou nemen, antwoordt hij: ‘Het is mogelijk, maar vergeet het niet: er is geen koning van Pruisen, die niet de restauratie van Neuchatel tot een conditio sine qua non van zijn diensten maken zou.’ Hij was niet gerust, dat Engeland hem niet zou willen dwingen, om aan den oorlog deel te nemen. ‘Ik weet,’ schrijft hij, ‘dat Engeland onzen handel vernietigen kan, wanneer het mij dwingen wil. Maar ik heb de vaste hoop, dat het evangelische Engeland het evangelische Pruisen niet zal willen verzwakken..... Ik reken er op, dat Engeland aan mij geen dwaasheid en geen schanddaad begaan zal.’ Pruisen heeft in den Krimoorlog in zijn neutrale houding volhard, maar het is gebleken, dat de gevaren, die Friedrich Wilhelm IV zag dreigen, slechts in zijn verbeelding bestonden. Bij den dood van Nikolaas voelde de koning zich gelukkig, dat hij zich tegenover den keizer geen vijandschap had te verwijten. ‘Een der edelste menschen,’ schreef hij aan Bunsen, ‘een der heerlijkste verschijningen in de geschiedenis, een der trouwste zielen en tegelijk een der machtigste heerschers dezer enge wereld is van gelooven tot aanschouwen overgegaan. Ik dank God op de knieën, dat hij mij waardig gekeurd heeft bij den dood van keizer Nikolaas diep bedroefd te zijn, dat ik in den schoonsten zin van het woord zijn vriend heb mogen worden en trouw heb mogen blijven’ 2. Te midden der staatkundige zorgen bleef het hart van den koning vol van belangstelling in kerkelijke zaken en keerde hij telkens terug tot de idealen eener kerkinrichting, die hem reeds als kroonprins vervulden. Toen Gützlaff, de bekende zendeling, een reis door Europa deed om hulptroepen te werven voor de bekeering der Chineezen, werd Friedrich Wilhelm met vurigen {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} ijver bezield voor de geestelijke verovering van het Hemelsche Rijk. Onmiddellijk haalde hij zijn vroegere ontwerpen eener bisschoppelijke inrichting der kerk te voorschijn, in de hoop dat ze in China bruikbaar zouden zijn. Ook hier zag hij het gevaar dreigen, dat de pas gevestigde christelijke kerk wederom in tienduizend deelen zou worden verdeeld en dat het heilige werk der bekeering in ‘zendingsjachtpartijen’ zou ontaarden. Die vrees wierp een schaduw over zijn verwachtingen. Ook in deze zaak voelde hij zich een ‘evangelisch christen, niet in naam, maar met hart en ziel,’ voor wien de eer der evangelische belijdenis een persoonlijke eer, haar schande een persoonlijke smaad was. In de dagen der reactie van 1850 werd het gerucht verbreid, dat hij neiging had om katholiek te worden. Die verdenking kon hij in alle oprechtheid afweren. Dat hij een vurig protestant was, bewees hij, toen de onbevlekte ontvangenis der heilige Maagd tot dogma zou worden verheven. Uit een brief aan Bunsen, naar aanleiding van het vraagstuk geschreven, spreekt een oprecht verontwaardigd gemoed. ‘De arme Paus,’ schrijft hij, ‘wil zich van den hemel krachtiger bijstand voor de Roomsche kerk verwerven, dan haar tot hiertoe ten deel viel en tot dat einde de koningin des hemels winnen door haar een hoogeren rang toe te kennen. Hij wil de droomerijen van Frans van Assisi en zijn leerlingen over de immaculata conceptio beatae Mariae virginis.... tot kerkelijk dogma verheffen, van welks aanneming het heil of de verdoemenis der menschen zal afhangen.’ Hij wenschte, dat de evangelische kerk al haar verschillen zou vergeten, om vereenigd een groote demonstratie tegen het plan van Rome te organiseeren. Was zij niet tot een mummie geworden, dan, meende hij, moest zij bij deze gelegenheid getuigenis afleggen van haar geloof; zij moest het, niet slechts ‘als dochter van Luther en Calvijn, maar ook als discipelin van den Heer, als trouwe belijdster van de apostolische leer, met inachtneming van het getuigenis der Oostersche en Westersche kerkvaders, als het zuivere, niet dwalende, waarachtig katholieke deel der kerk op aarde.’ Dat getuigenis moest op iedere geoorloofde wijze in den schoot der Roomsche kerk worden geworpen; de gelegenheid tot de heiligste en rechtmatigste veroveringen mocht niet ongebruikt voorbijgaan. Maar vóór alles kwam het aan op eenheid. ‘Liever zwijgen dan afzonderlijk spreken.’ {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Bunsen was niet ingenomen met het plan, waarvoor zijn hulp werd gevraagd, en meende, dat het genoeg was tegen de pauselijke aanmatiging ‘een kleinen oorlog door middel van de pers’ te voeren. De koning was wederom bitter teleurgesteld. Die ‘brochuren-oorlog’ vreesde hij, zou niet eenmaal een algemeen evangelische, maar een uitsluitend Duitsche worden; het eerste was reeds verkeerd genoeg, het laatste volstrekt ondragelijk. De strijd zou misschien waardig beginnen, maar ‘het gebrek aan tact bij de Duitschers, hun plompheid, hun ongeloof, hun doctrinaire geest, het Piëtisme, Romanisme, Rationalisme, Irvingianisme, Baptisme’ zouden de heilige zaak in weinige maanden volkomen bederven en Rome ten slotte doen juichen. Zoo zou, in plaats van een indrukwekkende getuigenis van de geheele evangelische wereld, een jammerlijke reden tot ergernis te meer aan het licht komen. In de laatste jaren zijner regeering, wisselde de koning nog herhaaldelijk brieven met Bunsen, meestal over kerkelijke aangelegenheden. Zijn wenschen omtrent een nieuwe organisatie der kerk in Pruisen waren voor het grootste deel dezelfde gebleven als die, welke den inhoud vormden van den ‘zomernachtsdroom,’ dien hij als kroonprins aan Bunsen had medegedeeld. Toen in het najaar van 1857 te Berlijn een vergadering der ‘Evangelische alliantie’ zou plaats hebben, noodigde hij Bunsen uit om ‘zijn engen kring te Heidelberg’ te verlaten en naar de hoofdstad te komen, ‘om frissche levenslucht in te ademen.... daar, waar een ongehoord groote massa der meest bezielde belijders zou samenkomen; daar, waar bijna zeker een nieuwe toekomst voor de geheele kerk en de evangelische belijdenis werd voorbereid’ 1. Het was de laatste brief, dien Bunsen ontving; het schrift droeg reeds de sporen van afnemende kracht. De gezondheid van den koning was geschokt; hij verkeerde in een verontrustenden toestand van opwinding. Als een der oorzaken wordt beschouwd de noodzakelijkheid om voor altijd zijn rechten op Neuchatel te laten varen. Ofschoon alle banden met het Zwitsersche kanton sinds 1848 waren verbroken, had hij nooit zijn souvereiniteit opgegeven, doch slechts zwijgend in den feitelijken toestand zich gevoegd. Maar toen in 1856 {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} de koningsgezinde partij in Neuchatel een coup d'état beproefde, die met de gevangenneming der voornaamste leiders eindigde, was een beslissing onvermijdelijk. De koning dacht er aan, zijn leger in Zwitserland te laten inrukken en vond steun bij de Pruisische Kamer. Maar weldra kwam hij tot het inzicht, dat een oorlog om Neuchatel, welks bezit de invloedrijkste staatslieden in Pruisen eerder als een last dan als een voordeel beschouwden, een onmogelijkheid was. In den zomer van 1857 ontsloeg hij zijn Zwitsersche onderdanen van hun eed en gaf zijn rechten op. Het verlies van het vorstendom was te veel voor zijn ondermijnd gestel. Weinige maanden later werd hij door de ziekte overvallen, die zijn geestvermogens krenkte. Nog drie jaren werd zijn lijdend leven gerekt; in het begin van 1861 overleed hij. De brieven van Friedrich Wilhelm IV, waarvan wij den hoofdinhoud mededeelden, eischen veel van het geduld van den lezer. De onafgebroken reeks zijner onpraktische plannen, zijn voortdurend verzet tegen alle vrijzinnige beginselen laten een indruk van eentonigheid en vermoeienis achter. Toch hebben zijn romantische dweperijen, zijn zonderlinge invallen, ofschoon onbelangrijk op zichzelf, een historisch belang, omdat ze van invloed zijn geweest op de ontwikkeling van Pruisen en van geheel Duitschland. De briefwisseling met Bunsen stelt ons uit haren aard niet tot een volledige karakteristiek van den koning in staat, maar doet toch enkele karaktertrekken duidelijk uitkomen en wijzigt in sommige opzichten de voorstellingen, die omtrent zijn persoonlijkheid in omloop zijn. Friedrich Wilhelm IV was een oprecht godsdienstig man, met bekrompen maar innige liefde aan bijbel en kerkleer gehecht. De kerk was de sfeer, waarin hij het liefst met zijn gedachten zich bewoog. De hervorming der christelijke kerk, de bekeering der Chineezen, de strijd tegen het dogma der onbevlekte ontvangenis lagen hem blijkbaar nader aan het hart, dan de staatkundige vraagstukken, die hij in de eerste plaats op zijn weg vond; aan geen werk heeft hij met meer ijver zich gewijd dan aan de stichting van het bisdom te Jeruzalem. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar zijn rechtzinnigheid was van een bijzonderen aard. Dogmatische bekrompenheid was niet haar eenig karakter: ze ging gepaard met een warmte van gemoed, die somtijds den indruk van het ongerijmde zijner denkbeelden matigt. Zijn wensch naar een vereeniging van alle christelijke kerken, ofschoon volkomen ijdel, en met de vreemdste phantasieën vermengd, bewees toch dat hij een ruimer standpunt dan de meeste zijner geestverwanten innam. Die kerkelijke rechtzinnigheid maakte hem tevens tot een onhandelbaar vertegenwoordiger van theocratische beginselen op politiek gebied, en even phantastisch als zijn kerkelijke plannen waren zijn staatkundige idealen. Op dit gebied verloren zijn dweperijen haar onschuldig karakter; zij stremden de ontwikkeling van Pruisen en waren de grond van zijn verzet tegen de rechtmatigste eischen van zijn volk. Toen het uitgebreidere politieke rechten en een vertegenwoordiging vroeg, raadpleegde hij allereerst zijn godsdienstige beginselen en gaf aan Pruisen niets anders dan de onhoudbare instelling van den Vereenigden Landdag. De volkomen natuurlijke begeerte van Neuchatel om een einde te maken aan den onnatuurlijken toestand waarin het verkeerde, beschouwde hij slechts als de vrucht van ongeloof en revolutie, en tot aan het einde van zijn leven bleef hij met de volharding van een monomaan zich aan zijn souvereiniteitsrechten op het vorstendom vastklemmen. In de groote gebeurtenissen van 1848 zag hij niets anders dan het verachtelijkste radicalisme en afval van God. Tegenover die machtige beweging, die, bij al de gruwelen die haar vergezelden, in menig opzicht de gezonde uiting was van ontwakend staatkundig leven, stond hij slechts met bekrompen gemoedsbezwaren en ongerijmde theorieën over den aard van het liberalisme, zonder eenig begrip van de behoeften van zijn tijd. Toen de keizerskroon hem door het Duitsche volk werd aangeboden en zijn wensch kon vervuld worden om zich aan het hoofd van Duitschland te plaatsen, weigerde hij de kroon aan te nemen en liet zich van het aangrijpen van het bereikbare weerhouden door het romantisch ideaal van een koningschap in middeleeuwschen trant. Zoo heeft hij, morrend over de verdorvenheid zijner tijdgenooten en met zijn gedachten verwijlend in een lang vervlogen tijdperk, de kans om de Duitsche eenheid op een betrekkelijk vreedzame wijze tot stand te brengen, verspeeld. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was een ongeluk niet alleen voor zijn volk, maar ook voor hem zelf, dat hij tot koning was bestemd. Aan deugden en talenten ontbrak het hem niet. Hij was een trouwhartig karakter, een man van piëteit, van wien geen lage daden, geen ontrouw aan eens gegeven beloften waren te wachten. Daarbij bezat hij, ook naar het oordeel van tegenstanders, begaafdheid voor wetenschap en kunst. Zelfs schitterende geesteseigenschappen werden hem toegekend. Maar geschiktheid tot handelen en heerschen bezat hij niet. Zijn aanleg had hem tot een bespiegelend leven bestemd; zijn eerstgeboorterecht riep hem tot den troon. Zoo werd zijn geest gedwongen in een richting, die niet met zijn natuurlijke neiging overeenstemde, en werd hij geworpen in een strijd, waartoe hem opgewektheid en kracht ontbraken. In dien strijd werd zijn weeke natuur verhard en verviel hij tot een ruwheid, waarachter wellicht menigmaal slechts een gevoel van zwakheid zich verborg. Hij was een man van te veel beteekenis en te zeer met eigen denkbeelden ingenomen om anderen voor zich te laten handelen en niet zelf het roer in handen te nemen. Maar hij stuurde voortdurend tegen den stroom op en telkens bleek het, dat alle staatsmanskunst hem ontbrak. Al zijn staatkundige plannen waren misgeboorten; in zijn binnenlandsche en buitenlandsche politiek rekende hij steeds buiten de werkelijkheid en eindigde altijd met de droevige ontdekking, dat hij alleen stond en dat zijn phantasie hem op wegen had gevoerd, waarop niemand hem kon volgen. Zijn tijdgenooten verweten hem voortdurende wankelmoemoedigheid. Dat verwijt kan niet zijn beginselen treffen. Een man van een wankelende overtuiging was hij niet; aan zijn godsdienstige en staatkundige theorieën is hij getrouw gebleven tot aan het einde van zijn leven. Maar zijn wankelen begon, waar hij, zooals telkens het geval was, in de noodzakelijkheid kwam, de toepassing zijner beginselen op te geven en gedwongen werd in een andere richting te gaan dan met zijn wensch overeenkwam. Zoolang mogelijk bood hij weerstand; moest hij eindelijk toegeven, dan deed hij het aarzelend en met een verbitterd gemoed. Zoo was zijn besluiteloosheid geen zwakheid van overtuiging, maar het onwillig buigen voor een noodzakelijkheid, die hij steeds als verderfelijk bleef beschouwen. Wij kunnen den onvermoeiden, maar wanhopigen strijd van den koning tegen de machten van den nieuwen tijd zelfs niet {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} tragisch noemen. In de worsteling van het oude en nieuwe kan ook hij, die zich aan het oude vastklemt en het met den hartstocht der vertwijfeling verdedigt, een indrukwekkende persoonlijkheid zijn, al mist hij de kracht van de voorvechters eener nieuwe richting. Overwonnen in den strijd, kan hij een tragische figuur zijn. Maar de man, die een lang verouderde orde van zaken wil restaureeren, die de werkelijkheid wil dwingen naar een grillig ideaal, opgedolven uit een ver verleden, is slechts een phantast, die alleen deernis kan wekken. Dat laatste heeft Friedrich Wilhelm IV gepoogd; vandaar dat zijn onvruchtbaar leven wel medelijden, maar geen hoogere belangstelling kan inboezemen. Een billijk oordeel over dien vorst was uiterst moeilijk voor zijn tijdgenooten, die zijn stremmenden invloed, zijn tegenstand tegen politieke hervorming ondervonden. Voor ons, die op een afstand zijn geplaatst, en hem uit zijn brieven veelzijdiger kennen dan tot hiertoe vergund was, is het gemakkelijk hem beter te waardeeren. De slotsom, waartoe de beschouwing zijner brieven moet leiden, schijnt ons deze, dat hij als vorst volkomen verdient op den lagen rang te worden geplaatst, dien zijn tijdgenooten hem aanwezen, maar als mensch in onze schatting moet rijzen. - Aug. 1873. R.P. Mees R. Az. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} De versterking van Parijs. Handel met de vreemdelingen. Eene bladzijde uit de parlementaire geschiedenis van Frankrijk. De reusachtige onderneming om eene stad als Parijs in eene vesting te herscheppen, wekte voor ruim dertig jaren de levendige belangstelling op van alle staatslieden en krijgskundigen, en geheel Europa volgde met aandacht de langdurige beraadslagingen, welke daarover in de Fransche Kamers werden gevoerd. Het was de eerste maal, dat eene quaestie van dezen aard aldus in 't openbaar behandeld werd. Algemeen gold toen nog de regel, sedert door verschillende landen verlaten, dat een gouvernement slechts de noodige kredieten had aan te vragen voor fortificatie-werken in het algemeen, maar vrij behoorde te blijven in de wijze van besteding, In Frankrijk was, onder Louis Philippe, eene koninklijke ordonnantie voldoende om eene opene stad in de rij der vestingen te doen opnemen. Het is echter duidelijk, dat voor Parijs deze weg niet kon worden gevolgd. De hoofdstad van Frankrijk kon niet als bij verrassing in eene vesting veranderd worden. Daartoe was eene wet noodig; en zoo zijn de beweegredenen, die tot het plan der versterking hebben geleid, en de bezwaren, welke daartegen werden aangevoerd, algemeen domein geworden. Het toeval heeft gewild, dat nauwelijks het éen-vierde eener eeuw na de voltooiing der werken verloopen was, of de vijand, die men vreesde, verscheen voor de poorten der wereldstad. En zoo is de inderdaad zeldzame gelegenheid geboren om de beweringen en verwachtingen van hen, die toen geroepen waren hun oordeel over de bevestiging der hoofdstad uit te spreken, met de feiten van heden te vergelijken. Zoo wij hier tot die vergelijking overgaan, het geschiedt vooral om de waarheid in {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} 't licht te stellen hoe op staat- en krijgskundig gebied de onderstellingen, die het meest rationeel schijnen, soms door de werkelijkheid op de treffendste wijze worden gelogenstraft. Eene waarheid, die een ieder tot behoedzaamheid in het oordeelen moet aansporen, maar die inzonderheid zij niet mogen voorbijzien, die in ons land gewoon zijn alle verdedigingsplannen als even zoovele hersenschimmen van de mannen van het vak te beschouwen. Want ook in de Fransche Kamers was het getal niet gering van hen, die het plan tot versterking van Parijs afkeurden, omdat zij de verdediging van eene zoo groote stad met eene zoo onrustige bevolking eene onmogelijkheid achtten. En toch, ofschoon in vijf-en-twintig jaren de stad nog grooter en de bevolking niet rustiger geworden was, heeft Parijs zich verdedigd totdat de laatste bete broods was opgeteerd! I. De quaestie der versterking van Parijs kwam in 1830 voor 't eerst aan de orde. Het denkbeeld zelf was niet nieuw. Vauban had het reeds aangegeven. Napoleon had, in 1815, door den generaal der genie Haxo, uitgebreide verschansingen op verschillende punten van den omtrek der stad doen aanleggen, en meermalen betreurd, dat Parijs in 1814 niet versterkt was. Eene commissie, in 1818 benoemd, om verschillende punten, het vestingstelsel van Frankrijk betreffende, te onderzoeken, had als haar gevoelen doen kennen, dat Parijs beschermd moest worden door werken, op de beheerschende punten aan te leggen. Het permanente comité van fortificatiën, in 1825 geraadpleegd, had zich in 't algemeen vóór de bevestiging verklaard, maar geen advies uitgebracht over de wijze van versterking. De zaak was derhalve nog geenszins rijp voor beslissing, toen de gebeurtenissen van het jaar 1830 een oogenblik de vrees voor een algemeenen oorlog deden ontstaan. Louis Philippe meende toen maatregelen te moeten nemen tot beveiliging van de hoofdstad. Eene commissie werd benoemd om het vraagstuk van de versterking van Parijs te onderzoeken, maar de Minister van Oorlog, de maarschalk Soult, liet inmiddels eenige werken aanleggen tot vorming van {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} een verschanst kamp; geschikt om in geval van tegenspoed aan de grenzen, het leger op te nemen. Voor de plaatsing van dit kamp werden de hoogten aangewezen, die ten noorden en noord-oosten van Parijs, in de lijn St. Denis-Charenton, worden aangetroffen. Met zulk een verschanst kamp en eenige vlugtige werken op andere punten was, naar het oordeel van den maarschalk, de veiligheid van de hoofdstad voor 's hands voldoende verzekerd. In overeenstemming met deze zienswijze vroeg Soult, die na 1830 achtereenvolgens van het eene in het andere Ministerie overging, bij de begrootingen voor 1831 en volgende jaren de noodige kredieten aan tot voltooiing van het ontworpen kamp. Eene som van twee à drie millioen gulden werd van 1831-1833 verwerkt, maar toen de maarschalk in laatstgemeld jaar een meer belangrijk krediet aanvroeg, werd dit door de Kamer der Afgevaardigden geweigerd. Wat was er geschied? De in 1830 benoemde commissie was tot geen bepaald resultaat gekomen. Daarin waren twee zienswijzen, of liever twee partijen ontstaan. De eene partij, die der militaire ingenieurs, wilde Parijs regelmatig versterken en die stad alzoo tot eene bepaalde vesting maken van het toen nog gebruikelijke modèl. Dit plan, waarbij men uitging van het denkbeeld, dat Parijs tegen een beleg bestand moest zijn!, droeg, naar den generaal, die het ontworpen had, den naam van ontwerp - Valazé. Hiertegenover stond het plan, dat naar den generaal Bernard genoemd werd, het plan van hen, die, meer waarde hechtende aan troepen dan aan muren, alleen forten of verschansingen verlangden langs den omtrek der stad, hoofdzakelijk slechts met het doel om de vrije en krachtige werking van het daarachter of daarbij gelegerde leger te bevorderen. Volgens dit plan, dat niets anders was dan eene uitbreiding en verbetering van het denkbeeld van den Minister van Oorlog, zou Parijs - ongeveer ter plaatse waar thans de vestingwal ligt - omgeven worden met een kring van forten, 15 in getal, waarvan de voornaamste echter tusschen St. Denis en Charenton zouden komen; voorts zou, om tegen verrassingen gevrijwaard te zijn, de zoogenaamde mur d'octroi hier en daar verbeterd en ter verdediging ingericht worden. De kosten van dit plan werden op 20 millioen gulden begroot. Beide ontwerpen hadden hunne voor- en tegenstanders, die elkander soms met hevigheid bestreden. De algemeene aandacht werd daardoor op de zaak gevestigd. De politiek werd daarin gemengd, en de publieke {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} opinie, althans de opinie van een deel van het Parijsche publiek, begon zich al luider en luider tegen de versterkingsplannen te verklaren. Dadelijk gevaar voor oorlog was er niet. Waartoe dan, riep men, vergetende dat een fort niet in één dag te bouwen is, waartoe dan die forten? Waartoe, wanneer men geene andere bedoelingen heeft, al die kanonnen, die even goed naar Parijs als naar buiten gericht kunnen worden? Weldra heette het, dat de forten slechts even zoo vele bastilles zouden zijn, tegen de vrijheid van de Fransche natie gericht. Publieke manifestatiën tegen het versterkings-plan werden georganiseerd, en de ontevredenheid, waar of geveinsd, bleek zoo groot te zijn, dat aan geen doorzetten van het opgevatte voornemen te danken viel. Eerst beloofde het gouvernement, op aandrang van de Kamer der Afgevaardigden, een afzonderlijk wetsvoorstel, en het diende dan ook den 3den April 1833 een wetsvoorstel in van één artikel, waarbij eene som van 17 millioen gulden voor de versterking van Parijs (volgens het plan-Bernard, zijnde de mur d'octroi en 15 forten) werd aangevraagd. De commissie van rapporteurs bracht den 22sten April rapport uit, maar de zitting werd drie dagen later reeds gesloten en men achtte het in de eerstvolgende jaren niet raadzaam de quaestie andermaal ter sprake te brengen. Zoo bleef het geheele plan rusten tot 1840, toen nieuwe oorlogsgevaren weder op de versterking der hoofdstad bedacht deden zijn en aanleiding gaven tot nieuwe voorstellen, die ditmaal tot een bepaalde uitkomst leidden. II. Nog nimmer, sedert de troonsbeklimming van Louis Philippe, was voor Frankrijk het gevaar van in een algemeenen oorlog gewikkeld te worden, waarbij het waarschijnlijk alleen zou hebben gestaan tegenover geheel Europa, zoo groot geweest als in de tweede helft van het jaar 1840. De Oostersche quaestie hield reeds sedert geruimen tijd alle kabinetten in spanning. Het streven van de zoogenaamde groote mogendheden was oorspronkelijk geweest den strijd tusschen den sultan van Turkije en zijn Egyptischen vasal, Mehemed Ali, in onderling overleg, tot eene bevredigende oplossing te brengen. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar Rusland, Engeland, Oostenrijk en Pruisen, de bedoelingen van het ministerie-Thiers, terecht of ten onrechte, mistrouwende, scheidden zich van Frankrijk af en sloten, 15 Juli 1840, te Londen een verdrag, waarbij zij zich verbonden de integriteit van het Turksche rijk en het oppergezag van den Turkschen sultan over Egypte, des noods met geweld van wapenen, te handhaven. Frankrijk werd derhalve geheel ter zijde geschoven en de quaestie feitelijk beslist in het nadeel van Mehemed Ali, ten wiens gunste het Fransche gouvernement tot daartoe werkzaam was geweest. In Frankrijk bracht het Londensche verdrag alle gemoederen in beweging. De natie voelde zich in hare eigenliefde gekwetst. De tegenstanders van Louis Philippe maakten van de gelegenheid gebruik om de ontevredenheid tegen den ‘burger-koning’ aan te wakkeren. De eer en de waardigheid van Frankrijk waren niet veilig in zijne handen. In drie groote internationale quaestiën - de Belgische, de Italiaansche, de Spaansche - had Frankrijk zich een vernederende rol moeten getroosten. Men wilde, voor al die vernederingen, een revanche, en de commissie van de Kamer der Afgevaardigden, welke in 1839 verslag had uitgebracht omtrent een aangevraagd krediet van 5 millioen gulden tot uitbreiding van de vloot, was ongetwijfeld de tolk van eene vrij algemeen heerschende stemming, toen zij haar rapport met deze woorden besloot: ‘Il faut que la France joue un rôle digne d'elle dans les affaires d'Orient; il ne faut à aucun prix que le règlement de ces grands intérêts la fasse tomber du rang qu'elle occupe en Europe. Elle ne supporterait pas cette humiliation, et le contre-coup interieur pourrait en être périlleux.’ Thiers zelf was oorlogzuchtig genoeg gestemd en zou wellicht, had de beslissing aan hem gestaan, den strijd tegen het verbonden Europa hebben aanvaard. Maar Louis Philippe was volstrekt niet van plan zich in een onderneming te begeven, waarvan de gevolgen niet waren te voorzien en die zijne dynastie in gevaar kon brengen. Hij wilde wel eene ‘dreigende houding’ aannemen, krijgstoerustingen maken en eene vloot naar de Middellandsche Zee zenden, maar hij was geenszins voornemens de zaken tot een uiterste te drijven. De vloot werd dan ook weder teruggeroepen. Frankrijk zag lijdelijk aan, dat een Oostenrijksch-Engelsch eskader, met landingstroepen aan boord, naar de Egyptische kust stevende en {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Mehemed Ali tot rede bracht, en daar deze veranderde politiek toch een slachtoffer eischte, werd het Ministerie gedesavoueerd. Het Ministerie-Thiers, dat, 1 Maart 1840, het Ministerie-Soult vervangen had, trad in October 1840 reeds weder af en werd door een Ministerie Soult-Guizot vervangen. De koning en Thiers, beiden voorstanders van de versterking van Parijs, hadden intusschen van de gelegenheid gebruik gemaakt om de quaestie een stap voorwaarts te laten doen. Er was, in 1836, weder eene commissie benoemd om het geheele vraagstuk der defensie van Frankrijk, wat de vestingen betrof, te onderzoeken. In deze commissie was het stelsel-Bernard verworpen, of liever, zij had zich verklaard voor eene samenvoeging van de beide stelsels: een gebastionneerde vestingwal, zoodanig ingericht, dat zij weerstand kon bieden aan een geregeld beleg, en daar buiten de noodige forten. Dit plan droeg ook de goedkeuring weg van den toenmaligen Minister van Oorlog, den generaal Cubières, en nu nam Louis Philippe, weinige weken na het sluiten van het Londensche verdrag, een besluit, strekkende tot uitvoering van het volledige plan der commissie. Bij dat besluit werd alzoo bepaald, dat de stad zou worden omgeven met een gebastionneerden wal, eene gracht met gerêveteerde (bemuurde) escarp van 10 el hoogte, aarden contrescarp en glacis, voorts met gedetacheerde forten, voorzien van kazematten, eene bemuurde contrescarp en een bedekten weg; dat St. Denis, voor zoover deze stad niet door inundatiën beschermd kon worden, zou worden versterkt en dat tot uitvoering dezer werken en handhaving der orde, 30,000 man in ‘verschillende kampen om de stad gelegerd zouden worden. Bij twee andere besluiten werden ten behoeve dezer werken kredieten aan de departementen van Oorlog en Openbare werken geopend tot een gezamenlijk bedrag van zes-en-een half millioen gulden. Met de werkzaamheden werd dadelijk een begin gemaakt. En zij werden met zooveel spoed voortgezet, dat de toegestane gelden, toen de maarschalk Soult in het laatst van October optrad, wel niet uitgegeven, maar toch geheel verbonden waren; met name was de aanbesteding gegund voor den geheelen vestingwal. De maarschalk Soult, tegenstander van deze wijze van versterking, vond zich zoodoende tot zekere hoogte voor een voldongen feit geplaatst en evenzoo de Vertegenwoordiging. Optredende als president-minister kon de maarschalk, aan wien naar 't schijnt eene voorwaarde in dezen zin {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} door den koning gesteld was, moeilijk anders doen dan zich nederleggen bij het ontwerp van het vorige kabinet. En zoo diende hij dan, den 12den December 1840, bij de Kamer der Afgevaardigden ten behoeve van de versterking der hoofdstad eene wetsvoordracht in, die met zijne inzichten slechts gedeeltelijk strookte. Daarbij werd een krediet aangevraagd voor een bedrag, met inbegrip van de reeds verbonden zes-en-een half millioen, van 70 millioen gulden. Die som werd verdeeld in twee deelen. Ongeveer 37 millioen werden aangewezen voor de meest dringend noodige gedeelten, te weten de forten op de lijn St. Denis-Charenton en den achtergelegen vestingwal, voorts het fort op de Mont-Valérien en de forten Issy, Vanves, Montrouge, Bicêtre en Ivry, allen ten zuiden van de stad. Deze werken moesten in 1843 gereed zijn. De overige millioenen zouden dienen voor de voltooiing van de enceinte en de aanvulling van hetgeen aan den kring der forten nog zou blijken te ontbreken. Het wetsontwerp werd, na zeer belangrijke discussiën, den 1sten Februari 1841 in de Kamer der Afgevaardigden, den 1sten April in de Kamer der Pairs aangenomen. Wij zullen trachten een overzicht te geven van de discussiën, die toen in de beide Kamers zijn gevoerd, daarbij als punt van uitgang het rapport nemende, dat door Thiers, als algemeen rapporteur van de commissie voor het wetsvoorstel, was uitgebracht. III. In de Fransche Kamers schijnt bij sommige leden de meening te hebben bestaan, eene meening, die ook wel in andere parlementen wordt aangetroffen, dat zij, die geen ingenieur of krijgskundige zijn, ook geen oordeel vellen kunnen in quaestiën van technischen of krijgskundigen aard. Eene gevaarlijke dwaling, omdat zij in den regel daartoe leidt, dat men zich ook de moeite niet geeft dergelijke vraagstukken te onderzoeken en blindelings, naarmate men tot de ministerieele of de anti-ministerieele partij behoort, vóór of tegen stemt. Thiers schijnt het noodig te hebben geacht die opvatting te bestrijden en opende daartoe zijn rapport met de volgende opmerking over de wijze, waarop de commissie getracht had zich op de {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogte van hare taak te stellen. ‘Wij moeten,’ zeide hij, ‘vóór alles aan de leden der vergadering een woord zeggen over de méthode van onderzoek, welke wij bij de behandeling van deze quaestie hebben gevolgd. Gij hebt dagelijks, wanneer er sprake is van openbare werken van burgerlijken of militairen aard, in zuiver speciale quaestiën te beslissen, van welke men zou meenen dat zij alleen konden behandeld worden door ingenieurs voor eene vergadering van ingenieurs. Intusschen zijt gij verplicht zelf te oordeelen. Welken weg volgt gij? Gij laat bij die speciale quaestiën uw gezond verstand werken; gij tracht de voornaamste, de beslissende gronden te vatten, en gij stemt naar aanleiding dier gronden. Zoo zijn wij ook bij deze zaak te werk gegaan. Wij hebben de mannen van het vak met eerbiedige aandacht aangehoord, en toen hebben wij beslist, zooals staatslieden behooren te doen, op grond van de algemeene en beheerschende redenen, die voor ieder verstand bevattelijk zijn. Het is het resultaat van dien arbeid, hetwelk wij u komen aanbieden.’ Thiers beschreef hier meer de wijze, waarop de leden eener parlementaire vergadering, bij de beoordeeling van technische quaestiën, behooren te handelen dan de wijze, waarop gewoonlijk gehandeld wordt. Niet zonder doel echter opende hij zijn rapport met deze opmerking. Het was bekend, dat de meeningen over het wetsontwerp in de Kamers zeer verdeeld waren. De partij, die gewoonlijk het Ministerie steunde, telde onder hare leden verscheidene tegenstanders van de versterking, die ditmaal niet geneigd schenen hunne overtuiging aan parlementaire consideratiën ondergeschikt te maken. Stemde nu ook de geheele oppositie tegen, dan was er weinig kans op het tot stand komen der wet. Aanneming was dus alleen mogelijk, wanneer de anti-ministerieele leden zich losmaakten van partij-inzichten en de zaak uitsluitend beschouwden als eene technische quaestie, waarover een ieder naar goeddunken stemmen kon. De aansporing tot zelfstandig onderzoek, op zoo bescheidene wijze gegeven, was dus niet overbodig en schijnt als een voorbeeld te mogen gelden van parlementaire taktiek. Het rapport trad, na deze inleiding, in uitvoerige geschiedkundige beschouwingen, de strekking hebbende om te betoogen, dat in het algemeen de hoofdsteden versterkt behooren te worden en dat Parijs, het hart van Frankrijk, zeer nabij de grenzen en zeer blootgesteld liggende, meer dan eenige andere hoofdstad daartoe in aanmerking moest komen: ‘maar dát {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Parijs, dat hoofd van Frankrijk, dat over Europa dien stroom uitstort van nieuwe denkbeelden, uitgedrukt in eene taal, die alle volken verstaan; dat Parijs, dat de wereld in beweging brengt, dat Parijs, zoo nabij de grenzen gelegen, weinige marschen zijn voldoende om het te treffen. Welnu, wat moeten wij in zoodanigen toestand doen? Dat Parijs, dat men treffen kan, moet beschermd worden; dat doelwit van de groote invasie-oorlogen moet aan den vijand onttrokken worden door het tegen zijne slagen te beveiligen. Het doel wegnemende, doet gij alle berekeningen uiteenspatten, die daarheen gericht zijn. In een woord, versterk de hoofdstad, en gij brengt eene onberekenbare wijziging in den oorlog, in de politiek; gij maakt de invasie-oorlogen, dat is te zeggen, de oorlogen om beginselen, onmogelijk.’ In een tweede gedeelte wederlegde Thiers de bewering, dat Frankrijk niet achter wallen, maar in het open veld verdedigd moet worden. Men zegt: voor het geval de gebeurtenissen van 1792 of 1814 zich mochten herhalen, moet ons leger, hoe zwak het zij, zich niet achter muren redden, maar manoeuvreeren zooals Dumouriez en Napoleon gedaan hebben. Zeer juist, antwoordt Thiers, maar Napoleon zelf heeft altijd betreurd, dat hij, manoeuvreerende, geen versterkt Parijs achter zich had. De Mémoires de St. Helène leggen daaromtrent de meest stellige getuigenis af. Naar welke zijde hij zich ook wendde, rechts, links, vooruit of achterwaarts, de omstandigheid, dat Parijs onbeschermd was, ontnam hem steeds zijne vrijheid van beweging en deed ten slotte zijnen schitterenden veldtocht van 1814 mislukken. Wat volgt daaruit? Daaruit volgt, dat - aangenomen men heeft nog legers, in staat om in het open veld te strijden en bekwame generaals om ze aan te voeren - in elk geval èn manoeuvres èn versterkingen noodig zijn; manoeuvres om den vijand te verdrijven en versterkingen om die manoeuvres met de noodige vrijheid en zekerheid te doen plaats vinden. De vraag is dus niet, aldus gaat het rapport voort: òf legers, òf versterkingen; beiden zijn noodig. Laat ons zorgen voor legers, die in het open veld kunnen optreden, en voor muren, die, aan de aanvoerders alle ongerustheid ontnemende voor het punt, dat zij beschermen moeten, hun eene algeheele vrijheid van beweging schenken. Bij de discussiën, die den 21sten Januari aanvingen, bleef {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} deze beschouwing van Thiers echter niet zonder tegenspraak. Lamartine, een van de eerste sprekers tegen de wet - in Frankrijk schrijven de sprekers zich in vóór of tegen - ontwikkelde zelfs al de kracht van zijne vurige welsprekenheid om het verkeerde en verderfelijke van de inzichten van Thiers aan te toonen. Wat, riep hij uit, gij vraagt waar de kracht van Frankrijk is en gij ziet die kracht in de hoofdstad en deze wilt gij met muren omringen. Welnu, ik heb mij die vraag ook gesteld, en ik heb mij afgevraagd, niet alleen waar de verdedigende kracht is van Frankrijk, maar de offensieve kracht, de groote kracht, het levensbeginsel van de natie? Ik antwoord met het woord van een groot koning, met het laatste koninklijke woord, dat Lodewijk XIV deed hooren op het oogenblik, toen hij, grooter in zijne tegenspoeden dan in de dagen van zijn geluk, worstelde met de fortuin, die hem begaf. Wat zeide hij tot den maarschalk Villars, die naar de grenzen snelde om het land en den troon te redden? ‘“Partez, monsieur le maréchal, quittez Paris, allez livrer bataille; et si vous êtes vaincu, je parcourrai ma capitale votre lettre à la main; j'entrainerai mon peuple et nous irons ensemble vaincre ou succomber sous les ruines de la monarchie.”’ Ziedaar, vervolgde Lamartine, de ware nationale geest, de Fransche volksgeest, sprekende uit den mond van zijnen koning en tot de Fransche natie zeggende: ‘men redt zich niet achter grachten, bastions en muren; men treedt in 't volle licht, men snelt naar een slagveld, zoo ver mogelijk van de hoofdstad, zoo ver mogelijk van zijne haardsteden, van zijne vrouw, van zijne kinderen, van al wat de geestkracht verzwakken, den moed ontzenuwen kan.’ Het voorstel der Regeering miskent, zoo sprak de redenaar verder, den Franschen volksgeest en het karakter van den Franschen soldaat: de eerste soldaat van de wereld op een slagveld en zoolang hij vooruit kan gaan, maar volkomen ongeschikt voor eene angstige verdedigende taktiek, waarvoor, bij dit plan, de grondslagen worden gelegd. Dat is misschien een goed stelsel voor de Duitschers, een geduldig volk; het deugt niets voor ons, volk van enthousiasme. Het voorstel miskent niet minder den geest der tegenwoordige oorlogvoering. De methodieke oorlogen van vroeger eeuwen zijn onmogelijk. Het lot van een land wordt in een veldslag beslist. Napoleon.... maar hooren wij liever den schitterenden redenaar zelf: {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Enfin Napoleon a mis en mouvement les masses. Et c'est pour cela qu'il a conquis le monde, et c'est pour cela aussi qu'il l'a perdu! A dater de lui, il n'y a plus que les grandes armées. Le monde se perd ou se gagne désormais, à jour dit, sur un champ de bataille, grand comme une province, peuplé comme une nation. Quand la victoire a décidé entre deux masses pareilles, où la nation a résumé toutes ses finances, tous ses armemens, tous ses soldats, tous ses canons, tous ses généraux, tout son enthousiasme, que signifient les débris? Tout est dit. Une nation n'a pas deux âmes, n'a pas deux peuples de soldats. Le sort a prononcé; il n'y a pas à y revenir. Soyons de bonne foi; avec le système des guerres de l'empire, la destinée s'explique d'un seul coup; la destinée n'a pas de lendemain. Moscou brûle, et on recule jusqu'à Leipsick; Leipsick succombe, et on recule jusqu'à Paris. Waterloo manque, et sur quoi recule-t'on? Jusqu'a Sainte-Hélène! Jusqu'à ce tombeau qui vous a rendu votre idole, et qui devrait au moins vous rendre ses leçons! 1’ Het is moeilijk welsprekender te zijn. Maar het is misschien niet onmogelijk meer juist te wezen. Dat er veel waars is in de redeneeringen van Lamartine; dat het, bij een oorlog, vooral op de menschen, meer dan op de muren, aankomt; dat het Fransche volkskarakter meer past voor den strijd in het open veld dan voor den vestingoorlog, en dat de Fransche soldaat meer geschikt is voor den aanval dan voor de verdediging - wie zal dit ontkennen? Dat zijn waarheden, die schier tot gemeenplaatsen geworden zijn. Maar de meening van Lamartine is veel te absoluut. Zij is eene uiterste meening, en, als alle uiterste meeningen, eenzijdig. Thiers had dit zeer goed gevoeld en deed in zijn rapport terecht opmerken, dat, welke waarde men ook aan de legers mocht hechten, die legers toch, in sommige gevallen, den steun van versterkte steden niet ontberen konden. De herinnering is misschien niet overbodig, dat de meening, die Lamartine bij deze gelegenheid ontwikkelde, ook ten onzent, in de krijgskundige wereld. hare voorstanders heeft. Ook hier te lande heeft men - door krijgskundigen van naam - de meening hooren verkondigen, dat het eene dwaas- {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} heid is groote sommen voor fortificatie-werken te besteden. want dat de uitkomst der verdediging toch schier uitsluitend van de levende strijdkrachten, van het gehalte des legers en den geest van het volk afhankelijk is. Die meening, een dwaalbegrip, waar het Frankrijk geldt, is dat nog veel meer voor een klein land als het onze. Zeker, de uitkomst der oorlogen hangt in de eerste plaats af van de menschen: van den volksgeest, van de waarde van de legers, van de aanvoering. En daarom is het plicht vóór alles te zorgen, dat het leger goed en het volk weerbaar zij. Maar vestingen en verschansingen zijn bijkomende hulpmiddelen van hooge waarde en van te grooter gewicht naarmate de levende krachten zwakker en onbeduidender zijn. De grootste strijdmacht, die wij, gelet op onze personeele en finantieele krachten, onder de wapenen zouden kunnen brengen, zou toch nog klein en onbeteekenend zijn in vergelijking van de legers, die waarschijnlijk tegen ons zullen optreden. Die strijdmacht aan eene ontmoeting in het open veld te wagen, ware alles op ééne kaart zetten en een roekelooze daad, die bijna zeker tot verderf en ondergang zou leiden. In Frankrijk kan en moet men, bij een verdedigenden oorlog, de leer huldigen: eerst de veldslag, en, is deze verloren, dan verdediging van het reduit: Parijs. Wij moeten met de verdediging van het reduit - de Utrechtsche linie - beginnen, in de hoop dat wij later, door bondgenooten versterkt, tot den offensieven oorlog zullen kunnen overgaan. Voegen wij er bij, om verkeerde opvattingen te voorkomen, dat de verdediging, al bepaalt zij zich tot de Utrechtsche linie, niet lijdelijk mag zijn en dat aanvallende bewegingen, hetzij uit de linie zelve, hetzij uit welgekozen flankstellingen, een noodzakelijk onderdeel van elk goed verdedigingsplan moeten uitmaken. In het rapport van Thiers werd gesproken, en een der redenaars had dit denkbeeld nader uitgewerkt, van een tijdvak van 60 dagen als termijn voor den wederstand dien Parijs zou kunnen bieden: een tijdvak, zeide men, voldoende om de Fransche legers, die aan de grenzen geslagen mochten zijn, op Parijs samen te trekken, op nieuw te organiseeren en andermaal in het veld te zenden. Aan de mogelijkheid eener volledige insluiting werd toen door niemand geloofd; geen leger zou daartoe, meende men, in staat zijn, en het zou in elk geval niet moeilijk zijn de insluitings-linie te verbreken en {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} buiten Parijs, in verband met de legers in de provinciën, de kansen van den veldslag te wagen. Ook tegen dit denkbeeld kwam Lamartine op. Hij schetste den toestand zooals die zich, in 1870, werkelijk heeft voorgedaan. De Fransche legers verslagen, vernield, uiteengejaagd en de vijand, meester van het land, zich werpende op de hoofdstad om den laatsten tegenstand van Frankrijk te breken. Een toestand, door hem en door een ieder, toen slechts mogelijk geacht wanneer geheel Europa tegen Frankrijk was gecoaliseerd. Ziedaar, zeide Lamartine, de gedachte, waarvan het gouvernement en de verdedigers van het ontwerp uitgaan, en terecht, want alleen onder zoodanige omstandigheden zou een versterkt Parijs nut kunnen doen. Maar niemand uwer kan in ernst meenen, dat. als zooveel is voorafgegaan, Parijs Frankrijk redden zal: ‘il n'y a pas une de vos pensées - het Fransch van Lamartine is schier niet te vertalen, - pas une de vos consciences qui ne dise tout bas avec moi, avant moi, plus que moi peut-être, que, dans un pareil cas, si la France, qui aurait armé huit cent mille hommes, avait perdu une, deux, trois de ces grandes journées qui décident du moral des peuples; que si ses armées de ligne étaient vaincues, traversées, démembrées, démoralisées au point de ne plus présenter d'obstacle solide à l'invasion du territoire, dans un pareil dénûment de forces vives, dans un pareil abandon de la fortune, si les corps d'armée ennemis de trois et quatre cent mille hommes s'avançaient par des routes diverses sur Paris et venaient se donner le terrible rendez-vous de l'Europe et de la France sous ses murs, Paris ne sauverait pas la France, Paris ne se sauverait pas lui-même; ou que si Paris voulait en effet résister quand la France aurait succombé, la France ne retrouverait pas Paris, mais un monceau de cendres et le cimetière de cinq ou six cents mille affamés. Vous dîtes: la France se lèverait derrière, recomposerait ses forces; une armée nouvelle sortirait de ses garnisons et de son sol et viendraît débloquer Paris. Messieurs, pensez-vous sérieusement ce que vous dites? Quoi! ce que n'aurait pu faire la force organisée du pays, son armée, son matériel, ses généraux, son gouvernement, quelque lambeaux épars, coupés, disloqués de notre population le feraient? Quoi! les membres enchaînés et brisés accompliraient ce que le corps entier, libre de ses mouvements et animé de toute son âme, n'aurait pu accomplir? Est-ce-qu'une nation a plusieurs âmes? Et {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} n'y-a-t'il pas des coups dont elle meurt aussi sûrement qu'un homme frappé au coeur? Vous parlez d'une manoeuvre de flanc de notre armée qui rallierait nos garnisons éparses, qui écraserait l'ennemi entre les remparts de Paris et leurs baïonnettes; mais est-ce que l'ennemi qui, en cas de coalition, n'aurait pas moins de 800,000 hommes et ses derrières libres, se séparerait complaisamment de sa base d'opérations, qui est votre frontière, vos places forces, et permettrait à ces tronçons de vos garnisons de sortir, de se rejoindre, de se renouer en une nouvelle armée contre lui? Ou vous le supposez absurde, ou vous le supposez plus faible après la victoire qu'avant.’ Door een samenloop van omstandigheden, zooals in 1841 niemand zich redelijkerwijze denken kon, zijn de voorspellingen van Lamartine in den jongsten oorlog schier geheel bewaarheid geworden. Toen de Fransche legers geslagen en gevangen genomen waren, was het lot van Frankrijk beslist. De verdediging van Parijs is werkelijk, om de woorden van den generaal Trochu te gebruiken, ‘une héroique folie’ geweest en de ‘oorlog in de provinciën’ eene roekelooze opoffering van geld en menschen. De uitkomst had echter, geen krijgskundige zal dit ontkennen, ligt eene andere kunnen wezen. Wanneer de maarschalk Mac-Mahon niet die andere ‘héroique folie’ had begaan om het laatste leger van Frankrijk in de armen van den vijand te werpen; wanneer hij met dat leger tot de verdediging van Parijs had medegewerkt en Parijs zelve ware versterkt geweest op eene wijze, maar in overeenstemming met de kracht van den hedendaagschen aanval, - dan zou Parijs zeker niet ingesloten en wellicht nimmer genomen zijn geworden. Nu er, toen het beleg begon, geen noemenswaardig leger aanwezig was, en de punten, die het meest gunstig voor den aanval waren, al dadelijk in handen van den vijand kwamen, - nu kon het niet anders of de hoofdstad moest, werd zij niet door een wonder gered, na korter of langer tijd vallen. Toch willen wij daarom niet beweren, dat de verdediging van Parijs en de voortzetting van den oorlog geheel af te keuren zijn. Voorzeker de strijd kon, na Sedan, een hopelooze heeten. Frankrijk was zonder Regeering, zonder soldaten, zonder kaders, en Parijs, waar zich voor 't oogenblik alle tegenstand moest concentreeren, was in geen enkel opzicht ingericht op het doorstaan van {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} een beleg. Ware het alleen de vraag geweest welke gedragslijn als de meest verstandige en voordeelige was te beschouwen, Frankrijk had zich moeten haasten vrede te sluiten. Maar overleg en koele berekening kunnen in zulke tijden niet uitsluitend beslissen. Een volk leeft niet van materieele voordeelen alleen. Het eerste gedeelte van den veldtocht was voor de Fransche natie een tijdvak van rampspoed niet alleen, maar ook in menig opzicht van vernedering en schande geweest. Niet omdat de Fransche legers geslagen en gevangen genomen waren, maar omdat uit alles van eene zorgeloosheid, eene onverschilligheid en eene desorganisatie bleek, die bij velen de vraag deed rijzen of het Fransche volk niet geheel ontaard en tot het peil van het Byzantijnsche gedaald was. Maar de oorlog in de provinciën en de verdediging van Parijs gaven het bewijs, dat aan de Franschen nog eene eervolle plaats toekomt onder de volken van Europa. Zij deden wat, onder soortgelijke omstandigheden, nog geen volk had gedaan. Zij brachten hunne hoofdstad in staat van tegenweer, tooverden nieuwe legers uit den grond, brachten geschut en geweren uit alle oorden van de wereld bijeen en organiseerden een tegenstand, die te roemrijker was naarmate de kansen op welslagen geringer waren. De gëimproviseerde Fransche soldaten van de legers in de provinciën, slecht gekleed en gewapend en onvoldoende geëncadreerd, vochten, in het barre jaargetijde, met eene volharding, die den eerbied zelfs van hunne vijanden heeft opgewekt, en die Parijsche bevolking, die te verdorven, te onrustig, te zenuwachtig heette om den vijand te kunnen weerstaan, verdroeg gedurende eenige maanden met bewonderenswaardige gelatenheid al de verschrikkingen van een beleg en van een bombardement. Een volk, dat voor de verdediging van den vaderlandschen bodem zulke krachten kan ontwikkelen, is niet ontaard of bedorven en bezit al de faculteiten om - zoo andere omstandigheden aan de geesten eene andere richting geven - een groot volk te zijn in de werken des vredes. In de volken, gelijk in de individuën, zijn altoos krachten sluimerende, waarvan zij zelven het bestaan niet vermoeden, en die, om aan het licht te komen, den schok noodig hebben van buitengewone gebeurtenissen. De heldenmoedige inspanningen en de grenzenlooze opofferingen, welke het Fransche volk zich in de jaren 1870 en '71 heeft getroost, hebben bij geheel de natie het besef verlevendigd van de groote krachten, die in {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} haren boezem huizen. En dat besef, die wetenschap, kan door een volk, gelijk door een individu, wellicht niet te duur worden gekocht. IV. Eene der gewichtigste quaestiën op het gebied der praktische oorlogvoering is die der voeding. De grootste veldheer van oude en nieuwere tijden is tot machteloosheid veroordeeld, zoodra hij aan zijne soldaten geen eten meer verschaffen kan. Het beginsel der nieuwere oorlogvoering: ‘de legers worden gevoed met de hulpmiddelen van de landstreek, waarin zij zich bevinden,’ klinkt zeer eenvoudig. Maar de praktijk? Men kan een leger niet over het land verspreiden. Het moet, vooral in de nabijheid van den vijand, bijeen blijven. De voorraden moeten dus, zij het dan ook uit nabijgelegen plaatsen, worden aangevoerd. Dit vordert voertuigen en paarden in grooten getale en die zijn niet altijd zoo gemakkelijk bijeen te brengen. Het leger verplaatst zich soms plotseling, soms zonder dat er gelegenheid is de aanvoeren anders te regelen. Het gevolg is dat de troepen zonder eten blijven of zich behelpen moeten met hetgeen nog aanwezig is. De voorraad is er dan wel, maar ze is niet daar waar ze wezen moet. Na een eenigszins langdurig verblijf in dezelfde landstreek raken daarenboven de hulpmiddelen uitgeput. Dan kan nog alleen uit verder afgelegen magazijnen in de voeding en verpleging van het leger worden voorzien. Met de verwijdering nemen de moeilijkheden van transport en geregelde uitdeeling toe, vooral wanneer het leger zich in 's vijands land bevindt en de transporten door vijandelijke detachementen kunnen worden bedreigd. Het minste nadeel, dat deze kunnen toebrengen, is oponthoud in het vervoer, maar reeds het uitblijven van transporten, die noodig zijn om een leger in 't leven te houden, kan een veldheer tot den aftocht nopen of een veldslag, die eene overwinning had kunnen zijn, in een nederlaag doen eindigen. In de krijgskundige werken wordt over 't algemeen aan deze quaestie der voeding te weinig aandacht geschonken. De strategische combinatiën, de marschen, de gevechten, de heldendaden worden vermeld. Nauwkeurig wordt beschreven door {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} welke middelen de vijand bereikt en op welke wijze hij geslagen werd. Den aandachtigen lezer ontgaat het, bij de bestudeering die beschrijvingen, niet hoe menigmaal juist door door die quaestie der verpleging de bewegingen belemmerd en de plannen geheel beheerscht werden. Maar opzettelijke vermelding wordt daarvan zelden gemaakt, en te vergeefs zoekt men veelal naar eene nauwkeurige beschrijving van de wijze, waarop de verpleging geregeld was, van de bezwaren, waarop daarbij werd gestuit en van de middelen, die aangewend werden om ze weg te nemen. De reden ligt voor de hand. Het is aangenamer en dankbaarder taak van schitterende cavaleriecharges, verdelgende artillerie-vuren en heldenfeiten te gewagen dan van vleesch, dat niet ontvangen werd of van brood, dat bedorven was. Het onderwerp is te prozaïsch, te alledaagsch; het spreekt te weinig tot den geest, tot de verbeelding. En van daar ook in sommige legers, bij vele officieren, wien het overigens noch aan liefde voor hun vak, noch aan lust tot studie ontbreekt, eene zekere kleinachting voor de materieele verzorging van den soldaat, waarvoor toch een goed bevelhebber verplicht is onophoudelijk te waken. Want indien het de troepen aan het noodige ontbreekt; indien zij slecht gevoed en slecht verzorgd worden, gaat de krijgstucht te loor en verdwijnen met de physieke krachten, de moreele krachten, die in den oorlog alles zijn. Slecht verpleegde troepen zijn niet in staat tot het doen van die buitengewone inspanningen, die de oorlog soms vordert en doen, op den dag van den beslissenden strijd, de berekeningen des veldheers falen. Wilt gij, dat uwe troepen goed vechten, zoo voedt ze goed. Eene waarheid, die nimmer kernachtiger is uitgedrukt dan door dien Franschen generaal uit de dagen der eerste Republiek, die, zich beklagende over het gebrek aan levensmiddelen en de daardoor ontstane desertie, aan het Directoire eenvoudig deze woorden toezond: ‘Mes lapins n'ont pas de pain; pas de pain, pas de lapins; pas de lapins, pas de victoires.’ In vestingen is de quaestie van de voeding in zeker opzicht aan minder bezwaren onderhevig dan bij legers te velde, want de bezettingen verplaatsen zich niet. Geldt het eene vesting, die ingesloten kan worden, van het noodige te voorzien, dan komt het er slechts op aan zooveel levensmiddelen mogelijk binnen hare muren te brengen en de noodige maatregelen voor de goede bewaring en eene geregelde uitdeeling te treffen. Kan {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} de vesting niet ingesloten worden, zooals met onze liniën het geval is, die eigenlijk niets zijn als in de lengte uitgelegde vestingen, dan wordt de zaak nog eenvoudiger. Bij onze Utrechtsche linie met name zijn de aanvoeren altijd verzekerd en de eenige vraag, die zich zou kunnen voordoen, zou deze wezen of het achtergelegen land eene voldoende hoeveelheid voedingsmiddelen voor de bevolking, ook voor de gevluchte bevolking uit de buiten-provinciën, zou kunnen opleveren. Hieromtrent schijnt twijfel gëoorloofd, althans voor het geval, dat het beleg van de Utrechtsche linie, zooals mogelijk is, een zeer langdurig beleg wordt. Wel heeft de ondervinding geleerd, dat in een land, op een gegeven oogenblik, altijd nog veel meer voedingsmiddelen voorhanden zijn dan de berekeningen aangaven, maar men moet een zoo gewichtig punt niet aan het toeval overlaten. Een opzettelijk onderzoek schijnt hieromtrent noodig, waarbij dan ook de vraag behandeld zal moeten worden in hoeverre eene mogendheid, die ons aan de landzijde aanvalt, in staat zal zijn onze gemeenschap met België en met Engeland af te snijden. In het rapport van Thiers wordt over de wijze waarop Parijs, in geval van beleg, van levensmiddelen zou moeten worden voorzien, in uitvoerige beschouwingen getreden. De commissie uit de Kamer had daaromtrent een speciaal onderzoek ingesteld. Hare berekeningen vindt men in de bijlagen van haar rapport, waarin tal van bijzonderheden worden aangetroffen omtrent de inrichting der aan te leggen werken, de wijze van uitvoering, de kosten en zoovele andere punten nog, waarvan de Wetgevende Macht hier te lande nimmer iets verneemt. Het resultaat der benoemingen wordt door de commissie aldus zamengevat. Veronderstel, dus lezen wij in het rapport, dat ten gevolge eener schier onmogelijke verrassing, Parijs plotseling werd ingesloten, dan zou de stad toch nog niet spoedig aan het gevaar van uithongering blootstaan. Aan granen of meel heeft Parijs ten allen tijde, volgens de voorschriften betreffende de broodbakkerijen en de voorraadschuren (greniers d'abondance), een voorraad voor minstens 5, soms voor 6 à 7 weken. Wijn, likeuren, dranken van allerlei aard, brandstoffen en olie voor de verlichting zijn aanwezig voor 6 maanden. In Parijs bevindt zich ten allen tijde eene zeer groote hoeveelheid gezouten vleesch en eene kolossale hoeveelheid groenten. Zout, die onmisbare behoefte, is voor meer dan een jaar aanwezig. Ge- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} brek is alleen te vreezen wat het versche vleesch betreft en daarop vooral moet derhalve de aandacht gevestigd worden. Op welke tijdruimte is nu, met het oog op een beleg, te rekenen? Het rapport gaat uit van de onderstelling, dat de vijand minstens 200 à 250,000 man sterk zal zijn Dat leger moet ook leven. Het kan niet uit magazijnen gevoed worden, want daartoe zouden reusachtige voorzieningen noodig zijn; met name zou er een ander leger vereischt worden om de verbindingen met de magazijnen te dekken. De belegeraar zal zich derhalve moeten voeden uit de landstreek, waar hij zich bevindt. Dit is mogelijk gedurende 30, 40, wellicht 50 dagen. Maar langer niet. De vijand kan alzoo 50, stel, om het uiterste te nemen, 60 dagen voor Parijs blijven, maar dan moet hij aftrekken. Bleef hij langer, hij - niet Parijs - zou uitgehongerd worden. Berekenen wij derhalve, zegt de commissie, wat er noodig is om 1,300,000 menschen, het cijfer der vermoedelijke bevolking met inbegrip van de bewoners van de voorsteden en het leger, gedurende 60 dagen van levensmiddelen te voorzien. De voorraad granen en meel kan, zonder bezwaar, blijvend vermeerderd en op het cijfer gebracht worden, dat noodig is om de bevolking 60 dagen te voeden. Dit is zelfs, naar het oordeel van de specialiteiten, wier advies is ingewonnen, afgescheiden van de quaestie van een beleg, toch zeer gewenscht om administratieve en commercieele redenen, en reeds sedert geruimen tijd zijn er onderhandelingen met de broodbakkers hangende om hen te bewegen hunnen voorraad meel op 50 dagen te brengen. Blijft dus de quaestie van het versche vleesch. Om daarvan eene hoeveelheid te verkrijgen, die voor 60 dagen strekken kan, zouden nog binnen de stad gebracht moeten worden 20,000 koeijen, 150,000 schapen en 75,000 varkens. Deze kunnen in korten tijd uit de onmiddellijk aan het departement van de Seine grenzende departementen worden verkregen. Groote voorzorgen zullen noodig zijn om al dat vee behoorlijk onder dak te brengen of te parkeeren en ziekten te voorkomen. Het rapport wenscht, dat verschillende parken, eerst buiten de forten, daarna tusschen deze en den hoofdwal, vooral in het schiereiland Gennevilliers, tusschen St. Denis en den Mont-Valérien, zullen worden aangelegd. Verder wordt nog de hoeveelheid fourrages berekend, die vereischt wordt voor al dit vee en voor de aan particulieren en aan de troepen toebehoorende paarden, wier getal op 60,000 is te {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} schatten. Ook de fourrages zijn in de nabijgelegen departementen te verkrijgen, maar voor den aanvoer moet - als de bestellingen tijdig gedaan zijn - op 25 à 30 dagen gerekend worden. Die fourrages, zegt de commissie, vormen, met het slachtvee, de groote moeilijkheid, althans wanneer er weinig tijd tot voorbereiding is en wanneer de stad geheel ingesloten mocht worden. Maar die insluiting werd toen door velen als eene onmogelijkheid beschouwd. Geen leger, meende men, zou in staat zijn om dien geheelen kring te omvatten zonder zich bloot te stellen aan het gevaar van doorbroken te worden. ‘Men kan zich Parijs voorstellen,’ zeide de commissie uit de Kamer der Pairs, in haar verslag over dit wetsontwerp, ‘aangevallen, gebombardeerd; maar wij kunnen ons geen denkbeeld maken van Parijs omringd, ingesloten op beide oevers van de Seine.’ Wij weten thans welk antwoord de werkelijkheid op al deze beschouwingen en berekeningen gegeven heeft. Parijs is hermetisch van de buitenwereld afgesloten en alle pogingen om de insluiting-linie te verbreken, zijn mislukt. Evenzoo heeft de commissie zich bedrogen in den duur van het beleg, een gevolg van die vreemde onderstelling, dat het onderhoud van het vijandige leger hoogstens voor 60 dagen zou kunnen verzekerd worden. Zeker, men rekende toen nog niet op de spoorwegen, die thans den aanvoer zooveel gemakkelijker hebben gemaakt. Maar de ondervinding van vroegere oorlogen was toch daar om te bewijzen, dat het ook bij de bestaande wegen mogelijk was om over een afstand als van de Rijn naar Parijs al de benoodigde levensmiddelen te vervoeren. Daarentegen is het gebleken, dat het veel gemakkelijker is dan de commissie veronderstelde om de voorraden in Parijs te vermeerderen, maar in dit opzicht hebben de spoorwegen diensten bewezen, waarvan men zich toen geen denkbeeld kon maken. Ontzaggelijke hoeveelheden vee en granen zijn door den exkeizerlijken minister van koophandel, Clément Duvernois, die belast was geworden met de approviandeering der stad, in Augustus en September binnen Parijs verzameld. De heer Duvernois had nooit zijne gedachten over deze quaestie laten gaan. Maar hij was scherpzinnig, actief en ondernemend, niet licht terugdeinzende voor eenige moeilijkheid, juist de man, die hier noodig was. Zijne leus was: ‘hoe meer, hoe liever,’ en hij stapelde bestelling op bestelling van granen, brandstoffen, slachtvee bij alle kooplieden en industrieelen, die in {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} staat waren te leveren. Hoe groot de voorraad geweest is, die op die wijze binnen Parijs werd gebracht, zal wellicht nooit nauwkeurig bekend worden. Men vindt opgegeven dat er, toen het beleg begon, 40,000 koeijen, 220,000 schapen en 12,000 varkens aanwezig waren, voorts drie en een half millioen kilogrammen gezouten of geconserveerd vleesch, eene groote hoeveelheid groenten, vleesch en kolossale hoeveelheden granen, zout, groenten, koffij en rijst. In hoeverre die cijfers vertrouwen verdienen, is moeilijk te zeggen. Maar men schijnt toch wel te mogen aannemen, dat er voorraad genoeg geweest is om het beleg lang vol te houden en dat alleen dezelfde oorzaken die de nederlaag der Fransche legers in 1870 hebben veroorzaakt, ook hier eene vervroegde overgave der hoofdstad noodzakelijk hebben gemaakt. De oorzaken van Frankrijk's nederlagen zijn zamen te vatten in een woord: gemis aan politieke en militaire voorbereiding. Een gemis, dat veelal de hoofdoorzaak is van alle mislukte oorlogsoperatiën, gelijk onlangs in de zaak met Atsjin weder op nieuw gebleken is. Ook voor het beleg van Parijs was niets voorbereid. Geen maatregelen waren genomen voor eene behoorlijke parkeering, voor eene behoorlijke voeding van het vee, waarvan dan ook een groot deel door gebrek en ziekte op ellendige wijze is omgekomen. De granen en de verdere voedingsmiddelen waren in de grootste haast opgelegd in tal van groote gebouwen als magazijnen ingericht; daaraan is in eene stad als Parijs nooit gebrek. Maar de contrôle schijnt veel te wenschen te hebben gelaten, en het is zeer te betwijfelen of het gouvernement wel ooit geweten heeft hoe groot de voorraad in de magazijnen aanvankelijk is geweest en hoe groot zij, op elk gegeven oogenblik, was. Men leefde letterlijk bij den dag, de rations verminderende naarmate de voorraad verminderde en zich verdedigende zoolang er eten was. Wij willen bij dit punt niet langer stilstaan, omdat wij de geschiedenis van het beleg niet schrijven. Maar de latere geschiedschrijver zal wellicht met ons van gevoelen zijn, dat de onderhandelingen, in den aanvang van het beleg tusschen het Provisioneel Gouvernement en de heer von Bismarck gevoerd, tot geheel andere resultaten zouden hebben geleid wanneer beide partijen vermoed hadden, dat Parijs de hulpmiddelen bezat om de verdediging gedurende vier en een halve maand voort te zetten. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Het gold, tot den jongsten oorlog, in de krijgskundige wereld nagenoeg als een axioma, dat men eene vesting als Parijs, van 12 uren gaans (langs de forten) in omtrek, niet kon insluiten. De kring van insluiting zou toch ligt een lengte van 20 uren gaans verkrijgen, en het vijandelijk leger dus zoo verspreid en uiteengerekt worden, dat eene doorbreking wel altijd mogelijk zou wezen. Toch hebben de Pruisen, met een niet zeer sterk leger, aanvankelijk slechts met 150,000 man, dit moeilijk problema opgelost. Moge dit eensdeels te danken zijn aan hunne talrijke ruiterij en aan de uitstekende wijze, waarop zij van de veldverschansing partij hebben getrokken, voor een groot deel is het welslagen der insluiting ook daaraan te wijten, dat de bevelhebber van Parijs eigenlijk nimmer over een leger beschikt heeft van zoodanig gehalte als noodig was om de beproefde troepen die rondom Parijs gelegerd waren, te verslaan. Dat men, in Parijs, in zoo korten tijd, talrijke legers heeft geformeerd, waarmede men het althans kon wagen naar buiten te rukken, zal wel altijd een feit blijven, dat eenig is in de wereldgeschiedenis: alleen bij het Fransche volk, dat in zoo hooge mate le génie de la guerre bezit, is zoo iets denkbaar. Maar legers laten zich nu eenmaal niet improviseeren, en de waarlijk groote dapperheid door de gëimproviseerde soldaten van Trochu bij verschillende gevechten, bij Champagny en Villiers, le Bourget, Buzanval, Maison Blanche en zoovele anderen betoond, heeft nimmer kunnen vergoeden wat aan eenheid, leiding, soliditeit ontbrak. De legers, waarmede Ducrot en Vinoy hunne uitvallen deden, telden wel is waar vele gewezen soldaten, die den oorlog kenden en hadden eene kern van oude troepen, maar die kern was klein en er was een zeer groot gebrek aan bruikbare officieren. Al stond dan ook in 1841 het denkbeeld op den voorgrond, dat de Fransche legers geheel verslagen moesten zijn alvorens er sprake kon zijn van een aanval op de hoofdstad, niemand stelde zich toch in die dagen eene zoo totale vernietiging van de Fransche wapenmacht voor als waarvan de tweede helft van het jaar 1870 getuige is geweest. Daarom geloofde men ook niet aan de mogelijkheid eener volledige insluiting, zooals ook duidelijk blijkt uit de redevoeringen van den Minister van Oorlog. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} De maarschalk Soult nam reeds den tweeden dag der discussie het woord. Men gevoelt, dat hij, door zijne antecedenten, in eene lastige positie verkeerde. Hij had altijd behoort tot de tegenstanders van het plan, dat hij nu zelf voordroeg. Hij had, van 1830-33, steeds de leer verkondigd, dat een verschanst kamp bij Parijs voldoende was. Zijne zienswijze daaromtrent was niet veranderd. En reeds bij de indiening van zijn wetsontwerp had hij zorg gedragen dit te doen uitkomen. Na gezegd te hebben, dat hij het plan van het vorige ministerie alleen voordroeg omdat het reeds voor een deel was uitgevoerd, maar dat hij zich van elk oordeel daaromtrent wenschte te onthouden, liet hij onmiddellijk daarop volgen: ‘men geloove echter niet dat ik de zienswijze heb opgegeven, die ik geroepen ben geweest over deze zelfde quaestie der versterking van Parijs in 1831, 32 en 33 uit te brengen; maar ik heb gemeend, dat het thans het oogenblik niet was daarmede te voorschijn te komen; ook heb ik die zienswijze daarom zorgvuldig ter zijde gesteld, opdat, zooals ik reeds gezegd heb, de quaestie zuiver voor de Kamer zou komen. Maar ik ben toch aan haar en aan mij zelven verplicht te verklaren, dat ik zeer bepaald blijf hechten aan die vroegere meening, die noch de tijd, noch de omstandigheden hebben kunnen verzwakken.’ Ook in de redevoering, waarop wij thans het oog hebben, handhaafde hij deze meening, en van deze min of meer valsche stelling trok de oppositie, gelijk zich begrijpen laat, partij. Wij komen op dit punt terug bij de bespreking van de amendementen, die later werden voorgesteld en waarvan de strekking was om het plan te doen aannemen, dat de Minister van Oorlog vroeger en ook nu nog als het beste beschouwde. Soult begon zijne redevoering met eene beschouwing over de wijze, waarop hij zich de verdediging van Parijs voorstelde. Toen ik, in 1830, zeide hij, een plan voor de versterking moest aannemen, plaatste ik mij op het standpunt van een opperbevelhebber aan wien de taak was opgedragen om Parijs te dekken en te verdedigen tegen een zegevierend vijandelijk leger, dat de stad wil nemen, en nam daarbij aan, dat ik, als opperbevelhebber, slechts kon beschikken over eene in wording zijnde legermacht of over een geslagen leger als na Waterloo.’ De maarschalk deelde daarna mede, dat hij, op dat standpunt zich geplaatst hebbende, het terrein op alle {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} punten had onderzocht en dien ten gevolge tot het besluit gekomen was dat het, om Parijs te dekken, voldoende was een verschanst kamp aan te leggen. De verdediging van Parijs, zeide hij, moet zoo ver mogelijk van de stad gevoerd worden. Door een kamp voorwaarts van de stad, is de vijand genoodzaakt ver verwijderd te blijven, of ‘s'il osait se porter à quelque entreprise pour se porter sur Paris, il ne pourrait le faire qu'en me passant sur le corps, ce qui ne serait pas facile (Rires à gauches; au centre très-bien! très-bien!), en raison de la valeur des troupes et des ouvrages de fortification permanente auxquels elles s'appuyeraient, ou bien en s'étendant au loin par un grand mouvement, qui d'abord exigerait des forces considérables et ne pourrait s'exécuter sans qu'il s'exposât à voir ses colonnes coupées et enlevées en raison du détour que je l'obligerais à faire. Et s'il m'eût fallu des exemples pour m'affermir dans cette opinion, je me serais rappelé Austerlitz, où, avec 25,000 hommes du corps d'armée que j'avais amené de Boulogne, je traversai l'armée Russe, formée sur trois lignes, et l'ayant divisée, j'en jetai la plus forte partie dans le lac de Moenitz (très-bien, très-bien). Aussi je ne doutai pas que tout général d'armée, à qui l'honorable et grande mission en aurait été confiée, et qui se trouverait dans la situation que je viens d'indiquer, n'agit par lui-même d'inspiration et ne prit son exemple dans le fait d'armes d'Austerlitz’ 1. Een ander groot voordeel van deze wijze van opstelling zag de maarschalk Soult in de zekerheid, die daardoor ontstond, dat Parijs niet kon worden ingesloten: ‘de helft van den omtrek zou op die wijze vrij blijven en de vijand, hoe sterk hij mocht zijn, zou de communicatiën voor dit, gedeelte niet kunnen onderscheppen; dit verklaart ook, zeide de Minister, waarom ik niet zooveel gewicht hechtte aan de quaestie van de voeding als de geachte rapporteur (Thiers)? De maarschalk {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} trad voorts in een betoog ten bewijze, dat het zeer moeilijk zou zijn eene stad als Parijs rechtstreeks, als eene gewone vesting te verdedigen, en scheen het zich tot een bijzonder genoegen te maken, de historische aanhalingen van Thiers te kritiseeren. De man, die een groot deel van zijn leven in het oorlogsveld had doorgebracht, had blijkbaar weinig op met de krijgskundige boeken-geleerdheid van den staatsman. Gij haalt Vauban aan, zeide Soult, maar wat bewijst dit? Sedert Vauban is, op krijgskundig gebied, veel veranderd, en, wat alles afdoet, Parijs is thans viermaal zoo groot als onder Lodewijk XIV. Vauban zelf, thans levende, zou denkelijk ten aanzien der versterking eene geheel andere zienswijze zijn toegedaan. Gij spreekt van Napoleon. Maar nooit is het in zijne gedachten opgekomen, zich met een leger in eene vesting op te sluiten. Wat leest men in het 1e deel van de Mémoires de St. Hélène (pag. 156, édition Montholon)? Daar zegt Napoleon: ‘“de hertog van Lotharingen verdient geene afkeuring, omdat hij met 40,000 man de wijk binnen Praag genomen heeft, althans voor de tien eerste dagen. Dit moet beschouwd worden als het natuurlijk gevolg van het verlies van den veldslag 1. Maar zijne onbekwaamheid werd misdadig zoodra het moreel van zijn leger hersteld was en toen hij wist, dat Frederik eene sterke afdeeling van zijn leger tegen den maarschalk Daun had afgezonden; toen had hij de vesting moeten verlaten en tot den aanval moeten overgaan.”’ ‘Verder zegt Napoleon, op blz. 215 der Mémoires: ... ““Een leger van 40,000 man, vooral wanneer het gesteund is op eene groote vesting en eene groote rivier, moet zijn legerplaats onaantastbaar weten te maken voor een leger van de dubbele sterkte.”” In dien geest heeft de Keizer, aldus vervolgde Soult, zich ook meermalen tegen mij uitgelaten. Wanneer wij groote strategische operatiën bespraken, liet hij nimmer na, als de uitdrukking zijner innigste overtuiging, te zeggen en te herzeggen, dat hij zich niet kon voorstellen hoe een legerhoofd, staande aan het hoofd van 50,000 man, er ooit toe kon komen om zich in eene vesting op te sluiten. Volgens den Keizer, moest hij in het open veld blijven en den vijand, welke ook zijne getalsterkte was, rusteloos bezig houden. En hoe dit mogelijk was, heeft Napoleon getoond in zijne bewonderingswaardige {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} veldtochten van Italië en later toen hij in Champagne manoeuvreerde om Parijs te redden...... erkennen wij thans, nu het uur der regtvaardigheid voor hem geslagen is, dat, zoo zijne pogingen mislukten, dit vooral aan de inwendige desorganisatie des lands moet geweten worden.’ De juistheid dezer laatste opmerking schijnt betwistbaar, althans in zooverre als daarin eene verheerlijking van den Keizer moet gezien worden; die inwendige desorganisatie, voor zooveel ze bestond, was aan niemand dan aan den Keizer en aan zijn regeeringsstelsel te wijten. Maar overigens is de verwijzing naar den veldtocht van 1814, uit meer dan één oogpunt, hier op hare plaats. Immers uit dien veldtocht blijkt het nut niet van eene vesting Parijs, maar van een versterkt Parijs, op de meest overtuigende wijze. Herinneren wij slechts in korte trekken den loop der toenmalige krijgsgebeurtenissen. Napoleon opende in het laatst van 1814 met 40,000 man, die bij Châlons vereenigd waren, den veldtocht tegen de verbondenen, die Frankrijk waren binnengerukt. Blücher, die met het Silesische leger, vrij zorgeloos, van de Marne naar de Aube marscheerde, werd den 29sten bij Brienne aangevallen en zuidwaarts gedrongen. Maar den 1sten Februari leverden de bondgenooten, die hier 80,000 man vereenigd hadden, Napoleon slag bij la Rothière, en dwongen den Keizer, die slechts over 35,000 man beschikken kon, tot den terugtocht naar Arcis sur Aube en Troyes aan de Seine. Blücher rukte daarop met het Silesische leger door het Marne-dal rechtstreeks naar Parijs, terwijl Schwarzenberg met het Boheemsche leger, in afwachting van den uitslag van het congrès van Châtillon, eene meer lijdelijke houding zou bewaren. Napoleon, die ten gevolge van gaandeweg aangekomen versterkingen, thans over 65,000 man kon beschikken, nam eerst den schijn aan alsof hij zich tegen Schwarzenberg wilde wenden, maar wierp zich weldra - terwijl hij eene 30,000 man aan de Seine achterliet om het Boheemsche leger, dat viermaal zoo sterk was, in het oog te houden - op den linkerflank van Blücher. Hij joeg, 10 Februari, bij Champaubert een geheel Russisch legerkorps uiteen, scheidde daardoor de verschillende afdeelingen van het Silesische leger, dat veel te veel verspreid was, van elkander, sloeg het legerkorps van Sacken den 11den bij Montmirail, vervolgde hem en York, die zich vereenigd hadden, tot Chateau-Thierry, bracht daar aan die vereenigde macht den 12den en {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} 13den eene nieuwe nederlaag toe, en wendde zich toen weder zuidwaarts om zijn opperbevelhebber Marmont te hulp te komen. Deze had hij namelijk met 10,000 man bij Etoges en Champaubert achtergelaten, maar Blücher was nu op zijne beurt met een deel van zijn leger tot den aanval opgerukt. Doch Napoleon verscheen nog juist bij tijds in den morgen van den 14den Februari met 20,000 man om Blücher te ontvangen. De Pruissische voorhoede onder Ziethen werd bij Vauxchamps schier geheel vernield; de hoofdmacht werd teruggeworpen en redde zich met groote moeite naar het bosch van Etoges. Blücher trok met zijn leger op Châlons terug. Alzoo was het Silesische leger, door wonderen van veldheerskunst en dapperheid, in weinige dagen bij gedeelten geslagen en tijdelijk werkeloos gemaakt. Intusschen was Schwarzenberg, op de tijding van deze nederlagen, vooruitgerukt. De maarschalken Victor en Oudinot, die de Seine bij Nogent en Montereau hadden moeten verdedigen, hadden de overgangen over die rivier prijsgegeven, en waren tot nabij Parijs teruggetrokken. Het Boheemsche leger rukte voort, en de ontsteltenis en ontevredenheid die daardoor in de Fransche hoofdstad ontstonden, brachten Napoleon tot het besluit om vóór alles Schwarzenberg tegen te houden. Van de stemming van de hoofdstad kon toch, onder zekere eventualiteiten, alles afhangen, en de vijand moest dus tot elken prijs van hare muren verwijderd worden gehouden. Hadden deze overwegingen de handelingen van Napoleon niet bepaald, hij zou zeker òf de nederlagen van het Pruissische leger voltooid, òf aan zijne jonge troepen de verademing geschonken hebben, die zij zoozeer behoefden. Ware Parijs versterkt geweest, de bevolking zou zelve voor het behoud der stad hebben kunnen zorgen, en Napoleon zou vrij zijn geweest in zijne bewegingen. Nu werd hij door Parijs belemmerd, en bleef hem niets over dan zich met alle troepen, die hij bijeen kon krijgen, tegenover Schwarzenberg te stellen. Hij vereenigde 50,000 man aan de Yères, een riviertje bij Parijs, drong de vijandelijke voorhoede terug, sloeg een deel van het Boheemsche leger, onder den kroonprins van Wurtemberg, den 18den, bij Montereau aan de Seine, en ging daar de rivier over. Napoleon reorganiseerde nu zooveel mogelijk zijn leger, liet een deel daarvan tegenover den weifelenden Schwarzenberg achter, en trok zelf weder Blücher te gemoet, wiens leger intusschen {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} tot op 55,000 man was gebracht. De maarschalken Marmont en Mortier waren vroeger ter observatie van Blücher met 16,000 man tusschen de Seine en Marne achtergelaten. Het was hun gelukt den vijand in ontzag te houden en zelfs voordeelen te behalen, zoodat Blücher, op de tijding van de nadering van Napoleon, bij Soissons over de Aisne was gegaan en achter dat riviertje stelling had genomen. Napoleon trok over de Aisne en leverde den 7den Maart aan de Pruissen en Russen slag bij Craonne, waar hij, ofschoon ten koste van groote verliezen, eene overwinning behaalde. Blücher had intusschen nieuwe versterkingen ontvangen, zoodat hij ongeveer 100,000 man onder zijne bevelen had. Toch tastte Napoleon, die slechts over 35,000 man beschikken, hem reeds den 9den andermaal bij Laon aan. Dien dag werd zonder beslissing gestreden, maar 's avonds vond bij Athies de bekende overvalling plaats van het bivouac van Marmont, wiens korps geheel uiteengedreven werd, en daardoor viel het geheele plan van Napoleon voor den volgenden dag in duigen. Wel nam hij den 10den den slag nog aan, maar bij de groote overmacht des vijands kon de uitslag niet onzeker zijn. De Keizer trok op Soissons terug, maar, nimmer wanhopende, besloot hij, nu het bleek dat op Blücher geen beslissende voordeelen waren te behalen, zijn geluk tegen Schwarzenberg te beproeven. Doch ook tegen diens geweldige overmacht kon hij niet veel belangrijks uitrichten. Wel leverde hij, den 20sten Maart, met 41,000 man bij Arcis s./A. aan Schwarzenberg slag, maar hij mocht zich gelukkig rekenen dat hij ongestoord zijn aftocht kon volbrengen. Toen daarop den volgenden dag het Boheemsche leger nog verschillende versterkingen verkreeg, zoodat het ruim 100,000 man telde, terwijl Napoleon hoogstens slechts 30,000 man bijeen kon brengen, begreep de Keizer, dat het onmogelijk was geworden de hoofdstad rechtstreeks te dekken, en dat hij dus een ander operatieplan moest aannemen. Met 50,000 man wierp Napoleon zich thans in den rug der bondgenooten, hopende dat zij uit vrees voor hunne verbinding met den Rijn, hunne voorwaartsche beweging staken en hem opzoeken zouden. De verbondenen lieten zich echter niet misleiden. Zij lieten eenige duizend man cavalerie aan de Marne achter en trokken met het geheele vereenigde leger den 24sten naar Parijs. Tusschen hen en Parijs stonden nu nog alleen de afdeelingen van de maarschalken Marmont en Mortier, {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} die te zamen over ongeveer 20,000 man konden beschikken. Napoleon, in den waan verkeerende dat hij door de bondgenooten gevolgd werd, had aan de maarschalken gelast zich bij hem te voegen. Zij trachtten aan dat bevel te voldoen, maar stuitten den 25sten Maart bij la Fère Champenoise op overmachtige vijandelijke korpsen. De maarschalken werden, na een dapperen wederstand, geslagen, en zagen zich verplicht op Parijs terug te gaan. Zij ontkwamen met moeite aan de van alle zijden op hen aandringende vijandelijke afdeelingen en bereikten eindelijk, den 29sten Maart, met nog slechts 12,000 man, in zeer uitgeputten toestand, de Fransche hoofdstad. Daar namen zij stelling ten noorden en noordoosten van de stad, op de Montmartre en de bergvlakte van Romainville, en wierpen zij, in der haast, nog eenige verschansingen op. Doch zij werden reeds den 30sten 's morgens ten zes uur aangevallen en konden zich slechts met moeite tot tegen den avond staande houden; Marmont werd zelfs bij eene laatste wanhopige poging om de Russen terug te drijven, gekwetst. Geen kans ziende verderen tegenstand te bieden, sloten de maarschalken in den nacht van den 30sten op den 31sten de bekende capitulatie, krachtens welke de verbondenen den 31sten Parijs binnenrukten. Napoleon was, zoodra hij bemerkte dat de bondgenooten niet in den val waren geloopen, maar integendeel hem misleid hadden, naar Parijs getrokken, maar hij kwam te laat om de capitulatie te verhoeden. Het schijnt nauwelijks betoog te behoeven, dat de zaken een geheel anderen keer hadden kunnen nemen, wanneer de hoofdstad versterkt ware geweest. Napoleon zou dan waarschijnlijk den tijd hebben gehad daar met zijne 50,000 man aan te komen en Parijs zou behouden zijn gebleven. Toen de Keizer in 1815 andermaal den kamp tegen Europa waagde, was dan ook zijne eerste gedachte om de hoofdstad in staat van tegenweer te stellen. Eene vrij goed verschanste stelling werd door den generaal Haxo ten noorden van de Seine opgericht, waarin, nà Waterloo, de maarschalk Davoust met 75,000 man stelling nam. De bondgenooten geloofden echter niet aan verderen wederstand en de Pruissen trokken, zonder zich om het verschanste kamp en Davoust te bekommeren, langs de noorden westzijde van de stad, door de vallei van Montmorency, naar St. Germain en Versailles. Dit was een groot, zoo niet een onverantwoordelijk waagstuk, en Napoleon, die reeds op het {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} punt stond Frankrijk te verlaten, zond, zoodra hij bericht van dezen flankmarsch kreeg, den generaal Becker naar het Voorloopig Bewind met het aanbod om zich, als eenvoudig generaal, aan het hoofd van het Fransche leger te stellen, ten einde den vijand in flank en rug aan te tasten en te vernietigen. De keizer deed daarbij de toezegging, dat hij, zoodra de vijand verslagen zou zijn, het bevel weder zou nederleggen. Maar het Voorloopig Bewind, dat wellicht nog liever van den keizer dan van den vijand ontslagen was, sloeg het aanbod af. Het feit zelf is echter een bewijs welken grooten invloed een verschanst kamp buiten de hoofdstad, ook al is deze niet zelve versterkt, naar het oordeel van Napoleon, op den loop der krijgsgebeurtenissen hebben kon. Ruim dertig jaren later gaf de maarschalk Marmont een werk uit: ‘de l'Esprit des Institutions Militaires’, dat onder de vele uitmuntende werken, die wij aan de Fransche krijgskundigen verschuldigd zijn, eene eerste plaats inneemt. De versterkingen van Parijs waren toen reeds bijna voltooid. De maarschalk had dus ruimschoots gelegenheid gehad zijne denkbeelden over de quaestie der versterking te laten gaan, en, zoo iemand, dan was hij in dezen een bevoegd beoordeelaar. En nu is het opmerkelijk, dat hij zich onvoorwaardelijk met het gevoelen van den maarschalk Soult vereenigde en den vestingwal afkeurde. ‘Ik beschouw dus’, zoo leest men op blz. 106 van zijn werk, ‘als de meest heilzame gebeurtenis voor de zekerheid en de verdediging van Frankrijk, de oprichting der gedetacheerde forten, waarvan de kring zoo uitgebreid is, dat de vijand moeilijk op verscheidene punten te gelijk met eene eenigszins aanzienlijke macht kan optreden. Maar men had Parijs niet met een vestingwal moeten omgeven; want die stad is, naar mijne zienswijze en van die van alle mannen van kennis en ondervinding, niet geschikt om weerstand te bieden aan een beleg. Het zou voldoende geweest zijn een zoodanig stelsel van verdediging aan te nemen, dat zij nooit belegerd kon worden. Met het oog op dat doel, het eenige waarop men te letten had, waren de forten voldoende en is de ‘enceinte continue overbodig; en, wat er gebeuren moge, zij zal nooit eenig nut aanbrengen.’ Twee voorbeelden werden nog door den Minister van Oorlog aangehaald ten bewijze, dat het beste middel om eene stad te beschermen niet daarin gelegen was, dat men die stad versterkte en rechtstreeks verdedigde. Het eene ontleende hij aan den oorlog {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} in Portugal. Wellington was na den slag van Busaco (27 September 1810) door eene beleidvolle manoeuvre van Massena, genoodzaakt in de rigting van Lissabon terug te gaan. Om die stad te beschermen, nam hij niet in hare onmiddellijke nabijheid stelling, maar in de bekende liniën van Torres Vedras, die hij, met het oog op een noodzakelijk geworden terugtocht, reeds ten vorigen jare, op een dagmarsch ten noorden van Lissabon had doen oprichten. Massena, die een leger had van 42,000 man, waagde het niet die liniën aan te vallen, en was ten slotte, uit gebrek aan leeftocht, verplicht op Santarem terug te gaan. Toen Thiers later aan het woord kwam, deed hij echter opmerken, dat die stelling van Torres Vedras eene zoo buitengewone sterkte had gehad als een kamp bij Parijs onmogelijk hebben kon. Die stelling, zeide hij, was eigenlijk een versterkt schiereiland, aan drie zijden gedekt door de zee en door de Taag. Een keten van bergen vormde het front, en de liniën werden verdedigd door de Engelsche vloot, door 300 vuurmonden, 40,000 Engelschen en 30,000 Spanjaarden. Hadden wij bij Parijs zulk eene stelling, men zou geene muren behoeven. Maar men moet toch ook niet voorbijzien dat deze liniën niet zijn aangevallen, en ik twijfel niet of ook zij zouden veroverd zijn geworden, wanneer de maarschalk Soult, die zich te Badajoz bevond en verplicht was daar te blijven, zich met zijn leger bij Massena had kunnen voegen. Het andere voorbeeld koos de maarschalk uit den veldtocht van 1800 in Italië. Thiers had daarop - namelijk op het beleg van Genua - reeds in zijn rapport gewezen. Genua, met 150,000 inwoners, is door Massena, had Thiers gezegd, twee maanden lang verdedigd, en wanneer het aan een Fransch bevelhebber mogelijk is geweest zich in zulk eene stad, door eene niet-Fransche bevolking bewoond, te handhaven, waarom zou dan Parijs, met zijne vaderlandslievende bevolking, niet te verdedigen zijn? Veel bewijst dit voorbeeld niet, want hetgeen mogelijk is bij eene stad met 150,000 inwoners, is het daarom nog niet bij een tienmaal grooter zielental. De Minister deed opmerken, dat de rapporteur twee onjuistheden had begaan. Hij geeft aan Genua 150,000 inwoners, en het getal zielen bedroeg slechts 75,000. Voorts had Genua niet twee omwallingen, maar slechts eene, rechts aan Bisagno, links aan de Polcevera geleund. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Interruptie van Thiers: ‘Les plans existent, monsieur le Maréchal.’ Soult, zonder zich hieraan te storen, vervolgde zijn verhaal van het beleg, waarbij hij, onder Massena, een hoofdrol speelde. Voorwaarts van Genua bevonden zich verscheidene oude, door de Franschen meer of min opgemaakte forten; de stellingen, door die forten gevormd, waren het tooneel van de hevigste gevechten. Soult deed vier groote uitvallen, waarbij hij zich met een klein leger tot op 7 à 8, soms tot 10 uren gaans van Genua verwijderde. Bij de eerste bleef hij vijf dagen in den rug van het Oostenrijksche leger en bracht 6000 Oostenrijkers gevangen binnen Genua. Gelijke uitkomst werd bij een anderen uitval, door het gevecht van Monte-Faccio verkregen, waar de uitvallende troepen, om hunne gevechts-stellingen in te nemen, met behulp van ladders over afgronden moesten trekken. Bij den vierden uitval zouden de Franschen, in het gevecht bij Monte-Creto, andermaal overwinnaars zijn geweest, toen een vreeselijk onweder hen noodzaakte het gevecht af te breken. Soult zelf bleef, met een kogel in 't been, op het slagveld liggen. Op deze wijze hielden de Franschen met een gering aantal troepen een leger van 50,000 Oostenrijkers gedurende twee maanden op. De 14,000 man, die onder bevel van Soult stonden, smolten tot 2100 man in. Maar door dezen heldhaftigen wederstand werd aan Napoleon de tijd gegeven om in de vlakten van Lombardije af te dalen en de Oostenrijkers bij Marengo te slaan. De maarschalk herinnerde daarna nog aan het laatste oorlogsfeit van het jaar 1814, toen hij, ofschoon tegenover een drie- tot viermalen sterkeren vijand geplaatst, zich niet in Toulouse had opgesloten, maar het open veld gehouden en daardoor de voortgangen des vijands vertraagd had. Daarna ging hij over tot de behandeling, men kan niet zeggen verdediging, van het voorgedragen wetsontwerp. Niet zonder bedoeling waren wij eenigszins uitvoerig bij deze aanhalingen. Vooreerst kan daaruit blijken, dat groote vestingen of versterkte stellingen - zooals de Utrechtsche linie - niet verdedigd kunnen worden alléén door de troepen, die, als bezetting, in de verschillende onderdeelen der stelling zijn geplaatst, maar dat daarenboven een veldleger noodig is. De meening, die soms wordt aangetroffen, dat wij, blijft de verdediging tot de Utrechtsche linie en het daarachter gelegen {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} terrein bepaald, geen eigenlijk leger behoeven, maar met eene volkswapening en eenige technische troepen (artillerie en geniesoldaten) kunnen volstaan, is niet juist. Zulke stellingen maken een leger niet overbodig, maar zij hebben het groote voordeel, dat - terwijl het hart des lands door die stellingen gedekt wordt - het leger zich vrij bewegen en optreden kan daar waar kans is om voordeel te behalen. En dat zelfs een klein leger - een leger van jonge soldaten als dat van Frankrijk in 1814 - wanneer het slechts goed wordt aangevoerd, nog groote voordeelen kan behalen tegenover een overmachtigen aanvaller, wordt door den veldtocht van 1814 voldingend bewezen. Door sommige onzer krijgskundigen wordt echter de meening voorgestaan, dat ons leger van den aanvang af in zijn geheel buiten de Utrechtsche linie werkzaam moet zijn en blijven, en dat de verdediging dier linie aan de schutterijen, de artillerie en de genie-troepen behoort te worden overgelaten. Dit is juist en niet juist. Niet juist, naar 't ons voorkomt, met het oog op de Utrechtsche linie zooals die is, noch op de schutterijen, zooals die zijn. Het komt ons mogelijk voor eene wet te ontwerpen - en daarvoor de goedkeuring der Vertegenwoordiging te verkrijgen - waarbij aan de schutterijen zoodanige inrichting wordt gegeven, dat aan hen - met toevoeging van de technische troepen en van die infanterie-soldaten, die minder geschikt zijn voor den velddienst - de verdediging van vestingen en forten kan worden overgelaten. Maar daaruit volgt niet, dat de schutterijen, aldus ingericht, ook voldoende zijn tot de behoorlijke bezetting van de Utrechtsche linie in hare tegenwoordige gedaante. Wij verklaren ons nader. Er is in de laatste jaren wel iets gedaan tot verhooging van het verdedigingsvermogen dier linie. De middelen tot het stellen der inundatiën zijn verbeterd; de toegangen tot Utrecht zijn door nieuwe forten beschermd; de oude forten zijn hier en daar opgemaakt en gewijzigd. Doch in verhouding tot hetgeen er te doen is om onze hoofdverdedigingslijn in zoodanigen toestand te brengen, dat zij, onder alle omstandigheden, tegen de kracht van den hedendaagschen aanval bestand zij, kan men zeggen, dat er nog niets is gedaan. Ieder Minister van Oorlog heeft hier en daar eenige verbeteringen aangebracht; de grootste gebreken, de gebreken die in 't oog sprongen, zijn weggenomen. Maar aan al die verbeteringen ontbreekt eenheid van gedachte, plan, methode. Men schijnt zich nooit te hebben afgevraagd {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} - te oordeelen althans naar de opgaven van aan te leggen werken, die bij de verschillende ontwerpen-vestingwet waren gevoegd - op welke verschillende wijzen de aanval kan geschieden, ten einde met het oog daarop, te bepalen waar de verdedigingswerken moeten komen. Wij betwijfelen zeer of er bij het Ministerie van Oorlog uitgewerkte plannen van fictieve belegeringen van verschillende deelen der Utrechtsche linie bestaan. Men schijnt zich daar nimmer te hebben afgevraagd: ‘wat kan de aanvaller doen?’ ten einde daaruit te bepalen wat wij doen moeten, maar men heeft eenvoudig, voortloopende in het oude spoor, de Utrechtsche linie genomen zooals ze voor dertig of veertig jaren werd ontworpen, en zich bepaald tot het wegnemen van de meest bekende gebreken. Die linie, zooals ze nu is, sterk te noemen, is eene gevaarlijke zelfmisleiding. De inundatiën vorderen, bij de tegenwoordige inrichting der inundatie-middelen, zelfs indien men zich met de voorloopige peilen vergenoegt, nog zeer veel tijd. Men zal dus waarschijnlijk - want geen aanvaller zal ons weken tijds gunnen om ons ter verdediging in te richten - in geval van oorlog eene linie hebben te verdedigen, waarvan slechts enkele gedeelten door inundatiën beschermd en de overige deelen geenszins op voldoende wijze versterkt zullen zijn. Wij hebben hierbij niet het oog op de technische inrichting der forten, die daar worden aangetroffen; die inrichting laat te wenschen over, maar zijn die forten goed bewapend, en hebben zij een bekwaam en dapper bevelhebber, dan zijn deze niet zoo spoedig te veroveren. Ons bezwaar is van anderen aard. De werken in de linie zijn allen aangelegd in de gedachte, dat overal, waar de kaarten blauwe tinten hebben, water zal zijn, waar geen levend wezen door kan. Daardoor ontbreekt alle verband tusschen die werken. Is er nu geen water, of is de inundatie sterk bevroren, dan zijn er hier en daar lacunes, groote uitgestrektheden terrein waarop geen vuu gebracht kan worden en die dus geheel onverdedigd zijn. Hierin zou, mochten wij met een oorlog bedreigd worden, alleen te voorzien zijn door alle man aan het werk te stellen tot het opwerpen van verschansingen voor en tusschen de bestaande werken, in den geest als de Franschen dit op zoo meesterlijke wijze bij Parijs hebben gedaan. Maar zal het daarvoor niet aan tijd ontbreken? En, gesteld die tijd werd ons gegund, dan is toch niet voorbij te zien, dat het eene {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel andere zaak is, eene aldus ingerichte stelling te verdedigen, als eene linie van inundatiën, door permanente forten afgesloten. De stelling is dan eigenlijk een groot verschanst slagveld, en vordert ter harer verdediging goed geoefende troepen. Geen schutterij, een leger is daartoe noodig. Maar de meening, dat de schutterijen, beter dan thans georganiseerd, voldoende zijn voor de bezetting van onze hoofdverdedigingslijn, is juist voor het geval, dat de Utrechtsche linie zelve beter wordt ingericht. Zij moet naar een vast, wel doordacht plan worden versterkt. De inundatiemiddelen moeten worden verbeterd en er moet verband worden gebracht tusschen de verschillende versterkingen in dien zin, dat het geheele terrein, voorwaarts van de werken, onder het bereik zij van ons geschut. Is dit het geval, dan hebben wij, ook bij den meest verrassenden aanval, niets te vreezen. Dan maakt de linie, wat haar hoofddoel is, het leger vrij, en kan een bekwaam aanvoerder, zich inspireerende met de voorbeelden van Napoleon in 1814 en van Soult bij Genua, zelfs een overmachtigen vijand langen tijd in ontzag houden en wellicht de kansen des oorlogs in ons voordeel doen verkeeren. Maar zulk eene uitkomst is alleen door uitstekende aanvoerders te verkrijgen; en daarom rust op de hoofden van ons krijgswezen de dure plicht, te dikwerf verzuimd, om tijdig de mannen te onderscheiden en te verheffen, van wier beleid eenmaal wellicht het lot des vaderlands afhankelijk zal zijn. J.K.H. de Roo van Alderwerelt. (Wordt vervolgd). {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Malaga naar Napels 1. Vroolijk verliet de Hadriano de haven van Malaga, en wendde rechts, om de kust te volgen en langs het panorama te varen waarin zich beurtelings Churriana, Torremolinos, Marbella en Estepona aan het oog van de opgetogen reizigers voordoen. Gelijk de zon ons koesterde, zoo wiegde ons de zee en verfrischte ons de morgenbries. Alles was overtogen met rijkdom van licht en kleur. Marbella lag daar geleund tegen den schilderachtigen Sierra Blanco, wiens met sneeuw bedekte top uit de blauwende vlakte schitterend te voorschijn trad. De Sierra Bermeja verschool den staart van zijn laatsten uitlooper in den boezem van Estepona, dat aan twee zeeën grenst, want de vlakte tusschen Estepona en San Roque is in waarheid een zandzee te noemen. Als wachters, dat ze eertijds waren, verheffen zich hier en daar op heuvels oude torens, die, naar beweerd wordt, nog van de Romeinen afstammen. Met mos en klimplanten begroeid, zijn die torens ware versieringen in het landschap dat zich over de golvende vlakte uitbreidt. Ter hoogte van Marbella is die vlakte het uitgestrektst. De aankweeking van suikerriet breidt zich van jaar tot jaar uit, en de vruchtbaarheid van den bodem schijnt onuitputtelijk. Zelfs Estepona is nog vruchtbaar en brengt er het hare toe bij om de markt van Gibraltar van groente en vruchten te voorzien. Hoe prachtig, hoe heerlijk kwam Spanje ons voor, nu wij het uit de vrije zee aanschouwden. Het was als eene coquette, die haar minnaar door stuursche gebaren opzettelijk van zich verwijderde, om hem daarna weder door de toovermacht van haar lonken en liefkozen tot zich te lokken. Zoo ik al twijfelde of ik misschien te hard of te streng in mijn oordeel was ge- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} weest, ik beoordeelde in ieder geval slechts wat Malaga mij werkelijk te zien had gegeven. Alle schrijvers die ik er over raadpleegde schetsen de stad als een centrum van lediggang, speelzucht, dronkenschap. Onder alle steden van Andalousië is er geen, waarvoor de thermometer der criminaliteit zoo'n hoog cijfer aanwijst als voor Malaga. Daarbij komt nog, dat de straffeloosheid, waarmede men moorden en stelen kan te Malaga, tot een spreekwoord is geworden: ‘Mata al rey, y vete a Malaga’; die den koning heeft vermoord, heeft slechts naar Malaga te vluchten. George Borrow, de schrijver van het bewonderenswaardige boek The Bible in Spain, spreekt over de Andalousiers zijn gevoelen uit in ongeveer de volgende termen: ‘Zij staan in geringe achting bij de overige Spanjaarden; zelfs de voornaamste onder hen hebben moeite om zich den toegang te verschaffen tot de goede kringen te Madrid, en zoo hun dit al gelukt dan worden zij er steeds uitgelachen om hunne zotte en overdreven manieren en hunne onoverwinnelijke neiging tot grootspraak en kinderachtige ijdelheid, hun wonderlijk accent en de slordige wijze, waarop zij zich in het Castiliaansch uitdrukken. In één woord, de Andalousiers staan in achtenswaardigheid van karakter zoover beneden de overige Spanjaarden, als hunne provincie in schoonheid en vruchtbaarheid boven de overige provinciën van het schiereiland uitmunt’. Deze uitspraak helpt de Andalousiers wel niet vooruit in onze waardeering, maar zij is een aanleiding voor optimisten om van de overige Spanjaarden beter te hopen. Men zij echter voorzichtig en verlange geen al te positive bewijzen voor die meerdere voortreffelijkheid, vooral niet dat zij hun ƒ 32,906,250 renten-schuld zullen betalen. Voor het materieele leven was aan boord van de Hadriano gebrek aan de eenvoudigste dingen. De dames der vluchtelingen hadden zich meester gemaakt van het weinigje eetbare proviand dat een smerige kok of hofmeester, of wat 's mans titel ware, in het verwarde Malaga had opgedaan. Men kon zich laven aan wijnen en likeuren en overigens aan olie, knoflook en uien, zoodat ‘de Rots in 't zicht’! behalve om 't eigenaardige gezicht zelve, ook bovendien een welkome tijding was, daar zij het vooruitzicht op een goed Engelsch middagmaal opende. De strook lands, beter gezegd zands, die de Rots aan 't vaste land van Spanje verbindt, verheft zich maar even boven 't zeevlak, en men moet al zeer nabij zijn gekomen om haar te {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen zien. Vandaar dat Gibraltar een onuitputtelijke bron voor weddenschappen is tusschen stoombootpassagiers. De quaestie is, of men een geisoleerde rots recht uit zee ziet opstijgen of dat die rots Gibraltar een Kaap van Spanje is; want het hooge land van Spanje wijkt genoeg rechts van den aankomeling om oningewijden in den waan te brengen dat Gibraltar een van de Afrikaansche kust gedetacheerde voorlooper is. De rots heeft een indrukwekkenden vorm; zij laat zich naderen en slaat geen vuurtongen en nagels uit naar de dwergen die bescherming komen zoeken beneden hare reusachtige flanken. Te vijf uren in den namiddag kwam de Hadriano voor Gibraltar ten anker, en daar het avondschot eerst te zes uren tien minuten zou vallen, hadden wij ruim tijd om de stad in te gaan. Het openen en sluiten van de poort te Gibraltar geschiedt op bepaalde uren, zeer stipt 's morgens en 's avonds in acht te nemen; is het avondschot gevallen, dan wordt niemand meer in- of uitgelaten. De kommandant der vesting regelt die uren in verhouding tot den op- en ondergang der zon. Het bootsvolk te Gib, een algemeen door de Engelschen aangekomen verkorting van Gibraltar, is lastig genoeg, maar aan de kleine landingsplaats is een policiewacht; cour d'appel voor wie het met die scorpions niet vinden kan. Alvorens de poort binnen te gaan, vervoegt men zich aan een klein kantoortje, waar een echte Engelschman uw naam en landaard opschrijft en u een briefje uitreikt dat recht geeft om vijf dagen in de stad te verblijven, zonder aan verdere formaliteiten onderworpen te zijn. Wil men zich langer ophouden, dan moet men een bewijs leveren van gevaccineerd te zijn en een Consul of bekend persoon tot borg hebben. Er zijn drie slechte logementen. In gewone tijden is dat getal voldoende voor de behoefte, maar zoodra Andalousië in opstand is, vluchten de Spanjaarden als sprinkhanen naar Gib, om er de veiligheid te vinden die ze in hun eigen land te vergeefs zoeken. En dan nog zijn die lieden dwaas genoeg om te begeeren, dat de Britten hun de rots zullen inruimen. Dit zou gelijk staan met den ruil van een trouwen, dapperen, sterken en waakzamen New-Foundlander tegen een luien, grilligen, bangen, slanken hazewindhond. Clubhouse is het voornaamste logement; wij kregen daar wel duur maar goed eten, zoo goed als men in de Fonda de la Alameda niet durfde droomen. Het wemelde er van Mala- {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} gueños, die daar onder de Engelschen ongeveer dezelfde figuur maken als bij ons de Indische familiën met baboes en sapadas, die zoo pas bij Paulez of in Brack's Doelen zijn afgestapt. De Hollandsche consul, de heer Louis J. Power, is een ijverig consul en een uiterst vriendelijk man. Gedurende mijn verblijf te Gibraltar ondervond ik van hem en zijne familie veel beleefdheid. Zijn zoon, vice-consul, heeft zich zelfs op de kennis van onze taal toegelegd. Velen zou het gaan zooals het mij gegaan is bij het zien van Gibraltar. Hé! dacht ik, ziet dat er zoo uit? Is dat die naakte rots? waar zijn dan die beroemde in de rots uitgehouwen galerijen? waar ligt dan die onneembare forteres? Omdat ik Gibraltar zoo geheel anders vond dan ik het mij had voorgesteld, zal ik vluchtig beschrijven hoe ik het zag en wat ik zag. Van de oostzijde langs de kust naderend, heeft men al spoedig de 1500 voeten hooge rots in het oog. Dit is dan ook het allerhoogste punt, hetwelk loodrecht uit het grondvlak aan de landzijde oprijst. De geheele lengte van de rots, van bovengenoemde landzijde tot waar zij bij Europa-punt onder water komt, bedraagt omtrent drie Engelsche mijlen. Haar omtrek is ongeveer zeven mijlen. Een tunnel, die haar over haar grondvlakte doorboorde, zou op de grootste breedte misschien drie kwart Engelsche mijl lang zijn. Van de Oostzijde gezien, vertoont de rots slechts steil opgaande kalksteenen wanden. Tot ongeveer de helft harer lengte vormt een smalle strook zand een strandje, aan welks einde een dorpje, door Genueesche visschers, onder Engelsche bescherming, bewoond. Dit plekje heet Catalan Bay, en er is een goed gebouwde en wel onderhouden kleine barak, waarin een wacht van een twaalftal Engelsche soldaten. De rots vandaar omvarende, komt men rond Europa point, en vandaar begint het karakter van Gibraltar als vesting zich te teekenen. De vuurtoren krijgt men het eerst in het gezicht, en dan eene opeenvolging van batterijen en eenige door zeebrekers kunstmatig aangelegde haventjes, die allernoodzakelijkst zijn voor de berging bij slecht weer van oorlogschepen. De oude havendam voor de waterpoort kan slechts kleine vaartuigen beveiligen. De baai van Gibraltar heeft slechten ankergrond en is tegen geen enkelen wind beschut. Er gaat een getij van ongeveer vier voeten. Naarmate men langs de westzijde der rots voortvaart, verdient zij al minder en minder den naam van naakt; want van Europa point tot aan {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} de landingsplaats ziet men een reeks van villa's, kasernen, batterijen en - o wonder! - tuinen. Ja, waarlijk, fraaie tuinen, die in het begin van Maart reeds in lentedos gehuld waren; tuinen, zoo fraai als geen Spanjaard in het vruchtbaarste gedeelte van Andalousië er een zou kunnen aanwijzen. Dat is een Cosa Inglese, door vlijt en voortdurenden arbeid een infame rots in een weelderigen tuin en in tuinen van weelde te herscheppen. Op de public gardens volgt de Alameda, een heerlijk terras, aan de eene zijde begrensd door een laan. Dat is de wandeling, en daar zijn eenige malen 's weeks militaire concerten. Voorbij de Alameda komt men aan eigenlijk Gibraltar, de stad. Zoolang men op 't water blijft, krijgt men er weinig van te zien. Zij breidt zich uit langs den voet van de rots, en is achter strandbatterijen en wallen grootendeels verscholen. Van de landingsplaats geeft de waterpoort toegang tot de stad. Behalve deze heeft Gibraltar nog twee poorten, de land- en de zuidpoort. Vóór de waterpoort licht rechts de groote markt, waar alle dagen een versche voorraad van alle mogelijke eetwaren uit dier- en plantenrijk in grooten overvloed zijn uitgestald in zindelijke en overdekte loodsen, regelmatig in vierkante vakken geplaatst. Aan de overzij, links van de waterpoort, wordt de vischmarkt gehouden. Welk een onderscheid tusschen Spanje dat alles voortbrengt, en de rots die letterlijk niets oplevert. Dáár ellende, armoede en vuiligheid; hier netheid, orde en overvloed van alles wat de omringende Spaansche en Afrikaansche steden en dorpen opleveren. Men moet uit smerig, stinkend, armoedig, ordeloos Spanje komen, om zich als door een tooverslag verplaatst te gevoelen op het toppunt der voordeelen, die arbeid, orde, wettigheid en gezag aan eene maatschappij kunnen geven. Binnen de waterpoort bevindt men zich op een ruim plein, van alle kanten door barakken, kazernen en wachthuizen omgeven; de Mainstreet is daarvan door palissade deuren af te sluiten. De stad is eng, de straten nauw, de huizen klein en hoogstens van twee verdiepingen. Maar niettegenstaande er meer drukte, beweging, handel en leven in het algemeen in het kleine Gib is, dan ergens in Spanje, zoo is de publieke weg, waar en wanneer men hem ziet, zindelijk en uitmuntend onderhouden. De burgerlijke bevolking, en deze is van de gemengdste soort, bedraagt 17000 zielen. Behalve de leden van {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} den groothandel, die op villa's buiten de stad wonen, leeft die massa dicht saamgepakt in niet voordeeligen hygiënischen toestand. Het garnizoen bedraagt bovendien 6000 à 7000 man en is langs de Westzijde van de rots in verschillende kampementen en in de stadsbarakken en in de verschillende wachtposten over en in de rots verspreid. Zooals gezegd is, rijst Gibraltar van de noord- of landzijde loodrecht uit den zandbodem op, tot de volle hoogte van de rots. Aan die zijde zijn de beroemde in den rotswand uitgehouwen galerijen; de eerste galerij bestrijkt de geheele zandvlakte tot San Roque. Verbazend zijn de gewelven, die men door kruit in het midden van de rots gemaakt heeft; men zou meenen dat de gansche berg uitgehold is. Daar is plaats voor het geheele garnizoen en voor proviand en krijgsmaterieel in tijd van beleg. Boven die eerste galerij zijn nog twee andere, welke door middel van bedekte wentelende wegen overal te paard begaanbaar zijn. Van de landzijde kan men de wel bezette geschutpoorten, die Spanje aangrijnzen, duidelijk zien. De Spanjaarden noemen dat los dientes de la vieja, de tanden van de oude. Van de hoogste batterij, bijkans aan den top van de rots, komt men in een bedekten weg, in een der ruggen van de rots uitgehouwen, en vandaar verder langs de rots, naar de seinpost, waar eene woning en een wachthuis staan. Een sergeant van de Artillerie is kommandant van die post, hij en een wacht van tien of twaalf man hebben daar de wijde wereld aan hunne voeten. Wij vertoefden er met het grootste genoegen ruim een uur. Het gezicht van die plek, waar men de twee punten of toppen van de rots onder zijn bereik schijnt te hebben, is op zich zelf reeds een voldoende belooning voor de vermoeienis van deze belangwekkende wandeling. Wij deden den tocht per ezel; goede, nuttige dieren die ezels, en meestal minder dom dan de menschen die bij hen vergeleken worden. De genoemde sergeant scheen ons in alle opzichten een ferm en bekwaam man; hij onderhield ons aangenaam met gesprek en met heerlijk brood en kaas, waarbij uitmuntende pale ale ons goed smaakte. Opmerkelijk is de orde en netheid die in de gansche vesting heerscht. Alle voorwerpen van staal, blank ijzer, geel koper; ieder scharnier, ieder hangslot vonkelde als waren zij zoo pas uit de magazijnen gekomen; geen verweloos plekje aan affuit, geschut of kogels, allen die als voor een tentoonstelling gereed lagen. Arm Spanje! ik heb daar {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} ook een citadel en oorlogstuig gezien. Verroeste kanonnen, die naast hunne affuiten in 't zand liggen. En zie die hongerlijdende Spaansche soldaten; de arme slokkers krijgen: slecht brood, 35 grammen spek, geen vleesch, gedroogde groenten, namelijk erwten en boonen. De eenige afwisseling in dit regime is dat ze soms niets krijgen. Het is bedroevend dat door onze menschelijke onvolmaaktheid legers noodig zijn, - konden wij het zonder krijgsvolk doen! - maar zoolang ze noodig zijn, moet een volk zijn strijdmacht doelmatig inrichten en goed onderhouden, of het volk, en de krijgsmacht in de eerste plaats, worden belachelijk. Gibraltar, als vesting, maakt den indruk van een machtige plaats, het herinnert de vrienden aan Engelands respectability en houdt de vijanden in ontzag. Van de seinpost begaven wij ons naar de St. Michaelsgrot. Eene opening van omtrent twaalf voeten hoog en wijd grijnst den bezoeker aan. Onze gids had de moeite kunnen sparen van ons te waarschuwen, dat wij hem niet zouden volgen, want niets lokte daartoe uit. Men zag een zwarte diepte, waarin hier en daar het met moeite indringende daglicht de glinsterende stalactietzuilen flauw terugkaatste. Langs een vreeselijk steile en glibberige helling kan men tot op vijftig ellen afdalen; daar schijnt de grot te eindigen en staat men voor een afgrond, welke tot hiertoe voor onmetelijk wordt gehouden. Groot is het getal dergenen die door nieuwsgierigheid of geest van onderzoek gedreven, getracht hebben de grenzen van deze grot te ontdekken; menig slachtoffer hebben deze onderzoekingen geëischt; de eene afgrond volgt op den anderen, en links en rechts, en voor en achter in alle richtingen gapen diepten den onderzoeker aan, zoo dikwijls hij op een klip of rand langs zijn touwladder is neergekomen. De natuur schijnt de gansche rots gelijk een bijenkorf te hebben uitgehold, op zoo grootsche schaal, dat de menschen er geen maat voor hebben. Vergelijk daarmede de gangen, casematten, galerijen, gewelven aan de Noordzijde der rots, waaraan duizenden menschen gedurende een reeks van jaren hebben voortgewerkt. Hoe nietig komt u dan dit werk van menschenhanden voor. Het is alsof gij den arbeid van vlijtige mieren aanschouwt. Gemeten met de maatstaf der ontzaglijke natuur, schijnt al wat schepselen uitrichten even klein en gering. Onze gids ontstak op een aanmerkelijke diepte rood en groen en blauw licht, waarmede hij achter een zuil van druip- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} steen verscholen bleef. De uitwerking was treffend, maar heusch verschrikkelijk. Langs Europa-punt en het zomerpaviljoen van den gouverneur van Gibraltar gingen wij weder stadwaarts, verlustigden ons in de schaduw van de public gardens, waar heerlijke gezichtspunten zich voordoen, en eerst laat in den namiddag kwamen wij, uiterst voldaan over onzen tocht, in het enge, woelige Gib terug. Den avond brachten wij in den schouwburg door en genoten daar eene vertooning, zooals men er van de stijve Britten en hunne preutsche dames geen zou verwachten. 's Winters heeft Gibraltar een Italiaansche opera, maar het seizoen was voorbij en scheen financieel niet schitterend geweest te zijn; er was een deficit overgebleven en de heeren officieren van het garnizoen wilden dat door liefhebberijvoorstellingen goed maken. De entréeprijs was dien avond tamelijk hoog, omtrent drie gulden, maar den avond te voren was dezelfde voorstelling tegen lagen prijs gegeven, en toen hadden dus de voorname tooneelisten hunne talenten ten beste gegeven voor matrozen, soldaten en wie verder in de termen vallen om van goedkoope entrée te profiteeren. Er werden twee aardige tooneelstukjes opgevoerd door majoors en mindere officieren en hunne vrouwen. De voorstelling was zooals men dat van liefhebbers kon verwachten. De entr' actes werden aangevuld met grappige liedjes op zotte Engelsche wijzen, en gedurende de pauze liet zich de regimentsmuziek hooren. De schouwburgzaal is klein, leelijk en ondoelmatig. Onder de belangrijke hulpmiddelen om den tijd te Gibraltar nuttig en aangenaam door te brengen, behooren vooral: 1o. De militaire bibliotheek, reeds in 1793 aangelegd, en door W. Pitt op staatskosten onderhouden en uitgebreid. De zalen, waaronder ook een lady's saloon, waar veel gebruik van gemaakt wordt, zijn ruim en fraai. Behalve vele couranten en een massa tijdschriften, telt de goed onderhouden bibliotheek tusschen 20 en 30 duizend deelen. 2o. Op het belangrijkste Square van Gibraltar, Commercial Square, staat de beurs. De bovenlokalen, drie groote vierkante zalen, bevatten een uitmuntende handelsbibliotheek met globes en kaarten en statistische bescheiden, het eigendom van de commercial club. 3o. De Gibraltar club, tot gemak en vermaak met lees-, {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} speel- en eetzalen ruim ingericht, en met gelegenheid voor alles wat in een Engelsche club te doen gebruikelijk is. Voor vreemdelingen zijn de genoemde inrichtingen licht toegankelijk. De officieren hebben bovendien hunne messes, die veelal op ruime schaal aangelegd en rijkelijk gehouden worden. Clubs voor wedrennen en vossenjachten ontbreken niet. Alzoo levert de naakte rots middelen genoeg op om er een veertien dagen aangenaam door te brengen. Zelfs zou men meenen dat men er zich gemakkelijk t'huis zou gevoelen, doch dit is toch het geval niet. Als men een eiland bewoont en langs den gewonen brievenweg tien dagen tot zijne correspondentie noodig heeft, gevoelt men zich ver van den geboortegrond en de vrienden die men er achterliet. Het klimaat van Gibraltar wordt niet geprezen. Zoo dikwijls als de levante waait, hangt een mistige damp om den top van de rots, en men beweert dat die wind een schadelijken invloed heeft op het menschelijk gestel. De jeugdige mama's houden vol, dat vooral haar babies in de eerste tandperiode veel van die luchtsgesteldheid te lijden hebben. Met dat al behoort het bezoek aan Gibraltar tot mijne zeer aangename reisherinneringen. Men kan van daar uit nog heel aardige uitstapjes maken. Tweemaal daags is er gelegenheid om met een kleine stoomboot de baai over te steken naar Algeciras. Twee, soms meer keeren per week gaan stoombooten naar Tanger, vanwaar men in twaalf uren te paard naar Tetuan kan rijden. Wie lust heeft het toppunt van menschelijke ellende te aanschouwen, moge naar Ceuta stoomen, het verbanningsoord voor Spaansche misdadigers. Onderwijl nam de wanorde in Spanje nog bij den dag toe, en alle hoop om Sevilla en Cordova nog te bezoeken moest worden opgegeven. De bevolking van The lines, zooals de Engelschen het dorp noemen dat aan de Spaansche zijde van de grens tusschen Gibraltar en Spanje gelegen is, vierde de republiek met pistool- en geweerschoten. Te Algeciras had men de republiek geproclameerd, maar civiele en militaire ambtenaren waren terstond één van zin met de bevolking, die geen aanleiding had tot aanval of verzet. Wij hadden ons dus, tot afscheid van Spanje, met een bezoek aan het in 1760 door Karel III herbouwde stadje te vergenoegen, dat in vroegere eeuwen door de Arabieren Jeziratu-l-Khadrá genaamd en als de sleutel van Spanje beschouwd werd. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} De topographische ligging van Algeciras is veel voordeeliger dan die van Gibraltar, want door het hooge gebergte, aan welks voet het ligt, is het tegen den Noord-Westenwind beschut. Met betrekkelijk weinig moeite zou er een uitmuntende haven te maken zijn, maar nu is er nauwlijks gelegenheid om met een sloep te landen. Het voorbeeld van Gibraltar, dat de Spanjaarden sedert jaren voor oogen hebben, heeft Algeciras weinig verbeterd. De eens naakte rots schijnt daar te liggen, om het spreekwoord ‘goed voorgaan doet goed volgen,’ te logenstraffen; slechts Guarda costas en Contrabandistas profiteeren van de gelegenheid, ieder op zijn manier. De stad heeft omtrent 15,000 inwoners, een Alameda, een plaza de toros en een Casa de huespedes, waar wij onzen intrek namen. De autoriteiten waren blijkbaar in de war. De roeiers, die ons aan de stoomboot kwamen afhalen, kregen groote pakketten meê, waaruit vele kleine, inhoudende tabak, te voorschijn kwamen. Zij verdeelden die onder hun zessen en staken die pakjes, zonder er veel geheim van te maken, in hunne zakken en onder hunne hemden. De bagage droegen zij in een armzalig gebouw, maar ziende dat er niemand was om te inspecteeren, brachten zij die onmiddellijk naar ons logement over. De republiek scheen den dienst der inkomende rechten te hebben opgeheven. De man van ons logement was getrouwd met eene Engelsche van de rots; dientengevolge hadden wij het er minder Spaansch dan wij gevreesd hadden. Den volgenden dag reden wij uit op kleine ezels zonder teugel of beugel; de kleine dieren verdwenen bijkans onder een soort van pakzadels, waarop wij ons als arrieros te balanceeren moesten zetten. Al spoedig buiten de stad is weg noch steg te onderkennen. De ezeldrijver joeg onze dieren over eene met gras begroeide golvende vlakte, langs een schilderachtige oude dubbelboogige waterleiding. Het terrein werd bij het naderen van het kurk-eikenbosch minder gemakkelijk, en in het bosch zelfs zeer lastig. De voor ons nieuwe manier van rijden had ook inconvenienten, maar het landschap was ontegenzeggelijk schoon en wij legden het laatste zeer steile deel van onze wandeling tot aan een kleinen waterval in een vreeselijk woest dal, te voet af. De kurkbosschen worden ongeregeld geëxploiteerd, en zouden, als het land niet zoo uiterst schraal bevolkt was, reeds verder vernield zijn. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is de mode, dat touristen van Gibraltar een bezoek brengen aan Tanger. Den 25sten Februari verlieten wij des namiddags om twee uren in een fransche stoomboot de baai, en na een slechte reis kwamen wij 's avonds te zeven uren voor die Maroccaansche stad. Zij heet de voornaamste zee- en koopstad van het keizerrijk, hoewel zij er niet naar uitziet. Er is geen haven, geen dam, geen hoofd, en bij laag getij aankomende, zooals ons lot was, blijft de stoomboot ver uit den wal en de sloepen konden die niet dan tot op een Engelsche mijl afstands naderen. Een drom van half naakte negers en Arabieren waadde door modder en eindelijk tot over de knieën door de zee naar de sloepen. Met een vervaarlijk en woest geschreeuw laden zij de passagiers op hunne schouders en deponeeren hen, lang voordat zij het droge bereikt hebben, op het stinkende, glibberige strand. Tanger is ommuurd; er worden inkomende zoowel als uitgaande rechten geheven. Met veel moeite en walging (ik moet het bekennen) gelukte het ons binnen de stad te komen. Het was nacht; eenige der zwarte gestalten, die ons met groot misbaar vergezelden, droegen lantaarns die te weinig licht verspreidden om het gaan door kronkelende, hobbelige lanen bij iets anders dan eene promenade aux enfers te vergelijken. Victoria House is 't hôtel van den black gentleman, zooals de neger, Mr. Martin, in die streken genoemd wordt. De hertog van Edinburgh, tweede zoon, vierde telg van koningin Victoria, nam Martin van Antigua in West-Indië onder zijne bescherming, liet hem in Engeland opvoeden en onderwijzen, en slaagde daarmeê zoo goed, dat Martin inderdaad den titel verdient dien men hem geeft. Buiten Victoria house is alles in Tanger armoede, vuiligheid, diep verachtelijke ellende, zoodat het mij voorkomt, dat beschaafde menschen beter doen met er zich niet te vertoonen. Hoeveel consuls Europa te Tanger onderhoudt, durf ik niet zeggen. Tot voor korten tijd was de Spaansche consul onbetwist de eerste onder hen. Hij was een scherpzinnig man en uit genegenheid, achting of vrees werd hij als de Nestor van het consulaire corps erkend. De Spaansche republiek had echter 's mans diensten elders noodig, en zoo werd de strijd om het premierschap onder de consuls op nieuw geopend. De heeren van Italiê, Frankrijk en Engeland stelden alles in het werk om den meesten invloed bij den Keizer of Sultan van het rijk {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} te verkrijgen, en bezigden daartoe intrigues, listen en behendigheden, welke de Christenen niet doen rijzen in de waardeering van den muzelmanschen vorst, die overigens ook zijn zwakheden heeft, en alle dagen vergeet dat de profeet hem sterken drank verbiedt 1. Sir John Hay was tijdens mijn bezoek aan Tanger op weg om te zegevieren; hij was niet chef van het consulaat, maar van de Engelsche legatie. Zijne houding bij het huwelijk van Miss King met den Sheriff van Tanger neutraliseerde evenwel dien hoogeren titel in het oog zijner naijverige co-diplomaten. Genoemde engelsche dame, die kennelijk tot de geëmancipeerde soort behoorde, was à la recherche de l'inconnu met een engelsche stoomboot op de kusten van Marocco aangeland. Weldra sloeg zij het beleg voor des Sheriff's hart en met het vuur harer schoone oogen bombardeerde zij er spoedig eene geweldige bres in. De Sheriff verklaarde haar zijne liefde, maar een fatsoenlijke, eerlijke liefde, waaraan volgens christengebruik de sanctie van het huwelijk niet mocht ontbreken. De engelsche schoone stelde de voorwaarde, waarop zij van hare overwinning zou profiteeren. Papa en mama King kwamen over en gaven tegen 25 duizend gulden comptant hunne toestemming tot het huwelijk, waardoor hunne dochter de vierde vrouw werd van een Maroccaanschen Sheriff, die echter niet genoeg achting voor de Christenen had om hunnen godsdienst tegen den zijnen te verwisselen, zoodat het huwelijk noch Presbyteriaansch, noch Episcopaalsch kon worden ingezegend. Sir John Hay, die natuurlijk geen macht had om dit avontuur tot de waardigheid van een voor de engelsche wet geldig huwelijk te verheffen, zette een diplomatiek feest voor de gelegenheid op touw, en trachtte aan een déjeûner de consuls met hunne dames (lady Hay kon natuurlijk niet present zijn) te vereenigen. Over dat feest was in de consulaire wereld te Tanger meer rumoer dan over de dépêches van Benedetti in Europa. Mijnheer en mevrouw Sheriff hebben wij te paard zien uitrijden. Miss King in het volle genot der primeurs harer overwinning, scheen zich niet te bekommeren over de geringschatting der Europeesche dames; geen harer had Sir John Hay's déjeûner bijgewoond. Het gedrag van dien diplomaat was het onderwerp van aller gesprek en in de Gibraltar {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Chronicle werd hem gevraagd, of hij wist, dat Miss King door dat quasi huwelijk hare nationaliteitsrechten verloor, en dat Mohammedaansche echtgenooten hunne vrouwen mogen slaan en wegjagen wanneer zij haar niet langer beminnen? De Franschen zeggen soms uit aardigheid: on ferait des bassesses pour cela, maar de schijn van macht heeft voor vele, misschien voor de meeste menschen, zooveel aantrekkelijks, dat er laagheden en dwaasheden te over om gedaan worden. Het gehaspel der consuls te Tanger om den voorrang aan een Maroccaansch hof is in waarheid belachelijk. De Sultan en zijn volk staan ongeveer op hetzelfde peil van beschaving als die van het rijk van Dahomey. Trofeën van afgeslagen menschenhoofden, zijn ondanks de roemzuchtige Europeesche consuls, geen zeldzaamheden in Marocco. Bij zijn cous-cous (gierst-brij) evenwel schijnt het volk geiten- of schapenvleesch te verkiezen. Nederland heeft geen consul te Tanger; de Engelsche legatie is met de waarneming der Nederlandsche belangen belast. De Belgische consul bezit een museum van Maroccaansche kunstvoortbrengselen: aardewerk, mandjes, zadels, wapens en huisraad. Er is geen enkel voorwerp, dat men niet overal elders fraaier en beter aantreft. Een rit naar kaap Spartel, waar Z.H. de Sultan aan de zeevarende volken van Europa genadiglijk het bouwen van een vuurtoren op hunne kosten heeft toegestaan, biedt weinig schoons. Het baken zelf en het uitzicht vandaar op den Oceaan, die bulderend tegen de rotsen opstuift, is eenigermate een vergoeding voor den slechten, vervelenden weg dien men heeft afgelegd. Sedert veertien jaren woont daar een Duitscher, die zich in 't Fransch voorstelt als commandant du phare. Er woont ook nog een Spaansche onderopzichter en er is een wacht van vier of zes Maroccaansche soldaten, die er uitzien als Calchas in de Belle Hélène. Wij reisden naar Gibraltar terug in drie uren; wind en getij bevorderden den spoed; maar de zee was wild en wikkelde ons bootje soms in een golf, gelijk een Spanjaard zich wikkelt in zijn capa, mantel. Onder de passagiers waren twee Engelsche officieren, die gedurende ruim vier weken in het binnenland ter jacht waren geweest. Zij hadden gekampeerd onder tenten, ongemak en gebrek geleden, en dat voor schrale jacht-resultaten, maar hun doel was bereikt, in zooverre zij verlangd {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden de eentonigheid van het leven op de rots voor een poos te verzetten. De P. en O. stoomboot Simla werd tusschen den vierden en vijfden Maart te Gibraltar verwacht. Ik had er nog wel eenige dagen willen blijven; de rots boeide mij; door aanschouwen waren mijne verkeerde voorstellingen van dat belangwekkende plekje gerectifieerd en ik had er veel vriendelijkheid ondervonden. Maar het is goed van tafel op te staan, alvorens men oververzadigd is. De Simla werd om hare snelheid en goede inrichting geprezen, zoodat wij besloten met haar de reis naar Malta te aanvaarden. Den vijfden Maart op het middaguur verlieten wij de baai van Gibraltar, en reeds den achtsten 's avonds om tien uren lag de Simla gemeerd in de quarantainehaven van Valletta. De overtocht kostte $ 35 of ƒ 87,50, waarin de maaltijden begrepen zijn. De inrichting van de boot was zoo goed, het weêr zoo fraai, het gezelschap zoo aangenaam, dat wij gaarne de snelheid der boot zouden hebben getemperd. Gibraltar en Malta, van nature beide naakte rotsen in de Middellandsche Zee, bieden geologisch maar vooral geschiedkundig meer punten van onderscheid dan van overeenkomst. Terwijl de Spaansche rots, in 1704 door de Engelschen in bezit genomen, zoo weinig werd geteld, dat Georg I die verovering bij den vrede van Utrecht in 1713 zou hebben willen prijs geven, is Malta van de vroegste tijden af een punt geweest, om welks bezit Phoeniciërs, Grieken, Romeinen, Mohammedanen en Christenen gedurende vele eeuwen heftigen strijd voerden. De ligging en de vorm van het eiland, waardoor het de prachtigste natuurlijke haven bezit, die men voor handels- of oorlogsvloot kan wenschen, verklaren uit een strategisch oogpunt de waarde, die het bezit dezer rots voor zeeschuimers, kooplieden, kruisvaarders en mogendheden ten allen tijde gehad heeft. De glansrijkste periode van Malta's geschiedenis ligt ongetwijfeld tusschen de jaren 1516 en 1792. Keizer Karel de V, die als Karel I van Spanje het koningrijk Sicilië, waartoe Malta en Gozo behoorden, beërfde, stond Malta af aan de ridders der Orde van den heiligen Johannes. De schenkings-acte, gedateerd Castel Franco bij Bologna 23 Maart 1530, hebben wij gezien in de wapengalerij van het paleis van den Gouverneur van Malta, dat eertijds het paleis van den grootmeester der Johanniter Orde was. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1798 nam Bonaparte Malta in bezit en roofde, zooals de Franschen dat altijd en overal gedaan hebben, al de schatten uit tempels en hospitalen en paleizen, die kerkelijke praalzucht en weelde daar sedert twee eeuwen verzameld had. Intusschen bereikte die buit zijn bestemming niet, want het schip Orient, waarin hij grootendeels geladen was, ging in den zeeslag bij Aboukir te gronde. De ridders werden genoodzaakt het eiland te verlaten, met Hompesch den laatsten grootmeester in Malta. Keizer Paul I van Rusland aanvaardde terstond het grootmeesterschap der Orde. De standaard van den heiligen Johannes werd van St. Petersburg's bastion geheschen en wappert daar tot den huidigen dag. Malta is in alle opzichten een zeer bijzonder en belangwekkend eiland; Valletta een fraaie stad, eenig in haar soort. Uit een luchtballon gezien, moet het eiland een dambord gelijken. Over de gansche oppervlakte, met weinig uitzondering, is de grond in min of meer vierkante vakken verdeeld. Ieder vak is een terrasje tusschen muren. De wegen slingeren daar tusschen door en verbinden de dertig steden en casals, dorpen, die over het eiland verspreid liggen. Geen land ter wereld is zoo sterk bevolkt, bebouwd en vruchtdragend als deze naakte rots. Uit de verte ziet men enkel steen, maar wanneer men het eiland doorkruist, dat men ook per rijtuig doen kan, bemerkt men, dat de wegen, die bijkans overal heel goed maar stofferig en verblindend wit zijn, niet meer dan de noodige plaats innemen tusschen de genoemde terrassen. Geen bevolking is vlijtiger voor zijn akkerbouw dan de Malteesche, en als eenmaal hun grond is gereed gemaakt, dan is er ook geen bodem die den arbeid zoo rijkelijk beloont als die van Malta. In sommige gedeelten geeft koorn veertig-, soms zestigvoudig. De grond heeft nooit rust. Graan wordt in Juni geoogst en daarna zaait men, als tweede gewas, katoen meloenen, komijn, sesam en andere zaden. Geuriger en saprijker oranje-appelen dan Malta oplevert ken ik niet. Ongeveer tachtig bronnen leveren overvloedig water. In de waterbehoefte der hoofdstad wordt voorzien door middel van een leiding, die reeds in 1610 werd aangelegd. Zij is omtrent negen en een halve mijl lang en levert aan Valletta 500 gallons (283 Ned. kan) water per minuut. De bevolking van Malta wordt volgenderwijs opgegeven: Valletta {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} 70,000 en de zeven districten te samen 61,000. Hiervan zijn tienduizend Engelschen en andere vreemdelingen. Het garnizoen, dat twee à drie duizend man bedraagt, is daaronder niet begrepen. Dit bevolkingscijfer van Malta geeft aanleiding onder anderen tot de volgende vergelijking. Op een gegeven ruimte leven: in Engeland 152, in Frankrijk 153, in Holland 224 menschen, in Malta meer dan elfhonderd. De heerschappij der Arabieren over Malta heeft haar onuitwischbare sporen gelaten in de taal die het volk tot den huidigen dag spreekt. Als een dialect van het Arabisch is de Malteezer taal, in de casals en in Gozo gesproken, zoo goed als die van eenig ander Arabisch land. De rapporten van commissiën ingesteld om te onderzoeken welke taal, met het oog op de kennis en neiging der bevolking, het gemakkelijkst tot zuiverheid zou te brengen zijn, komen altijd op het Arabisch, dat niet zooveel van den classieken vorm schijnt afgeweken. Het volk is heel arm en uit eigen beweging niet heel zindelijk; maar de Engelsche invloed komt daaraan te gemoet, voor zooveel de openbare reinheid betreft. De boots- en zeelieden in de lage gedeelten der stad spreken een taal, waarin iedere nationaliteit iets van de hare meent te herkennen. De laatste census toont aan, dat het getal mannen en vrouwen ongeveer gelijk is. De Malteezer dames zijn verrassend blank van gelaatskleur; zij gaan altijd in zwarte zijde gekleed en gesluierd, en hebben daardoor het voorkomen van réligieuses. Dit is echter slechts schijn. Sedert Malta aan Engeland behoort, genieten de bewoners gelijke rechten met de Britsche onderdanen. In 1847 werd de eerste civiele gouverneur aangesteld. Een generaal voert het militaire bevel. Sedert 1849 is er een Council of Government, bestaande uit achttien personen. Tien officieele leden worden door de kroon benoemd: de acht niet officieele leden worden voor vijf jaren door het volk gekozen. Malta kost veel geld aan Engeland. Over het jaar eindigende Maart 1857 stond Malta, alleen voor militaire zaken, op het budget voor £ 167,671. Het Britsche eskader, dat voortdurend bij Malta stationneert, brengt daar veel geld in omloop. De vertering van de officieren en de bemanning en de dagelijks benoodigde versche proviand voor elk linieschip, wordt begroot op eene som van tusschen £ 1000 en £ 2000 's maands, buiten de vele uitgaven voor onderhoud en herstel. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Malta bezit in de groote haven twee droogdokken en in Misidakreek, een tak van de quarantaine-haven, een hydraulisch dok, dat den 23sten Februari 1873 werd geopend en waarin schepen van 3000 ton, 360 voeten lang en 19 voeten diepgang, in 25 minuten gelicht worden. De stad Valletta heeft drie poorten. Van de quarantainehaven kwamen wij door de Porta Marsamuscetto. Van de groote haven komt men door de Porta Marina en van de landzijde door de Porta Reale. Door een der havenpoorten binnenkomende, heeft men in de rots uitgehouwen tunnels door te gaan en eenige honderden trappen te bestijgen om de Strada Reale te bereiken. Die straat is het ruggebeen van Valletta. Aan de Porta Reale begint de straat van dien naam en daalt zachtkens tot aan Piazza San Georgio. een fraai plein, waaraan het gouverneurspaleis, de openbare bibliotheek en de hoofdwacht gelegen zijn. Aan het einde van dat plein daalt Strada Reale steiler en steiler en eindigt in trappen bij fort St. Elmo. Dit fort is gebouwd aan de spits van den landtong, die de haven van Malta in twee hoofddeelen splitst, de groote- en de quarantainehaven. Het is op deze landtong, dat eigenlijk Valletta gebouwd is. De straten zijn tiré au cordeau en het zeer bijzondere voorkomen van de stad is, dat men altijd aan het einde van iedere straat in de vrije ruimte, in den meestal helderblauwen hemel ziet. De forten om Valletta zijn velen. De landtong van de quarantainehaven heeft fort Tigne en die van de groote haven fort Ricasoli tot terminus. Met fort St. Elmo, tusschen die twee forten in, zijn dus de openingen der beide havens uitmuntend verdedigd. Op het Lazareth eiland, in de quarantainehaven, ligt nog het fortje Manoel. Wijders zijn er nog de forten St. Angelo, St. Michael, de versterkte lijn van Floriana en vele batterijen, sorties en sallies, die Valletta onneembaar zullen maken, wanneer men soldaten genoeg heeft om al die punten te bezetten, waartoe men zegt een leger in plaats van een garnizoen noodig te hebben. Wij logeerden in Dunsford hôtel, Strada Reale, waar wij het uitmuntend goed hadden. Koele vertrekken, drie rijkelijke maaltijden, lamplicht in de kamer, alles voor de matige som van acht shillings, ƒ 4,80, daags. Nog nooit had ik in eenig logement zooveel waar voor mijn geld. De Hollandsche consul, de heer Golcher, is eigenlijk een {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Zweed van geboorte, al sinds dertig jaren te Valletta gevestigd, en voor zooveel er nog groothandel in Malta is, heeft hij dien in. Door de wijze, waarop hij het waarneemt, vereert hij het consulaat meer dan het hem verrijkt Ik meen gehoord te hebben, dat hij als consul van Nederland in een jaar zoo omtrent tien of twaalf ponden sterling aan emolumenten trekt. Zoo dikwijls er slechts aanleiding toe bestaat, is de heer Golcher niettemin gereed om op eigen kosten telegrammen naar Holland te zenden over lands- of handelsschepen, die in of nabij Malta komen. Voor mij was hij uiterst verplichtend en gaarne maak ik daar melding van. Hij betreurde het, dat hij zoo weinig Hollanders te Malta zag, dat de Koninklijke Marine van Nederland zich zoo zelden vertoonde, terwijl toch aan de toenemende vaart door de Middellandsche Zee de handelsvloot van Holland haar bescheiden deel neemt. Een klein eskader zou Nederland als maritimen staat in aandenken houden bij de andere natiën, en steun en bescherming verleenen aan onze op die wateren varende en aan die zeeoevers wonende landgenooten. Treurige overdenkingen zijn het waartoe de staat van onze Marine aanleiding geeft, wanneer men te Malta de scheepsmacht van Engeland ziet. Op vele plaatsen en bij vele gelegenheden, waar een Marine zich behoort te vertoonen, wordt de onze gemist. Niet in de Spaansche wateren, zelfs niet bij de feesten te Vlissingen kon men zien, dat Holland een Marine heeft. Wij zijn te klein, te arm, zoo zegt men althans. De huizen van Valletta hebben allen platte daken; de straten zijn druk en levendig. Voor den van wandelen en kijken vermoeiden vreemdeling zijn er welingerichte burgerlijke en militaire clubs; ook twee théaters. Het operagebouw waarin vier keeren 's weeks Italiaansche opera gegeven werd, was prachtig. Het had £ 50,000 gekost en heeft geen tien jaren bestaan. In Mei 1873 is het afgebrand. Zij die in studeeren of lezen tijdverdrijf zoeken, vinden daartoe uitmuntende gelegenheid in de openbare bibliotheek, een prachtig gebouw naast het paleis van den gouverneur. Er zijn 40,000 boekdeelen, meest Latijn, Fransch en Italiaansch, maar ook een uitgezochte kleine verzameling van Engelsche werken. Van die boekerij wordt vooral veel gebruik gemaakt door studenten aan Lyceum en Universiteit en door geestelijken. Er is een museum aan verbonden van oud- en zeldzaamheden, {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} welke in Malta en Gozo gevonden zijn, waaronder eenige merkwaardige. De garnizoensbibliotheek heeft 5000 deelen Engelsche moderne litteratuur. Daar is even als te Gibraltar een lady's saloon en een zaal speciaal voor courantenlezers, waar couranten in overvloed liggen. Voorts is er een beurs, een nieuw, fraai en doelmatig gebouw, waaraan een Casino verbonden is, met uiterst elegante zalen voor bals en feesten. De markt van Valletta verdient gezien te worden. De Halles van Parijs zijn tot model genomen. Ruim en groot, is zij met een ijzeren dak overdekt en verdeeld in blokken en straten, waar iedere verkooper een stalletje heeft dat niet slechts zindelijk, maar met zekere coquetterie geschikt is. Er zijn vele pompen om reinheid te bevorderen. De markt heeft onder hare geheele oppervlakte kelders, die voor pakhuizen dienen. Van kerken, kloosters, priesters en monniken is veel te vertellen. Ik moet mij in hoofdzaak vergenoegen met de vermelding van de St. Janskerk, de cathedraal, die werkelijk een der prachtige monumenten van de christenheid is. Zij bevat de geschiedenis van bijkans drie eeuwen van roem en grootheid. Uitwendig is zij zonder eenige beteekenis. Inwendig rijk aan bezienswaardige détails, maakt zij een betooverenden indruk op dengenen die er voor 't eerst inkomt. Dit is voornamelijk toe te schrijven aan den prachtigen vloer, die geplaveid is met zerken van gelijke grootte, omstreeks 1.30 bij 0.70 meter. Zij liggen volkomen vlak en gelijk, als de marmeren steenen in onze gangen en voorhuizen, en zijn ieder op zich zelf kunststukken van mozaïek. De familiewapens der ridders en andere dienaren der orde zijn in gekleurd marmer, jaspis, agaath en ander kostbaar gesteente in de wit marmeren zerken gelegd; soms prijken daarin beeltenissen en veelal lofspraken van den doode. Het effect van dien helder gekleurden vloer lokt den toeschouwer onweerstaanbaar tot nader bezien. In de zijkapellen, gewijd aan de verschillende talen 1, zijn rijke monumenten in marmer en brons voor grootmeesters. De meesten zijn overladen en theatraal; het eenvoudige wit marmeren gedenkteeken voor Prins {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Lodewijk Philip van Orleans, die daar in 1808 werd begraven, komt er te gunstiger door uit. In het oratorium is een prachtige schilderij van Michel Angelo Caravaggio, voorstellende de onthoofding van den heiligen Johannes. Het gewelf van het middenschip en de koepels der zijkapellen zijn beschilderd met épisodes uit het leven van den heilige, door Mathias Preti bijgenaamd den Calabrais. Ieder dier schilderijen zou wel een afzonderlijke vermelding verdienen, want teekening, kleur en ordonnantie zijn bewonderenswaard. Behalve de St. Janskerk, zijn er nog vele andere kerken in Valletta en in de casals over het eiland verspreid. In de Strada della porta Maggiore is het paleis van den Inquisiteur, dat tegenwoordig aan eenige officieren tot mess dient. De cellen die vroeger dienden tot gevangenis voor de ongelukkigen, die het heilige tribunaal in handen vielen, zijn sedert lang toegemetseld. Omtrent twaalf jaren geleden werd er bij het bouwen van een wijnkelder in een der onderaardsche vertrekken een pijnbank gevonden. De Inquisitie zette haar eersten voetstap in het jaar 1574 op Malta's bodem. De grootmeester de la Cassiera bracht te Rome een klacht in tegen den bisschop van Malta, omdat hij zich had ingelaten met de religieuse aangelegenheden der ridders, welke steeds door een specialen raad van de orde werden geregeld. Paus Gregorius XIII maakte van deze gelegenheid gebruik om het heilige tribunaal op Malta binnen te smokkelen. Hij zond een inquisiteur, die echter niet werd toegelaten, dan nadat de paus beloofd had dat de zendeling van Rome slechts zou handelen in overeenstemming met den grootmeester, den bisschop, den prior van de St. Janskerk en den onder-kanselier der orde. Langs dezen weg ontstond een tribunaal, saamgesteld uit inquisitoren en de voornaamste staatswaardigheidbekleeders. De inquisitoren betoonden zich al spoedig met hun aandeel in deze overeenkomst niet tevreden en trachtten, onder voorwendsel van het gezag der kerk ongeschonden te handhaven, naar absolute heerschappij. Voor geen middelen deinsden zij terug; zelfs samenzweringen tegen het leven van grootmeesters der orde kwamen hun daartoe dienstig voor. De bevolking hitsten zij tot verzet tegen de regeering der orde op, en hunne aanmatiging was allengs zoo hoog gestegen dat de inquisiteur Delci in 1711 niet minder eischte dan dat het rijtuig van {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} den grootmeester der orde zou stilhouden bij eene ontmoeting met het zijne. Ook wilde hij het hospitaal der orde onder de jurisdictie der Inquisitie brengen, hetgeen hem echter niet gelukte. Dezelfde Delci, de rechten van den souverein van het eiland geheel en al voorbijziende, deelde een massa patenten uit. Deze patenten werden door de Inquisitie uitgereikt aan ieder die zich aan het gezag der orde wilde onttrekken om slechts de autoriteit der heilige kerk te erkennen en hare bescherming onmiddellijk te genieten. Delci verklaarde in de meest absolute termen, dat de op die wijze gepatenteerden volstrekt vrij waren van gehoorzaamheid aan het wettige gezag der orde. Eerst de komst der Franschen in Malta maakte aan het bedrijf der Inquisitie een einde. Hare bezittingen werden toen ook verbeurd verklaard. Buiten de stad Valletta zijn velerlei, de moeite loonende touren te maken. De moeite is bovendien zoo groot niet; voor weinig geld kan men goede rijtuigen met twee paarden huren. De voornaamste touren zijn naar Citta Vechia, voormaals Citta Notabile genoemd; de Arabieren noemden haar Medina. In de nabijheid van deze stad bevindt zich de St. Pauls-grot. Westwaarts van Valletta, op tien of twaalf Engelsche mijlen afstands, ligt de St. Pauls-baai, waar men beweert dat Zijne Heiligheid indertijd gestrand is; een mijl verder westwaarts de Melleha-baai, met de grot van Calypso. Ook zonder die fabelen zijn deze baaien fraai en schilderachtig. Het paleis en de tuinen van St. Antonio met hun geplaveide lanen, een zomerwoning voor den gouverneur, zijn een bezoek waard. Boschetto is een plekje dat men moet zien. In 1586 door den grootmeester Verdala aangelegd, diende het als zomerverblijf, totdat zijn opvolger het St. Antonio-paleis gebouwd had. De tuin van Boschetto is rijk aan kanaaltjes, die uit de groote waterleiding gevoed worden, en die de oranjeboomen, oleanders, rozen en andere kleine boomen en struiken frisch houden. Toen ik Malta den 25sten Maart verliet, was het met den wensch om het weer te zien. Maart, April en Mei zijn de geschiktste maanden om het te bezoeken; dan is het er niet zooals bij ons nominaal, maar werkelijk lente. Omstreeks vier uren in den namiddag stoomden wij op de Scilla met goed weêr uit de groote haven; al spoedig verhief zich de wind en het werd in den nacht geweldig woest weêr. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Een uur na middernacht lag de Scilla voor anker in de haven van Syracuse. Te zes uren in den morgen gingen wij aan wal en gebruikten den tijd tot drie uren na den middag om deze grootste der Helleensche steden te bezien. Daar is een heele collectie van ruïnes: een amphiteater, de Latoma del Paradiso met het Oor van Dionysius, het Grieksche theater in de rots uitgehouwen, daarboven het Nymphaeum vanwaar men de straat der graven bereikt, ten slotte het fort Euryalus. Een archeoloog met rijke verbeelding kan zich misschien te goed doen aan die fragmenten van vervallen grootheid; ons leeken was het moeielijk bij twee gebroken kolommen, waarvan er een in de modder lag, ons de prachtige Agora voor te stellen. Nieuw Syracuse deed mij te veel aan arm en smerig Spanje denken. In drie uren tijds spoorden wij onder vreeselijk onweêr naar Catania, waar wij te zes uren 's avonds afstapten in de Grande Albergo di Catania, een groot en nieuw hôtel, waar kost en bediening veel te wenschen overlieten. Dit is dikwijls het geval met hôtels in Italië, en met zieken, die bijzondere zorg vereischen, mag men daar wel op rekenen. Catania is een groote en fraaie stad met omtrent 70,000 inwoners, vele Grieksche en Romeinsche oudheden en een groot deel van de oude stad onder Etna-lava begraven. Van de stad kunnen voetreizigers den top van de Etna in twaalf uren bereiken. Bädeker's ‘Zuid-Italië’ wijst den weg. Ruim een week bleven wij te Catania, op hoop van weêrsverbetering, die niet kwam. De top van den Etna was alleen 's morgens vroeg gedurende een paar uren te zien. Regen en wind bleven aan de orde, zoodat wij Taormina, beroemd om de prachtige natuurtooneelen, tot ons leedwezen voorbijspoorden op reis naar Messina, waar wij het heel goed hadden in het hôtel La Vittoria. Tien jaren vroeger was ik te Messina geweest, en met het grootste genoegen zag ik die plaats terug, omdat zij ditmaal zoo onmiskenbare blijken van vooruitgang droeg. Openbare en bijzondere gebouwen, straten, kaden, wandelingen, monumenten, fonteinen zagen er welonderhouden uit; en dat een waakzame policie orde houdt, is ons duidelijk gebleken. Vroeger, onder de Napelsche Bourbons, was ieder man de spion van een ander, en broeders konden elkander niet vertrouwen, terwijl om de publieke reinheid, orde en decentie niemand zich bekreunde. Thans is de pers vrij, het openbaar gezag wordt geëerbiedigd en daardoor gemakkelijker gehandhaafd. Messina {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft een bevolking van 62,000 zielen, en met die van de omliggende casali, dorpen, 103,000. Vanhier uit maakt men uitstapjes naar de overzijde van den Faro, naar Reggio in Calabrië. Zondag den eersten April des namiddags drie uren verlieten wij de haven van Messina. De Firenze, een kleine stoomboot, was overvol passagiers. Het aanvankelijk mooie weêr was reeds te zeven uren 's avonds in hevig onweêr veranderd. De kleine Firenze tuimelde en tolde als een bezetene; het was alsof zij sprong en viel en weer opstond om nog harder neer te ploffen. De passagiers waren daardoor grootendeels onbekwaam tot eenig goed en geneigd tot de akeligste dingen. Men zou hen in dien toestand gemakkelijk de zee voor eeuwig hebben laten afzweren. Het was een heel nare overtocht. Tegen tien uren den volgenden morgen gingen wij te Napels aan wal, onder een zware zwarte lucht met begeleiding van storm, hagel, sneeuw en regen. Als men Napels zóó voor 't eerst ziet, zou men misschien wenschen gestorven te zijn, alvorens Napels te zien. Wij bleven daar een paar weken. Al kon Napels niet bogen op een goed klimaat, men heeft er toch, zelfs in April, op veertien dagen, zeven met zonneschijn. Op zekeren avond kwam een zich noemende Hugh Darley ons na afloop van de table d'hôte voorstellen om onder zijn geleide een tour te doen naar Amalfi en Paestum. Ik ben er hem nog dankbaar voor, want zonder hem zouden wij die reis te bezwarend en te kostbaar hebben geacht. Die man is in zekeren zin een aannemer te noemen. Tegen een bepaalde som verbindt hij zich om een gezelschap te geleiden naar gegeven punten en voor hun onderhoud gedurende den tocht te zorgen. Hugh Darley doet dat zeer goed en verdient daarom aanbeveling. Ons gezelschap bestond uit twaalf personen, die 's morgens te acht uren aan hunne hôtels werden afgehaald, om per spoor eerste klasse te reizen tot La Cava, een fraai gelegen landstadje. Daar wachtten ons open rijtuigen ieder voor vier personen, waarmede wij den onvergelijkelijk schoonen weg naar Amalfi vlug en zonder eenige stoornis aflegden. In het schilderachtige Amalfi vonden wij een goed déjêuner; wij hadden overvloedig tijd om de plaats en omstreken te zien, bestaande in enge dalen tusschen rotsen. Te zes uren 's avonds waren wij terug in La Cava; wij vonden daar uitmuntend logies en een heerlijk diner in hôtel Victoria. Den volgenden dag 's morgens om acht uren, spoorden wij naar Battipaglia, waar weder drie rijtuigen gereed stonden om {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} ons te brengen naar Paestum, waar wij door onzen geleider vergast werden op een goed collation, voorgediend in den zoogenaamden tempel van Neptunus, een der oudste specimina van Grieksche bouwkunst. Wij vertoefden daar omtrent drie uren en reden onder bescherming van het militair escorte, dat de generaal commandant van de militaire afdeeling van Salerno gratis aan de reizigers verstrekt, naar Battipaglia terug, vanwaar de spoor naar Napels te zes uren afreed. Daar te tien uren 's avonds aankomende, vonden wij rijtuigen om naar onze hôtels terug te keeren. Wij betaalden per hoofd vijftig francs. Voor geen duizend francs, bij wijze van spreken, zou ik de aangename herinneringen van deze reis willen missen. Niet een enkele maal is iets extra gevraagd, geen fooi, niets. De militairen van het escorto, die uit eigen beweging onze wandelingen meê maakten en zich dienstvaardig betoonden, weigerden volstrekt de hun dringend aangeboden fooien en namen hoogstens een sigaar aan. Moest men zich te Napels met de stad vergenoegen, voorwaar men zou er niet heengaan; de stad is leelijk en morsig. Maar de omgeving! o hoe prachtig, hoe heerlijk, hoe groot! Ik houd niet van smerig volk, dus niet van Napolitanen. Maar wanneer ik hen bij de Malagueños vergelijk, dan wordt het mij klaar, dat men menschen niet moet veroordeelen, omdat zij vuil zijn alleen. De Napolitanen zijn goedgehumeurd, en met een opgeruimd gelaat en vriendelijke woorden kan men veel van hen gedaan krijgen. Zij zijn niet zoo nijdig, halsstarrig en wreed als de Spanjaarden, die hen in smerigheid zoo niet voorbijstreven, minstens gelijk blijven. Zij maken ook geen politieke revolutiën om de veertien dagen, zooals hunne collega's van het andere schiereiland. Bij den Hollandschen consul-generaal, den heer A. Meuricoffre, tevens bankier, vond ik een aantal brieven, ook uit Spanje, die een verschrikkelijk tafereel ophingen van de gruwelen en barbaarschheden door de steeds veldwinnende onverlaten bedreven. Moord, brandstichting en plundering waren daar overal aan de orde, zonder dat eenig wettig gezag ze kon keeren. De Italiaansche couranten, hoewel natuurlijk de zijde van Amadeo kiezende, jammerden niet over den toestand van koningloos Spanje, maar lieten bij voorkeur de feiten die er voorvielen, zelve spreken. De Pungolo, ossendrijversprikkel, een zeer populair dagblad van Napels, bevatte den achtsten April {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} de vertaling van het programma van een den dertigsten Maart 1873 te Madrid voor het eerst verschenen Zondagsblad, getiteld: Los Descamisados, de hemdeloozen. Niet dan na veel moeite gelukte het den heer Fynje te Malaga een exemplaar van dat eerste nommer voor mij machtig te worden. Slechts twee nommers zagen het licht. Geen wonder; zelfs onder een anarchie is voor zulke taal geen genade. De figuren aan het hoofd afgebeeld, zijn voor zoo'n blad goed gekozen: twee hemdeloozen met ongekamde baarden en verwilderde haren, die elkander aangrijnzen als wilden zij elkaâr aanvliegen. Hieronder geven wij een vertaling van het programma. De vreeselijke overdrijving maakt het stuk haast burlesque, een kortswijl van zeer slecht allooi. (Zie Bijlage.) Wat moet er van Spanje worden? De fondsenhouders mogen er in de eerste plaats bezorgd over zijn. Men heeft voorloopig nog geen betaling van het reeds te lang uitgestelde te wachten. Onder het vijfde of zesde gouvernement der federale republiek heeft men een nationale leening van zeven millioen ponden sterling willen sluiten. Er is voor acht duizend pond op ingeschreven. Al het geld dat de regeering kan samenrapen, heeft zij broodnoodig om Carlisten en Demagogen zoo niet ten onder te brengen, althans het hoofd te bieden. Hoogstwaarschijnlijk zullen de Carlisten ten slotte wel wijken, maar zonder geheel te verdwijnen. Sedert 1834 zijn zij in Spanje, wat de cholera in andere landen is, een slecht element, waarvan de kiemen onder zekere voorwaarden uitspruiten. Zoo het Castelar mag gelukken, betrekkelijke orde te herstellen, zullen waarschijnlijk de monarchalen, die ongetwijfeld de meerderheid in het goede deel der natie hebben, het koningschap trachten te herstellen, en Alfonso, Isabella's zoon, op den troon plaatsen. Wij waarschuwen niettemin alle eerlijke lieden tegen Spaansche speculatiën: zij kunnen niets anders opleveren dan teleurstellingen, Châteaux en Espagne. October 1873. D.H. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage. Vertaling. 900,000 hoofden. Oorlog aan God verklaard! laat ons het hemelverwulf doen vaneensplijten, als ware het een papieren dak. (Studentencongres te Luik.) Het eigendom is een diefstal. (Proudhon.) Maatschappelijke, volkomene en algeheele gelijkstelling (ieder die geen hemd draagt). Universeele broederschap. Ideaal decreet: eenig artikel. Er bestaat niets meer. Niemand is belast met de uitvoering van dit decreet. (Commune van Parijs.) Vrije liefde. (De burgeresse Guillermina.) Welgelukzalig zij die vervolging lijden door de Justitie. (Jezus bergpreek.) Het volk zonder een hemd aan. Orgaan der onderste maatschappelijke laag. Ons programma. De oorsprong en grondsteen der Maatschappij is het verdrag, zooals de groote Rousseau zulks heeft gezegd. Van die onbetwistbare waarheid moeten wij uitgaan, om het doel en de strekking onzer publicatie te verklaren. Wij behooren tot het plebs, wij maken een deel uit van datgene wat het schuim der menschheid wordt geheeten. Het verdrag, hetwelk ons zoowel als al onze broeders in de ellende aan de maatschappij verbindt, is door en door onrechtvaardig, handtastelijk ongelijk, het is een leeuwen-contract. Wij zijn de witte slaven; werk zonder eind' is onze keten; ziekte en gebreken onze geesel; ellende altoos door, ons leven; het gasthuis ons toevluchtsoord; de smadelijke aalmoes onze verkwikking; de dood alleen onze rust. En waarom zouden wij dan nog langer zooveel hoon, zooveel beschimping verdragen? Neen, duizendmaal neen. Wij de onterfden, de parias, de Heloten; wij die het plebs, het schuim, het uitvaagsel, de drek der maatschappij vormen; wij die geen gevoel, geene opvoeding, noch schaamte bezitten, wij verklaren dat wij het toppunt van ons lijden hebben bereikt, dat het uur der vergelding op handen is, en op het altaar van ons geweten, betuigen wij, redacteurs van dit tijdschrift, plechtiglijk, krachtens onze autonomie, dat van heden af het verdrag dat ons aan de maatschappij verbond, verbroken is, een verdrag dat een spot is onzer waardigheid en ons bestaan tot eene marteling maakt. Ja, lotgenooten, voegen wij ons te zamen, en met een verheven hoofd en onwrikbaren wil bezield, laat ons met een donderende stem uitroepen, die onze tirannen zal doen beven: wij verklaren den oorlog aan de rijken, den oorlog aan de machtigen, den oorlog aan de maatschappij. Zoo zij het; gewaarschuwd zijt gijlieden; onze publicatie heeft ten doel ulieden een oorlog zonder bestand aan te doen; een oorlog op leven en dood verklaren wij ulieden, dom tirannenvee, domme, verraderlijke burgers, verachtelijke, pralende, snoevende apen, bloedzuigers der fortuin, vuile dieventroep die het zweet des volks steelt; gijlieden, gijlieden allen, zijt het doel onzer aanvallen, gijlieden moogt in de maatschappelijke comedie heeten hoe gij wilt, paus of keizer, prins of aristokraat of wereldling, capitalist of eenvoudige rentenier. Maakt uwe wapenen gereed, bange zielen, wij hebben er geene; stuur uwe ellendige bloedhonden op ons af; de tijd is gekomen, dat wij niet langer {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} bang zijn voor het schrootvuur uwer kanonnen. Wij verachten ulieden, wij lachen over uwe woede, gij verachtelijke adders, verkleede hiënas, Caïns der maatschappij. Weet het, wij binden er geen doekje voor, onze zielswensch is de volkomene en volmaakte maatschappelijke gelijkstelling. Om zulk een subliem idée te verwezenlijken, hebben wij volop middelen en krachten. Wij zijn zeer talrijk, ontelbaar zijn wij, oneindig meer dan gijlieden wel denkt, want te midden van uwe genoegens kunt gijlieden de jammertonen en vervloekingen niet hooren die uit de holen voortkomen, waarin gij ons hebt verbannen. Vertrouw niet op de ketens waarmede wij vastgeklonken zijn, want indien gij de geschiedenis hebt gelezen, dan zult gij u herinneren dat er in het oude Rome een geminachte zwaardvechter met name Spartacus leefde, die aan het hoofd van een handvol slaven, de machtige wereldstad deed beven. En indien gij meer voorbeelden wenscht, richt uw oog op de nog rookende puinhoopen van Parijs, die een bewijs leveren van den moed en de wilskracht van het canaille, van de hedendaagsche slaven, welke gedurende meer dan 100 dagen wederstand boden aan geharde legerdrommen in talrijke gevechten. Het ligt dan ook voor de hand, dat wanneer zulke heilige en rechtvaardige grondstellingen verdedigd worden, en er in naam van de menschelijke waardigheid en door honger en zucht naar wraak geprikkeld, wordt gestreden, geen hart voor vrees toegankelijk is, ieders ziel in geestvervoering ontwaakt. Wat een vorm van bewind betreft, de eene komt ons nog slechter voor, dan de andere, want welke hij ook zij, ons lot was en is, steeds lijden en werken voor de rijke bandieten en tot een voetbank dienen voor de politieke ambitie, eerst aan het kanonvuur van de contra-revolutie en daarna aan dat van de overwinnende revolutie prijs gegeven. Wij zijn het verworpen voorwerp geweest, dat men met walging van zich heeft afgesmeten, na het tot zijn doel te hebben gebruikt. De anarchie is onze eenige formule. Alles voor allen, van het bewind af tot aan de vrouwen toe. Uit deze fraaie wanorde, of liever gezegd geordende wanorde, zal de waarachtige harmonie geboren worden. Wanneer de aarde en hare voortbrengselen aan allen zullen behooren, zal de diefstal, de woeker en de gierigheid ophouden; zoodra de familiebanden zullen verbroken zijn, en de vrije liefde ingesteld, zal aan de publieke en de particuliere h..rerij een einde zijn, en het ideaal van den Griekschen wetgever verwezenlijkt zijn, die wilde, dat de jongeren de ouderen zouden liefhebben en eeren, en in ieder ouderen van jaren een' vader of eene moeder, en in elke vrouw eene zuster zouden zien. Wanneer die vogelverschrikker, dien gijlieden God noemt, ter zijde wordt gesteld en op zijn best maar dient om de kinderen bang te maken, dan zal ook een einde worden gemaakt aan de speculaties, welke godsdiensten worden geheeten, en niet anders dienen dan om den buik te vullen van die oplichters, zooals Dupuy de priesters betitelt, wier missie niet anders ten doel heeft, dan te bedriegen en domme schepsels op te lichten. Ziedaar ons programma; alvorens het echter in practijk te brengen, moet de maatschappij gezuiverd worden, eene aderlating van belang, op groote schaal; de verrotte takken van den maatschappelijken boom moeten afgesneden worden, opdat hij krachtig en flink opgroeie. Gijlieden kent thans onze wenschen, ons streven, met alle openhartigheid en met den moed, dien de overtuiging geeft, blootgelegd. Beef, o burgerij! uwe heerschappij is haar einde nabij, maak plaats voor het volk dat geen hemd aan heeft. De zwarte vlag is geheschen. Oorlog zij verklaard aan de familiebanden! oorlog aan het eigendom! oorlog aan God! Los descamisados. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographisch album. Martin Luther, ein religiöses Charakterbild, dargestellt von Heinrich Lang. Berlin, 1870. Maarten Luther, een profetisch karakter, geteekend door H.L. Uit het Hoogduitsch vertaald door H.F.W. Grottendieck. Alkmaar, 1872. Indien dit boek een geleerd werk was, een zuiver wetenschappelijke bijdrage tot de kerkgeschiedenis, ik zou de aankondiging er van aan bevoegder hand overlaten, en mij niet wagen op een gebied, buiten den kring mijner gewone studiën gelegen. Maar het is dat niet en wil dat niet zijn, al mag de schrijver ook verzekeren, dat het de voldragen vrucht is van veeljarige en veelzijdige onderzoekingen. Zijn doel was vóor alles een kunstwerk te leveren - ‘als 't niet te boud gesproken is’, voegt hij er bij. En 't is niet te veel gezegd! Een waarachtig en voortreffelijk kunstwerk is 't geworden. Over de gelijkenis verstout ik mij niet te oordeelen; daarvoor ben ik met het origineel te oppervlakkig bekend. Maar ik zou haast zeggen: deze beeltenis moèt gelijken; zij leeft; zij doet u den man zien, niet als een flauwe herinnering van 't verleden, maar als een werkelijkheid, den man-zelf, niet zijn beeld slechts. Dat Heinrich Lang een kunstenaar is, wisten wij reeds door zijn vroegere werken, vooral door zijn Gang durch die christliche Welt; maar ik geloof niet, dat hij nog ooit zulk een meesterschap heeft getoond als in dit zijn jongste werk. Er is iets van Rembrandts penseel in deze schilderij. Al het licht valt op den Hervormer, vooral gelijk hij daar te Worms staat voor den Keizer en de Grooten des Rijks, niet oorbaar achtende iets tegen zijn geweten te doen; Worms is het glanspunt, dat te helderder uitkomt, naarmate de schaduwen dieper zijn waarin de bekrompene, hardnekkige kerkstichter, de Lutherus furiens van de tweede periode zijns levens, {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} verzinkt, al worden die schaduwen dan ook een weinig verhelderd door het chiaroscuro van dat huiselijk leven te Wittenberg, dat zoo rein en liefelijk, zoo echt menschelijk was. Van het ‘Mönchlein’ te Worms zeggen wij: hij was een groot man. ‘Hier sta ik, ik kan niet anders, God helpe mij’! zoo moge hij gesproken hebben, of niet 1, de daad, in die woorden zoo juist weergegeven, was een wereldhistorische. Daarin toch is Luther de tolk geweest van het ontwaakt geweten der Christenheid en heeft hij aan priesterheerschappij en gewetensdwang een wonde toegebracht, die nog niet geheeld is, al heeft hijzelf gedurende de overige jaren zijns levens alles gedaan wat hij kon, om de zegenrijke gevolgen van deze overwinning te doen verloren gaan. Van den schrijver, den dichter, den man die uit een volksdialekt een taal wist te scheppen, zeggen wij: dit is een ontzaglijk genie. Laat het een katechismus zijn of eene preek, een pamflet of een lied, een strijdschrift, waarin hij wat de hoofdzaak betreft gelijk heeft, of een waarin het hem moeite kost de onjuistheid zijner redeneering voor zichzelf te verbergen, op alles wat deze man schreef of sprak staat de stempel eener oorspronkelijkheid gedrukt, zooals zij slechts aan zeer enkelen wordt gegeven. Welk een kracht en stoutheid, niet het meest waar hij raast en scheldt en tiert en als een dolle stier op zijn tegenpartijders inloopt - de virtuositeit van schelden bezitten ook mindere genieën dan hij - maar overal waar hij zijn geloofsmoed uitspreekt in een van zijn klassieke liederen, of waar hij op den Coburg den Rijksdag der Moutturken beschrijft: een meesterstuk van humor! Maar die het edelste van Luther wil kennen, die bespiede hem in zijn huis, met zijn Katharina - meus Ketha, zooals hij de amazone noemde - nevens zich, spelend met zijn kinderen, omringd van zijn vrienden. Lees dien welbekenden brief aan zijn zoontje, zie hem nederknielen bij het sterfbed zijner kleine Margaretha, en gij zegt: dit is een goed man! dit is een edel hart! Het is niet waar, dat er geen groot man is voor zijn huisknecht. Zekere soort van groote mannen wordt, zoo van nabij bezien, zeer klein en onbeduidend. Menschen, die in de wereld een rol spelen en op dat groote tooneel, van verre beschouwd, een vrij indruk- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} wekkend figuur maken, verliezen al hun heerlijkheid als de hooge brozen met pantoffels verwisseld zijn en de kroon van klatergoud met een slaapmuts. Maar dat geldt niet van hen, die waarlijk groot zijn, niet van Luther. In zijn huiselijken en vriendenkring is hij 't grootst. Daar bleek, dat deze onversaagde geloofsheld, deze onverzoenlijke dogmaticus een hart had vol teederheid en liefde. Men bewondert zijn groot en machtig karakter, waarvan ook de geniale oorspronkelijkheid die zijn woorden en schriften kenmerkte een vrucht was; den huisvader en vriend heeft men lief. Ik weet niet wanneer hij verhevener is: in dat glorierijkste oogenblik zijns levens, toen hij op den Rijksdag te Worms door zijn mannelijk woord een nieuwe wereldeeuw inwijdde, of toen hij aan Hänsichen schreef over den grooten tuin, waarin kinderen die gaarne bidden en leeren en vroom zijn op gouden trompetten en fluiten mogen blazen en met zilveren handbogen mogen spelen, en waar de kleine Hans, als hij braaf was, niet alleen zelf zou mogen komen, maar ook Muhme Lene meebrengen. Dit was het groote in Luther, dat hij overal zichzelf was en den moed had zich voor iedereen te toonen gelijk hij was. Hij kon ruw en hard zijn, onmeedoogend tot wreedheid, hartstochtelijk tot blinde woede toe, maar hij kon niet veinzen. Deze grootheid van den duitschen hervormer heeft Lang niet voorbijgezien; integendeel, hij schildert haar met uitvoeriger trekken, dan hier in deze weinige woorden geschieden kon. Nergens heeft partijdigheid voor Zwingli, die anders in den Zwitser en modernen christen zeer vergeeflijk zou zijn, hem er toe gebracht, den halsstarrigen vijand, den onrechtvaardigen kettermeester van Zwingli te miskennen. Maar hij maakt zich ook niet schuldig aan die walgelijke afgoderij, die er nog altijd met Luther gepleegd wordt, niet het minst door hen, die beter dan anderen verstaan hebben, ‘de ziel uit zijn pen te trekken’, en die den bekrompen kerkstichter naäpen zonder iets van den geest des hervormers te begrijpen. Lang durft deze duitsche ‘Bestie’ in de ‘diepzinnige oogen’ te zien. Hij vreest niet hem te dagen voor de vierschaar der historie. Hij tracht dezen boom aan zijn vruchten te leeren kennen, den Hervormer aan de gevolgen van zijn hervormingswerk; den kerkstichter aan zijn kerk en aan hetgeen deze geweest is. En hij trekt een scherpe lijn tusschen beiden, tusschen den moedigen hervormer, {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} die onverholen uitsprak wat zijn geweten binnenin hem getuigde, en den vreesachtigen kerkstichter, die de rede verachtte, neen! haatte, die hangend aan de letter, een noodlottige scheuring veroorzaakte en een zwaarder juk oplegde dan dat der traditie ooit was geweest, die, metéenwoord, al de heerlijke beginselen waarvoor hij in den aanvang van zijn openbare leven met zooveel standvastigheid streed, in de jaren na den Rijksdag te Worms éen voor éen verzaakte en te niet deed. Hij oefent een scherpe, maar ik geloof rechtvaardige en onpartijdige kritiek. Hij bewijst, dat Luther de roomsche wereldbeschouwing nooit te boven is gekomen, en dat hij in de godsdienstige praktijk en in zijn opvatting der maatschappij en harer rechten een monuik gebleven is tot het einde toe. De figuur van dezen geweldigen held, wiens opgang voor het oog der wereld zoo luisterrijk was, doch die in zulke droevige nevelen onderging, wiens mokerslagen den pauselijken stoel bijkans hadden omvergeworpen, doch die stierf met de sombere gedachte, dat zijn werk mislukt was - een mislukking waaraan hijzelf meer dan iemand schuld had - deze figuur is voor Lang een bij uitnemendheid tragische. Inderdaad, het is een drama, een tragedie, die hij met meesterhand schetste. Men leest dit boek met gretigheid, men herleest het met nieuwe belangstelling. Reeds om zijn kunstwaarde verdiende het in onze taal overgebracht en alzoo in ruimer kring verspreid te worden, dan die waar het oorspronkelijke wordt verstaan. Maar om het doel, dat de schrijver zich voorstelt, verdient het dat nog meer. Hij spreekt aan het slot der Voorrede den wensch uit, dat het iets moge bijdragen tot de godsdienstige zelfbevrijding van Duitschland. Door den gezonden, innig godsdienstigen en tevens waarachtig liberalen geest die er ons uit tegenademt, door den zedelijken moed waarvan de schrijver blijkgeeft, als hij Luthers bekrompenheid en heerschzucht, zijn dwalingen en zwakheden in het licht stelt, zonder ooit in waardeering van zijn deugden en verdiensten te kort te komen, door de scherpe onderscheiding van hetgeen in dit wereldhistorisch karakter voorbijgaand en onvergankelijk was, kan het inderdaad daartoe bijdragen. Maar het kan dat niet alleen voor het duitsche volk. Ook onder ons kan het heilzaam werken. Luther is voor ons niet, wat hij voor zijn landgenooten is. Maar sints het ook in Nederland, naar de wijs van onzen landaard om vreemde gebruiken gedachteloos {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} over te nemen, gewoonte is geworden, om op of omstreeks den laatsten October een eenzijdige lofrede op Luther te houden, is het niet kwaad dat wij eens de keerzijde van dit fraai tafereel te aanschouwen krijgen en vernemen hoe degeen, die als de vader der hervorming beschouwd wordt, zijn eigen kind haast vermoord heeft. Daarom ook begroet ik de vertaling van den Heer Grottendieck met vreugde 1. Ik zal geen overzicht geven van den inhoud van dit boeiend geschrift; het moet in zijn geheel worden gelezen. Ook zal ik mij {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} niet wagen aan een wetenschappelijke beoordeeling, waartoe ik onbevoegd ben. Ik wil alleen den inhoud weergeven, dien de lezing van het werk op mij gemaakt, en de gedachten, die het bij mij gewekt heeft. Daar is in Luther iets onbeschrijfelijk groots, en Lang doet daaraan niet te kort. In de vorige bladzijden heb ik er reeds op gewezen, en ik zou niet gaarne loochenen dat deze geweldige man op zijn eigen tijd en op de ontwikkeling der volgende eeuwen een machtigen invloed heeft uitgeoefend. Maar is die invloed een gelukkige geweest? Met het beeld, door Lang geschetst, vóor ons, kunnen wij op die vraag geen bevestigend antwoord geven. Erkennen wij alles: zijn moed en stoutheid, zijn geloof en oprechtheid, zijn onverzettelijk karakter, dat helaas! maar al te dikwijls in stijfhoofdigheid ontaardde, zijn vromen zin en goedhartigheid tegenover degenen die hem het naast stonden, de geniale oorspronkelijkheid zijner gedachten en woorden. Erkennen wij, dat zulk een man noodig was, om Duitschland wakker te schudden en de steeds geweigerde hervorming der kerk daar tot stand te brengen en aanvankelijk te doen zegevieren. Maar dan rijst de vraag, of hij, die de hervorming daar in 't leven riep, haar in de tweede periode van zijn openbare werkzaamheid niet evenveel schade gedaan heeft, als hij haar in 't eerst had bevorderd? of hij niet met eigen hand heeft afgebroken, wat hijzelf had opgebouwd? De man, die in naam der christelijke vrijheid was opgetreden, heeft meer dan iemand die vrijheid aan banden gelegd. Aangewezen leider eener beweging, die zoowel door de redelijke als door de zedelijke ontwikkeling des tijds werd veroorzaakt, heeft hij de rede met felheid beoorloogd en als de oude vrouw Holle beschimpt; heeft hij in zijn woedenden strijd tegen hen die van hem in denkwijs verschilden, of die waagden uitvoering te geven aan zijn eigen gedachten, zonder hem daartoe vooraf verlof te hebben gevraagd, het bewijs van volslagen onredelijkheid geleverd en tevens het zedelijk gevoel gekwetst. Door zijn wreede miskenning van de zaak des volks, waarvan zijn houding in {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} den boerenkrijg blijk gaf, door zijn schelden en razen tegen den ongelukkigen Carlstadt, door zijn bekrompenheid en onverzoenlijkheid jegens Zwingli, door zijn hoogen toon tegenover Erasmus, heeft hij zijn beste bondgenooten van zich vervreemd, scheuring veroorzaakt waar samenwerking dringend noodig was, en zoo meer dan iemand de partij van Rome gediend. Ik wil gelooven, dat fijne pauselijke kamerheeren verschrikten van dit ‘duitsche beest,’ dezen prachtigen maar gevaarlijken stier. Streel hem, en hij is zacht als een lam. Maar terg hem niet, treed hem met in den weg; hij vraagt niet of gij een vriend, dan wel een vijand zijt, maar rent in dolle woede op u aan, en rust niet, voordat hij u geheel buiten gevecht heeft gesteld. 0! als Miltitz hem vleit, dan staat hij bijkans gereed zich deemoedig en gehoorzaam te onderwerpen aan den Paus, die gisteren nog de Antichrist in persoon was. Als Erasmus hem prijst, dan weet hij geen woorden te vinden om zijn groote gaven en geleerdheid te roemen. Maar als de groote Rotterdammer een eigen gevoelen durft uitspreken over den vrijen wil, dan is het met die betuigingen van eerbied gedaan, dan wordt hij een soort van mythisch gedrocht, een slang, met doodelijke stekels overdekt, die zich zelfs door de zachtmoedigheid van Luther - het klinkt inderdaad naïef, hem daarvan zelf te hooren spreken! - die zich door zulk een zachtmoedige weerlegging niet eens laat verbeteren. Lang heeft gelijk, als hij zegt, dat ‘deze niets ontziende kracht in den strijd tegen onware beginselen en hun vertegenwoordigers met overstelpende goedhartigheid gepaard kan gaan’, en Luther zelf verdedigt zich op zijn eigenaardige wijs: ‘Onze lieve Heer moot vooraf een goeden plasregen met een donderslag laten losbarsten en daarna fijn en zoetjes laten regenen, dan baat het wat. Item, een wilgentwijgje of een hazelaartje kan ik met een broodmes stuksnijden, maar voor een harden eik moet men haken, bijlen en mokers hebben, en kan ze dan toch nog nauwelijks vellen en splijten.’ Daar is een heilige toorn, en wee hem, die dezen nooit in zich voelde oprijzen. In den strijd tegen zulke hemeltergende misbruiken, als die waardoor Luthers verontwaardiging was opgewekt, kan men moeilijk met zoete woordjes en plichtplegingen overwinnen. Als hij, de arme monnik, hij alleen zich durft meten met den ontzaglijken reus, die de gansche beschaafde wereld geketend hield, dan is hij groot. Dan is zijn ruwheid althans vergeeflijk, {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} en zijn de stoute woorden, die hij spreekt, een bewijs van zedelijken moed. Maar het razen wordt hem een hebbelijkheid. De heilige toorn wordt een zeer onheilige, kleingeestige gramstorigheid. De stortbuien en donderslagen hielden steeds aan en troffen ieder, die met hem in aanraking kwam; de fijne stofregen bleef uit. Tegen gewetenlooze schurken als de aflaatkramers en tegen het stelsel dat zulke schandalen in 't leven riep, mocht men hard zijn. Maar tegen de boeren, door verdrukking tot wanhoop gedreven, tegen den niet altijd even verstandigen maar welmeenenden Carlstadt, tegen den edelen Zwingli, die het groote ongelijk had, gelijk te hebben, tegen den beleefden Erasmus?.... Indien de aansporing om de arme boeren te worgen, te vernietigen, als hellewichten, die, naar lichaam en ziel verloren, voor eeuwig des duivels zijn, niet zoo onmenschelijk, indien de vervolging van den wittenbergschen ambtgenoot niet zoo wreed, indien de weigering om den zwitserschen hervormer de hand der verzoening te reiken, niet zoo onchristelijk, indien al deze woestheden en eigenzinnigheden niet zoo diep bedroevend waren geweest, ze zouden haast belachlijk zijn. In het tweede tijdperk zijns levens is Luther even klein, als hij in het eerste groot was. Niemand was ooit zoo blind voor zichzelf als hij, niemand ooit in zoo felle tegenspraak met zichzelf. Hij spreekt van zijn zachtmoedigheid! Hij schrijft: ‘dat de sacramenten vrij moeten zijn voor iedereen; dat degeen die niet gedoopt wil zijn, het moet nalaten, degeen, die het sacrament niet ontvangen wil, daartoe in zijn recht is,’ en om de avondmaalsformule, die hij niet verstond, scheurt hij de nieuwe gemeente. Hij beroept zich van het roomsche gezag op het gezag van God in 't geweten, en hij legt in 't gezag der doode letter een zwaarder juk op, dan dat van alle pausen te zamen. Hij scheldt den rationeelen Zwingli en de Zwitsers voor dwepers uit, en hijzelf is een grooter dweper dan de ‘hemelsche profeten.’ Hij weet dat het sacrament geen offer is, maar toch wil hij 't zoo noemen, omdat Carlstadt het met hem eens: ‘omdat de God van dezen scheurmaker, de duivel, het mij wil verbieden, daarom wil ik doen wat ik niet wil, en laten wat hij wil.’ De pauselijke tirannie was hem een gruwel. Maar als men verneemt hoe de wittenbergsche heeren sidderden, toen op zekeren morgen aan den ingang van Luthers studeerkamer te lezen stond: ‘Unsere Professoren sollen examinirt werden vom {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Abendmahl des Herrn’, dan weet men niet waarover zich meer te verbazen, over de lafheid van protestantsche leeraars, die zich door zulke groote woorden lieten bangmaken, of over de onbeschaamdheid van zulk een aanmatiging. Men voelde 't in Luthers dagen al. ‘Hij smaakt naar den paus’, schreef reeds een tijdgenoot van hem. En toen Luther naar den legaat Vergerius reed en schertsend zeide: ‘Zie, daar rijden nu de duitsche paus en zijn kardinaal Pommeranus!’ toen wist hij niet hoe waar dit woord was. Men is gewoon Luther te verheerlijken en te vergoden en Zwingli op den achtergrond te schuiven. Niets is onrechtvaardiger dan dat. Ik zou niet verlangen dat men het omkeerde, ik verlang voor beiden slechts waardeering. Maar dan zal men niet kunnen loochenen, dat de laatste ons veel nader staat dan de eerste. Luther - Lang heeft het zeer juist in het licht gesteld - was zijn gansche leven door in wereldbeschouwing en opvatting van den godsdienst katholiek, roomsch-katholiek zelfs, met al zijn afkeer van Rome, een man der Middeleeuwen, die overal den duivel op zijn hielen ziet en geen oog heeft voor de eischen en behoeften onzer aardsche maatschappij, omdat hij zich uitsluitend bezighoudt met de zorg voor zijn eeuwige zaligheid, dat wil zeggen: om na zijn dood in den hemel te komen. Het geloof, dat hij voor de werken in de plaats stelde, is even uiterlijk en de werking daarvan even magisch, als het drama der verlossing naar de roomsche kerkleer. Het dogma der transsubstantiatie is redelijk, vergeleken bij hetgeen hij daarvoor in de plaats stelde. Wat Erasmus zeide: ‘Ubi regnat Lutheranismus, ibi litterarum est interitus’, is maar al te waar. Ja, ik ga verder. In zijn haat tegen de wereld, in zijn minachting voor alles wat niet tot den godsdienst behoort, was Luther nog echtroomsch; maar een deel zijner voorstellingen wortelt dieper. Als hij den duivel in eigen persoon zijn inktkoker naar het hoofd werpt, als hij vast gelooft in tooverij, als hij met God omgaat, gelijk een regenmaker met zijn fetis, - ‘Daar’, zeide hij, bij gelegenheid van Melanchthons zware ziekte, ‘daar heb ik het onzen Herrgott laten ontgelden, want ik zei hem kort en goed waar het op stond en wiesch hem de ooren met al zijne beloften, die ik hem uit de Heilige Schrift wist voor te leggen’; - dan is hij een oud Germaan uit den vóór-christelijken tijd, en zijn geloof niet beter dan {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} het animistisch bijgeloof der natuurvolken. Aardig en karakteristiek mag dit zijn, maar in de dagen van Erasmus is 't een anachronisme. Metéenwoord, Luther behoort tot het verleden. Hij heeft een groote daad gedaan, meer echter voor zijn volk dan voor de menschheid, en zelf deed hij meer dan iemand, om de zegenrijke werking van die geloofsdaad te vernietigen. Wij kunnen hem bewonderen als een grootsche figuur in de wereldgeschiedenis, maar zijn denken en gevoelen is ons vreemd geworden. De godsdienst, zooals hij dien opvatte, is de onze niet meer. Zijn leer van de rechtvaardiging uit het geloof, zijn hoofddogme, kunnen wij niet overnemen, zonder het geheel te veranderen. De kerk, die hij gesticht heeft, zou voor ons een even enge kerker zijn, als de kerk, die hij poogde omver te werpen. Zoo wij onder de Hervormers den man zoeken voor wien de kinderen van onzen tijd nog volle sympathie kunnen gevoelen, dan vinden wij dien in Zwingli. Luther mag het klooster verlaten, mag trouwen en een huisvader worden, in zijn vroomheid en wereldbeschouwing blijft hij een monnik, zijn leven lang. Zwingli, de humanist, de vriend van zijn vaderland en van de vrijheid, de staatsman en geleerde, de heldere, zachtmoedige Christen, behoort aan onzen tijd, zoowel als aan den zijnen. Zeer juist zegt Lang, dat hij maar een korte poos om zich heen had behoeven te zien, om zich onder ons geheel t'huis te gevoelen. Ik vermoed, dat Luther, als hij in onze eeuw verplaatst werd, onmiddellijk van ergernis zou sterven. Nov. 1873. C.P. Tiele. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederduitsche gewrochten van den Nederlandschen Waal L. Jottrand, oud-lid van het ‘nationaal congres’ in 1830; gewezen voorzitter van de zoogezegde ‘Vlaamsche Commissie’ in 1856. Brussel, bij F. Claassen, 1872. Kant, Kritiek der zuivere rede. Proeve eener opheldering daarvan door Mr. Joh. Kinker. Groningen. L. van Giffen, 1872. De twee geschriften, hier door mij vermeld, strekken beide ten bewijze, dat de naam van Kinker in eere blijft. De heer Jottrand noemt zijn boek: Nederduitsche gewrochten van den Nederlandschen Waal. Zelf geeft hij eene breedvoerige verklaring van dien titel. Hij vertelt ons ‘bij geboorte een Brabander’ te zijn, ‘dus in 't midden van Belgiën verwekt en opgevoed, doch in die landstreek van eeuwig, onder ons, als “het Waalsch kwartier van Braband”, “le roman pays de Brabant” bekend’. Zijne moedertaal is dus het Waalsch, of, zoo men wil, ‘le Wallon’, ‘le Bourguignon’, ‘le Français’, gelijk men op verschillende tijdstippen gezegd heeft. Maar, door Kinker in de kennis onzer taal ingewijd, heeft hij zich haar genoegzaam eigen gemaakt om schier met evenveel gemak in het ‘Nederduitsch’ als in het Fransch de pen te voeren. Beurtelings heeft hij in beide talen tot de Nederlanders het woord gevoerd. Op het voetspoor van Kinker en Willems hecht hij aan het onderscheid tusschen de namen: Nederduitsch en Nederlandsch. Nederduitsch heet bij hem de taal van slechts een gedeelte, schoon zeker het grootste getal, der Nederlanders. Aartsvijand van alle overheersching en onverdraagzaamheid, keurt hij het zoo scherp mogelijk af, dat ‘hedendaagsche Flaminganten’ den naam: Nederlandsche taal trachten in te voeren. Onder de Nederlanders vindt hij, in alle perioden der geschiedenis, Walen, die Waalsch, Nederduitschers, die Nederduitsch, Hoogduitschers, die Hoogduitsch spreken; hij wil dat die drie talen, ieder op haar eigen bodem, de haar toekomende rechten genieten, en dat er, evenmin ten bate van Nederduitsch als van Fransch, tirannie worde uitgeoefend. Hij zegt: ‘Aardrijkskundiglijk bestaan de Nederlanden uit verscheidene oorden, die langs de oevers van Schelde, Maas, Rhijn en invloeiende stroomen liggen, alwaar de rotsachtige en be- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} trekkelijk bergachtige landen, waar zij hunnen oorsprong hebben, een einde nemen. Germania inferior (Nederduitsch-land) is geschiedkundiglijk de tweede benaming van de Nederlanden, zonder onderscheid van Waalsche, Hoogduitsche of Nederduitsche spraken, die, letterkundiglijk, op dien bodem onheugelijk gebruikt worden. De eerste benaming was, voor het grootste gedeelte des bodems, Gallia Belgica. (Ziet Caesar.) Zoodat uit de geschiedenis dit alleen mag getrokken worden: dat ons vaderland nooit volstrekt Waalsch of Duitsch kost gehouden worden; net hetzelfde als heden nog. Ik hoef niet verder te gaan, om te doen blijken dat er nooit voor de Nederlanders eene Nederlandsche taal bestaan heeft. Waalsch (Gallisch), Hoog- en Nederduitsch werden onder de Nederlanders wederzijdsch geoefend. Neder- mag zoo min als Hoogduitsch de Nederlandsche taal heeten; en die beide spraken zoo min als het Waalsch. Ik wil alhier zelfs niet op de aanmerking van Guicciardini indringen, die betuigt dat in zijn leeftijd (drie eeuwen geleden) de zoogezegde hedendaagsche Nederduitschers en ook Hoogduitschers, langs den Midden-Rhijn, het Waalsch, ten minsten in de hoogere standen, onverschillig, met het Neder- of Hoogduitsch gebruikten. Ik neem aan, dat de Nederlanders onder drie spraken, volgens de gewesten, waar zij nu leven, verdeeld zijn. Maar dan, en daarom mag geene dier spraken de “Nederlandsche taal” heeten.’ Wij mengen ons niet in den strijd tusschen ‘Nederduitsche’ en ‘Nederlandsche’ taal. Het is ons genoeg te toonen, dat de heer Jottrand, echt vrijzinnig, tegen het misbruik van iedere spraak als werktuig van overheersching te velde trekt. Volgens zijn eigen getuigenis werd hem die vrijzinnigheid het eerst door Kinker ingeprent. ‘Kinker, gelijk Falk, die hem in onze gewesten ingebracht had,’ aldus oordeelt de heer Jottrand, ‘bezat de hoedanigheden die, ongelukkiglijk, onder alle de medewerkers van Koning Willem den Eersten, in Zuid-Nederland niet te vinden waren: buigzaamheid, niet van karakter, maar wel van geest, die het inboorlingschap aan iemand, binnen kort, in alle oorden kan verschaffen.’ Om zich gemakkelijker door de Luikenaren met zijn Nederduitsch te doen aanvaarden, getroostte hij zich de moeite het Luiksch (‘eene zeer moeilijke Waalsche spraak’) te leeren. Hij las alles wat in die zonderlinge spraak geschreven was, leerde de gedichten ten deele van buiten en ‘puttede meermaals groot vermaak uit de verbaas- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} heid zijner geburen die hem - slechts als een Hollander bekend, nog onlangs uit Holland aangekomen, - met de dienstboden, de langs de straten leuterende koopvrouwen, en in derzelver eigenen tongval hoorden redekavelen’. Weldra slaagde hij in zijne pogingen ‘om het Nederduitsch, zoo niet in eene Waalsche stad te verspreiden, toch bij vele studenten der Luiksche hoogeschool als eene nuttige, ja aanlokkende leeroefening te doen aanschouwen’. Vooral droeg hij veel tot de studie der Nederlandsche taal en letteren bij, door de stichting van een genootschap uit zijne meest geliefde leerlingen, onder de spreuk: Tandem! ‘Een der rijpste vruchten, die men in Zuid-Nederland aan Tandem verschuldigd werd, is: ‘Le cours préparatoire à l'étude de la littérature Hollandaise, door den heer en Mr. J.W.X. Wurth, in 1823 te Luik opgesteld en uitgegeven. Dit werk door een lid van het genootschap, met de aanrading en onder het toezicht van Kinker ondernomen en vervaardigd, werd de bron waar alle jonge Zuid-Nederlanders, in dien tijd, de eerste bewijsstukken van de waarde der Hollandsche letterkunde in vonden’. Met J.B. Nothomb, Weustenraad, Stedman, mannen, die later op staatkundig en litterarisch gebied roem hebben geoogst, was ook Jottrand lid van Tandem. Na in 1825 de hoogeschool van Luik verlaten te hebben, vestigde hij zich te Brussel als advocaat, en thans droegen ‘de goede lessen van Kinker’ hare vrucht, want ‘zonder meer moeite dan Defacqz, Mascart en eenige andere advocaten uit Waalschen oorsprong’, kon hij zich, van den beginne af, naar de besluiten van koning Willem I schikken, ‘die het gebruik van het Nederduitsch in de rechtsbanken onzer dietsche gewesten, waaronder Zuid-Braband (ter uitzondering van het Waalsche kwartier) dringend noodzakelijk, sedert 1822, gemaakt hadden.’ Als oud lid van ‘Tandem’ wisselde hij belangrijke brieven met Kinker, welke in het voor ons liggende boek worden medegedeeld en alle strekken tot bevestiging van het getuigenis, dat aangaande den waardigen hoogleeraar in den tijd der woelingen en daarna werd afgelegd en door Jottrand in deze woorden wordt medegedeeld: ‘Hadden de raden van koning Willem, had die Prins zelf een staatkunde van geduld en van bevrediging gebruikt, gelijk die door Kinker in zijnen werkkring bestendig aangeprezen en gebruikt, zoo waren de rampen van 1830 misschien nooit ontstaan, en de mogelijkheid eener {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} langdurige vereeniging van Zuid- en Noord Nederland niet in twijfel getrokken’. Toen men, reeds in 1826, zich in België beklaagde over de voorkeur, die het gouvernement ‘te vroeg’ aan de Nederduitsche boven de Fransche taal schonk, schreef Kinker: ‘Deze twee talen moeten de Belgen zoowel die van het Noorden als die van het Zuiden beoefenen.... Maar meer dan deze beide talen moeten wij den waren vaderlandschen geest in onzen werkkring aanwakkeren’. En elders klaagt hij over hen, die ‘den luister des vorsten in uiterlijke praal en blinkende eerbetooning willen doen bestaan, niet gedachtig, niet in staat, zoo het schijnt, om in te zien, dat de grootheid vooral van een wettigen vorst het meeste schittert in alles wat men thans aanwendt, vooral in ons land, om het volk in al zijne standen op te voeren tot het besef van eigen menschenwaarde’. Het vertoon, waarmede men een kind, het zoontje van den kroonprins, in een hoogen rang bij het leger had ingelijfd, had namelijk in Brussel opzien en ergenis gebaard. Als oud lid van ‘Tandem’ gaf Jottrand in 1827, op aansporing van Kinker, tot bevordering van de ineensmelting van Noord en Zuid, in het Fransch eene levensschets van koning Willem I vóór zijne troonsbeklimming uit; daar het hem niet om eene vorstelijke belooning te doen was, liet hij zijn werk anoniem verschijnen. Reeds lag het boek onder de pers, toen de uitgever, die den vermaarden brief van den 22sten November 1813, uit Londen door Willem aan graaf Hogendorp geschreven, in proefdruk gelezen had, vroeg of het wellicht mogelijk zou zijn de uitgave met een fac-simile van dien brief te versieren. Graaf Hogendorp (jammer dat Jottrand voortdurend Hoogendorp schrijft) gaf zijne toestemming, op voorwaarde dat zijne Majesteit de hare schonk. De koning wilde vooraf kennis van het boek nemen, maar dit werd geweigerd. ‘Inderdaad, zegt Jottrand, ons werk zou dus niet een vrij en eigenaardig gewrocht, dat het was en gebleven is, maar eene soort van besproken en goedgekeurde lofrede geworden zijn. Willem verstond niet dat het beter voor hem was zich Belgen, als vrij en vrank, als onafhankelijk te verschaffen, dan wel ootmoedige onderdanen. Het fac-simile van den brief van 22 November 1813 werd met ons boek niet uitgegeven; en deze brief is er, slechts gelijk wij ze in de Nieuwe Nederlandsche jaarboeken van Stuart gevonden hadden, te hervinden’. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon Waal, is Jottrand, getrouw discipel van Kinker, tot op den huidigen dag, aartsvijand van taaltirannie en verdediger der rechten van het ‘Nederduitsch’ gebleven. Met verontwaardiging schrijft hij op blz. 254 van het voor ons liggend boek: ‘Het feit dat, sedert meer dan een dertigtal jaren, de Fransche spraak het werktuig der regeering in onze Vlaamsche gewesten geworden is, is ontegensprekelijk. Het volk gebruikt aldaar die spraak heden zoo weinig als ooit, Waar is het, dat het in de rechtbanken, meestal in het Fransch, gevonnisd wordt; maar het verstaat zijne rechters niet; even waar, dat het onder de wapens door oversten geleid wordt, die alleen der Fransche taal redelijk meester zijn; maar het gehoorzaamt slechts ijdele klanken, die het moeilijk kan onthouden; en het wordt aan het gehoorzamen voor altijd gebonden, zonder zich tot de eer van te bevelen ooit te mogen verheffen. De opsomming der gevallen, waar zulke zwarigheden zich voordoen, moet niet gerekt worden. Zij zouden vervelend en al te lastig wezen.’ Nog ernstiger gevolgen van het Fransche taaljuk zijn volgens Jottrand: overvleugeling en langzame uitdooving van den ‘alouden Dietschen geest’ door de ‘ontzenuwende Fransche beschaving’ en onverschilligheid bij een groot gedeelte van de kern der bevolking ‘voor al wat de ware bestemmingen van het land aangaat.’ Hij erkent, dat de middelstand, in de Vlaamsche gewesten, zich de Fransche taal heeft eigen gemaakt. Maar juist om die reden is het zoo moeilijk het Vlaamsch op zijn eigen bodem aan zijn recht te helpen. Want de uitheemsche taal is voor dien middelstand ‘het werktuig eens gemakkelijken, groote winst gevenden, staatkundigen alleenhandels,’ het wapen ‘om de nederige standen van allen invloed op de openbare zaken te berooven.’ Het sap, het merg van het Vlaamsche volk zoeke men niet, zegt Jottrand, bij de hooge burgerij. Of zouden die ambachtslieden der steden, die sterkgespierde boeren, al die standvastige Klauwaarts van oudtijds geen deel van Vlaanderen meer uitmaken? Zijn zij de Vlamingen bij uitmuntendheid, zij, die de vaderlandsche geschiedenis meest bij Froissart, Monstrelet, Chatelain, Commines, Bentivoglio, Strada of den hedendaagschen Barante geleerd hebben; - zij, die de verwijfde en verdorvene Fransche zeden in de boeken van Dumas, Soulié, Sue enz. hebben leeren goedachten; - zij, die de kernachtige gemeentevrijheid, {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} onzen ouden en roemrijken beukelaar, den hedendaagschen beukelaar der Zwitsers, der Engelschen, der Amerikanen, aan die alverlammende Napoleonsche centralisatie (geen Vlaamsch woord voor die onvlaamsche zaak) vrijwillig opofferen? De mogelijkheid bestaat, dat in hetzelfde land verschillende talen gelijke rechten genieten. Jottrand beroept zich op twee voorbeelden: de voormalige Luiksche instellingen en de tegenwoordige Zwitsersche constitutie. ‘Te Luik, alwaar elf Waalsche en twaalf Dietsche steden in de Landdagen te zamen vertegenwoordigd werden, spraken de Dietsche afgevaardigden het Dietsch, en de Waalsche het Fransch. Voor zooveel het noodig was, moesten de burgemeesters der stad Tongeren de in het Dietsch geuite gevoelens voor de Waalsche afgevaardigden vertalen. De burgemeesters van Hoei deden het tegenovergestelde voor hunne Dietsche medeleden. In Zwitserland luiden de regels aangaande de talen, in de grondwet, aldus: ‘De drie talen, die in Zwitserland gesproken worden, het Hoogduitsch, het Fransch, het Italiaansch, zijn talen des Zwitserschen verbonds. In de Landdagen spreken de afgevaardigden de taal, die zij begeeren. Er wordt in het Hoogduitsch en in het Fransch bij opvolging gestemd. Er wordt in het Italiaansch alleenlijk gestemd, als zulks door Italiaansche leden uitdrukkelijk gevorderd wordt.’ Men heeft zulke maatregelen dikwijls als vervelend, knellend en wat dies meer zij berispt. Jottrand zegt: ‘Daar ligt het vraagpunt niet. Het ligt in het recht van het volk, in de bevoegdheid, die aan ieder gedeelte eener vrije natie moet gewaarborgd blijven, om zijnen natuurlijken invloed op de algemeene belangen, met zijne eigene middelen, te doen gelden. Aldus zullen de Belgen van heden, gelijk de Belgen van eertijds, hun waar nationaal karakter mogen behouden en ontwikkelen. Zij, die de eersten in vrijheid, in kunsten, in handel en nijverheid, niet alleen onder ons, maar ook onder alle Europeanen, zoo lang geweest zijn, zullen niet meer als manke of verlamde ellendelingen op hunnen eigenen bodem aangezien worden. Men zal het vrije genot van al hunne leden hergeven aan menschen, die nu schijnen op krukken te moeten huppelen, omdat men hunne beenen arglistig vastgebonden heeft. En wij, Walen, (want ik ben geen Vlaming, getuige het mijne uitspraak en misschien ook de onvolmaaktheid van mijnen stijl) wij zullen met landgenooten mogen {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} wedijveren, die onze bijzondere begaafdheden zullen kittelen, onze eigenaardigheid aanprikkelen, in plaats van ze onder den verdervenden Franschen invloed te laten smoren; zoodat wij ten minsten al te samen ons eigen werk zullen kunnen voltooien, zonder de vernederende hulp, de gevaarlijke ingevingen van vreemdelingen.’ Wie het doel wil, moet het middel willen. Jottrand is hartstochtelijk genoeg om zelfs niet voor het algemeen stemrecht terug te deinzen. ‘Wij durven den eersten den besten stellig uitdagen om een raadzaam middel ergens te gaan opzoeken anders dan in het algemeen stemrecht, opdat de Vlaamsche dingers, - in weerwil van rechters en advokaten - rechtsuitdeeling overal in de Vlaamsche taal mogen bekomen; Vlaamsche soldaten, - in weerwil van officieren, - op het slagveld in de taal, die zij alleen verstaan, mogen geleid worden; Vlaamsche gewesten, - in weerwil van hunne gewone hedendaagsche vertegenwoordigers, in de wetkamers, - in het Vlaamsch mogen verdedigd worden’. Grappig is het Jottrand zijn heroieken maatregel, het algemeen stemrecht, te hooren aanbevelen ‘door den tegenzin van Christus’ tegen ‘de middelstanden’, tegen ‘de zaakbezorgers en schriftgeleerden’ en door zijne voorliefde voor de ‘armen en ongeleerden’. Het schijnt, dat Kinker in Luik meer tot verspreiding der ‘Nederduitsche’ taal dan tot die der wijsgeerige studiën heeft bijgedragen. Schoon ijverig discipel en vurig bewonderaar van ‘vader Kinker’, is Jottrand geen groot wijsgeer. Hij vraagt, op welke wijze de verschillende talen in de wereld zijn gekomen. ‘De oorzaak, zegt hij, die wij in het heilig boek niet treffen, mogen wij, zonder iemand te ontstichten, in wijsgeerige vermoedens gaan zoeken’. Verplaats u met uwe verbeelding in den aanvang der tijden. ‘Daar de aarde braak en onbevolkt lag, zoo moesten alle redenen om de menschen bijeen te houden, verzwakt of zelfs vernietigd worden, ten einde de menschen des te spoediger in alle oorden te verspreiden. De menschen van een te scheiden, dit moest het doelwit van de Voorzienigheid in het begin der eeuwen zijn. De taal te verwarren, dit was het beste middel om dat doelwit te bereiken’. De heer Jottrand schijnt niet te weten, dat een gebeurtenis slechts dan verklaard is, wanneer zij aan hare natuurlijke oorzaken is vastgeknoopt. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijk men uit den inhoud van dit artikel bespeurd heeft, zijn Kinker's zending te Luik, de Vlaamsche quaestie en het algemeen stemrecht de voorname onderwerpen van Jottrand's boek. Het bestaat grootendeels uit redevoeringen, op congressen uitgesproken, en, ofschoon dezelfde geest uit alle bladzijden ademt, dagteekenen de verschillende gedeelten uit zeer verschillende jaren. Wil men, eenigermate althans, Kinker als wijsgeer leeren kennen, zoo grijpe men het tweede boek, welks titel aan het hoofd dezer aankondiging geplaatst is. Het is eene nieuwe uitgave van een geschrift, hetwelk strekken moet, niet tot beoordeeling, maar tot opheldering van Kant's hoofdwerk: Die Kritik der reinen Vernunft. Reeds eenige jaren geleden heb ik een zeer gunstig getuigenis aangaande dezen arbeid van Kinker afgelegd; na vernieuwde lezing van zijn geschrift, mag ik thans herhalen, wat toen door mij gezegd werd. ‘De studie der Kritik is heilzaam, maar kost veel tijd en veel hoofdbreken. Kinker's “Proeve eener opheldering” daarentegen is bondig, klaar, en nogtans tamelijk volledig. De kundige lezer bemerkt terstond, dat Kinker de Kantiaansche wijsbegeerte niet slechts heeft aangeleerd maar verteerd. Het is zijne wijsheid geworden, een integreerend deel van zijne gedachten. Ook zou men schier vragen of zijn “Proeve” niet eer een oorspronkelijk stuk dan een verslag verdient te heeten. Echter blijft hij overal aan de leer zijns meesters ten volle getrouw. “Pravi verique tenax”, zou men als motto kunnen schrijven boven zijn boek. Zoo bespreekt hij de beroemde antinomieën op een toon, alsof aan hare juistheid door niemand kan getwijfeld worden.... Moeilijke en duistere plaatsen zijn hier door hem buiten rekening gelaten. Hij houdt den lezer van het begin tot het einde een helderen spiegel voor; er zijn geen scheuren, naden en blazen in het glas; de “Kritik” kaatst er zich in hare hoofdtrekken zoo naauwkeurig mogelijk in terug. Indien dus iemand geen tijd meent te bezitten noch lust gevoelt om uit de bronnen zelve te putten, en desniettemin een indruk van het Kantianisme erlangen wil, zoo kan hij niet beter doen dan Kinker's “Proeve” te lezen en te overdenken. De geringe inspanning zal kostelijk beloond worden. Wellicht zal de photographie opwekken om met het origineel zelf kennis temaken’ 1. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} De ongenoemde uitgever heeft, naar mijn oordeel, eene nuttige daad verricht door Kinker's arbeid, welke tot dusverre in het ‘Magazijn voor de critische wijsbegeerte’ van Paulus van Hemert begraven lag, op nieuw onder de oogen van het publiek te brengen. Bij vergelijking is mij gebleken, dat hij zich de vrijheid heeft veroorloofd het laatste gedeelte van Kinker's stuk eenigermate te besnoeien; maar hij heeft dit op zoo oordeelkundige wijze gedaan, dat er van verminking geen sprake kan zijn. Over het algemeen heeft hij het werk van onzen vaderlandschen wijsgeer, door gepaste vernieuwing van stijl en taal, meer genietbaar gemaakt. Ik hoop dat deze uitgave, vooral onder de studenten onzer drie hoogescholen, talrijke koopers en lezers zal vinden. van der Wijck. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Atchin en zijne betrekking tot Nederland, door P.J. Veth, Hoogleeraar te Leiden. Leiden, Gualtherus Kolff, 1873. Onze geleerde en onvermoeid werkzame vriend gaf in het voorjaar het geschrift in het licht, waarvan de titel hierboven is vermeld. - Het is een actualiteitsgeschrift, en behoort te worden beschouwd en beoordeeld als alle litteratuur, aan de behandeling van de questions brûlantes van den dag gewijd. - Bij waardeering van de poging om zoo spoedig mogelijk het belangstellend publiek in de gelegenheid te stellen althans eenige kennis te verkrijgen omtrent het land en de bevolking, waarmede wij den oorlog hebben moeten aanbinden, mag ongetwijfeld meer dan gewone toegefelijkheid worden geoefend omtrent het onvolledige en haastige, dat dergelijke werken pleegt aan te kleven. Inderdaad heeft de heer Veth een reuzenwerk volbracht, door binnen vier weken een boekdeel van 136 groot octavo bladzijden samen te stellen van zulk een belangrijken topographischen, ethnographischen en historischen aart. Wij bewonderen niet zoozeer dien spoed, als de groote mate van belezenheid en studie, die aan het schrijven voorafging, en zonder welke het onmogelijk zou zijn geweest dit werk tot stand te brengen. Om een hollandsch spreekwoord te gebruiken: de hoogleeraar moest wel goed-beslagen ten ijs komen en niet veel tijd behoeven te besteden aan het scherpen en aanbinden zijner schaatsen, om zulk een uitgebreiden tocht in een dergelijk compas van tijd af te leggen. De voorrede, gedagteekend 29 April, is zoo oprecht in de erkenning van de leemten, die door den spoed geboren werden, dat wij geneigd zouden zijn den auteur te verzoeken zich zelven minder hard en streng te behandelen, want, wanneer ook dit boek - eene brochure is minder lijvig - niet alles geeft, wat de geachte Schr. in de eerste plaats er van zou verlangen, het geeft voor de breede zoom van lezers, waarvoor het bestemd is, stellig genoeg. Ook komt het ons voor, dat de Heer Veth zich nog niet behoeft te verontschuldigen, dat hij den vijand in den beginne te licht heeft geacht en eerst bij het einde van zijn werk tot de overtui- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} ging is gekomen, dat hij sterk en machtig was; de tijd om daarover uitspraak te doen - over de sterkte van Atchin tijdens onzen eersten aanval - is nog niet gekomen. Hoe lezenswaardig ook de algemeene beschrijving van het land, van den politieken en maatschappelijken toestand der Atchinezen en van hunne geschiedenis zijn moge, welke in de drie eerste hoofdstukken worden behandeld, zoo gelooven wij, dat het meerendeel der lezers met de meeste belangstelling het laatste hoofdstuk zal doorloopen, waarin de oorzaken van den oorlog worden vermeld. De rivier, de reede, de stad en kraton van Atchin behooren voorzeker tot eene juiste beoordeeling van ons plan van aanval en onze verdere operatiën - wier gelukkig en glansrijk einde wij vurig wenschen in zeer korten tijd te mogen vernemen - te worden gekend en aanschouwelijk te kunnen worden voorgesteld, maar toch zal het verhaal van de aanleiding van den tegenwoordigen oorlog, die ook naar onze meening onvermijdelijk was, bij het publiek, waarvoor dit geschrift is bestemd, het allereerst en allermeest de aandacht trekken. Deze nieuwe bijdrage tot de kennis onzer koloniën, al dankt zij haar ontstaan aan eene gebeurtenis, welke wij hopen dat weldra tot de geschiedenis zal behooren, vinde dan ook de belangstelling, die zij verdient bij allen, die met vaderlandslievende spanning de kansen onzer wapenen op Sumatra's Noordkust volgen. Van de bijgevoegde kaart, die werkelijk zeer onvolledig is, zullen wij zwijgen, na hetgeen daarover in de voorrede wordt medegedeeld. Z. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} De Banda-groep. Reis naar het Oostelijk gedeelte van den Indischen Archipel in het jaar 1821, door C.G.C. Reinwardt. Uit zijne nagelaten aanteekeningen opgesteld, met een levensberigt en bijlagen vermeerderd door W.H. de Vriese. Amsterdam, Fred. Muller, 1858. Reis door de Minahassa en den Molukschen Archipel, gedaan in de maanden September en October 1855 in het gevolg van den Gouverneur-Generaal Mr. A.J. Duymaer van Twist, door P. Bleeker. Batavia, Lange & Co., 1856. De hervorming der Molukken. In Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, 1868, Deel I, blz. 120 vv. Insulinde, het land van den Orang-Oetan en den Paradijsvogel, door Alfred Russel Wallace. Uit het Engelsch vertaald en van Aanteekeningen voorzien door Prof. P.J. Veth. Amsterdam, P.N. van Kampen, 1870. Deel I, blz. 493 vv. P.C. Lans. Rosengain, een der eilanden van de Banda-groep, een goudmijn in de toekomst. Plan tot ontginning en ontwikkeling van dat eiland. Rotterdam, Nijgh en van Ditmar, 1872. Mr. H.O. van der Linden. Banda en zijne bewoners. Dordrecht, Blussé en van Braam, 1873. Onder de aantrekkelijkste van Cooper's zeeromans behoort ongetwijfeld zijn Mark's Reef or the Crater. De voorvallen en avonturen, die er in worden voorgesteld, zijn, als in al zijne verhalen, wonderbaarlijk en verrassend genoeg om ook zelfs den verzadigden romanlezer nog te boeien en zijne aandacht op de uitkomst te spitsen. De eigenlijke roman heeft zeker weinig om 't lijf; hij is trouwens hier maar bijzaak. Evenzoo is het met de karakterteekening. Maar zoo veel te treffender zijn de natuurschilderingen. Gelijk de auteur in zijne Sea Lions ons op onovertreffelijke wijze de grootsche en ontzettende natuurtafereelen te midden der ijsbergen van de zuidpool afmaalt, zoo vinden wij in Marks Reef het beeld der weelderige tropische vegetatie op eene vulcanische eilanden-groep in de {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Stille Zuidzee geteekend. Maar daarmede is nog eene andere afbeelding vereenigd, die van de schepping van welvaart door de hand des menschen; van de vervulling der behoefte door noesten arbeid, van de vorming en ontwikkeling eener wordende maatschappij, in hare goede, ook in hare kwade zijde. En aan het slot wordt met een forschen greep het fantasiebeeld, dat ons een tijdlang boeide, van het doek, waarop het penseel des meesters het spelend schiep, weggewischt. Ik kan de verzoeking niet wederstaan, dat beeld in de omtrekken en hoofdlijnen na te schetsen. Een ondernemend handelaar te Philadelphia rust een schip uit op avontuur. Het is bestemd, in de eilandengroepen van de Stille Zuidzee sandelhout te verzamelen, dit naar China ten verkoop te brengen, daarvoor thee in te ruilen en met deze kostbare lading naar Noord-Amerika terug te keeren. Aan boord van het schip, de Rancocus, is als eerste stuurman geplaatst Mark Woolston, een flinke jonge borst, zooals Cooper ze ons zoo gaarne voorstelt, zooals hij ze in zijne omgeving maar voor 't grijpen heeft. De reis is aanvankelijk zeer voorspoedig. Maar gedurende eene nachtwaak geraakt het schip onvoorziens tusschen klippen verzeild op een plek, die op geen kaart als gevaarlijk aangeteekend is. Nu stapelt zich het eene ongeluk op het andere. De kapitein valt over boord; een aantal manschappen vlucht ter sluiks in de sloep maar raakt verloren; een ander deel, met den tweeden stuurman uitgezonden om den kapitein te redden, drijft in den duister af. Mark, met den bootsman Bob Betts alleen aan boord gebleven, heeft echter het geluk, het schip door de branding heen in een veilige haven te brengen. Daar ligt nu de Rancocus, voor 't oogenblik buiten gevaar, maar volkomen ingesloten. Eerst meende Mark, dat hij binnen den uitersten cirkel van een koraalrif beland was; maar spoedig komt hij tot de overtuiging, dat hij zich bevindt te midden van een groep van klippen en rotsen, die zich boven het oppervlak der zee hebben verheven als de uiterste spitsen van een vulkanisch gebergte, dat door de ontzachelijke werking van het onderaardsche vuur omhoog gedreven is. Bij nader onderzoek ontdekt hij spoedig midden in de groep den uitgebranden krater zelven, als een cirkelvormige, afgebrokkelde muur zich verheffende en van binnen met verkoolde lava, asch en skoriën gevuld. Niet het minste spoor van vegetatie wordt op de kale toppen waargenomen: een bewijs, dat {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} het verschrikkelijke natuurverschijnsel, 't welk de groep heeft doen ontstaan, betrekkelijk kort geleden heeft plaats gegrepen. Treurig en troosteloos is het lot der beide mannen. Het is onmogelijk, het schip uit de kolk, waarin het ligt, weder in de open zee te boegseeren. Bovendien, hoe zouden zij het met hun beiden kunnen besturen op eene vaart van veel honderde mijlen? Maar gelukkig zijn zij ruim van levensmiddelen, drinkwater en gereedschap voorzien. En met de uiterst geringe hoop, die zij hebben, van door een ander schip verlost te zullen worden, bevroeden zij de noodzakelijkheid om zich op de plek, waar zij wie weet hoe vele jaren van hun leven zullen moeten slijten, zoo goed mogelijk in te richten en voor de toekomst te zorgen. Aardappelen en velerlei zaden, die door den bevrachter van den Rancocus waren medegegeven, worden gepoot en gezaaid in vruchtbare lavabeddingen. De varkens, die tot voeding der bemanning op het schip aanwezig waren, worden op het land gejaagd om daar voort te telen. Langzamerhand leeren de beide mannen zich in het onvermijdelijke te schikken en dragen hun lot geduldig, zelfs tevreden. Doch reeds dadelijk hebben zij het plan opgevat, een kleiner vaartuig te timmeren, waarmede zij den gewaagden tocht over den oceaan naar een bewoond oord zouden kunnen beproeven. Gelukkig wederom vinden zij in het ruim van het schip de inhouten, deelen, rondhouten, in één woord al de stukken noodig voor den bouw en de uitrusting van een kleinen kotter, welke de voorzienige zorg van den reeder met het oog op de lange en gevaarvolle reis heeft doen gereed maken. Het eenige dus, wat zij te doen hebben, is, den kotter te bouwen. Deze arbeid, hoe bezwaarlijk ook voor twee paar handen, gelukt boven verwachting. Het kleine, nette vaartuig staat gereed en zeevaardig op stapel. Morgen zal het afloopen en Betts heeft zich reeds in de kooi te slapen gelegd, terwijl Mark nog den laatsten nacht wil doorbrengen in zijn tuin in den krater, die hem lief geworden was. Daar treft een nieuwe ramp. Een woedende orkaan, in den nacht losbrekend, werpt de opgestuwde golven van den breeden Oceaan met overstelpende kracht over de lagere rotsvlakten heen. In het geweld der stroomingen wordt de kotter medegesleept, en als de dag aanbreekt, vindt Mark zich alleen, geheel alleen. Zijn makker is naar alle waarschijnlijkheid met het brooze vaartuig in de diepte verdwenen. Nu begint zijn Robinsons-leven met al de akeligheid der volstrekte een- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} zaamheid. Het was een stout bestaan van den schrijver, aldus een tweeden ‘Robinson’ te durven schrijven. Maar hij doet dat met zooveel talent, met zoo frissche teekening van toestanden, met zoo fraaie voorstelling van natuurverschijnselen, van de worstelingen van den mensch met de krachten der natuur, van zijne moeiten en lasten, van zijn eindelijken triomf, dat geen oogenblik de gedachte van navolging bij den lezer opkomt. En nu opent zich een nieuw verschiet. Betts keert terug na eene afwezigheid van vele en vele maanden. De storm had hem weggesleept, maar het stevig gebouwde vaartuigje had den storm doorstaan; hij had koers kunnen zetten en was onder begunstiging van den passaat op de kust van Amerika aangeland. En met Betts komt de achtergelaten bruid van Mark in gezelschap van eenige harer verwanten, die met haar den verloren vriend willen opzoeken en bereid zijn, met haar en met hem, zich op Mark's Reef te vestigen. Maar ook daar is inmiddels nog iets wonderbaars gebeurd. Een nieuwe stuiptrekking der krachten in den schoot der aarde heeft den bodem opnieuw in wijden omtrek opgeheven. Niet alleen de uitgebrande krater en de omliggende klippen hebben een andere gedaante aangenomen; maar ook een klein vlak eiland, zóó laag, dat het tot nog toe buiten Mark's gezichtseinder had gelegen, is tot een rots van vele honderde voeten hoog opgedreven; en die rots is met de heerlijkste vegetatie bedekt, terwijl op eenige mijlen afstands verder een nieuwe eruptiekegel van den vulkaan in volle werking zich verheft. Zoo is voor de nieuwe kolonie een nieuwe woning bereid. En in dit ‘Eden’ viert Mark, te midden zijner maagschap en vrienden, zijne bruiloft. Hoe nu de kolonie zich uitbreidt; hoe men nieuwe settlers aanvoert; hoe men in strijd geraakt met wilden van naburige eilanden en met zeeschuimers; hoe men in dien strijd met moed en beleid overwint: dit alles wordt op onderhoudende wijze verteld. En intusschen groeit de welvaart. De bevolking vermenigvuldigt zich in den loop der jaren veel. De natuur levert hare onuitputtelijke schatten. De gronden worden bebouwd en leveren afwisselende oogsten; de walvischvangst in den omringenden Oceaan geeft overvloedige producten, die men met eigen schepen op de hoofdmarkten in Noord-Amerika te gelde maakt. Eigendom, recht en wet beheerschen de nieuwe maatschappij; een geregeld bestuur, aan welks hoofd natuurlijk Mark Woolston gesteld is, zorgt voor de gemeene belangen. Er zou volmaakt {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} geluk heerschen, zoo maar niet ook het onkruid der maatschappelijke ondeugden, hebzucht, eerzucht, naijver, twist, partijdrift, opwies. Er komen geestelijken van verschillende gezindheden om elkander te verketteren; er komen advocaten om het recht krom te maken; er komen dagbladschrijvers om de partijen tegen elkaar in het harnas te jagen. Aan Mark wordt het verblijf in het paradijs zijner schepping ondragelijk gemaakt. Met vrouw en kinderen en eenige zijner beste vrienden gaat hij op reis, met plan om na verloop van eenigen tijd nog eens terug te keeren en te beproeven of misschien de tegen hem opgejaagde hartstochten door zijne afwezigheid zouden hebben uitgewoed. Dien terugtocht onderneemt hij nog eens met zijn trouwen vriend Betts, vrouw en kinderen in Amerika achterlatende. Maar zijne kiel doorploegt ongehinderd de golven op de plek, waar zijn Eden zich had verheven. Eene nieuwe uitbarsting der vulkanische krachten, die onder den bodem der zee woelen, had alles in de diepte verzwolgen. Eén enkel rotspunt steekt nog even boven de golven uit. Aan den boomstam, die er nog op staat, herkent Mark den hoogsten top van het eiland dat hij eens zijn Paradijs genoemd had. Dat was het eenig overgebleven spoor van de eenmaal bloeiende kolonie van Mark's Reef. Getrouwe teekening der natuur in hare liefelijke verschijnselen en ontzettende werkingen; getrouwe teekening van het bedrijf van den mensch in zijne worsteling met de krachten der natuur, reuzenkrachten die, bedwongen en beheerscht, zijnen arbeid honderdvoudig loonen, maar in hare vrije werking verpletterend en vernielend de brooze schepping zijner handen van het aanschijn der aarde wegvagen - dat is de verheffende indruk, die in ons gemoed na de lezing van Cooper's Mark's Reef achterblijft. Alleen door ernstige studie van de werkelijkheid heeft de auteur zulk een treffend fantasiebeeld kunnen scheppen. En voor den denkenden lezer is het een genot, zijne schilderingen aan de waarnemingen van het wetenschappelijk onderzoek te toetsen. Dat genot kan ons o.a. de beschrijving van de geologische formatie van de Banda-groep schenken. Wat daarover in de reisverhalen van Reinwardt en Bleeker wordt me- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} degedeeld, stemt zoo volkomen overeen met hetgeen Cooper afmaalt, dat, indien men het niet beter wist 1, het vermoeden zou oprijzen, dat de Amerikaansche romanschrijver de onderzoekingen van de Nederlandsche reizigers geraadpleegd had. Vernemen wij, hoe de laatstgenoemde (Deel II, blz. 234 vv.) de vorming van de Banda-groep beschrijft: ‘Zie hier de oudste geschiedenis van de Banda-groep, niet zooals zij te lezen is in de geschriften onzer voorzaten, maar zooals zij gegrift is in de vormen en verhoudingen en den aard harer eilanden. De Banda-eilanden zijn de stukken van een grooten vulkaan. Toen deze vulkaan zich uit de diepte verhief, had de opening van zijn krater een middellijn van ongeveer vijf palen of 1½ geographische of Duitsche mijl. De helft van den kratermuur verzonk weder beneden de zeevlakte. Maar de andere helft bleef staande en werd slechts aan een zijner hoeken verbrokkeld. Dat is het tegenwoordige Lonthoir, met zijne verlengsels Poelo Pisang en Poelo Kapal. Door de instorting van de eene helft des kratermuurs drong de zee tot in den krater door. De vulkanische werking was echter met de vorming des vulkaans niet geëindigd. De geweldige krater bleeft zijne lava- en puinmassa uitwerpen, en zoo ontstond de thans reeds sedert onheugelijke tijden onwerkzame eruptiekegel Neira met zijne omliggende eruptieheuvels. Later verplaatste zich de vulkanische werking meer naar het westen, en bleef daar aanhouden. Daardoor ontstond de thans nog werkzame eruptiekegel Goenong-Api, die zich, de uitgeworpen massen steeds om haren krater ophoopende, thans reeds aanmerkelijk boven het geheele systeem verheft, en door zijne zich dikwijls herhalende verwoestingen de bevolking der Banda-eilanden voortdurend in bekommering houdt. De baai van Banda is een gedeelte van den bodem van den grooten oorspronkelijken krater. Dat de buiten den kratermuur van Lonthoir gelegen eilandjes in oorzakelijk verband met den grooten vulkaan staan, is op te maken uit het feit, dat de kringen, welke men kan trekken over de eilandjes Ay en Rosengain en over Swangi, Rhun en het rif van Rosengain, éénmiddenpuntig zijn met den kraterkring van Lonthoir. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} De tallooze uitbarstingen van de eruptiekegels hebben, behalve de omliggende eilanden, ook den ouden kraterbodem opgehoogd. Over alle is een dik kleed gespreid van vulkanische asch of, beter gezegd, van vulkanisch zand. De kraterbodem is thans in het engere deel der baai slechts eenige weinige vademen diep, doch daar waar de eruptiekegels verder van den ouden kratermuur zijn verwijderd, treft men in de baai, tot kort onder den wal, eene diepte aan van 60 en meer vademen, dat is de grootste diepte, welke men in de baai en zelfs tusschen Goenong-Api en Neira heeft gelood. Denkt men zich nu de watermassa der geheele baai van Banda weg, dan blijft tusschen de eilanden een uitgestrekte zandvlakte over, welke eene treffende herhaling is van de zandzee van den Tengger op Java.’ Ziehier hoe Reinwardt, die de Molukken in 1821 bezocht, de ontzettende uitwerkselen der uitbarsting, die het jaar te voren had plaats gehad, aan den voet van den Goenong-Api beschrijft (blz. 413 vv.): ‘De Goenong-Api is niet slechts op zijnen top, maar ook vooral op vele plaatsen langs den voet merkwaardig. Men zal nimmer, geloof ik, duidelijker blijken en bewijzen vinden van een uit den bodem der zee opgeligt terrein, dan wanneer men den Goenong-Api rondvaart en de onderscheiden gedeelten en partijen langs zijnen voet met oplettendheid beschouwt. Hier en daar vindt men, wel is waar, langs dat strand groote blokken van lavagesteente, die waarschijnlijk van den berg zijn afgeworpen, doch het is niet minder duidelijk, dat een groot gedeelte der rotsen, die de hooge muren langs den voet van den berg uitmaken, op deze wijze niet ontstaan zijn; haar zamenhang, voeging en strekking wederlegt zulks. Daar, waar het rotsgesteente scherp afgebroken en kaal is, vertoont het zich op verschillende wijze gescheurd, gedeeltelijk in dikke, kromme of op allerlei wijze gebogen brokken, gedeeltelijk in platte lagen, die echter geenszins altijd naar het waterpas op elkander liggen, maar zeer dikwerf gebogen of door de van onder opgestuwde massa in bogen gekromd zijn. Op andere plaatsen is de druk zijdelings geweest, waardoor de lagen eene ter zijde of benedenwaarts gebogene rigting hebben bekomen, welke laatste ook ontstaan kon, doordien de opwerkende kracht zich meer tot het eene dan tot het andere punt bepaalde, en waardoor de opgeligte lagen natuurlijk ter zijde, waar zij met {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} minder kracht werden opgeheven, terugblijven en alzoo een naar boven openen boog moesten vormen..... De verschillende gedaante en onderlinge plaatsing der rotsblokken levert vele treffende en bezienswaardige partijen op. Eene der merkwaardigste biedt de westkant van den Goenong-Api aan. Ook zij ligt aan den voet van den berg. Daar waar te voren, behalve eene baai van 60 vademen diepte, eene ruime en begroeide helling was, heeft zich gedurende de uitbarsting van den berg, die verleden jaar heeft plaats gehad, een uitgestrekt voorgebergte van verbazend groote, sterk uitgebrande lavablokken geformeerd, die tevens de voornoemde baai geheel opgevuld hebben. Deze liggen ten minste ter hoogte van eenige honderde voeten en over eene zoo groote uitgestrektheid verspreid, dat ik, om daarover tot daar waar deze hoop de eigenlijke helling van den berg raakt, voort te klimmen, ruim een paar uur heb moeten besteden. Deze blokken vormen verscheiden ruggen, die meestal van de zee af naar den berg oploopen..... Wanneer men verneemt dat deze lavahoopen gelijktijdig met de laatste uitbarsting ontstaan zijn; wanneer men hunne strekking tegen het gebergte beschouwt en al verder let op de overeenkomst van deze met soortgelijke bij andere vulkanen liggende en uit den krater van deze uitgeworpen steenblokken, dan zoude men oordeelen dat ook dit voorgebergte van lavasteenen door den Goenong-Api uit den krater was geworpen. Doch alle inwoners van Banda, die de uitbarsting met de meeste oplettendheid hebben gadegeslagen, verklaren, dat deze geenszins die steenhoopen heeft voortgebragt; dat de steenen, uit den krater geworpen, volstrekt niet zoo menigvuldig noch zoo groot zijn geweest; dat zij digt bij den top zijn nedergevallen en dat slechts weinige den voet hebben bereikt; dat daarentegen de groote steenhoopen, waarvan wij spraken, onmiddellijk uit den grond zijn opgeheven. Hoewel deze plaats buiten het gezigt der bewoners van Groot Banda en Neira is gelegen en men dus de vorming dier hoopen niet aanhoudend heeft kunnen waarnemen, zijn echter verscheiden personen, den berg rondvarende, nog gedeeltelijk ooggetuigen geweest van de werking die deze hoopen heeft voortgebragt. Het zeewater was toen nabij die plaats zoo heet, dat er zich een dikke damp verhief en de warmte zich tot een aanmerkelijken afstand verspreidde. Behalve het koken en dampen {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} van het water heeft men ook duidelijk beweging in die steenhoopen waargenomen.’ Zoo beschrijft ons de wetenschap het ontstaan en de vorming van de merkwaardige Banda-groep, dat stipje in den Oceaan, door reizigers en dichters om strijd het Paradijs van het Oosten genoemd. Een enkele blik op de kaart leert ons, hoe de natuur bij de schijnbaar grillige werking harer krachten tot vorming van deze groep als met passer en maatstok te werk gegaan is. Men veroorloove mij nog een citaat 1: ‘Het voornaamste eiland der Banda-groep is Lonthoir of Groot-Banda. Het heeft eene onregelmatig halvemaanvormige gedaante en is met zijnen oostelijken hoorn naar het noorden, met zijnen westelijken hoorn naar het westen gekeerd. Zijne grootste lengte tusschen beide hoornen bedraagt 1½ Duitsche of geographische mijl, zijn grootste breedte ongeveer ⅜ mijl, terwijl zijne hoogte van ruim 100 tot 250 meters verschilt. In de verlenging van den oostelijken hoorn van Lonthoir liggen de beide eilandjes Pisang en Kappal, het eerste bijkans ⅙ mijl lang, het laatste niet veel langer dan de romp van een groot schip. Trekt men een cirkel, welks omtrek Poeloe Kappal en Tandjong Batoelobang, den westhoek van Lonthoir, raakt, dan ontwaart men dat Lonthoir met Pisang en Kappal juist de helft van dien cirkel vormen. De andere helft ontbreekt. Denkt men zich dien cirkel volkomen, dan ontwaart men binnen hem drie andere eilanden, welke te zamen genomen eene eironde vlakte van het middenpunt van den cirkel beslaan. Het meest westelijke dier eilanden is Goenong-Api, een regelmatige kegelberg, aan zijnen voet ½ mijl lang en een weinig minder breed. Oostelijk naast Goenong-Api, en door eene smalle zeeengte, het Zonnegat, er van gescheiden, ligt Neira, bijna ½ mijl lang, en op zijn breedste gedeelte weinig meer dan ⅕ mijl breed. In het noorden en zuiden buigt het zich naar Goenoeng-Api om, en verlengt zich met zijn noordelijken {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} hoorn in het eilandje Krakka, hetwelk niet veel grooter is dan het bovengenoemde eilandje Kappal. Buiten den cirkel eindelijk, van welken Lonthoir een zoo grooten boog uitmaakt en welks middenpunt valt in het midden van het Zonnegat of de straat tusschen Goenong-Api en Neira, liggen de overige eilandjes der Banda-groep, Swangi in het noordwesten, Rhun en Ay in het westen, en Rosengain en het verder uit den wal gelegene rif van Rosengain in het zuidoosten. Buiten Lonthoir kan men een ruimeren cirkel trekken, evenwijdig aan, of éénmiddenpuntig met den beschrevenen, welks omtrek de eilandjes Swangi, Rhun en het rif van Rosengain zal raken. Tusschen deze beide cirkels eindelijk kan men een derden cirkel trekken, éénmiddenpuntig met de beide overige, over de eilandjes Ay en Rosengain. Alle deze buiteneilandjes verheffen zich betrekkelijk slechts weinig boven de zeevlakte en zijn kleiner van oppervlakte dan Goenong-Api. Men kan zich alzoo de Banda-groep voorstellen te bestaan uit drie onvolkomene cirkels van eilanden, in den binnenste van welke cirkels Neira en de nog werkzame Goenong-Api zich verheffen.’ Wel mag zij het Paradijs - d.i. Lusttuin - van het Oosten heeten, die eilandengroep, als in den Oceaan verloren, waarvan de bewoonde en bewoonbare oppervlakte nog niet twee vierkante geografische mijlen beslaat. De natuur heeft aan dezen lusttuin enkel liefelijkheden geschonken. Een voor de tropische landen gematigde en gelijkmatige temperatuur 1, een gezond klimaat, een bodem van onuitputtelijke vruchtbaarheid, een even onuitputtelijke rijkdom in de omspoelende wateren, eene prachtige vegetatie van den oever der zee af tot op de toppen der bergen {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} toe, een terrein rijk aan afwisselingen, de liefelijkste natnurtafereelen in oneindige verscheidenheid, beheerscht door de trotsche vertooning van den woesten, rook en vuur brakenden Goenong-Api, de volstrekte afwezigheid van schadelijk gedierte, alles vereenigt zich om het werkelijk leven in dit gelukkig oord te doen beantwoorden aan de verhevenste idealen welke de fantasie der dichters ooit heeft weten te scheppen. Alleen één altijd dreigend en verschrikkelijk gevaar kan de rust en onbezorgdheid van den bewoner dezer ‘gelukzalige eilanden’ verstoren: de hevige uitbarstingen van den steeds werkzamen vulkaan en de daarmede gepaard gaande aardbevingen en overstroomingen langs het strand waar de hoofdplaats Neira gevestigd is 1. Maar bovenal, bij uitnemendheid rijk gezegend is deze plek door eene kostelijke gave, die de natuur haar en haar alléén geschonken heeft, haar schat en haar roem - de muskaatboom. Wel heeft men sinds eeuwen gepoogd ook andere oorden dezer kostelijke gave deelachtig te doen worden. Aanplantingen van den muskaatboom zijn beproefd op Amboina, op Java, op Sumatra, op Malacca en het nabij gelegen Pinang, op Ceylon, op Bourbon, op de oostkust van Afrika in Zanzibar, misschien ook elders. Geheel mislukt kunnen wij die pogingen zeker niet noemen. Maar nergens toch zijn zij ten volle geslaagd. De overgeplante boom is minder krachtig, meer aan ziekte en bederf door insecten onderhevig; hij leeft minder lang, en draagt minder vrucht; de vrucht zelf is kleiner van stuk en minder geurig 2. Alleen de noot van het nabijgelegen Amboina schijnt met die van Banda te kunnen wedijveren. In één woord, de Bandagroep bezit in den muskaatnootboom een natuurlijk monopolie, dat menschelijke wetenschap noch vernuft haar tot heden heeft kunnen ontrooven. Die kostelijke gave is door de natuur met onbegrensde mildheid over deze eilanden uitgestrooid. De oppervlakte van {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Groot-Banda, Neira en Ay is geheel met tuinen bedekt, behalve de enkele plekjes, die voor de woning der menschen moesten blijven afgezonderd. Goenong-Api, de vuurberg, is voor anderen dan wilden plantengroei ongeschikt, zoo men kleine hoekjes aan zijn oostelijk en zuidelijk strand uitzondert. Pisang, Kappal, Kraka, Swangi zijn òf kale rotsen, waar niets groeit, òf te onbeduidend om voor de cultuur in aanmerking te komen. Op Rhun en Rosengain heeft de menschenhand zelve moedwillig de schatten, die de natuur haar aanbood, vernield. Groot-Banda is verdeeld in 25, Neira (behalve de hoofdplaats van denzelfden naam, een stadje met een paar duizend inwoners) in 3, Ay in 6 notenperken of afzonderlijke eigendommen. ‘Die perken zijn prachtige bosschen, waar de muskaatnotenboom met zijnen regten kegelvormigen kruin beschaduwd is door de hooge kroonen van kanarieboomen, welke vooral te zijner beschutting zijn geplant, terwijl de bodem, zooveel mogelijk schoongehouden om de afgevallen vruchten met gemak te vinden, is als die eens tuins. Aangenaam is de wandeling in deze koele, nette, geurige wouden, aan welke het golfvormige terrein het anders bij lange wandelingen eentoonig wordende van het bosch ontneemt’ 1. Hoe gelukkig moet het leven in dit gezegend oord daarheen vlieten: ver van het gewoel en den strijd der wereld, onder een schoonen hemel, te midden der prachtigste natuur, met matigen arbeid, die overvloedige vruchten oplevert, met weinig behoeften, die gemakkelijk ruime voldoening vinden! - Helaas! ook over dit Paradijs heeft de zonde haren giftigen adem laten gaan, en het leven der bevolking wordt in alle verhalen van reizigers, die de Banda-groep bezochten, en in alle officiëele stukken van de ambtenaren die er gezag voerden, als ellendig door stoffelijke armoede, door geestelijke bekrompenheid, door zedelijk verval, voorgesteld. Die treurige toestand is niet toevallig of tijdelijk voorbijgaande; hij bestaat sinds eeuwen en heeft zich zóó diep in het volksleven ingeworteld, dat hij door gewoonte voor haar behagelijk geworden is. Maar hier is het niet gegaan zooals Cooper het van zijne kolonie op Marks-rif schildert. Hier geen naijver, afgunst en getwist onder de leden der maatschappij; hier geen strijd over wezenlijke belangen of denkbeeldige grieven; hier geen hersen- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} looze demagogen, die de menigte tegen een weldadig bestuur opzetten, geene kinderachtige partijschappen, geene belachelijke kerkelijke twisten over een of ander onbegrijpelijk dogma. Het is hier het alvermogend bestuur zelf, dat zijne onderdanen stelselmatig onderdrukt heeft gehouden. Het is het Nederlandsche gezag, dat de zware schuld op zich geladen heeft van de verarming en het zedelijk verval der bevolking van de Banda-eilanden, omdat het sedert meer dan twee en eene halve eeuw zijne heerschappij, door geweld verworven, met berekenende wreedheid dienstbaar gemaakt heeft aan zijne hebzucht. Nergens in Oost-Indië heeft het winstbejag der Vereenigde Oost-Indische Compagnie zich scherper en onbarmhartiger vertoond dan in de Molukken, nergens in de Molukken scherper en wreeder dan op de Banda-eilanden. Hare gezaghebbers, en kooplieden, door de oorspronkelijke bevolking gastvrij ontvangen, als vrienden en verlossers van de Portugeesche heerschappij bejegend, hebben haar spoedig veel zwaarder juk opgelegd dan dat, waarvan zij haar kwamen bevrijden. Twisten over de levering van specerijen, allengs tot fellen strijd ontbrand, hebben aan de overmacht der Europeesche wapenen een gemakkelijken triomf bereid 1. De verwonnen inlandsche bevolking is stelselmatig uitgeroeid of verjaagd, om plaats te maken voor de dienaren der Edele Compagnie en voor het schuim van alle Indische natiën, voor slaven elders geroofd, voor bannelingen en misdadigers van elders herwaarts overgevoerd, voor zwervelingen en avonturiers van de omliggende eilanden overgewaaid. Men moge veel of weinig waarde hechten aan de oude berichten, die verhalen dat vóor de komst der Nederlanders de Banda- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} groep eene welvarende, nijvere en veerkrachtige bevolking telde van meer dan 15,000 zielen, die met de producten van den bodem een voordeeligen handel dreef, die hare eigen schepen uitrustte voor vischvangst en voor het handelsverkeer met den ganschen wijden Archipel, zoo veel is zeker, dat het kultuurstelsel der Compagnie, dat omstreeks 1630 zijn beslag kreeg, aan dien voorspoed een einde heeft gemaakt. Dat stelsel was een monopoliestelsel in den meest volstrekten zin. Niet alleen eigende de Compagnie zich de natuurgave toe, waarmede deze bodem bij uitsluiting begunstigd is, maar zij trok ook den handel in noten en foelie aan zich alléén, en zocht het middel om in dien handel grove winsten te behalen in kunstmatige schaarschte van het product. Op Neira, Groot-Banda en Ay verdeelde zij den grond in perken en gaf deze ter bebouwing uit aan gunstelingen onder hare uitgediende beambten en soldaten; de perkeniers werden door haar van de noodige werkkrachten, slaven, bannelingen en andere lieden, met geweld aangevoerd, voorzien; hunne producten moesten zij tegen zeer lagen prijs aan de Compagnie afleveren, die deze naar Holland overvoerde en tegen willekeurig hooge prijzen als weeldeartikelen voor de Europeesche bevolking verkocht; zoowel om het artikel niet te overvloedig te maken, als vooral om van een lastig toezicht ontheven te zijn, vernielde zij met de uiterste strengheid alle aanplanting of natuurlijken wasdom van den notenboom op de iets verder afgelegen eilandjes Rhun 1 en Rosengain. Wanneer soms een buitengewoon voordeelige oogst in eenig jaar den arbeid der planters had gezegend, werd de overtollig geachte voorraad verbrand, opdat toch maar de prijs niet dalen zou. Natuurlijk was hier, gelijk elders in de bezittingen der Compagnie, alle bijzondere handel beide van landgenooten en van vreemden streng verboden. Maar nergens werd het verbod met scherper toezicht gehandhaafd dan hier. En zoo werd het dan ook als een van de grootste nadeelen beschouwd, die de ongelukkige oorlog met Engeland van 1780 ons berokkende, dat de Engel- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} schen bij den vrede van 1784 voor zich de vaart door de Molukken bedongen. Weinig tijds daarna, in 1795, ging de Compagnie onder schulden gebogen te gronde. De Nederlandsche staat nam haar baten en lasten over; ook haar stelsel. De Britsche heerschappij van 1810-1816 duurde niet lang genoeg om dit stelsel te doen vergeten; trouwens de Engelschen zelven versmaadden de winsten niet, die het monopolie kon opleveren; en toen de Molukken met de overige bezittingen der oude Compagnie onder het Nederlandsche gouvernement waren teruggekeerd, ging dit voort ten behoeve der schatkist het monopolie der notenteelt te exploiteeren, op dezelfde wijze als de Compagnie het geëxploiteerd had en met dezelfde bedroevende uitwerking. Toen de Gouverneur-Generaal van der Capellen in 1824 dezen afgelegen post bezocht, was hij zoo diep getroffen door den jammerlijken staat, waarin hij de bevolking had gevonden, dat hij met eene plechtige proclamatie in roerende bewoordingen herstel beloofde 1. Maar hij had meer beloofd dan de Nederlandsche regeering geven wilde. Juist in datzelfde jaar 1824 had deze in het vermaarde met Engeland gesloten tractaat over den kolonialen handel - als een meesterstuk van diplomatiek beleid - opnieuw weten te bedingen, dat de Molukken voor de vreemde handelsvaart gesloten zouden blijven. Eerst in 1854 kwam de eerste wending in deze politiek van uitsluiting. Banda werd, met andere plaatsen in den Molukschen Archipel, tot vrijhaven verklaard. Wel beteekende dit niet veel, want wat was de belofte van vrijen handel voor een oord, welks eenig uitvoer-artikel voorwerp van een ten strengste gehandhaafd monopolie bleef? Maar het was eene eerste schrede. Daarop volgde in 1860 de opheffing der slavernij, en in 1864 die van het monopolie. Door deze twee maatregelen is de vrije arbeid tegen bedongen loon, de vrije aanplant op alle eilanden en de vrije beschikking van de planters over hun product ingevoerd. De heer Bleeker heeft in zijn reisverhaal een aantal statistieke gegevens medegedeeld, geput uit officiëele bescheiden in het {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Indisch archief aanwezig en door het gouvernement te zijner beschikking gesteld. Merkwaardig maar beschamend zijn de cijfers betreffende de Banda groep, die hij ons voorlegt. De bevolking is sedert den aanvang der achttiende eeuw stationnair. Werkelijk is zij achteruitgaande, want zoo de cijfers van 1700 tot 1854 steeds op dezelfde hoogte (5000 à 6000 zielen) blijven, dat is alleen te danken aan den voortdurenden toevoer van slaven, kettinggangers en ander geboefte, dat jaarlijks eerst door de Compagnie, laten door het gouvernement, wordt aangebracht om de perkeniers van de noodige werklieden te voorzien. Deze arbeiders of perkslaven maakten in 1854 nog de grootste helft der bevolking van de drie bewoonde eilanden Neira, Groot-Banda en Ay (ruim 3800 van de 6200) uit. De zoogenaamde vrije, gevestigde burgers gaan sedert het begin der eeuw in aantal steeds achteruit. In 1816 werden er geteld 3100, in 1854 2270. Het handelsverkeer is nietig. Het monopoliestelsel heeft natuurlijk allen groothandel gedood. Maar ook het plaatselijk verkeer met de omliggende eilanden, vroeger zoo bloeiend, is te loor gegaan. De invoer bestaat voor de grootste helft uit rijst, die het gouvernement zich verbonden heeft te leveren voor het onderhoud der perkslaven, voorts uit eenige onmisbare provisiën en kleedingstoffen. De eenige uitvoer is die van den jaarlijkschen oogst van muskaatnoten en foelie, welke voor rekening van het gouvernement naar Java wordt gezonden om vandaar naar Nederland verscheept te worden. - En nu de cultuur zelve van deze producten, die Banda's rijkdom uitmaken. Ook deze is niet alleen stationnair, maar ook achteruitgaande. De heer Bleeker geeft 1 eene uitvoerige lijst van de jaarlijksche opbrengst in cijfers, die alle vertrouwen verdienen, omdat zij uit de boeken der administratie, die natuurlijk tot nauwgezette verantwoording gehouden was, geput zijn. Volgens deze cijfers bedroeg de productie in het laatst der zeventiende eeuw jaarlijks: aan noten ca. 600,000 Amst. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , aan foelie ca. 160,000 Amst. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . in 1710-1763 noten ca. 704,000 Amst. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , aan foelie ca. 176,000 Amst. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} in 1776 noten ca. 483,155 Amst. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , aan foelie ca. 89,047 Amst. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . 1817-1819 noten gem. 390,491 Amst. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , aan foelie gem. 93,285 Amst. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . 1820-1829 noten gem. 487,600 Amst. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , aan foelie gem. 121,900 Amst. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Tusschen 1830 en 1850 wisselen de cijfers sterk af. Het {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} ongunstigste jaar was 1830 met eene opbrengst van 195,348 Amst. ponden aan noten en 58,357 Amst. ponden aan foelie; het gunstigste voor de noten 1847 met 755,252 Amst. ponden, voor de foelie 1845 met 182,270 Amst. ponden. De vier laatste jaren op deze tabel voorkomende gaven de volgende uitkomsten: 1851 noten 524,333 Amst. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , foelie 117,193 Amst. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . 1852 noten 562,771 Amst. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , foelie 135,475 Amst. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . 1853 noten 583,547 Amst. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , foelie 143,688 Amst. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . 1854 noten 537,861 Amst. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , foelie 133,986 Amst. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Na dezen tijd is de productie nog meer achteruitgegaan. Volgens de tabel, door den heer Lans 1 medegedeeld, bedroeg zij 1868 noten 445,405 Amst. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , foelie 104,274 Amst. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . 1869 noten 425,611 Amst. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , foelie 124,895 Amst. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . 1870 noten 463,781 Amst. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , foelie 89,445 Amst. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . En wat erger is, ook het getal der vruchtdragende boomen (dat zijn die, welke boven 8 jaren oud zijn) is afgenomen. Het was in 1854 volgens den heer Bleeker nog 297,272 en in 1870 volgens den heer Lans 247,661. De laatste verzekert 2, dat nog tot 1862, twee jaren vóór de vrijlating der cultuur, op de eilanden Rhun en Rosengain de jonge notenboompjes, opgekomen uit pitten door groote duiven (zoogenaamde notenkrakers) verspreid, jaarlijks door eene commissie stelselmatig werden uitgeroeid. Ziedaar de werking en (dat wij dit om misverstand voor te komen dadelijk er bijvoegen) de nawerking van het monopoliestelsel op de Banda-eilanden. Doch nog hebben wij niet van den meest verderfelijken invloed, dien het heeft geoefend, gesproken, den invloed op het maatschappelijk, geestelijk en zedelijk bestaan der bevolking. Wij hebben reeds gezien, hoe de bevolking, die de Compagnie vond toen zij er meester werd, door haar werd uitgeroeid, om plaats te maken voor een mengelmoes van allerlei rassen en natiën. En ook later heeft zich onder de werking van haar stelsel van exploitatie geen zelfstandige stam van inboorlingen kunnen vormen. Alleen toevoer van buiten heeft op den duur de eilanden van bewoners voorzien. ‘Een veelsoortige bevolking (zoo schetst haar Bleeker) van {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Europeanen van verschillende natiën, van mestiezen, van afstammelingen der oude Bandanezen, van Timorezen, Tenimbrezen, Cerammers, Galelarezen, Tobellorezen en van uit de meest verschillende oorden van den archipel afkomstige slaven en boosdoeners’ 1. Uit hoe vele en velerlei bestanddeelen ook samengesteld, hoe ook onderling in klassen en standen gedeeld, die scherp gescheiden en bijkans vijandig tegenover elkander staan, heeft deze menschenhoop dit gemeen, dat allen even arm, even onkundig, even ellendig zijn. De aristocratie bestaat uit de familiën der perkeniers, de bezitters onder contract met het gouvernement van de 34 notenperken, welke over de drie eilanden, Groot-Banda, Neira en Ay, verspreid liggen. Zij zijn de afstammelingen van zuiver of min of meer gemengd Europeesch bloed. De perken (wij houden ons nog aan den toestand vóór 1864) gaan, als waren zij eigendommen, van hand tot hand over door erfenis, door huwelijksgemeenschap, door overdracht ten gevolge van contract, altijd onder voorbehoud van de verplichtingen jegens het gouvernement. Vele worden als onverdeeld goed in gemeenschap gehouden, zoodat er soms tien of meer medebezitters van één perk zijn. Dan wordt de exploitatie aan eenen administrateur overgelaten, of ook wel wordt het perk verhuurd. De perken zijn van ongelijke grootte. Er zijn er, die niet meer dan 4000 boomen bevatten; er zijn er ook, die meer dan 25,000 tellen. De heer Bleeker geeft 2 zeer uitvoerige, en naar het schijnt, nauwkeurige berekeningen van de inkomsten, die van elk perk genoten worden. De bruto-inkomst over alle 34 omgeslagen schat hij op gemiddeld ƒ 3330; maar terwijl het grootste der perken op ƒ 8000 geraamd wordt, zijn er onder de kleinere, die nauwelijks ƒ 1100 tot ƒ 1500 opleveren. Van deze bruto-inkomsten moeten worden afgetrokken de onkosten van onderhoud der gebouwen en werktuigen, deels ook van de perkslaven, voorts bij velen hooge intresten van opgenomen gelden. Zoo blijft er dan aan nettowinst voor de meesten weinig over, gemiddeld niet meer dan ƒ1500. Zijn er ook al, die hunne winst op ƒ4000 of ƒ5000 kunnen berekenen, de meesten hebben nauwelijks ƒ 500 tot ƒ 1000. Er zijn er zelfs, die met een nadeelig saldo uitko- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} men. De meeste perkeniers zouden dan ook tot volstrekte armoede moeten vervallen, indien er niet nog andere inkomsten voor hen overschoten uit den verkoop van kanarie-olie, sagoweer, vruchten, groenten, visch en van een gedeelte der rijst, die zij van het gouvernement tot voeding hunner arbeiders ontvangen. Maar de meesten leven dan toch op de grens der armoede en moeten zich allerlei ontbering getroosten. Zij zijn slecht gehuisvest. Gelukkig zijn de behoeften van het dagelijksche leven weinig. Voor onderwijs, beschaving, lectuur kunnen zij geen middelen afzonderen. Toen Reinwardt in 1821 Banda bezocht, was zijne bevinding deze 1: ‘De perkeniers zijn over 't algemeen menschen van geringe afkomst; sommigen zijn soldaten of andere mindere ambtenaren geweest, en de meesten bezitten weinig beschaving; een der rijksten kan zelfs niet eens schrijven.’ Dertig jaren later vindt Dr. Bleeker den toestand niet veel beter 2. ‘Indien de perkeniers,’ zegt hij, ‘in het algemeen meer ontwikkelde en nijvere menschen waren, zou ook thans nog een gelukkig lot hun deel kunnen zijn....’ De tweede klasse van ingezetenen op Banda zou men kunnen noemen die der ‘burgers’, zulken die grootendeels ter hoofdplaats Neira wonen. Hier vooral heeft men een zonderling mengelmoes: afstammelingen van Europeanen of van vreemde Oosterlingen, van perkslaven en bannelingen, die op eene of andere wijze de vrijheid en een zelfstandig bestaan verworven hebben, een laatste overschot van de oorspronkelijke bevolking, inlanders tot het Christendom bekeerd (zoogenaamde Inlandsche Christenen), of Mohammedanen. Nog treuriger is de toestand van deze lieden, nog ongunstiger het oordeel, dat over hen wordt uitgesproken 3. ‘Het lijdelijke leven der perkeniers heeft niet nagelaten zich op de vrije Bandanezen, de zoogenaamde burgers, terug te kaatsen. De vrije Bandanees is wel omringd van eene werkzame bevolking, maar zooals gezegd is, die arbeiders zijn slaven en bannelingen, en dat heeft den arbeid in het oog van den burger vernederd. In den regel werkt hij alzoo niet meer dan voor zijn dagelijksch levensonderhoud noodig is. De Bandanezen worden dan ook afgeschilderd als lui, trotsch en {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} arm. Ter hoofdplaatse is zelfs niet eens eene markt. En toch zijn voor die kleine bevolking, welke nog geen 2000 zielen sterk is, waaronder slechts een vijfhonderdtal mannen, bronnen van welvaart in overvloed...... Een voormalig resident van Banda, R.M. Schabbingh, drukte in eene door hem nagelatene memorie, van het jaar 1829, zich omtrent den Bandaschen burger uit, dat men hem evenmin tot een nijver leven zou kunnen bewegen, als men den kasuaris den arend zou kunnen doen navliegen. Alle bevoegde beoordeelaars hebben sedert deze, zeker te sterke, uitdrukking toch in zooverre bevestigd, dat zij de Bandasche burgers, zoowel Christenen als Mohammedanen, afschilderen als in den hoogsten graad lui, trotsch, aanmatigend en bijgeloovig.’ En aan eene memorie van den gouverneur der Molukken, C.M. Visser, wordt verder dit oordeel, zoowel van de perkeniers als van de burgers geldende, ontleend: ‘De tegenwoordige Europeesche afstammelingen zijn, op enkele loffelijke uitzonderingen na, dan ook nog even lui en zorgeloos en verkwistend van aard, even verslaafd aan den drank, even uitgeput en zwak van ligchaamsgestel, even bekrompen van geestvermogens als hunne vaderen zulks waren, waartoe de steeds toenemende armoede, die hier oorzaak is en gevolg, het gestadig verval des handels, en de aard- en zeebevingen 1 het hunne hebben bijgedragen.’ Alleen één actief element wordt in deze populatie gevonden, ofschoon in geringe verhouding: dat der nijvere, op winst azende Chinezen. Met dezen kunnen de enkele Arabieren, die zich op Banda met vischvangst, scheepvaart en handel geneeren, gelijk gesteld worden. Deze lieden werken met ijver en overleg, hebben alles in en zijn dan ook welvarend, sommigen zelfs rijk. Eindelijk komt de massa der arbeiders of (wij verplaatsen ons nog eens in den toestand vóór 1864) slaven en perkhoorigen. Ofschoon zij de talrijkste klasse der bevolking van de Banda-groep uitmaken, wordt in de reisbeschrijvingen en verslagen van hen nauwelijks anders gewaagd, dan in de beteekenis van werkkrachten. Naar men uit een enkel woord, {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} hier en daar uit de pen gevallen, mag opmaken, hebben zij het niet kwaad. Hunne behoeften zijn gering, en door hunne meesters wordt er in voorzien; hun arbeid is niet zwaar; zij worden naar het schijnt over 't algemeen goed behandeld, met uitzondering van de huisslaven der ‘burgers’, die veel van de luimen hunner meesters en meesteressen te verduren hebben. Voor 't overige, uit welke bestanddeelen deze populatie gevormd is, kan het best blijken uit de volgende opgave van den heer Bleeker 1: ‘De arbeid in de notenperken had in de vorige eeuwen van ons beheer uitsluitend plaats door slaven. Die slavenbevolking had toen, gelijk thans, aanhoudenden toevoer van buiten noodig, om op haar getal te blijven. Toen men, na de afschaffing van den slavenhandel, geene slaven meer in voldoend aantal kon bekomen, werd in de behoefte aan handen voorzien door het aanvoeren van tot dwangarbeid veroordeelden. Naarmate de slaven uitstierven en de bannelingen talrijker werden, begonnen de bezwaren zich te openbaren, verbonden aan het verblijf van een groot aantal misdadigers binnen de kleine perken der noteneilanden, en bragt men eene nieuwe klasse van arbeiders derwaarts over, thans onder den naam van vrije arbeiders of huurlingen bekend, lieden uit de heffe des volks van Java bijeengebragt. Zooals boven is aangetoond, bedroeg het aantal der gezamenlijke slaven, bannelingen en huurlingen in 1854, 2370 mannen, t.w. 335 particuliere slaven, 406 gouvernementsslaven (perkhoorige lieden), 878 bannelingen en 751 vrije arbeiders; terwijl bovendien nog tot deze verschillende klassen van personen behoorden 800 vrouwen, 329 jongens en 313 meisjes, te zamen, mannen, vrouwen en kinderen, een aantal van 3812 zielen uitmakende. Slechts 2456 personen, mannen, vrouwen en kinderen, waren in hetzelfde jaar als arbeiders werkzaam gesteld, zijnde de overige arbeiders tot andere gouvernements- of bijzondere diensten gebezigd geworden.’ Alzoo slaven, verbannen misdadigers, huurlingen uit de heffe des volks op Java aangeworven, ziedaar de bestanddeelen {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} der talrijkste klasse van de bevolking. Op welk een laag peil van ontwikkeling deze klasse moet staan, laat zich gemakkelijk gissen. En veel zeggend is het feit, dat, even als vroeger, ook nu nog, voortdurende toevoer van buiten noodig is om de werkkrachten voltallig te houden. Dit is dan de toestand, waarin de Nederlandsche heerschappij in den loop van twee en een halve eeuw de bewoners van het Paradijs van het Oosten gebracht en gehouden heeft. Die heerschappij had door onze meerdere kennis, hoogere beschaving, krachtiger energie en christelijke beginselen - de voorrechten waarin de zonen van het Europeesche ras roemen - een zegen kunnen wezen. Zij is een vloek geweest. Wij hebben zwaar misdreven en wij hebben veel goed te maken. Gelukkig is dit laatste niet alleen niet onmogelijk, maar is het ook reeds ten deele geschied. Een reeks van maatregelen, hierboven reeds aangestipt, is er in de laatste jaren genomen, tot herstel van het vroeger gepleegde onrecht, en de goede vruchten daarvan beginnen zich reeds te openbaren. De openstelling van Banda als vrijhaven in 1854 had op zich zelve zeker weinig te beduiden, maar in verband met andere hervormingen begint zij beteekenis te erlangen. Van meer onmiddellijken invloed is geweest de opheffing der slavernij in 1860 in Neerlandsch Indië. Aanvankelijk was het verlies aan werkkrachten, dat de perkeniers daardoor stonden te lijden, bedenkelijk genoeg, en niet minder bedenkelijk het middel, dat men tijdelijk ter hand moest nemen, om hierin te voorzien, versterking van het contingent der bannelingen. Maar spoedig hebben de planters zich gewend aan het stelsel van het huren van vrije werklieden op contract. En dit stelsel heeft thans reeds zooverre de overhand verkregen, dat het getal ‘dwangarbeiders’ met elk jaar sterk verminderd is. Bleeker vond nog in 1854, gelijk wij boven zagen, 406 zoogenaamde gouvernementsslaven en 878 bannelingen. De eersten zijn na 1860 geheel verdwenen, de laatsten waren in 1871 volgens het Koloniaal Verslag tot een cijfer van 338 teruggebracht, volgens dat van 1873 evenzoo geheel opgeruimd. De vrije arbeiders zijn meerendeels Javanen, die zich bij {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} notarieel contract voor een aantal jaren verhuren tot persoonlijken arbeid in de perken en daarvoor doorgaans ontvangen: een handgeld van ƒ 50 tot ƒ 100, bij het aangaan der huur, een loon van ƒ 6 tot ƒ 10 in de maand, huisvesting, kleeding, voeding en geneeskundige hulp 1. Maar ook de vrijverklaarde slaven vinden nu als arbeiders voor loon hun levensonderhoud. En ‘als om te protesteeren’, zegt de heer Lans 2, ‘tegen de algemeene beschuldiging van vadsigheid, onwil en luiheid’, komen de Ambonsche christenen en andere ingezetenen van den Molukschen Archipel zelven hunne diensten aanbieden. De contracten zijn geheel vrijwillig, zonder inmenging van het gouvernement; de arbeid geschiedt, volgens alle berichten, geregeld en met goeden wille; de verstandhouding tusschen meester en werkman is zoo goed als men wenschen kan. Maar de grootste, stoutste, en, wat men nu reeds verzekeren kan, heilrijkste hervorming is geweest de opheffing van het specerij-monopolie met 1o. Januari 1864, waardoor de perkeniers de vrije beschikking over de voortbrengselen van hun arbeid erlangden en van bezitters eigenaren van hunne gronden werden. De grootste en stoutste: zoo mag men spreken, niet alleen omdat hier gebroken werd met een stelsel, dat twee en eene halve eeuw bestaan had, niet alleen omdat het gouvernement afstand deed van eene zuivere bate die doorgaans op gemiddeld zes of zeven tonnen gouds elk jaar geschat werd 3, maar vooral ook omdat naar veler oordeel deze revolutionnaire daad geen ander gevolg zou hebben, dan de geheele ondergang der noten-kultuur. Men beweerde, dat de vadsige en onkundige planters, zoodra de hand der regeering hen losliet, noch de kennis, noch de geestkracht zouden hebben om hun bedrijf voort te zetten; dat de vrije beschikking over het product voor hen een ramp zou zijn, omdat zij de middelen en wegen niet zouden kennen, om hun product af te zetten; dat bij ontstentenis van het toezicht der {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} regeering de pluk en de bereiding met de grootste achteloosheid zouden bedreven worden, zoodat de deugdelijkheid van het handelsartikel zou achteruitgaan; dat door dit alles de planters hoe langer hoe meer tot armoede en lusteloosheid zouden vervallen, hun bedrijf zouden opgeven en hunne tuinen laten verwilderen. Werkelijk zijn er onder de perkeniers zelven geweest, die de vrijmaking der kultuur niet als een weldaad hebben beschouwd, en er aanvankelijk de voorkeur aan gaven, hunne producten op de oude voorwaarden aan het gouvernement af te staan. De uitvoering van den maatregel was geleidelijk en voorzichtig. Door het gouvernement was aan de perkeniers de keus gegeven om nog eenigen tijd geheel op de oude wijze de betrekking aan te houden of deze langzamerhand los te maken, zoodat na 1868 de levering aan het gouvernement tegen de oude conditiën geheel zoude ophouden. In 't begin waren er van de 34 perken slechts 14, wier eigenaren het laatste verkozen; die der overige 20 zagen alleen heil in het vasthouden van den ouden band. En het moet gezegd worden, de moedigsten en ondernemenden hebben aanvankelijk met vele bezwaren, teleurstellingen en verliezen te worstelen gehad. Doch spoedig zijn de wegen gevonden tot een geregelden en voordeeligen afzet van het product door den vrijen handel. De winsten, daarbij behaald, hebben ook de moedeloozen voor de vrijheid gewonnen; en in December 1871 is de laatste voorraad ‘gouvernements-specerijen’ van Banda afgescheept. En zoo is dan ook nu reeds de opheffing van het monopoliestelsel de heilrijkste der hervormingen gebleken. Officiëele bescheiden zijn er zeker nog niet vele aan te voeren, om dit beweren te staven. Maar tal van bijzonderheden, in dagbladen en andere geschriften vermeld, kunnen het ten volle bewijzen. Dat in de eerste plaats de perkeniers thans, nu zij geregelden en voordeeligen afzet voor hunne producten gevonden hebben, veel ruimere inkomsten genieten dan vroeger, behoeft niet te worden betoogd. De waarde der van Banda uitgevoerde specerijen was in 1868 ƒ 668,187 in 1869 ƒ 625,552 in 1870 ƒ 1,075,349 in 1871 ƒ 1,605,916 Nu kunnen meer of minder goede oogsten en gunstige marktprijzen op deze cijfers invloed gehad hebben. In elk {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} geval zijn die voordeelige uitkomsten der laatste twee jaren den planters ten goede gekomen. Want terwijl in 1868 nog ongeveer 4/7 van den totaaluitvoer ‘gouvernements-specerij’ was, bestond die van 1871 bijna geheel uit ‘particulieren uitvoer.’ Al zijn nu ook de kosten voor werkloonen, voeding en levensonderhoud der vrije arbeiders en die van de bereiding, verpakking en afzending van de producten voor de planters vrij wat hooger, dan die welke vroeger voor hunne rekening kwamen, zonder twijfel zijn hunne winsten in veel hoogere mate gestegen 1. Een getuigenis daarvoor kunnen wij ook vinden in de klimmende cijfers van de waarde der invoer-artikelen, die de Bandasche bevolking in ruil voor hare voortbrengselen heeft kunnen nemen: Deze waarde bedroeg in 1868 ƒ 571,582 1869 ƒ 531,511 1870 ƒ 707,637 2. En de vermeerderde levendigheid des handels heeft natuurlijk ook voor de andere klassen der bevolking grootere voordeelen afgeworpen. Van niet minder beteekenis is, dat de Bandaneezen zelven dadelijk ingezien hebben, dat zij hunne overwinsten als vrucht-dragend kapitaal, als hulpmiddel tot verwerving van nieuwe winsten hadden te besteden. Het boekje van den heer van der Linden geeft ons daarover allerbelangrijkste bijzonderheden. Een van de grootste bezwaren, waarmede de afgelegen kolonie steeds te worstelen had, was de gebrekkige gemeenschap met de buitenwereld, zelfs met de naastbijgelegen eilanden. Sterke stroomen, ongestadige, buiige winden, maakten vroeger de tochten naar Amboina, Ceram en Boeroe met de kleine vaartuigen die men bezat lastig, moeilijk, dikwijls zelfs gevaarlijk, om van de reizen naar de Zuidwester en Zuidooster eilanden, naar Timor-Laut of Nieuw-Guinea niet te spreken. Zoolang het monopoliestelsel in volle kracht was, bestond er geen aanlei- {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} ding voor directe gemeenschap met den zetel van ons koloniaal bestuur of met andere hoofdplaatsen, dan voor zooverre het afhalen van de specerijen, of de verplaatsing van ambtenaren, of andere eischen van den publieken dienst het noodig maakten, een schip uit te rusten. En de verschijning van Europeesch getuigde vaartuigen was in die dagen een zeldzaamheid op Banda, zelfs nadat het tot vrijhaven verklaard was. De geregelde maildienst na invoering der stoomvaart in N.I. bracht hierin wel eenige verbetering. Doch in dezen dienst wordt Banda slechts ééns in de maand door een stoomboot bezocht, die 't zij op de heen-, 't zij op de terugreis een langen omweg langs andere havens in de Molukken maken moeten. Al is ook tot heden in dezen dienst nog geene verbetering gebracht, de levendig geworden particuliere vaart komt hierin reeds vrij wel te gemoet. In een bericht van 6 Mei 1873 in de Indische bladen opgenomen leest men: ‘Dat ons kleine Banda in vooruitgang zijne wedergade zoekt, is onwederlegbaar. Niet minder dan 12 groote zeilschepen, waaronder ook twee direct uit Europa, bezochten en verlieten binnen eene maand onze reede, stilgezwegen nog van de massa kleine schoeners, jachten en inlandsche vaartuigen.’ - Maar nu hebben de Bandaneezen zelven reeds de handen aan het werk geslagen om zich zelven te helpen. In 1872 hebben zij eene reederij opgericht als naamlooze vennootschap: Banda's stoombootdienst ‘Prauwenveer.’ Het doel is in de eerste plaats verzekering van eene gemakkelijke gemeenschap tusschen de eilanden van de groep onderling, voorts de geregelde vaart op Amboina en Makasser; maar ook strekken de plannen zich reeds uit tot eene rechtstreeksche vaart op Java, Singapore en Australië. Een ander voorwaar niet minder loffelijk gebruik hebben Banda's ingezetenen dadelijk gemaakt van de ruimere middelen waarover zij te beschikken hebben. Eene vrij belangrijke som hebben zij besteed tot het aanschaffen eener openbare boekerij, waarin op hun bijzonder verlangen de eerste plaats aangewezen is aan Engelsche en Nederduitsche geschriften over staathuishoudkunde en administratie. Te gelijk hebben zij krachtig de hand geslagen aan verbetering van het onderwijs hunner kinderen. Volgens het koloniaal verslag over 1871 telde de school te Neira drie onderwijzers, 51 betalende, 29 nietbetalende leerlingen. In 1872 zijn onderwijzers en onderwijzeressen uit Europa ontboden. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegelijkertijd bereidt men zich krachtig voor om de kostbare specerijkultuur uit te breiden. Hierboven moesten wij er op wijzen, dat onder den nawerkenden invloed van het kultuurstelsel het getal der vruchtdragende muskaatboomen, ook na 1864 nog verminderd is. Daartegenover kunnen wij hier het verblijdend feit aanvoeren, dat sedert de vrijwording der kultuur het aantal bijgeplante jonge boomen toenemende is. Een der perkeniers, de heer R.F.F. van Buggenhagen, had reeds in 1864 van het gouvernement machtiging gevraagd om eene aanplanting op het verlaten eiland Rhun te ondernemen. Zij werd hem verleend voor den tijd van twintig jaren, eene beperking die de gunst volkomen ijdel maakte, vermits de muskaatboom eerst op 14jarigen ouderdom genoeg vrucht begint op te leveren om den arbeid te beloonen. Hij heeft er dus geen gebruik van gemaakt, maar na de afkondiging van de agrarische wet in 1870 een erfpacht voor 75 jaren aangevraagd 1. Eene gelijke aanvraag is in 1871 gedaan door een ander planter, den heer P.C. Lans, voor het evenzoo sinds eeuwen moedwillig onvruchtbaar gemaakte eiland Rosengain, en het zal waarschijnlijk eenigen onzer lezers niet ontgaan zijn, dat deze ondernemende man er in geslaagd is, in Nederland zelf het kapitaal bijeen te brengen voor de ontginning van dit vruchtbare eiland. Zoo is er dan nu eene nieuwe toekomst voor de Bandagroep aangebroken. Wat wij hier mededeelden omtrent de gevolgen van de verlossing der Banda-eilanden van den vloek, dien onverstandige hebzucht er eeuwen lang op gelegd heeft, is weinig. Maar zou het niet genoeg zijn om een zegevierend antwoord te geven op de beschuldigingen, welke men in vroegeren en lateren tijd die onderdrukte bevolking naar het hoofd heeft geslingerd en waarvan zelfs nog een nagalm gehoord wordt in een officiëel stuk, het koloniaal verslag over 1871 2, al moet ook dit van ‘vooruitgang in welvaart’ en van ‘een nieuw leven’ getuigen. De groote hervorming, op dit kleine, afgelegen plekje gronds {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} volbracht, is, zooals de heer Veth het uitdrukt 1, ‘door de massa der bevolking van het moederland niet opgemerkt, nauwelijks door iemand betreurd en door de meesten, die eenigszins met koloniale toestanden bekend zijn, geprezen en toegejuicht.’ Waarschijnlijk zijn deze laatsten niet velen. Voor zooverre onze landgenooten hunne aandacht aan koloniale zaken wijden, is het te vreezen, dat de groote kwestiën en de groote gebeurtenissen van den laatsten tijd die aandacht zóó geheel hebben ingenomen, dat er voor deze stille omwenteling weinig is overgebleven. Toch is zij op zich zelve merkwaardig genoeg en zal zij misschien ook in hare gevolgen voor de toekomst van Neerlandsch Indië groote beteekenis erlangen. Immers op dit beperkte en afgelegen plekje in onzen Archipel is nu de eerste proef genomen met de invoering der volkomene vrijheid op economisch gebied, vrijheid, die belemmeringen opheft, maar te gelijk hem, dien ze geschonken wordt, op eigen krachten verwijst. In beide opzichten mag nu reeds de proef welgeslaagd verklaard worden. Zij heeft de ongunstige voorspellingen, waarmede zij in den aanvang begroet werd, beschaamd. De bevolking dezer kleine kolonie, van welke het volgens alle berichten en rapporten nu eenmaal vaststond, dat zij in vadsigheid, zorgeloosheid, onwetendheid nauwelijks hare wedergade vond en dus ten eenenmale ongeschikt was, om zonder de leidende zorg en den dwang der gouvernementeele voogdij te leven, heeft getoond, dat zij die vrijheid weet te begrijpen, te waardeeren en nuttig te gebruiken. Wie het aangenaam geschreven boekje leest, waarin de heer van der Linden zijne bevindingen na een verblijf van vele maanden op Banda en omgang met alle klassen der bevolking mededeelt, krijgt een gansch anderen indruk van Banda en zijne bewoners, dan die berichten en rapporten hadden gegeven. Hij verklaart ook, hoe het mogelijk geweest is, dat vroegere reizigers, na een vluchtig bezoek, een oordeel met die ongunstige rapporten overeenstemmende, konden uitspreken 2. ‘Voor een ander deel,’ zegt hij, ‘is het vooroordeel ontstaan door de wijze, waarop in de meeste gevallen de Banda-eilanden werden gezien. De vreemde bezoeker had doorgaans weinig tijds voor een bezoek aan Banda over. Hij kon slechts oppervlakkig waarnemen. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Met voorkomendheid ontvangen, werd hij over de eilanden rondgeleid, op de punten gebracht die een bijzonder fraai uitzicht aanbieden, hier en daar tot het nemen van verfrissching in de woning van eenen perkenier binnengeleid. Daarmede was doorgaans het bezoek afgeloopen. Wanneer nu in aanmerking genomen wordt, dat de geleiders bij het bezichtigen in de meeste gevallen de stellers waren van het rapport aan de Regeering, dat weder in het Koloniaal Verslag wordt teruggevonden, dan zal het ook duidelijk zijn, hoe zulk een treffende overeenstemming in beoordeeling bestaat tusschen de schrijvers over Banda en de Regeering.’ De gunstige uitkomst, die reeds verkregen is, geeft moed om voor Banda nog iets meer te doen. De bevolking, die getoond heeft, hare belangen te kennen, hare eigene zaken te willen en te kunnen behartigen, zal vermoedelijk rijp bevonden worden voor eene andere groote hervorming, waarvan de eerste proefneming eigenaardig in dezen kleinen, afgezonderden maatschappelijken kring zou kunnen geschieden. De dagbladen hebben gemeld en de heer van der Linden bevestigt het 1, dat eenige der voornaamste ingezetenen van Banda het voornemen hebben opgevat, zich tot het opperbestuur te wenden met het verzoek, dat de Banda-eilanden tot een Gemeente worden vereenigd met eigen plaatselijk bestuur, waarin de inwoners, door volkskeuze geroepen, zitting en stem zouden hebben. Dit is een denkbeeld, dat ernstige overweging verdient. Iedereen weet, dat een van de grootste bezwaren, welke aan de ontwikkeling van Insulinde in den weg liggen, het stelsel van centralisatie is, dat aldaar tot nog toe met de uiterste consequentie wordt gehandhaafd. Alles, alles zonder onderscheid gaat uit van en keert terug tot den Grooten Heer, die te Batavia zetelt. Geen spijker mag er geslagen, geen glasruit mag er gemaakt worden zonder dat daartoe vergunning of last gegeven is. Op politiek gebied moge nu dit stelsel van centralisatie onvermijdelijk zijn, op administratief terrein is het in de hoogste mate schadelijk en ongerijmd. Wat eindeloos geschrijf en wedergeschrijf {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} dit stelsel noodig maakt, wat tijd daarmede verloren gaat, wat werkkrachten verspild worden, wat schade er door wordt geleden, hoeveel nuttige zaken er worden uitgesteld en afgesteld, is niet te berekenen. De noodzakelijkheid om met dit stelsel te breken wordt meer en meer gevoeld en erkend. De eerste schrede daartoe zoude wezen het verleenen van eene zekere mate van plaatselijk zelfbestuur in die kringen, die daarvoor rijp geoordeeld wierden. Men beweert, dat de invoering van zulk een stelsel van gemeentebestuur op de hoofdplaatsen van Java en Sumatra reeds herhaaldelijk in overweging genomen, maar telkens op allerlei zwarigheden afgestuit is. De voornaamste van deze zwarigheden is zeker geweest de juiste bepaling der grenzen, die men hier zou moeten stellen. Misschien ook wordt de wensch naar eene bescheidene autonomie bij de ingezetenen van Java's hoofdplaatsen in meerdere of mindere mate onderdrukt door de vrees, dat eene merkelijke verzwaring van belastingen tot dekking der plaatselijke uitgaven het eerste gevolg van de invoering eener gemeente-ordening zou wezen. Ook laat het zich begrijpen, dat de eigenaardige toestanden van die hoofdplaatsen, de verhouding tusschen de talrijke inlandsche en andere Oostersche ingezetenen tegenover de Europeesche bevolking, het vlottend bestaan van deze Europeesche bevolking zelve, hier moeten doen aarzelen om een ingrijpend zelfstandig gemeente-beheer te vestigen, en dat men daarom tot nog toe voor gewaagde proefnemingen is teruggedeinsd. Doch al deze bezwaren verliezen grootendeels haar gewicht, waar het de Banda-groep geldt. Inderdaad, geen plek in geheel Neerlandsch Indië is zóó voor eene eerste proefneming in deze richting als van zelve aangewezen als juist de Banda-eilanden. Nergens kan zij met meer hoop op goed gevolg, met minder vrees voor schadelijke werking worden genomen als hier. Geographisch vormt de Banda-groep een afgesloten, scherp begrensd, onderling samenhangend terrein. De verwijderde ligging, de afzondering, de moeielijke gemeenschap met den zetel van het hoofdbestuur, de gebrekkige inrichting der middelen van verkeer zelve, doen hier meer dan elders de behoefte gevoelen aan zelfstandige regeling van de dagelijks voorkomende plaatselijke belangen. De eigenaardige samenstelling der bevolking geeft waarborg, dat de elementen voor een eigen gemeentebestuur hier niet moeielijk gevonden zullen worden. Onder den invloed van den vrijen handel en bij eene daarmee {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} samenhangende ontwikkeling van andere takken van nijverheid moet die bevolking door nederzetting van beschaafde en energieke mannen zonder twijfel allengs toenemen, niet alleen in getal maar ook in geschiktheid en vermogen. Die bevolking zelve schijnt nu reeds vermeerdering van lasten geen te duren prijs voor het begeerde zelfbeheer te achten. En de wijze, waarop Banda's ingezetenen gebruik gemaakt hebben van de vrijheid om hunne bijzondere belangen waar te nemen, geeft de beste verwachting, dat zij ook willig en bekwaam zullen zijn hunne gemeenschappelijke belangen te behartigen. December 1873. S. Vissering. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} De versterking van Parijs. Eene bladzijde uit de parlementaire geschiedenis van Frankrijk. (Vervolg en slot van blz. 168.) VI. De algemeene beschouwingen over het wetsontwerp tot versterking van Parijs, den 21sten Januari begonnen, werden den 22sten en 23sten Januari voortgezet en den 25sten, ofschoon er nog sprekers ingeschreven waren, gesloten verklaard. Behalve de ministers Soult en Guizot hadden 14 sprekers het woord gevoerd: vijf voor de wet en negen daartegen. De laatste spreker was Garnier-Pagès, die in eene rede, tintelende van geest, Thiers, de Rémusat en andere sprekers onbarmhartig persifleerde en de beschouwingen van Guizot bestreed. De algemeene rapporteur moest nu nog, naar de gewoonte in de Fransche Kamers, zijn rapport verdedigen. Thiers deed dat den 26sten, in eene rede, die in de Annales du Parlement français, eene uitgave in groot-octavo, niet minder dan 26 bladzijden druks beslaat en dus zeker eenige uren heeft geduurd. Heeft hij gedurende al dien tijd de aandacht der vergadering kunnen boeien, het was dan zeker aan zijn redenaarstalent te wijten, want verschillende gedeelten zijner rede zijn moeilijk van langwijligheid vrij te pleiten. Het eerste gedeelte is geheel gewijd aan het betoog, dat Vauban en Napoleon de bevestiging van Parijs als eene noodzakelijkheid hadden beschouwd. Daarna trad hij in een onderzoek naar de vraag of, uit een krijgskundig oogpunt, de hoofdsteden versterkt behoorden te worden. Opmerkelijk is hier zijne inleiding. ‘Overtuigd als ik ben, dat een staatsman (un homme {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} politique) zich op de hoogte moet trachten te stellen van al hetgeen op de verdediging der landen betrekking heeft, heb ik ten behoeve mijner studiën alles bijeengebracht wat over deze quaestie van de versterking van Parijs is gezegd en geschreven. Ik heb dat als een plicht beschouwd. Welnu, ik heb mij afgevraagd of er één krijgskundig schrijver bestond, die tegengesproken had, dat eene groote militaire positie noodig is, niet alleen aan de grenzen maar in de tweede linie en in het centrum’. Doch wat, zoo vervolgde hij, hebben sommige dier schrijvers en onder anderen Jomini, gewenscht? Schrijvende in een tijd, toen men 5 à 10 millioen gulden voor de versterking van eene plaats besteedde, en zich waarschijnlijk niet kunnende voorstellen dat men immer 70 millioen zou kunnen vragen voor de bevestiging van Parijs, hebben zij het denkbeeld geopperd om eene groote militaire positie elders in het midden van Frankrijk, b.v. te Orleans, te vestigen. Het verkeerde van dit denkbeeld was niet moeielijk aan te toonen, en Thiers, zich sterk voelende, liet de gelegenheid niet voorbijgaan om hier eene gemakkelijke overwinning te behalen. Wij geven het geheele betoog, dat door eene vertaling te veel verliezen zou, in het oorspronkelijke terug. ‘Maintenant je m'adresse aux hommes politiques. Concevezvous tout ce qu'il y aurait d'étrange, d'absurde dans l'idée de faire une capitale militaire qui ne fût pas Paris? Je vais vous soumettre deux ou trois considérations politiques qui vous le prouveront. (Ecoutez, écoutez!) Comment! vous reconnaissez qu'il faut porter la force au centre, avoir une deuxième et une troisième ligne, une capitale militaire, et vous la placez hors de Paris! Véritablement c'est, pardonnez-moi le mot, de la politique insensée. M. Mauguin. C'est celle de Napoléon. M. Thiers. Nous verrons si c'est celle de Napoléon. Je l'ai lu et bien des fois. Vous allez faire d'Orléans ou de Tours, comme vous voudrez, je vous laisse le choix..... M. Arago. C'est en Auvergne qu'on voulait le faire. M. Thiers. Vous allez faire une capitale militaire hors de Paris..... Ceux qui ont dit cela pouvaient être des militaires; mais ce n'étaient pas assurément des hommes politiques. Or, je demande à prendre sur eux mes avantages d'homme politique. - Comment! vous allez laisser à l'ennemi Paris avec ses immenses ressources, ses moyens de contributions, son {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} empire moral, et vous vous placerez à Orléans, et c'est d'Orléans que vous ferez votre capitale militaire pour imposer à l'ennemi qui sera dans Paris! Permettez-moi de pousser l'hypothèse un peu plus loin. On laissera l'ennemi à Paris! Messieurs, disons les choses comme elles sont, disons-les comme les a fort bien dites mon honorable ami, M. de Rémusat. Ce n'est pas une indiscrétion que de dire qu'il existe un prétendant: depuis 50 ans il y en a toujours eu. Eh bien! nous avons aussi le nôtre. Il s'appelle Henri V. Vous figurez-vous Henri V dans Paris à la tête des armées étrangères?..... M. de Larcy (légitimiste). Il n'y sera jamais (Rire général. - Longue interruption). Il n'y sera jamais de cette façon-là! (Nouvelle interruption). M. Thiers. L'interruption..... (Rumeurs diverses). M. Sauzet, président. Si ces interruptions se renouvellaient.... (Non! Non!). Il est impossible qu'au milieu de ces interruptions le discours de l'orateur ait toute sa suite et toute sa portée. M. Thiers. L'honorable M. de Larcy me dit qu'il n'y sera jamais. Cette interruption est digne de ses généreux sentiments, que je connais bien. Il ne me reste qu'a faire un voeu, c'est que Henri V soit de son avis..... M. le général de la Bourdonnaie. Je crois qu'il ne sera démenti par personne. M. Thiers. C'est que Henri V soit de son avis, et que tous ses partisans en soient aussi.... (Très-bien! Rire d'approbation). M. le duc de Valmy. Il en est. M. Thiers. J'ajoute que, en renonçant à cette chance, il est d'autant plus généreux qu'il renonce à la seule que je lui connaisse..... (Hilarité bruyante et prolongée). Cependant, Messieurs, je demande à poursuivre l'hypothèse, ce n'en est qu'une. Et cette hypothèse m'est suggérée par le passé. Eh bien! je suppose que ce ne soit pas Henri V, que c'en soit un autre, n'importe lequel, un prétendant abstrait. Je suppose les armées étrangères dans Paris, avec ce présendant dans Paris, et le Gouvernement français, le Gouvernement légal, celui auquel nous tenons tous, je le suppose, à Orléans. C'est une situation supposable un instant. Est-ce qu'on peut ainsi diviser la force, laisser la force politique dans Paris, la force morale, la force des richesses, la force de population, de contribution, pour aller placer, quoi? une malheureuse garnison {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} à Orléans. Permettez-moi de vous le dire, cela est ridicule et n'est pas admissible un instant. (Très-bien!) Quand il faut porter la force à l'intérieur, il est bien évident qu'il n'y a pas à hésiter: c'est dans la véritable capitale politique, la capitale morale, dans la capitale des richesses et de la population, qu'il faut placer sa résidence. Car c'est tout cela qu'on veut enlever à l'ennemi.’ Maar Parijs, zegt men, zal zich, of gij het al versterkt of niet, toch niet verdedigen. ‘Ik schroom niet’, zeide Thiers, ‘van deze tribune te zeggen, met volle overtuiging, dat die bewering eene onwaardige verdenking tegen Parijs bevat’..... .....‘Ik ben overtuigd, dat elk volk, als zijne Regeering het voorbeeld geeft, zich verdedigt; dat de massa's, goed geleid, nooit laf zijn; dat de lafaards slechts zijn de aanvoerders, wanneer zij terugblijven (zeer goed! zeer goed!). Ik weet, daar zijn van die ““esprits forts””, die de wereld willen vervormen naar hun beeld, die zich niet zouden willen verdedigen en die dan ook zeggen, dat Parijs zich niet verdedigen zal. Maar ik doe een beroep op de geschiedenis, op de gansche menschheid: er is nimmer een volk geweest, dat, als een groot aanvoerder, een man van karakter, het voorbeeld gaf, geweigerd heeft te volgen. Parijs zal zich verdedigen..... Ja, ik ben zelfs overtuigd, dat Parijs zich verdedigen zou, al wilden wij dat beletten’. De ‘esprits forts’ van de Fransche Kamer hebben zich in 1871 bedrogen. Parijs, de stad van weelde en vermaak, heeft zich niet alleen verdedigd, maar verdedigd onder omstandigheden, die veel ongunstiger waren dan men toen als mogelijk kon aannemen. Ook in Nederland zijn van die ‘esprits forts’, die niets voor het krijgswezen gedaan willen hebben, omdat wij ons, beweren zij, toch niet verdedigen kunnen en ook niet verdedigen zullen. En het getal dergenen, die zóó denken, is grooter dan men veelal meent. Daaronder zijn menschen, die in elke quaestie, ook waar het de zelfstandigheid en de vrijheid des vaderlands geldt, slechts een vraagstuk van cijfers en van belastingen zien, en die tot de merkwaardige ontdekking zijn gekomen, dat het goedkooper is het land onbeschermd te laten dan zich ter verdediging in te richten. Zelfs op dit terrein ware de slag aan te nemen, en moeielijk zou het niet vallen het bewijs te leveren, dat het duurder is zich niet dan wel te verdedigen; dat het stelsel van absolute weerloosheid, als finantieele speculatie, een slecht stelsel is. Maar behalve deze men- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} schen, wier bekrompen berekeningen wel niemand zullen overtuigen, zijn er andere, ernstige en verstandige mannen, die, ofschoon op andere gronden, tot hetzelfde resultaat gekomen zijn. Sceptici, aan weinig meer geloovende, het minst van alles geloovende aan de kracht en energie van ons volk en wanhopende aan de toekomst van ons land. Menschlievende geesten, hunne droomen stellende in de plaats van de werkelijkheid, die het duizendjarig rijk, terwijl de grond nog rookt van het bloed der slagvelden, reeds aangebroken wanen en geen verdediging willen, omdat krijgstoerustingen in strijd zijn met hunne algemeene humanitaire begrippen. Het meest worden die tegenstanders aangetroffen in de rijen der liberalen, en daar zijn zelfs onder hen hooggeplaatste staatslieden, die de leer zijn toegedaan: ‘dat men niet kan zijn liberaal en vóór de defensie’. Dat er door drie achtereenvolgende liberale Ministeriëen zoo weinig ter verzekering onzer onafhankelijkheid door verbetering van het krijgswezen is gedaan, is hoofdzakelijk toe te schrijven aan de omstandigheid, dat de Ministers van Oorlog, die daarin zitting hadden, minder vertrouwd waren met quaesiën van wetgeving en organisatie en zich niet genoeg rekenschap wisten te geven van parlementaire toestanden en verhoudingen. Maar de vraag schijnt veroorloofd of bij de keuze dier Ministers wel altijd met de noodige zorg is te werk gegaan en of daaruit soms niet bleek van eene achteloosheid, die genoeg bewees dat de ‘quaestië der defensie’ aan het gouvernement tamelijk onverschillig was? Toch zijn wij, als Thiers, overtuigd dat de groote meerderheid der natie volkomen bereid is zich te verdedigen en zich de kosten tot behoorlijke voorbereiding dier verdediging te getroosten. Maar ook voor ons land geldt wat Thiers voor Parijs zeide: het gouvernement moet vóórgaan. Het gouvernement moet de verdediging ernstig willen; dan zal de natie niet achterblijven. En zoo houden wij ons ook overtuigd, dat de Vertegenwoordiging bereid zal worden bevonden tot eene doeltreffende organisatie van ons krijgswezen mede te werken, wanneer het blijkt dat de Regeering het talent en den wil heeft om die organisatie in 't leven te roepen. Dat geheele ‘militaire vraagstuk’, dat reeds zooveel hoofdbrekens heeft gekost, zonder een stap nader tot zijne oplossing te komen, is hoofdzakelijk eene quaestie van personen. Het hangt nauw zamen met de vraag of het Ministerie, dat aan het hoofd van 's lands zaken is geplaatst, een sterk bewind zij of niet. Een {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} sterk en bekwaam gouvernement, dat is, een gouvernement, dat den ganschen omvang van zijne taak overziet en de verdediging des lands inderdaad wil organiseeren, zal wel een Minister van Oorlog vinden, die voor die taak berekend is, en zal over geene tegenwerking van de Wetgevende Macht hebben te klagen. Maar een zwak en willoos Ministerie zal, in vredestijd, even onmachtig zijn om het krijgswezen te hervormen, als het, in de ure des gevaars, buiten staat zal wezen zich aan het hoofd der beweging te stellen en de geestdrift der natie op te wekken en te leiden. Eene andere vraag, die door sommige sprekers was gedaan: ‘Waar moet, in geval van eene verdediging van Parijs, het gouvernement blijven?’ werd door Thiers aldus beantwoord: ‘Ik weet niet wat, onder zoodanige omstandigheden, zal geschieden. Wat mij betreft, getrouw dienaar der regeering, ik zou tot haar zeggen, en het zou niet noodig zijn dat te zeggen, ik zou zeer eerbiedig zeggen, dat het de plicht is van een gouvernement dáár te wezen, waar het grootste gevaar dreigt. Ik zou dat niet alleen zeggen aan den Koning, maar aan de Kamers. Men zegt, dat een Koning en Kamers zeer hinderlijk kunnen zijn in eene stad, die hare muren te verdedigen heeft. Maar ik zou antwoorden, op de geschiedenis mij beroepende, dat dáár, waar het gouvernement in zijn geheel aanwezig is, eene gepaste en waardige houding in acht nemende, het de krachten niet verzwakt, maar verdubbelt. Indien men niet van Hannibal had gewaagd, ik zou niet tot zoover in de geschiedenis teruggaan. Maar nu wil ik toch vragen of de Romeinsche Senaat Rome verlaten heeft, omdat Hannibal voor de poorten stond? En om een voorbeeld uit den nieuweren tijd te kiezen, hebben niet de Cortès te Cadix onder het gedreun der Fransche kanonnen beraadslaagd?’ Het punt verdient ook voor ons land overweging. De raad van Thiers strikt opvolgende, zou ten onzent het geheele gouvernement zich naar Utrecht moeten begeven. Doch wij deelen eenigszins in de vrees van hen, die in de Fransche Kamer meenden, dat de aanwezigheid van al die regeeringspersonen belemmerend op den gang van zaken zou kunnen werken. Naar ons inzien is, indien wij in oorlog geraken, de plaats van het gouvernement in Amsterdam, en dat de bevolking van de hoofdstad, in de aanwezigheid van den Koning en van de Kamers, een nieuwen prikkel zou vinden om, zoo noodig, {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} ook daar eene krachtige verdediging te voeren, is bij ons boven allen twijfel verheven. Wij gaan, na hetgeen wij daarover reeds gezegd hebben, de breede beschouwingen voorbij, waarin Thiers zich begaf ten bewijze, dat forten alléén niet voldoende waren, maar dat daarachter nog een vestingwal behoorde te worden aangetroffen. Hij wees daarbij andermaal op het beleg van Genua, waarover ook de maarschalk Soult reeds gesproken had, maar terwijl deze uit dat beleg had afgeleid, dat men met forten alléén kon volstaan, trachtte Thiers daaruit juist het omgekeerde te bewijzen. Hij wees ook op Oporto en Warschau; beide plaatsen waren slechts door veldwerken versterkt - hetgeen voor Parijs niemand verlangde - en beiden werden dan ook, de eerste door den maarschalk Soult, de andere door de Russen stormenderhand genomen. Al die geleerdheid, waarbij ook weder de liniën van Torres - Vedras ter sprake werden gebracht, schijnt aan de vergadering veel belangstelling te hebben ingeboezemd. Wij zouden echter meenen, dat geen dier voorbeelden iets bewijst vóór of tegen de quaestie, welke het hier gold. De val eener sterkte of verschanste stelling is schier altijd het gevolg van verschillende samenloopende oorzaken. Het verraadt eenzijdigheid van oordeel, wanneer men dien slechts aan ééne oorzaak toeschrijft, en vooral wanneer men de hoofdoorzaak zoekt in de technische inrichting der werken. Overigens zouden wij meer overhellen tot de meening van Soult dan tot die van Thiers en van de commissie van 1836. Het is onbetwistbaar, dat forten alléén niet voldoende zijn, want een stoutmoedige aanvaller zou ligt kunnen beproeven, tusschen de forten door, in de stad te dringen. De stad moet dus rechtstreeks beschermd worden, maar nu is het duidelijk, dat daarom nog geen geregelde vestingwal noodig is. Elke verschansing, sterk genoeg om een eersten aanloop af te weren, schijnt daartoe voldoende. Bij onze Utrechtsche linie zouden de Vecht, de Vaartsche Rijn en het Zederik-kanaal met hunne dijken als eene zoogenaamde enceinte de sûreté kunnen dienen, wanneer die dijken althans eenigermate ter verdediging waren ingericht. Bij de stad Utrecht schijnen de werken, die het meest nabij de stad gelegen zijn - de lunetten op de Houtensche vlakte, de forten Vossegat, Bildtstraat, Blauwkapel en de Klop - als de hoofdomwalling te moeten worden beschouwd. Deze dienen dan tot een geheel te worden verbonden. De voorwaarts {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} gelegen forten, die nog aanvulling behoeven in dien zin, dat de verdediging nog verder vooruit moet worden gebracht, vormen dan de ‘gedetacheerde forten’, en daarop zal de eigenlijke verdediging moeten nederkomen. Op die wijze is de stad Utrecht tegen een bombardement gevrijwaard, en zal geen vijand hier meester kunnen worden zonder een langdurig en moeilijk beleg. Zooals de Utrechtsche linie thans is ingericht, berust de geheele verdediging op enkele forten, die elkander geenszins kunnen ondersteunen. Zijn nu de inundatiën tusschen die forten niet gereed of bevroren, dan gevoelt een ieder, dat de toestand der Utrechtsche linie zeer ‘précair’ is. Maar hieraan schijnen onze militaire ingenieurs, voor zoover zij op de plannen voor de Utrechtsche linie invloed konden uitoefenen, niet genoeg te hebben gedacht. Het denkbeeld om bij Parijs te volstaan met den mur d' octroi, die tusschen de huizen doorliep, was echter geen zeer gelukkig denkbeeld, en Thiers kritiseerde dat plan op onbarmhartige wijze. Maar hij erkende, dat men van meening kon verschillen over de vraag, of een wal als voorgesteld werd (gebastionneerde wal met gracht en bemuurde escarp) wel noodig was. Men zou, zeide hij, met een eenvoudigen muur of ligte verschansing kunnen volstaan. Maar waarom hebben de ingenieurs een muur of wal verlangd, die alleen met behulp van zwaar geschut zou zijn te overweldigen? De militaire ingenieurs wilden, aldus sprak Thiers, dat ook de hoofdwal niet zou te nemen zijn zonder beleg, dat de vijand, om dien hoofdwal te vermeesteren, een zoo kolossale belegeringstrein zou moeten aanvoeren, dat men tot de grenzen van het onmogelijke zou naderen. Om een fort te veroveren, kan hij met een betrekkelijk gering aantal vuurmonden volstaan; om de enceinte te nemen, moet hij een zeer groot belegeringspark aanvoeren. En Thiers, niet vergetende voor welke vergadering hij sprak, verzuimde niet, tusschen de technische détails, aan de politiek eene plaats te gunnen: ‘Ik verzoek u het politiek doel van de bevestiging van Parijs niet voorbij te zien. Het doel is eene zoodanige positie te scheppen, dat de vijand de hoop niet kan voeden haar te vermeesteren naar de gewone regelen der kunst, en dat hij, die hoop niet kunnende voeden omdat die verovering een zoo kolossaal belegerings-park zou vorderen, dat de aanvoer, gelet op de afstanden, in zekeren zin eene onmogelijkheid zou worden, daardoor afziet van het plan om naar Parijs te {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} komen. Dan zult gij dus werkelijk eene politieke handeling verricht, eene grootsche zaak tot stand gebracht hebben en gij zult invloed hebben uitgeoefend op de Noordelijke Staten van Europa’..... .....‘Ik zeg dat, zoo gij de zaak wilt, gij die niet doen moet op bekrompen, kleingeestige wijze, op de manier van menschen, die terugschrikken voor hetgeen zij doen. Gij moet ze ten uitvoer brengen volgens de regelen van het gezond verstand en in overeenstemming met de geschiedkundige feiten, die aantoonen, dat stellingen, beschermd door veldverschansingen, verloren zijn gegaan en dat stellingen, beschermd door permanente versterkingen, wanneer zij dienden tot dekking van groote steden, niet zijn vermeesterd.’ Die aanbeveling om de zaak, die men wil doen, niet uit te voeren op bekrompen, kleingeestige - wij zouden zeggen op ‘krenterige’ - wijze, zou ook in andere Parlementen niet zelden op hare plaats zijn. Of het daartoe echter noodig was de stad met een wal te omgeven, waarvan de kosten op verscheidene millioenen werden geraamd, schijnt twijfelachtig. Het denkbeeld zou juist zijn geweest wanneer het ware aan te nemen, dat na de verovering van eenige voorgelegen forten, de stad nog weêrstand zou bieden. Maar daarop was naar 't ons voorkomt niet te rekenen. Vooreerst niet op moreele gronden; de moreele indruk van den val der forten zou waarschijnlijk zoo groot zijn, dat de overgave der stad van zelve moest volgen. Maar daarenboven, men wilde de forten natuurlijk aanleggen op de beheerschende punten, en wat zou er dan, waren zij veroverd, van de stad worden, die als aan de voeten van den belegeraar zou liggen? Ook maakte Thiers zich illusiën wanneer hij meende, dat de aanvoer van een belegerings-park, groot genoeg om de stad te belegeren, schier tot de onmogelijkheden zou behooren. Vooreerst is het zeer de vraag of er meer geschut zou noodig zijn tot het beleg van een deel der omwalling dan tot het beleg van de forten. De eigenlijke aanval wordt niet gericht op eene geheele vesting, maar op een deel daarvan. Men kan zich ook niet bepalen tot den aanval op één fort, maar moet meestal de beide rechts en links gelegene in den aanval opnemen. Daardoor zullen de vuurmonden, voor het beleg van de forten vereischt, meestal ook voldoende zijn voor het beleg van het achtergelegen gedeelte van den vestingwal. En wat nu den aanvoer betreft van een belegerings-park, groot {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} genoeg om drie forten of een daarmede overeenkomend gedeelte der stadsomwalling te belegeren, dit moge bezwaarlijk zijn, ondoenlijk is het niet. De Pruissen hebben dat in 1870 bewezen. De wegen waren toen, ten gevolge van het slechte weder en van het aanhoudende vervoer van oorlogsbehoeften, in zeer slechten toestand. Van de spoorwegen waren sommigen niet of slechts ten deele bruikbaar; anderen moesten voor den aanvoer van levensmiddelen bestemd blijven. De bruggen moesten, om het zware geschut te kunnen dragen, allen versterkt worden. En van Meaux af, dat nog op 4 of 5 dagmarschen van Parijs ligt, moest alles per wagen vervoerd worden, waartoe niet minder dan 24 park-kolonnes à 40 wagens elk, werden vereischt. Bijzonder gunstig waren de omstandigheden dus niet. Toch zijn de Pruissen er in geslaagd om, het is waar ten koste van groote inspanningen en met veel tijdverlies, 300 vuurmonden met 500 schoten elk en al hetgeen tot de oprichting der batterijen noodig was, voor Parijs te vereenigen. Nu bestond wel is waar in 1841 het tegenwoordige spoorwegnet niet, maar zoo de zaak daardoor moeielijker werd, wij gelooven niet dat ze daarom onder de onmogelijkheden kon worden gerangschikt. Het verschil zou wellicht alleen hierin hebben bestaan, dat men, terwijl nu drie maanden voor den aanvoer werden vereischt, eenige weken meer noodig gehad zou hebben. Intusschen blijft het eene waarheid, dat, zelfs als men over spoorwegen kan beschikken, de aanvoer van een belegeringspark geene lichte onderneming is. Men stelt zich in ons land de toedracht van zaken wel eens zoo voor alsof een vijandelijk leger plotseling voor de Utrechtsche linie zou kunnen staan, en dat die linie dan dadelijk verloren zou zijn. Dit zou, zooals de toestand nu is, het geval kunnen wezen. Eene groote mogendheid behoeft haar leger niet te mobiliseeren om ons land aan te vallen. Eenige legerkorpsen op vredessterkte, die binnen weinige dagen ten oorlog kunnen zijn toegerust, zijn daartoe voldoende. En die legerkorpsen kunnen voor de Utrechtsche linie staan vóór dat er nog een zweem van inundatie is. Deze zullen dan, bij de tegenwoordige inrichting van onze defensiemiddelen, juist geen groote hinderpalen te overwinnen hebben. Dit weet men in het buitenland beter dan sommige onzer hooggeplaatste bevelhebbers. Maar is de Utrechtsche linie goed ingericht; bestrijken de verschillende versterkingen elkander behoorlijk; is het geheele {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} terrein vóór die linie onder het vuur van het zware geschut der versterkingen, dan kan dat vijandelijk leger, dat slechts van veldgeschut kan voorzien zijn, tegen de linie niets, letterlijk niets uitrichten. Er moet dan een belegerings-park worden aangevoerd, dat zeer groot zal moeten zijn, en nu beginnen de moeielijkheden, De aanvoer van zulk een belegerings-park zal hier wel geen maanden tijds kosten, maar eenige weken worden daartoe allicht vereischt. Vooral wanneer onze spoorwegbruggen door forten beschermd en de spoorwegen, naar de Utrechtsche linie voerende, zooveel mogelijk vernield of onbruikbaar gemaakt zijn: een maatregel, die echter in oorlogstijd onuitvoerbaar is, wanneer daartoe niet in tijd van vrede de noodige voorbereidingen getroffen zijn. Wel is waar kan een leger, dat van de zijde van den IJssel komt, bruggen over die rivier slaan en van daar een spoorweg bouwen naar eenig punt van de dan nog bestaande lijnen, maar ook daarmede gaat veel tijd verloren, terwijl eene brug, geschikt voor het vervoer van zwaar geschut, met de middelen, waarover een aanvallende vijand beschikt, niet zoo licht te maken is. Richten wij de Utrechtsche linie dus slechts zoodanig in, dat zij niet zonder beleg te nemen is, dan zijn wij daarachter voor den eersten tijd volkomen veilig. Dan hebben wij eenige maanden voor ons; dan hebben wij tijd onze geheele verdediging verder te organiseeren; dan openen wij ook, voor eene mogendheid, die ons zou willen ondersteunen, de gelegenheid om daartoe de noodige maatregelen te treffen. Eene goede systematische versterking van onze hoofdverdedigingslijn is daarom eene dringende noodzakelijkheid, en het is niet onze minste grief tegen de mannen, die in de laatste jaren aan het hoofd van ons krijgswezen hebben gestaan, dat zij in dit opzicht zich steeds tot partieele en weinig afdoende verbeteringen hebben bepaald. VII. Het wetsvoorstel, door het Ministerie voorgedragen, was door de Commissie uit de Kamer in verschillende opzichten gewijzigd. De Regeering had zich met die wijzigingen vereenigd, waardoor het ontwerp, toen het in beraadslaging kwam, aldus luidde: {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Art. 1.Ten behoeve van de versterking van Parijs wordt een krediet toegestaan van 70 millioen gulden. Art. 2.De versterkingen zullen bestaan uit: 1o.Een doorloopenden aarden wal (enceinte continue), van gebastionneerden vorm, met een tot eene hoogte van 10 meter bemuurde escarp; 2o.Gekazematteerde buitenwerken. Art. 3.De sommen, voor die werken bestemd, zullen zoodanig worden aangewend, dat gelijktijdig gewerkt worde aan de enceinte en aan de buitenwerken, en zullen, op den na te melden voet, over de verschillende dienstjaren worden verdeeld. Art. 4.In de som van 70 millioen, bij art. 1 dezer wet toegestaan, is reeds begrepen de som van 6½ millioen, zijnde het bedrag van de kredieten, bij de Koninklijke ordonnantiën van 10 Sept., 4 en 25 Oct. jl., ten behoeve van de Departementen van Oorlog en van Openbare Werken geopend. Van de overblijvende som van 63½ millioen gulden worden aangewezen: 17½ millioen voor de werken uit te voeren in 1841, 10 millioen voor de werken uit te voeren in 1842 1. Art. 5.In deze verschillende kredieten zal worden voorzien door middel van de gewone en buitengewone middelen van de dienstjaren 1840, '41 en '42. Art. 6.Bevat eene bepaling betreffende de verrekening van de 6½ millioen. Art. 7.Bevat de bepaling, dat de wet op de verboden kringen alleen voor zoover den eersten kring betreft (250 meters) op de forten en de enceinte van toepassing zou zijn. Art. 8.Hierbij werd bepaald, dat de grenzen van het octrooi der stad niet dan bij eene speciale wet zouden mogen gewijzigd worden. (Eene bepaling, die daarom van gewicht was, omdat vele afstanden, in de toelichtende stukken vermeld, van den mur d'octroi gerekend waren.) Art. 9.Jaarlijks zal aan de Kamers verslag worden gedaan van den stand der werken, waarvan de uitvoering bij deze wet is bevolen. Op artikel 1 werden drie amendementen ingediend. Een {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} van den heer de Beaumont, strekkende om alleen tusschen St. Denis en Charenton, dus aan de noord-oostzijde van Parijs, eenige fortificatie-werken op te werpen, waarvoor een eerste krediet zou worden toegestaan van 10 millioen gulden. Een ander, van den heer Janvier, van gelijke strekking, doch waarbij een krediet werd geopend van 27 millioen gulden. Het derde amendement, van den generaal Schneider, was van meer beteekenis en verving feitelijk de geheele wet door een andere. In ons land, waar de ongelukkige strekking bestaat om het recht van initiatief zooveel mogelijk te beperken, zou het dan ook, als de grenzen van een amendement overschrijdende, ter zijde zijn gesteld, maar in Frankrijk was men toenmaals, en is men nog, op dit punt meer rekkelijk. De generaal Schneider stelde vijf artikels voor, waarvan het eerste strekte om te bepalen, dat eene som van 40 millioen gulden zou worden besteed tot bevestiging van de hoofdstad in dien geest, dat de verdediging van Parijs in verband zou komen met de algemeene landsverdediging. Daartoe zou de mur d'octroi eenvoudig versterkt en ter verdediging ingericht worden, terwijl voorts, op minstens 4000 meters van dien muur, een kring van permanente werken rondom de stad zou worden aangelegd. De verdere onderdeelen van het amendement betroffen de wijze van uitvoering en van verdeeling der gelden, Wie niet geheel vreemdeling is in parlementaire toestanden, zal gevoelen in welke kritische stelling het Ministerie door deze amendementen werd gebracht. Zij waren allen in meerdere of mindere mate de formuleering van het gevoelen, dat de Minister van Oorlog altijd ten aanzien der bevestiging van Parijs had voorgestaan. En de Minister van Oorlog was toch, als President van het Kabinet, verplicht ze te bestrijden. Deze valsche positie had reeds, bij de algemeene beschouwingen, tot een belangrijk incident aanleiding gegeven. De rede, toen op 22 Januari door den maarschalk uitgesproken, en waarvan hierboven reeds een overzicht gegeven werd, strekte inderdaad veel meer tot bestrijding dan tot verdediging van het wetsontwerp. Althans wat het eerste gedeelte betreft, waarin op algemeene krijgskundige gronden en door voorbeelden, aan de geschiedenis der Napoleontische oorlogen ontleend, het betoog werd geleverd, dat eene stad als Parijs buiten hare muren door het leger verdedigd moet worden. Doch de maarschalk had begrepen in het tweede, veel kortere gedeelte van zijne rede, {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} toch ook iets te moeten zeggen tot aanprijzing van zijn wetsontwerp. Terwijl hij steeds liet doorschemeren, dat zijn oude plan, waarvan de kosten slechts op 20 millioen waren geraamd, hem nog altijd voldoende toescheen, had hij toen tevens doen uitkomen, dat er tusschen dat plan en het tegenwoordige slechts een verschil was van meer of minder. Men wil mij de forten geven, die ik noodig acht en nog eenigen bovendien; ik was tevreden met een versterkten mur d'octroi, maar men geeft mij een geheelen vestingwal: waarom zou ik, in dien geest sprak de maarschalk, mij verzetten tegen die vrijgevigheid? ‘Wie zal ooit de bruid weigeren, omdat men den bruidschat verdubbelen wil?’ Deze rede had toen in de Kamer eene groote ontroering verwekt. Berryer, Odilon Barrot en anderen hadden schorsing der beraadslaging verlangd, totdat de Commissie van Rapporteurs in de gelegenheid zou zijn geweest met het gouvernement in nader overleg te treden. Thiers had onverholen te kennen gegeven, dat de maarschalk nu, in de Kamer, in geheel anderen zin als met de Commissie had gesproken; de rede van den Minister, zeide hij, letterlijk opgevat, is een pleidooi niet alleen tegen de enceinte, maar ook tegen de forten, en strekt tot aanprijzing van eene versterking door middel van tijdelijke werken als die van Torres - Vedras. De maarschalk, aldus aangevallen, had zich zoo goed en zoo kwaad als hij kon verdedigd, onder anderen door de vrij gezochte bewering, dat hij in het eerste gedeelte van zijne rede als krijgskundige, in het tweede als officieel persoon gesproken had. Eene ongelukkige verdediging, waarvan de oppositie zeker niet weinig partij zou hebben getrokken, wanneer niet de president, gelijk een goed president betaamt, het gevaar had afgewend door de zitting tot den volgenden dag te verdagen. En den volgenden dag werd het incident, tijdelijk, uit den weg geruimd door eene verklaring van Thiers, dat bij een nader overleg tusschen de Regeering en de Commissie, van volkomen overeenstemming (sic) gebleken was, en dat de maarschalk dan ook alle amendementen, die voorgedragen mochten worden, en met name het reeds ingediende amendement van den generaal Schneider, zou bestrijden. Toen echter het amendement in behandeling kwam bleek op nieuw, dat er aan die overeenstemming nog wel iets ontbrak, of liever, dat de Commissie slechts een beperkt vertrouwen had in de oprechtheid van de verzekeringen der Regeering. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} De generaal Schneider bestreed de enceinte vooral op dezen grond, dat zij te groot van omvang was en te veel materieel en troepen vorderde. De mur d'octroi en de voorsteden, behoorlijk verschanst, waren zeer goed te verdedigen; Kehl, Burgos, Torgau, Wittenberg, Dresden en vooral Danzig hadden dat bewezen; de spreker zelf was getuige geweest hoe, te Danzig, in 1813, het Duitsche leger acht maanden noodig had gehad om de voorstad d'Ohra, die slechts door 900 man verdedigd werd, te nemen. Door voorts de forten, zooals het amendement bedoelde, verder vooruit te brengen, verminderde men het dadelijk gevaar voor de stad, en wanneer die forten onderling door veldwerken verbonden werden, zou de verovering groote bezwaren medebrengen. Het amendement werd door verschillende sprekers verdedigd en bestreden. Ook Lamartine brak weder eene lans voor de vrijheid van Parijs en nam tevens de gelegenheid waar om, terugtredende in de algemeene beschouwingen, nog even aan te toonen, dat het telkens herhaald beroep van Thiers op het gezag van Napoleon geheel onjuist was. Hij haalde daartoe, onder het gelach der Vergadering, een zinsnede aan uit het Memorial de St. Hélène aldus luidende: ‘On a dit que j'avais conseillé de fortifier Paris; je n'ai jamais eu la pensée de fortifier Paris; et si on me l'avait proposé, je l'aurais refusé.’ En hij versterkte deze aanhaling nog door gezegden van Bernadotte, die de versterking eene dwaasheid genoemd en gezegd had, dat hij meer bevreesd zou zijn voor het millioen menschen in de stad dan voor de 200,000 vijanden, die er wellicht voor zouden liggen. Negen sprekers voerden achtereenvolgens het woord. Het Ministerie echter, dat beloofd had het amendement te bestrijden, mengde zich niet in de discussie. Daardoor viel de taak om het amendement te bestrijden weder alleen aan Thiers ten deel, die ditmaal zeer kort was. Hij deed eerst eenige mededeelingen uit de rapporten der vroeger voor deze zaak benoemde commissiën en met name uit het rapport der commissie die, in 1836 benoemd, in 1839 met hare werkzaamheden gereed was gekomen. Deze mededeeling moest strekken om te bewijzen, dat het wetsvoorstel niets anders was dan de letterlijke tenuitvoerlegging van de voorstellen dier Commissie. Voorts trachtte hij te betoogen, dat het amendement de versterking van Parijs onmogelijk maakte, omdat het verlangde dat de forten minstens 4000 meters van den mur d'octroi verwijderd {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden blijven, terwijl de beheerschende hoogten, die bezet moesten worden, op 2500 tot 3700 meters van dien muur verwijderd lagen. Eindelijk bestreed hij de bewering, die door verschillende sprekers onder verschillenden vorm was geüit, dat de kosten veel hooger zouden loopen dan de rapporteur had opgegeven en deelde hij mede, dat de kosten voor de bewapening, door sommigen op vele millioenen geschat, niet noemenswaardig zouden wezen. Ten slotte uitte hij den wensch, dat het gouvernement, ‘qui a accepté le projet de la commission, qui a déclaré qu'il partageait ses vues et qu'il combattrait l'amendement, viendra fournir à la Chambre de nouveaux motifs pour le rejeter.’ Maar het gouvernement deed juist het tegenovergestelde. Op de bepaalde vraag van den generaal Schneider hoeveel de kosten der bewapening zouden bedragen, deelde de generaal Tugnot de Lanoye, die als commissaris des Konings de beraadslaging bijwoonde, aan de Vergadering mede, dat die kosten, wel verre van niet noemenswaardig te zijn, minstens zouden bedragen 21½ millioen gulden. Die verklaring werkte als olie in het vuur. Thiers vroeg dadelijk het woord om te zeggen, dat de Minister van Oorlog, bij het overleg met de Commissie, een staat had overgelegd, volgens welken die kosten slechts 15 millioen gulden zouden bedragen, maar dat daaronder tal van uitgaven begrepen waren, die toch noodig zouden zijn en dus niet als een gevolg van den voorgestelden maatregel konden worden beschouwd. Hij besloot zijne rede met te zeggen, dat het tijd werd een einde te maken aan een dubbelzinnigen toestand; dat het gouvernement verplicht was, zich duidelijk uit te spreken; dat het verklaren moest of het de wet wilde of niet en dat de wederzijdsche positiën zuiver moesten worden. De maarschalk Soult moest nu wel het woord nemen. Hij begon met de opmerking, dat hij eigenlijk niet begreep waarom het gouvernement op nieuw in de discussie was getrokken. Mijn persoonlijk gevoelen, zeide hij, is bekend; ik heb mij steeds voorbehouden omtrent deze zaak de meening getrouw te blijven, die ik in 1830 en later was toegedaan. Ik heb ook gezegd waarom ik, nu, veel meer heb aangenomen dan ik in 1833 vroeg en toen geweigerd werd. Ik ontken, dat ik daardoor in wederspraak zou zijn met mij zelven. ‘Want, eensdeels, gehoorzaamde ik, dus handelende, aan eene {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} eene gouvernementeele noodzakelijkheid, daar het gouvernement zich verbonden had door maatregelen, welke ik niet kon repudieeren’.... (beweging). De heer Odillon Barrot. ‘Wat beduidt dat?’ - De heer Laffitte. ‘Trek dan het ontwerp in.’ - De heer Piscatory. ‘Ik vraag het woord.’ De maarschalk Soult. ‘Ik herhaal: maatregelen, welke ik niet kon repudieeren en waarvan ik, uit plichtsbesef, de uitvoering moest voortzetten; en van eene andere zijde werd mij meer aangeboden dau ik te voren had gevraagd.’ De heer Thiers. ‘Gij hadt het zelf gevraagd.’ - De heer Piscatory. ‘Door wien aangeboden?’ De maarschalk Soult zette, zonder zich om die interruptiën te bekreunen, zijne rede voort. Hij herhaalde, dat hij volstrekt niet begreep waarom men zijne houding dubbelzinnig noemde. Ik keur, zeide hij, de wet goed, ofschoon ze mij meer geeft dan ik noodig acht: ‘Ik leg mij bij de wet neder om dezelfde reden, waarom ik op een slagveld met dankbaarheid eene onverwachte versterking, welke ik zou hebben kunnen missen, zou hebben aangenomen. In een woord, het was voor mij eene quaestie van veranderd standpunt (une affaire de position), waardoor mijne vroegere overtuiging volstrekt niet gewijzigd was. Maar hierover is nu in de Kamer eene breede discussie ontstaan en de meest tegenstrijdige meeningen zijn tegenover elkander gesteld zonder dat er meer licht verkregen is. (Gelach.) Niet vreemd. Want eene zoo gewichtige quaestie kan niet kalm beredeneerd worden, en zoo hebben dan ook personen, die zich ten eenenmale onbevoegd verklaarden, toch hun advies gegeven en aangeduid wat gedaan behoorde te worden. (Hernieuwde beweging.) Maar daaruit is deze groote weldaad voortgekomen, waarmede ik mijn land oprecht geluk wensch, dat thans een ieder de versterking van Parijs als een maatregel van publieke veiligheid beschouwt (Ja, Ja! - zeer goed!), waaromtrent thans allen, zelfs zij die in 1833 het meest daartegen waren, wat het beginsel betreft, eenstemmig denken. Het verschil loopt over de wijze van uitvoering en ook over de vraag aan wie de eer toekomt van het denkbeeld, dat sommigen aan Vauban willen toekennen en dat door vele personen aan andere celebriteiten wordt toegeschreven. Daar zijn {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs personen (dit sloeg waarschijnlijk op Thiers), die zelven op die eer aanspraak maken. Ik ben meer bescheiden en beweer, dat de eer toekomt aan iedereen, vermits tegenwoordig de maatregel door iedereen als een nationale maatregel en een maatregel van veiligheid wordt beschouwd. Zonder mij dan ook te laten voorstaan op hetgeen ik vroeger ten dezen aanzien heb gedacht, noch op hetgeen ik thans daarover nog denk, wensch ik alleen te herinneren, dat sedert 22 jaren twee commissiën voor de defensie al hare aandacht aan deze zaak hebben gewijd en dat eerst gisteren de geachte rapporteur ten aanzien van de denkbeelden dier commissiën eenige inlichtingen heeft gegeven, die men wellicht als onvolledig en te laat komende heeft beschouwd.’ (Hevige protesten aan de linkerzijde). De heer Arago. ‘Maar gij zijt het, die de inlichtingen hebt geweigerd.’ De heer Odillon Barrot. ‘Maar gij zijt het, gij zelf, maarschalk, die niet hebt willen treden in den wensch van de meerderheid der Commissie. Mijnheer de maarschalk moet zich herinneren, dat ik, in zijn bijzijn, in de Commissie den wensch heb geüit, dat aan de Kamer een uittreksel mocht worden overgelegd van de rapporten van de commissie voor de defensie. Ik heb het verzoek in zeer stellige bewoordingen gedaan. Mijnheer de maarschalk zag echter eenig bezwaar in die mededeeling en evenzoo de meerderheid der Commissie, reden waarom ik niet verder heb aangedrongen.’ De maarschalk Soult. ‘Ik antwoord aan den heer Barrot dat er inderdaad, in den boezem der Commissie en in mijne tegenwoordigheid, sprake is geweest om openbaarheid te geven aan de beraadslagingen van de commissie voor de defensie. Ik deed echter opmerken, dat het nut daarvan twijfelachtig scheen en dat het mogelijk zou zijn, dat in die stukken opmerkingen voorkwamen, die in den tegenwoordigen stand der zaak misplaatst waren te achten. Men vroeg mij daarop: of ik die belangrijke beraadslagingen kende; ik antwoordde: zeer zeker ken ik die, en zie hier het bewijs; het bewijs is, dat, indien gij de verslagen openbaar maaktet, de laatste beraadslagingen der Commissie zouden getuigen tegen het systeem van de wet.’ Die verschrikkelijke openhartigheid van den Minister van {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Oorlog deed natuurlijk in de Kamer een storm ontstaan. De maarschalk werd van alle zijden in de rede gevallen. Thiers riep uit, dat de maarschalk geen woord gezegd had van hetgeen hij thans beweerde te hebben geantwoord. Maar de maarschalk Soult liet zich niet van zijn stuk brengen en bracht, behendig, de discussie op een ander terrein over. Hij vatte nu de quaestie der bewapening aan en gaf, onder voortdurende interruptiën, nog eenige toelichting van de cijfers, door den Commissaris des Konings, den generaal Tugnot, medegedeeld. Daarop, den strijd tegen de Commissie van Rapporteurs voortzettende, gaf hij te kennen, dat hij gaarne een woord zoude zeggen over het amendement van den generaal Schneider, maar dat de Commissie zich dan vooraf duidelijk moest verklaren over de beteekenis van het woord ‘gelijktijdig,’ voorkomende in art. 3. Dit woord kwam niet voor in het oorspronkelijke regeeringsontwerp. In eene andere phase der discussie was reeds in 't breede over den zin, daaraan te hechten, gehandeld, zonder dat de zaak tot klaarheid was gekomen. Men scheen te vreezen, dat de Minister van Oorlog, al was de wet aangenomen, toch bij de uitvoering zijn vroegere denkbeeld volgen en de enceinte niet aanleggen zou. De Commissie verlangde, dat te gelijk op verschillende punten van den omtrek der stad zou worden gewerkt, ten einde daardoor zekerheid te verkrijgen, dat het plan, zooals het in de bijlagen van het wetsontwerp was omschreven, in zijn geheel ten uitvoer zou worden gelegd. Om de beteekenis van den ganschen strijd over dat woord ‘gelijktijdig’ wel te vatten, moet men bedenken, dat de ‘enceinte continue’ vooral ook daarom in het wetsontwerp was opgenomen, omdat zij, die in het plan der versterking gevaar zagen voor de vrijheid, in den vestingwal een zekeren waarborg tegen de aanslagen van het despotisme geloofden te bezitten. Zoo ooit een gouvernement Parijs mocht willen dwingen met het geschut van de forten, dan zouden, meenden zij, de Parijzenaars hunne vrijheid nog kunnen verdedigen op de wallen van hunne stad. De maarschalk Soult had echter reeds in zijne rede van den 22sten Januari, die toen reeds zooveel aanstoot gegeven had, het woord ‘gelijktijdig’ in dien zin verklaard, dat het gouvernement het recht zou hebben het eerst te doen werken op de meest belangrijke punten. Hij had daarbij echter zeer bepaald te kennen gegeven, dat ook aan de enceinte zou worden gewerkt: ‘ik heb {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} de zaak zóó begrepen, en ik herhaal hier deze verklaring, ten einde alle dubbelzinnige opvattingen te voorkomen, dat gedeelten van het werk, met elkander in verband staande en op zich zelven een geheel uitmakende, zoowel van de enceinte continue als van het geretrancheerde kamp, gelijktijdig zullen worden uitgevoerd, dan eens op dezen, dan eens op genen oever van de Seine, al naarmate de Regeering dat het meest oirbaar zal achten.’ Met die verklaring was toen echter door sommige sprekers geen genoegen genomen en daarom noodigde de maarschalk de Commissie uit haar gevoelen over dit punt te willen doen kennen. De Kamer scheen echter in die uitnoodiging slechts een middel te zien om aan eene verklaring omtrent het amendement te ontkomen. ‘Het amendement! Het amendement!’ riepen eenige leden, en Thiers, blijkbaar zich zelven niet meer meester, riep uit: ‘Het is een komediespel!’ In zeer beleefde termen deed de Minister echter opmerken, dat de geeerde rapporteur, in zijne redevoering van den 23sten, dit punt in het duister had gelaten, terwijl hij eindelijk, als om de maat vol te meten, nog deed opmerken, dat de bewering van Thiers als zoude de verwerping van het amendement gevaarlijk zijn met het oog op den stand der publieke opinie, door het gouvernement volstrekt niet gedeeld werd. Het gouvernement, zeide de maarschalk, ontkent dat er bij het publiek, voorgelicht als het is door onze beraadslagingen, eene zoo krachtige oppositie tegen het amendement zou bestaan. Maar daarenboven, de Kamer moet zich, bij haar oordeel, alleen laten leiden door de waarde van de voorstellen, zooals zij daar liggen, en welke ook de beslissing van de Wetgevende Macht moge zijn, het gouvernement zal die eerbiedigen en dienovereenkomstig handelen. Duidelijker kon hij wel niet zeggen, dat de aanneming van het amendement hem volstrekt niet onaangenaam zou zijn. Het hevig rumoer in de vergaderzaal belette, na die rede, de voortzetting der discussiën. Toen, na een kwartier uurs, de gemoederen bedaard waren, werd de zitting hervat en nam de Minister van Buitenlandsche Zaken, Guizot, daartoe opgeroepen door den heer Billault, lid der Commissie, het woord. Guizot, de eigenlijke President van het Ministerie, ofschoon de Minister van Oorlog officieel als zoodanig optrad, had zich in deze discussiën nog schier niet gemengd. Hij had bij de {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} algemeene beschouwingen over het wetsvoorstel slechts eenmaal het woord gevoerd, vooral om te doen uitkomen, dat de voorgestelde maatregel, wel verre van een eenigszins oorlogzuchtig karakter te hebben, geheel van vredelievenden aard was; een bloote maatregel van voorzichtigheid. Opmerkelijk is in die redevoering het daarin meermalen voorkomende denkbeeld, dat Frankrijk vooral tegen Duitschland maatregelen van voorzorg te nemen had. Duitschland, zeide Guizot, ‘ferme toutes ses portes; elle s'établit sur toutes les routes par lesquelles nous pourrions entrer chez elle.’ Kunnen wij, Franschen, dan minder doen? Moeten wij niet even voorzichtig, niet even krachtig, uit een defensief oogpunt, georganiseerd zijn? ‘Er is in Europa,’ had hij verder nog gezegd, ‘eene partij, die den oorlog wil; die partij is zeer zwak en zal niet zegevieren, maar zij bestaat dan toch en men moet rekening met haar houden. De maatregel, welke thans in behandeling is, zal ten gevolge hebben, dat de gemoederen in Frankrijk gerustgesteld en in Duitschland wat ter neder gezet worden. Zij zal aan Frankrijk de zekerheid geven, die ons thans in onze gedachten ontbreekt, en schept voor Europa, wilde men ons bedreigen, moeilijkheden, waaraan het buitenland niet genoeg meer gelooft.’ Deze eerste rede van Guizot werpt nog een nader licht over den strijd, die over het woord ‘gelijktijdig’ werd gevoerd. Was het voorstel werkelijk geheel van vredelievenden aard, dan bestond er ook geen bezwaar om dat woord op te vatten in den zin der Commissie en de bevestiging op stelselmatige wijze, zonder te letten op het betrekkelijk krijgskundig gewicht van dit of een ander punt, voort te zetten. Maar de maatregel verkreeg een ander, een meer oorlogzuchtig karakter, wanneer men, zooals de Minister van Oorlog verlangde, eerst zou werken op de meest belangrijke punten, op die punten, waarop het, drong de vijand tot voor Parijs door, bij de verdediging het meest zou aankomen. De rede, die Guizot thans bij de discussiën over het amendement uitsprak, strekte hoofdzakelijk om den ongunstigen indruk weg te nemen van de verklaringen van zijn ambtgegenoot voor Oorlog. Eene korte, kalme, verstandige redevoering, waarbij hij zich wel wachtte om, als Thiers, de houding van een deskundige aan te nemen, maar waarbij hij toch, door een paar aanmerkingen, aan het amendement meer kwaad deed dan vele andere bestrijders. Hij toonde vooreerst aan, dat het {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} getal forten, als zij zooveel verder van de stad kwamen, grooter en de uitgave dien ten gevolge veel hooger zou zijn dan in het amendement was aangegeven; daarbij deed hij opmerken dat de geheele stelling, door de groote uitbreiding, zeker niet sterker zou worden. Ruiterlijk erkende hij voorts, dat het Gouvernement, ten gevolge van de houding van den Minister van Oorlog, in eene eenigszins valsche positie verkeerde. Maar zijn dergelijke toestanden, vroeg hij, op parlementair terrein dan zóó vreemd? Pitt en Canning hebben meermalen maatregelen van het Kabinet, waartoe zij behoorden, niet alleen afgekeurd, maar bestreden. Maar Pitt en Canning ‘étaient des hommes de Chambre, habiles à échapper aux difficultés d'une telle situation. M. le Président du Conseil a cherché et trouvé ailleurs sa gloire. ‘M. le Président du Conseil me permettra, j'en suis sur, de le dire sans détour: il n'est pas étonnant qu'il n'apporte pas à cette tribune la même habitude, la même dextérité de tactique qu'il a si souvent déployée ailleurs. Il n'est pas étonnant, qu'il ne soit pas aussi exercé ici qu'ailleurs à livrer et à gagner des batailles.’ Maar, welke ook de bijzondere meening van den Minister van Oorlog zij, aldus vervolgde Guizot, het wetsontwerp blijft in zijn geheel. Het wordt door het Kabinet gehandhaafd; het wordt gehandhaafd door den Minister van Oorlog. De Regeering weet zeer goed, dat de meerderheid, die haar twee maanden geleden, bij de behandeling van het Adres van Antwoord, zoo krachtig en met zooveel eenstemmigheid ondersteunde, ten aanzien van deze quaestie verdeeld is, en dit vormt eene tweede en zeer ernstige moeilijkheid, welke zich hier doet gelden. Het Kabinet heeft, ten einde tot overeenstemming te geraken, reeds de redactie van de Commissie overgenomen; het is bereid meer te doen en nog meer toe te geven, wanneer slechts de maatregel het groote, algemeene en nationale karakter behoudt, dat het Gouvernement daaraan gaarne zag toegekend. Maar dit amendement neemt dat algemeene karakter weg: ‘l'amendement détruit en partie l'effet moral, le grand effet moral de la mesure que nous discutons. (Très bien!) Il faut que je redise encore ici ce que je disais la première fois que j'ai eu l'honneur de parler de la mesure devant la Chambre. Un de ses grands mérites à mes yeux, c'est de n'être pas une mesure de parti... (assentiment). De n'être pas votée à la suite d'une {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} lutte de parti, de réunir dans cette Chambre un grand nombre de suffrages, et de suffrages appartenant à des opinions politiques différentes, de s'élèver au dessus de la politique. (Très bien!) Je maintiens que l'effet moral de cette mesure en dehors de nos frontières.... (Adhésion générale) tient en grande partie à l'accomplissement de cette condition; l'amendement la fait perdre au projet. (Nouvelle adhésion.)’ Wie een dergelijke snaar in eene Fransche parlementaire vergadering aanroert, heeft altijd kans op succès. Daar heeft men oog en gevoel voor zulke groote, nationale maatregelen, wier grootste waarde wellicht daarin gelegen is, dat zij eene uiting zijn van nationale kracht en nationaal gevoel. Een volk. een klein volk vooral, behoort tegenover het buitenland zijne kracht te toonen in elke richting. Niet alleen dus waar het de moreele en intellectueele ontwikkeling der natie en de vermeerdering der materieele welvaart geldt, maar ook op het gebied der nationale weerbaarheid. Rijkdommen scheppen is goed, maar bescherming der verworven rijkdommen blijft noodig. Het is zeker nuttig spoorwegen aan te leggen en kanalen en havens, maar dezen geven toch ten slotte aan de natie niets dan..... geld. En een land kan zeer rijk en toch in vele opzichten zwak zijn en zeer nabij zijn ondergang. Frankrijk, door den Keizer zoo rijk gemaakt, levert ten dezen aanzien een treffend voorbeeld; de Republiek der Vereenigde Nederlanden, in de 18e eeuw, een ander, dat ons meer belang inboezemt, omdat het ons van meer nabij betreft. Eene eenzijdige ontwikkeling, alleen op de vermeerdering van materieele welvaart bedacht, is doodend voor een volk gelijk voor het individu. Want alleen de minst edele hartstochten worden daardoor in beweging gebracht, en weldra gaat op die wijze alle gevoel voor hoogere belangen te loor. In ons land is voor de moreele, intellectueele en materieele belangen der belangen der bevolking, hoeveel reeds gedaan zij, nog zeer veel te doen; ook van regeeringswege. Maar wij wachten nog evenzeer, sedert jaren, niet op militaire wetten, die elkander in bonte afwisseling opvolgen, maar op eene krachtige, stelselmatige organisatie van ons gansche krijgswezen. Toch zouden ook de millioenen daaraan besteed, zoo zij geen tastbare voordeelen opleveren, hare renten ruimschoots opbrengen, want wij zouden daardoor hooger stijgen in de schatting der ons omringende natiën, en dat gevoel van zekerheid en zelfvertrouwen verwerven, dat geen {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} volk op den duur ontberen kan. Maar op dit gebied, gelijk op zoo menig ander, is elke stap, die gedaan wordt, slechts een nieuw bewijs van onbekwaamheid en onmacht, dat velen te treuriger stemt, mdat zij de vrees wel eens bij zich voelen opkomen dat wij alleen op zuiver materieel gebied nog tot eenige krachtinspanning in staat zullen blijken te zijn. Het amendement - Schneider, na de rede van Guizot in semming gebracht, werd met 236 tegen 175 stemmen verworpen. Het amendement - Janvier was reeds in den aanvang der zitting ingetrokken, en dat van den heer de Beaumont verkreeg slechts een gering aantal stemmen. Het lot van de wet was nu beslist. Art. 1 werd zonder discussie aangenomen. Op de volgende artikelen werden nog verschillende amendementen, vooral de wijze van uitvoering der werken betreffende, voorgesteld. Maar zij werden ingetrokken of met groote meerderheid verworpen. Alleen werd, tusschen de artt. 6 en 8, naar aanleiding van een voorstel van den heer Lherbette, door het Gouvernement een nieuw artikel ingevoegd, aldus luidende: ‘de stad Parijs zal slechts onder de vestingen kunnen worden gerangschikt krachtens eene afzonderlijke wet.’ Eene bepaling van politieke strekking, dienende om de bezorgdheid weg te nemen, dat de militaire autoriteit zich op een gegeven oogenblik een te groot gezag zou kunnen aanmatigen, maar die waarlijk niet strekte om de waarde van Parijs, als vesting, te verhoogen. De wet, daarna in stemming gebracht, werd slechts met eene geringe meerderheid aangenomen. Het getal aanwezige leden was 399; de volstrekte meerderheid 200. Vóór stemden 237, en tegen 162 leden. VIII. Het wetsontwerp tot versterking van Parijs, den 1sten Februari 1841 in de Kamer der Afgevaardigden aangenomen, werd den 11den Februari bij de Pairs ingediend met een afzonderlijk exposé des motifs, voorgedragen door den Minister van Oorlog en waarbij deze duidelijk deed uitkomen, dat zijn standpunt ten aanzien van het ontwerp thans anders was dan bij de vroegere discussiën. In de Kamer der Afgevaardigden, zeide de maarschalk Soult, heb ik er prijs op gesteld mijne bijzondere {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} zienswijze ten aanzien van de wijze van versterking, ook tegenover het ontwerp van het gouvernement, te handhaven. Maar de quaestie is nu van aard veranderd. Wij hebben nu te doen met een ontwerp, dat door de andere Kamer is goedgekeurd, en ‘wanneer een Kabinet, van de eene naar de andere Kamer, de aangenomen beslissingen overbrengt, zonder daarbij de ongewijzigde voorstellen te voegen, zooals die aanvankelijk waren ingediend; wanneer het aan die beslissingen de sanctie geeft van de koninklijke ordonnantie, dan neemt het daarvan de verantwoordelijkheid geheel op zich, en maakt het die beslissingen tot zijne beslissingen.’ Door het aannemen van deze houding hoopte de maarschalk waarschijnlijk de herhaling te voorkomen van de lastige incidenten, waartoe zijne verklaringen in de andere Kamer aanleiding hadden gegeven. Maar dit gelukte slechts ten deele, en het ontwerp ondervond in de Kamer der Pairs eene niet minder hevige bestrijding dan in die der Afgevaardigden. Hoe weinig sympathie de Pairs voor het voorstel hadden, bleek al dadelijk bij de samenstelling van de Commissie van rapporteurs, waarvan de meerderheid ongunstig voor het voorstel der Regeering gestemd was. In plaats van een algemeenen rapporteur als Thiers, die, het ontwerp verdedigende, voor zijn eigen werk streed, trad in dezen tak der Wetgevende Macht als algemeene rapporteur op, het eenige lid der Commissie, dat van geene versterking van Parijs, in welken vorm ook, wilde weten. De Commissie adviseerde dan ook niet tot aanneming van het voorstel, maar onderwierp aan hare medeleden een amendement, geheel in den geest van de vroegere denkbeelden van den maarschalk Soult: forten en eene ‘enceinte de sûreté’ langs de geheele stad. Daarvoor zou een krediet worden toegestaan van 46 millioen gulden, terwijl het regeeringsontwerp 70 millioen gulden vorderde. De Commissie van rapporteurs deed daarbij opmerken, dat een hoofdwal, zooals de Regeering bedoelde, een hoofdwal bestand tegen een beleg, naar haar gevoelen, anders ingericht moest zijn en dan ook veel meer zou kosten dan het ontwerp aangaf. Uit de toelichting van het amendement bleek, dat de Commissie geen eigenlijken vestingwal, bestand tegen eene belegering, wilde, maar slechts eene aaneenschakeling van middelen van afsluiting, hier een muur met schietgaten, daar een wal met gracht, elders eene versterkte terreinafscheiding, te zamen voldoende om een plotseling doordringen des vijands te beletten. Het gold dus {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} ook hier weder het ‘meerdere’ of het ‘mindere’, en daaromtrent is de keuze altijd moeilijk. Zij, die beweerden dat eene ‘enceinte de sûreté’ volkomen voldoende was, hadden, gelooven wij, geen ongelijk. Maar een vestingwal, ingericht tegen een beleg, is zeker nog beter. Daarentegen is hij ook twee- of driemaal zoo duur, en zoo lost zich ook deze quaestie, gelijk zoo menige andere, in eene geldquaestie op. Een der warmste verdedigers van de wet in de Pairs was de hertog de Broglie - de vader, meenen wij, van den tegenwoordigen Minister - lid van de Commissie van rapporteurs. Hij was de eerste spreker en vond, ook na de uitvoerige debatten in de andere Kamer, nog gelegenheid iets nieuws te zeggen. Belangrijk waren de politieke beschouwingen, waarmede hij zijne rede opende, en die hoofdzakelijk strekken moesten om te betoogen, dat Frankrijk, baanbreker voor alle nieuwe politieke denkbeelden, daardoor een permanent gevaar vormde voor de min of meer absolutistische mogendheden van het vaste land. Wij loopen derhalve altijd gevaar, dus vervolgde hij, eene coalitie tegenover ons te vinden, en tegenover zoodanige coalitie zijn wij in den aanvang altijd zwak. Wij hebben wel de middelen om zelfs aan de geduchtste coalitie weerstand te bieden, maar wij kunnen nimmer zoo spoedig als onze naburen gereed zijn. ‘Bij onze naburen is alles altijd gereed: zij vormen militaire monarchiën. Als zoodanig is het krijgswezen bij hen hoofdzaak. Zij werken aan de verbetering van hunne militaire instellingen in een geest van vooruitzien en volharding, met eene eenheid van gedachte en uitvoering, die nooit bereikt kunnen worden bij Staten met een meer vrijen regeeringsvorm, wier minderheid in dit opzicht wel door andere voordeelen wordt opgewogen, maar die toch, wat dit punt betreft, onbetwistbaar in de minderheid zijn. Juist omdat wij eene vrije, parlementaire regeering hebben; juist omdat wij een regeeringsstelsel bezitten, waarbij de macht verdeeld is, waarbij de ministeriën onophoudelijk afwisselen, waarin de partijen elkander belemmeren, waarin kleine bezuinigingen soms groote quaestiën zijn, en waarin de publieke meening, de meest veranderlijke van alle zaken in de wereld, de geesten beurtelings van het eene naar het andere onderwerp drijft, juist daarom zullen wij nooit zoo goed voorbereid zijn, noch voor den aanval, noch voor de verdediging, als zuiver militaire monarchiën.’ Daaruit leidde de redenaar af, dat het Fransche leger, aan de {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} grenzen stelling nemende, ontwijfelbaar geslagen zou worden, en dat dan het lot van Frankrijk wellicht beslist zou zijn. Doch versterk Parijs, zeide hij; versterk Parijs zóó, dat de aanval op die stad eene reusachtige, bijna onmogelijke onderneming wordt, en de toestand wordt dadelijk eene geheel andere.’ Het is dan niet meer noodig dat uw leger zich aan de grenzen late vernietigen om Parijs te dekken. De weg naar Parijs kan, zonder gevaar, open blijven. Niemand zal het wagen naar de hoofdstad op te rukken. Het leger kan zich onder bescherming van de grensvestingen opstellen, daar zijne versterkingen afwachten en zijne rekruten oefenen; het kan tijd winnen totdat het sterk genoeg zal zijn om den vijand met gelijke krachten te bekampen. Het denkbeeld om, zoo de aanvaller veel sterker was, met het leger te manoeuvreeren en zoodoende tijd te winnen, was misschien goed; ware het in 1870 gevolgd, toen Frankrijk wel niet tegenover eene coalitie, maar toch tegenover eene geduchte overmacht stond, de uitkomst van den oorlog zou wellicht eene andere zijn geweest. Maar het is niet gevolgd, en het versterkte Parijs heeft daardoor niet het nut kunnen opleveren, dat de hertog zich in 1841 voorstelde. De Franschen konden in 1870 twee wegen volgen. Zij hadden het offensief kunnen nemen. Zij hadden in Zuid-Duitschland kunnen staan vóór dat de Duitsche legers daar vereenigd waren. Dit hebben zij niet gedaan. Maar zij hebben evenmin de temporiseerende taktiek in praktijk gebracht, die de heer de Broglie aanprees. Zij wisten eigenlijk niet of zij vooruit of achteruit zouden gaan. Zij hadden geen plan, hetgeen veel erger is dan een slecht plan. Ook ten onzent zijn, ten aanzien van den weg, die in geval van oorlog gevolgd zou moeten worden, de meeningen weifelend. Natuurlijk kan men, in vredestijd, geen plan in bijzonderheden voorschrijven: te veel hangt daartoe van de omstandigheden af. Maar wij kunnen en wij moeten als beginsel aannemen, dat eene ernstige verdediging des lands in den regel eerst zal beginnen aan de Utrechtsche linie, daargelaten wat wij later zullen kunnen doen om de buitenprovinciën weder vrij te maken. Al hetgeen de hertog de Broglie zeide omtrent den toestand van betrekkelijke zwakheid, waarin Frankrijk, in sommige gevallen, bij den aanvang van den oorlog zou kunnen verkeeren, geldt in veel hoogere mate voor ons, en daarom moet, gelijk de hertog voor Frankrijk wilde, ‘tem- {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} poriseeren’ ons wachtwoord zijn. Eene moeielijke zaak voor een Fransch legeraanvoerder, omdat het Fransche volkskarakter zich tegen die wijze van oorlogvoeren verzet; eene gemakkelijke wijze van handelen voor een Nederlandsch legerhoofd, omdat geen volk zoo gaarne als het onze elke beslissing uitstelt en men meer kans heeft onder onze legerbevelhebbers tien Fabiussen dan één Hannibal aan te treffen. Na verder het amendement bestreden en verschillende van de bekende bezwaren tegen het wetsontwerp te hebben wederlegd, besloot de hertog met de opmerking, dat de wet geen partij-wet was, maar eene wet voor de toekomst, eene nationale wet, die dan ook in de Kamer der Afgevaardigden de stemmen verkregen had van mannen van de meest uiteenloopende politieke richtingen. Hij herinnerde, dat slechts eene enkele petitie tegen het ontwerp bij de ‘Pairs’ was ontvangen, en dat de inwoners zelven van Parijs elk oogenblik het bewijs gaven, dat zij het grootsche, het nationale, het vaderlandslievende van den maatregel erkenden. ‘Immers de grondeigenaars,’ zeide hij, ‘staan hunne terreinen af zonder den prijs te bepalen; de onteigening heeft overal bij minnelijke schikking plaats; de bewoners der voorsteden, op wien de last en de gevaren vooral nederkomen, geven geen blijken van ontevredenheid, maken geen oppositie en doen alleen, met eene waardige gematigdheid, hunne rechten gelden; zij stellen zich tevreden met hetgeen hun wordt toegezegd.’ Dit is een gevolg van het algemeene, het nationale karakter van de wet, dat het amendement daaraan wil ontnemen. Want het amendement rakelt den ouden strijd tusschen de forten en de enceinte weder op en beslist dien strijd in het voordeel van de forten alléén. Het amendement wordt daardoor, let men op de geschiedenis van de quaestie der forten en der enceinte, zoo het wordt aangenomen, eene overwinning van de eene partij op de andere. En de aldus geämendeerde wet wordt eene partij-wet. Zij zal daardoor naar buiten niet de beteekenis hebben, die allen daaraan geven willen. Het groote moreele effect zal verloren gaan. ‘Gij wilt,’ dus besloot de redenaar, ‘hen ontmoedigen, die samenspannen tegen onze onafhankelijkheid: geef hun dan niet, bij de behandeling van dit onderwerp, het schouwspel van partijen, die elkander bestrijden, en van publieke machten, die onderling verdeeld zijn. In het land zelf zijn het uwe vijanden, de vijanden van alle orde en van elken goeden maatregel, {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} in het buitenland uwe mededingers, die het oog op u gevestigd houden. Verniel uw werk niet, alvorens het te hebben aangevangen.’ Een nog krachtiger verdediger vond de wet in den generaal Pelet, een der ‘illustratiën’ van het eerste keizerrijk, en die zich ook als militair schrijver, onder anderen door zijn werk over den veldtocht van 1809, een welverdienden naam verworven heeft. Daar hij een afzonderlijk geschrift tot verdediging van het wetsontwerp had doen ronddeelen, bepaalde hij zich in zijne rede tot de bestrijding van enkele deelen van het rapport der Commissie van rapporteurs. Dat rapport beriep zich, naar zijne meening, ten onrechte op het advies der Commissie voor de defensie van 1836. Die Commissie had altijd gewild, zoo geen bepaalden vestingwal, dan toch eene omwalling van veel meer beteekenis dan de ‘enceinte de sûreté’ van het amendement. De generaal trachtte vervolgens aan te toonen, dat zoodanige ‘enceinte’ geheel onvoldoende was en niet beletten zou dat de aanvaller, 's nachts of bij mistig weder, tusschen de forten door, in de stad zou kunnen dringen. Hij bracht voorts hulde aan het Ministerie van 1 Maart 1840, dat het, op eigen verantwoording, de werken der bevestiging begonnen, aan dat van 29 October daaraanvolgende, dat het die voortgezet had. Thans, zeide hij, is de helft van den vestingwal reeds voor een groot deel voltooid, en ‘wij brengen onzen tijd door met spitsvondigheden en met amendementen, waarbij de vraag behandeld wordt, of die heilzame werken voortgezet zullen worden of niet. Mijne Heeren! de hoogste wet is het behoud van het land; wij moeten den parlementairen regeeringsvorm niet onmogelijk maken of doodelijk.’ Zeer juist gezegd, wanneer men van de veronderstelling uitgaat, dat de voorgedragen wet onverbeterlijk was. Maar daarvan was iedereen niet zoo overtuigd als de generaal Pelet. En vooral de omstandigheid, dat de werken reeds zoo ver gevorderd waren, was voor velen eene reden om de wet te verwerpen. Zoo het goedkeuring verdiende, dat het Ministerie van 1o. Maart 1840, terecht of ten onrechte een oorlog vreezende, een begin had gemaakt met de versterking van Parijs, wat reden kon er zijn om, nu alle gevaar ver geweken was, zonder het votum der Wetgevende Macht af te wachten, met de werkzaamheden voort te gaan? Men zag daarin eene geringschatting van de Vertegenwoordiging, waartegen zij zich met kracht behoorde te {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} verzetten. Het was de begaafde Montalembert, die zich bij de behandeling der artikelen tot den tolk maakte van hen, die deze meening waren toegedaan. ‘De laatste overweging’, zeide hij, ‘waardoor mijn votum bepaald wordt, is het belang van de waardigheid van de Kamer. Men heeft haar als het ware haar recht betwist; ik smeek de Kamer daarvan gebruik te maken, vooral ten aanzien van dit Ministerie, dat de Wetgevende Macht op veel krasser wijze heeft ter zijde gesteld dan het vorige, omdat het niet, als het Ministerie van 1o. Maart, het voorwendsel had van de urgentie. En toch, op dit oogenblik, terwijl deze Kamer beraadslaagt, schrijft het aanbestedingen uit en zet het de werken voort met eene waarlijk schandelijke voortvarendheid (une activité vraiment scandaleuse). De Kamer stelle paal en perk aan deze minachtende wijze van handelen, en zij zal een grooten dienst hebben bewezen aan het land.’ Montalembert had geen ongelijk, maar de maarschalk Soult gaf later aan hem en aan andere sprekers terecht in bedenking of de Kamer der Pairs wel de plaats was om dergelijke beschuldigingen te uiten: ‘la Chambre voudra bien se rappeler, d'ailleurs, que si le Ministre avait prévariqué, s'il avait pu encourir une accusation pour un acte qu'il croyait utile à son pays et dont on l'a loué dans une autre enceinte, c'est dans celle-ci qu'il aurait trouvé des juges; il ne doit donc pas y trouver d'avance des accusateurs.’ Het ontwerp werd nog bestreden door den graaf Molé; den graaf d'Alton-Shée, den graaf democraat, die voor eenige jaren, wij meenen in de Revue Brittannique, eene schets van zijne politieke loopbaan gegeven heeft, die juist niet geschikt was om veel sympathie voor zijn persoon en zijn karakter te wekken; den generaal de Castellane; den generaal de Fézensac, die zulke belangrijke Mémoires heeft nagelaten; den baron Charles Dupin, den bekenden schrijver; de graven de Noailles, d'Harcourt en anderen. Veel nieuws werd door hen niet gezegd, en het eenige argument, dat in sommige dezer redevoeringen in 't oog valt, is de bewering, dat eene nieuwe uitvinding - de congrevische vuurpijlen - door middel waarvan eene groote stad in een oogwenk in brand geschoten kon worden, de verdediging van steden als Parijs geheel onmogelijk maakte! Van al die sprekers schijnt de heer Dupin het meeste succès te hebben gehad, vooral door de slotwoorden zijner rede, waarin hij zijne ambtgenooten aanspoorde tot zelfstandigheid en onaf- {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} hankelijkheid. In een tijd, waarin het in ons vaderland als de hoogste deugd in den volksvertegenwoordiger schijnt te worden beschouwd, dat hij zwijge en blindelings medega met de regeering van zijne kleur, zal het geen kwaad kunnen de krachtige woorden van den redenaar, onveranderd, over te nemen: ‘Pour vous, mes nobles collègues’, aldus besloot Dupin zijne rede, ‘qui dans cette grave discussion montrez une ardeur dont le pays ne croyait pas votre maturité capable, poursuivez votre tâche. Rappelez-vous les grands noms dont l'histoire a consacré le souvenir pour l'illustration de vos familles. Rappelezvous les Pasquier, les Mathieu Molé, les Malesherbes et les d'Aguesseau; rappelez-vous les Fénélon et les Bossuet, les Catinat et les Vauban, les Beauvilliers et les Montausier, ces hommes à jamais illustres par leurs vertus et leur noble indépendance: ils faisaient la force de la monarchie, non par leur obséquiosité, mais par leur sincère courage. Sous le roi le plus révéré, le plus obéi qui fut jamais, ils faisaient pénétrer jusqu'au pied du trône les enseignemens de la vérité; ils affrontaient la disgrâce pour rester fidèles à la religion du devoir. Ils élevaient leur voix indépendante au sein des conseils du prince et jusque dans le sanctuaire de la royauté. Comme la hauteur de leur vertu trouvait noblement sa mesure dans l'âme de Louis XIV, il en résulta le règne d'un roi qui fut proclamé grand pendant sa vie, et grand encore après sa mort. Messieurs les Pairs, en reproduisant aujourd'hui cette vertu de vos ancêtrēs, procurez à la royauté moderne l'occasion de s'éléver elle même à la gloire du plus illustre de ses aïeux.’ Onder de verdedigers der wet werken wij nog op den in ons land wel bekenden maarschalk Molitor; den graaf Bresson, den Franschen gezant te Berlijn, die misschien toen reeds gevoelde dat de versterkingen van Parijs vooral tegen de Pruisische wapenen zouden moeten dienen; den generaal Cubières, Minister van Oorlog in het vorige Kabinet, dat met de bevestiging een begin had doen maken, die kort en goed sprak; den generaal de Saint Cyr, den prins de la Moskowa, den zoon van Ney, en den generaal Dode de la Brunerie, die lid was geweest van alle commissiën, die over de zaak der versterking waren gehoord. Over het algemeen waren de militaire leden vóór het ontwerp, hetgeen echter niet veel bewijst in eene zaak, waarbij politieke en sociale overwegingen meer dan zuiver krijgskundige beschouwingen den doorslag moesten geven. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} De Minister van Oorlog, de maarschalk Soult, sprak ook thans reeds den tweeden dag der discussiën. Hij deelde bij deze gelegenheid de bijzonderheid mede, dat bij hem de gedachte der versterking van Parijs reeds was opgekomen in 1815, en wel in den krijgsraad, die toen te la Villette (voorstad van Parijs) gehouden werd. Men overwoog daar wat men zou aanvangen met de overblijfselen van het leger, dat te Waterloo geslagen was, en welke partij ten aanzien van Parijs zou worden genomen. De overtuiging was toen algemeen, dat aan eene verdediging van Parijs niet kon worden gedacht, en dat het leger zich achter de Loire weder formeeren moest, maar toen kwam bij mij, zeide de maarschalk, het denkbeeld op, en dat denkbeeld heeft mij niet weder verlaten, dat de versterking van Parijs van hoog belang zou kunnen zijn voor het behoud van Frankrijk. Aan dat denkbeeld heb ik uitvoering gegeven in 1830-34, maar de kredieten, die ik voor 1834 aanvroeg, werden mij geweigerd. De maarschalk verklaarde die weigering aldus: ‘..... nous avons ce malheur en France, que, lorsque le danger presse, alors nous nous élançons d'enthousiasme dans les aventures (j'emploie à dessein le mot), les aventures quelquefois les plus désordonnées, quelquefois les plus contraires au but que nous voulons atteindre. Mais une fois ce danger passé, on se regarde et l'on se dit: “Nous avons eu peur peut-être; qu'est-ce que cela veut dire?” (On rit). Mais il n'y a plus de danger pour le moment et l'on se rassure. C'est ainsi que les credits de 1834 me furent refusés.’ Het is niet alleen in Frankrijk, dat op zoodanige wijze gehandeld wordt. In ons land gaat het niet anders. In gewone omstandigheden dikwerf karig, beknibbelend bij alle uitgaven, die tot het krijgswezen betrekking hebben, verliezen wij, zoodra er schijn van gevaar dreigt, alle bedaardheid en werpen wij aan de regeering de millioenen toe met eene zoo groote vrijgevigheid alsof wij verschooning wilden vragen voor onze vroegere te-kort-komingen. Zooveel millioenen kan, bij eene mobilisatie als in 1870, bij een oorlog tegen Atchin, het Ministerie van het oogenblik niet vragen, of zij worden, blindelings, verleend. Zoo daarvoor nog te zeggen is, wij kunnen ons geen reden denken waarom althans later, als de toestanden weder normaal zijn, geen nauwkeurige rekenschap van het gebruik der verleende kredieten zou worden gevraagd. De ondervinding heeft de noodzakelijkheid daarvan doen kennen. De gelden {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} worden in zulke tijden, soms, op onverantwoordelijke wijze verspild, getuige de sommen, die in 1870 aan volkomen nuttelooze fortificatie-werken zijn uitgegeven en de kosten, die veroorzaakt zijn door het onder de wapenen houden van de militiens, lang nadat alle gevaar voor ons land reeds geweken was. Ook nu schijnt het, dat voor Atchin vele uitgaven worden gedaan, die achterwege konden blijven of voorkomen hadden kunnen worden, wanneer men in gewone tijden meer zorg aan het leger in Indië had besteed. Maar het wordt nu eenmaal als minder gepast beschouwd om op deze uitgaven streng toe te zien, en zoo worden in zulke tijden niet zelden met kwistige hand sommen uitgegeven, die, waren zij in rustige tijden toegestaan, aanmerkelijke en blijvende verbeteringen in het krijgswezen mogelijk zouden hebben gemaakt. Twee dagen nadat de maarschalk gesproken had, vatte Guizot het woord op, alleen, zoo hij zeide, om de politieke zijde van het voorstel te bespreken. Hij gaf vóór alles zijne bevreemding te kennen over den tegenstand, dien het ontwerp juist in de Kamer der Pairs ondervond. ‘Gij, Mijne heeren!’ zeide hij, ‘beoordeelt de zaken niet op eenzijdige wijze, naar den schijn of onder den indruk van het oogenblik of van eene uitsluitende zienswijze. De meesten van u hebben geleefd, zijn opgegroeid in de behandeling van de publieke zaak; gij hebt gehandeld; gij hebt legers aangevoerd; gij hebt geregeerd. Gij zijt gewoon de zaken van alle zijden te bezien, en aan een maatregel de plaats toe te kennen, die daaraan, te midden van velerlei verwante feiten, in den algemeenen politieken toestand, waarop hij invloed uitoefent, toekomt. En nu is de groote zijde, het eigenlijke karakter van het ontwerp, dat aan uwe beraadslagingen is onderworpen, juist te zoeken in zijn invloed op de stelling van Frankrijk in Europa en onze verhoudingen met Europa’. Guizot schetste verder hoe de herinnering aan het verleden van Frankrijk, aan de gebeurtenissen van 1792 tot 1815 nog overal levendig was en een blijvend beletsel vormde tegen alle pogingen om eene werkelijke ‘entente cordiale’ tusschen Frankrijk en Europa te doen ontstaan: ‘c'est-là ce qui trouble, altère, compromet souvent au dehors nos relations, notre situation, notre influence.’ Eene enkele wet zal, zeide Guizot, ik begrijp dat, in dien stand van zaken geene verandering brengen. Maar de versterking van Parijs, ‘une mesure de défense, de conservation, de paix’, zal daartoe krachtig kunnen bijdragen. De grond- {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} gedachte van het ontwerp is: verdediging, en het sterkste bewijs daarvoor is wel deze omstandigheid, dat deze maatregel, zoo dikwijls reeds opgevat en weder verlaten, telkens op den voorgrond is getreden als men op eene verdedigende politiek bedacht was, telkens is verlaten als meer oorlogzuchtige denkbeelden de bovenhand hadden. Dit thema werd, in bewoordingen, die in een Nederlandsch Parlement misschien minder goed geklonken zouden hebben, maar waarschijnlijk in eene Fransche Kamer den gewenschten indruk maakten, door Guizot nog verder uitgewerkt, totdat hij het amendement aanvatte en dat bestreed met al de hulpmiddelen van zijn streng logischen geest. Wat doen, zeide Guizot, de tegestanders van de wet? Na ons gezegd te hebben, dat deze wet gevaarlijk is voor de orde, voor de vrijheid, voor onze finantiën, voor Parijs zelf, stellen zij u voor om de ‘enceinte continue’ te vervangen door eene ‘enceinte de sûreté’. Ik zou mij nog kunnen begrijpen, dat men adviseerde om de wet te verwerpen. Maar dat men, na zoovele bezwaren te hebben geopperd, ten slotte niets meer verlangt dan eene bezuiniging van eenige millioenen en de weglating van eenige bastions en eenige grachten, dat is niet verstandig en kan niet ernstig gemeend zijn. Van twee zaken eene: òf al die gevaren, die men ons schetst, bestaan werkelijk, en dan baat het redmiddel van de Commissie niets, òf zij bestaan niet, en dan is het redmiddel onnoodig. En wat doen zij, dus vervolgde de redenaar, die verklaren voorstanders te zijn van de bevestiging van Parijs, maar die bevestiging niet willen volgens het ontwerp der Regeering? Ik zal het ronduit zeggen. Het is een teêr punt, maar het moet besproken worden. Guizot deed toen gevoelen hoeveel moeite het gekost had de wet in de andere Kamer te doen aannemen; hoe zich daar, ten haren voordeele, eene meerderheid had verklaard, die uit heterogene bestanddeelen had bestaan, en die niet zoo gemakkelijk, op elk oogenblik, zou terug te vinden zijn; allerminst voor een nieuw plan, zooals het geämendeerde ontwerp zou wezen. Of gelooft gij, vroeg Guizot, dat het mogelijk is zulk eene parlementaire worsteling zoo telkens te herhalen? ‘Doch aangenomen,’ sprak hij verder, ‘dat de wet geen gevaar liep, weet gij wat er van haar zou geworden zijn? Zij zou ontwricht, zedelijk gedood zijn. Ik hecht natuurlijk veel waarde aan de materieele kracht van de versterkingen van {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Parijs, voor het geval dat het noodig werd daarvan partij te trekken. Maar het groote gewicht dier versterkingen ligt toch in de moreele kracht, in den moreelen indruk, die al dadelijk op Frankrijk en Europa wordt gemaakt. Opdat die indruk werkelijk gemaakt worde, moeten de versterkingen zich verheffen door de samenwerking van het land en het gouvernement, nauw vereenigd, onder de hoede van alle publieke machten in den Staat. ....‘Het amendement verzwakt en ontzenuwt niet alleen de wet, maar het gouvernement zelf zou verzwakt, zeer ernstig verzwakt worden in Frankrijk en in Europa’. ‘Ik herhaal’, zeide Guizot, ziende dat deze woorden, die het bestaan van het Kabinet aan de aanneming der wet schenen te verbinden, tot eenige opschudding aanleiding gaven, ‘ik herhaal: in Frankrijk en in Europa’. Guizot deed hier zeer goed de moreele zijde van deze verdedigingsquaestie uitkomen en zijne woorden verdienen ook in ons land behartiging. Dat wij, in de vele jaren gedurende welke de defensie-quaestie reeds aan de orde is, nog geen stap nader zijn gekomen tot verbetering onzer krijgsinstellingen, is zeker, op zich zelf beschouwd, bedroevend. Want het is meer dan treurig, dat ons leger - de quaestie van verdediging nog daargelaten - niet zoodanig is ingericht, dat wij in staat zouden zijn, deed het gevoel zich voor, aan onze verplichtingen als onafhankelijken Staat te voldoen en onze neutraliteit te handhaven; wij zouden in 1870 eene ernstige bedreiging van onze neutraliteit niet hebben kunnen beletten. Maar veel erger is de indruk naar buiten, het schouwspel, dat wij aan de wereld vertoonen van onze volkomen machteloosheid waar het geldt ons krijgswezen overeenkomstig de eischen des tijds in te richten. Wij lokken daardoor den vijand uit. Wij vestigen in Europa de meening, dat de Nederlanders van de 19de eeuw ontzenuwd, verbasterd volk zijn, slechts geschikt om op gemakkelijke wijze geld te verdienen, maar tot geene krachtsinspanning in staat en voor geen enkel denkbeeld toegankelijk, dat buiten den kring van zijne commercieele speculatiën valt. Zulk een volk kan op de achting van Europa geen aanspraak maken, en wie zal een volk ontzien, dat door andere volken geminacht wordt? Thorbecke had dit gevaar gevoeld, en bewees andermaal een waar staatsman te zijn toen hij, voor de derde maal optredende, aan de defensie eene zoo belangrijke plaats in zijn programma inruimde. Of het goed gezien was de defensie-quaestie, in ons {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} land, zoo geheel voorop te stellen, is eene andere vraag, die wij althans niet toestemmend kunnen beantwoorden. En zeker is het, dat hij zich bedrogen heeft zoowel in de keuze der middelen, waardoor wij tot verbetering onzer krijgsinstellingen kunnen geraken, als in de keuze der personen, die geroepen waren zijne grondgedachte: ‘een geheel; een algemeen plan van organisatie onzer defensie’ uit te werken. Maar Thorbecke had, gelijk bekend is, een slecht oog op menschen, en hij deelde met de meeste onzer staatslieden sedert '48 het groote gebrek van een volslagen vreemdeling te zijn in krijgszaken, of liever van onbekend te zijn met de algemeene beginselen, waarop het krijgswezen van een land als het onze behoort te berusten. Het is niet genoeg te zeggen, dat men het krijgswezen wil hervormen, men moet ook, althans in groote trekken, weten hoe dat moet geschieden. En dat kan niemand weten als een staatsman, die tevens algemeene krijgskundige kennis bezit, of, wat echter even zeldzaam schijnt te zijn, een krijgskundige, die ook in politieken en economischen zin gevormd en ontwikkeld is. Volgens de goede gewoonte van het Fransche parlement om de discussiën te sluiten als de Kamers zich genoegzaam ingelicht achten, werden de algemeene beschouwingen, na een zesdaagsch debat, den 29sten Maart, niettegenstaande het protest der nog ingeschreven sprekers, gesloten. De beurt kwam thans aan de artikelen. Vooraf nam nog de algemeene rapporteur, de baron Mounier, het woord om het debat te resumeeren. Zijne rede was grootendeels eene verdediging van het amendement der Commissie op art. 1 van het wetsontwerp; de regel, die, terecht, in onze Kamer geldt, dat geen amendementen bij de algemeene beschouwingen mogen worden behandeld, schijnt in de Fransche Kamers niet te zijn aangenomen. De rapporteur was zeer kort. Het amendement, zeide hij, is door verschillende sprekers eenigszins uit de hoogte behandeld en voorgesteld als dwaas en weinig vaderlandslievend. Wat het eerste verwijt betreft, zal het voldoende zijn op te merken, dat een soortgelijk amendement, ofschoon van nog wijder strekking, in de andere Kamer is voorgesteld door een generaal, Minister van Oorlog in het Kabinet van 12 Mei 1839, waarvan de maarschalk Soult eveneens President was, en dat die generaal dus wel geacht mag worden beter dan iemand met de oorspronkelijke gedachte van den tegenwoordigen Minister van Oorlog bekend te zijn geweest. De Commissie, zeide de rap- {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} porteur, zal zich overigens tegen dat verwijt niet verdedigen, maar zij heeft het recht protest aan te teekenen tegen de beschuldiging alsof hare voorstellen minder vaderlandslievend zouden zijn dan die der Regeering: ‘een ieder kan voor zich zelf overtuigd zijn, dat zijn gevoelen het beste is; maar niemand heeft het recht zich het monopolie van vaderlandsliefde toe te eigenen, en de Commissie gelooft, dat hare leden in dit opzicht geen bewijzen meer behoeven te leveren.’ De rapporteur hield, tegenover de ontkenningen van vroegere sprekers, vol, dat de Commissie van 1836 nooit een vestingwal gewild had als thans werd voorgesteld en dat die gansche wal eene uitvinding was van het Ministerie - Thiers van 1 Maart 1840. Hij toonde aan, dat de kracht van de verdediging in de forten moest liggen en dat het denkbeeld om, waren deze genomen, de stad nog te verdedigen, zoo al uitvoerbaar, dan toch voor de stad zelve de verschrikkelijkste gevolgen hebben zou. Juist om de stad te sparen, zeide de rapporteur, en wij gelooven, dat hij de zaak goed inzag, moet zij geene vesting worden. De discussie over de twee eerste artikelen, die het beginsel bevatten, liep nog denzelfden dag af. De Minister van Binnenlandsche Zaken, de graaf Duchatel, voerde nog het woord tot bestrijding van den markies de Dreux-Brézé, een legitimist, die beweerd had, dat deze kolossale onderneming alleen zijn ontstaan te danken had aan den wensch om kracht te geven aan eene partij-regeering, geïsoleerd staande in Europa, maar dat zij niets te maken had met de ware belangen van het land. Ook de Minister van Finantiën, de heer Humann, moest nog het woord nemen om den markies d'Audiffret, een man van gezag in finantieele vraagstukken, te wederleggen. Deze had betoogd, dat er op de gewone dienst van 1842 een tekort zou zijn van 77 millioen gulden, terwijl er daarenboven, op de post voor buitengewone uitgaven, een deficit bestond van ongeveer 475 millioen gulden. De Minister ontkende de juistheid der voorstelling niet, ofschoon hij deed opmerken, dat onder de 475 millioen de 70 millioen voor Parijs begrepen waren; hij deelde voorts mede, dat in die verschillende te-korten zou worden voorzien door gelden van het amortisatie-fonds en door de reeds aangekondigde leening, van 220 millioen voor openbare werken, voor defensie-werken en voor de zeemacht. Intusschen gaf hij toe dat de toestand moeilijk was, maar hij vertrouwde dat men die moeielijkheden zou kunnen te boven komen, lettende op de hulpmiddelen van {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Frankrijk en op de groote waarschijnlijkheid, dat de vrede in de eerste jaren niet zou worden verstoord. Een Minister van Finantiën moet al-zeer onbekwaam zijn, wanneer hij niet aan eene Vertegenwoordiging eene berekening kan voorleggen, waardoor alle te-korten verdwijnen. Niets is in den regel vermakelijker dan die lange uitweidingen om te betoogen, dat men zooveel te-kort komt, die altijd onmiddellijk gevolgd worden door het bewijs, dat er eigenlijk geld over is. Maar wanneer een Minister van Finantiën den finantieelen toestand ‘moeilijk’ noemt, dan doet men altijd verstandig hem op zijn woord te gelooven en aan te nemen, dat de toestand wel een weinig zorgwekkend is. Met volle recht zou dan ook de Kamer der Pairs, naar 't ons voorkomt, op grond van den finantieelen toestand, de wet hebben mogen verwerpen of tot kleiner proportiën hebben mogen terugbrengen. Maar de Fransche Kamers zijn op dit gebied altijd zeer toegevend geweest en de finantieele bedenkingen schijnen slechts bij weinig leden als een bezwaar gegolden te hebben. Het amendement der Commissie, dat zich in elk geval uit een finantieel oogpunt aanbeval, verkreeg dan ook slechts 91 van de 239 stemmen, en de wet werd den volgenden dag aangenomen met 147 tegen 85 stemmen, zijnde 31 stemmen boven de volstrekte meerderheid. Zij werd den 3den April 1841 uitgevaardigd. Een bescheiden zegepraal en die toch duur gekocht schijnt te zijn, wanneer althans de verwijten gegrond waren, die op den dag der stemming door een der redenaars tot de Regeering werden gericht. De generaal graaf de Castellane toch beschuldigde het gouvernement openlijk dat het ‘geen middel ongebruikt had gelaten om invloed op den einduitslag uit te oefenen, zonder zelfs die middelen te versmaden, die de drang der omstandigheden soms kan aanraden, maar die noch met de meest alledaagsche voorzichtigheid, noch met de meest gewone gebruiken zijn overeen te brengen.’ ‘Heeft men toch niet gezien’, zeide de generaal ‘dat het ministerie de gezanten van Frankrijk bij de meest verwijderde hoven naar Parijs liet komen, opdat hunne zetels in de “Pairs” bij deze gelegenheid niet onbezet zouden blijven, en heeft de Kamer niet een van deze gezanten, met de stilzwijgende goedkeuring der Regeering, van de meening hooren gewagen, die men zich in Pruissen omtrent de versterking van Parijs schijnt te hebben gevormd? Dat is de eerste maal, dat men zijn toevlucht neemt tot een dergelijk {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} expediënt om pressie uit te oefenen op de Kamer, en, spreker vreest niet het te zeggen, dat expediënt is Frankrijk niet waardig (n'est pas français)’ De maarschalk Soult, de rede van den graaf beantwoordende, gaf te kennen dat hij zich diens beschuldigingen niet behoefde aan te trekken en derhalve daaromtrent het stilzwijgen meende te kunnen bewaren. De overige Ministers zwegen en dat was zeker de verstandigste en meest waardige houding. Een gouvernement kan zoodanige verwijten, zij mogen waar of niet waar zijn, slechts met stilzwijgen bejegenen, en een Minister behoort zooveel zelfbeheersching te bezitten, dat hij, om de woorden van Thorbecke te gebruiken, dergelijke aanvallen kan laten medegaan met den stroom, die deze en zoovele andere verwijten zal medenemen. De quaestie der versterking van Parijs, sedert zoovele jaren aan de orde, was dus eindelijk tot eene beslissing gekomen. De eer daarvan komt toe aan Thiers en Guizot, terwijl ook de invloed des Konings, die grooten prijs op die versterking stelde, niet weinig tot die uitkomst schijnt te hebben bijgedragen. Met de aanneming der wet hield echter de tegenstand tegen de versterking niet op. De Kamers werden reeds in 1843 met verzoekschriften overstelpt om de werken niet alleen te doen staken, maar zelfs om de gebouwde forten weder te doen afbreken. Die oppositie kreeg nieuw voedsel toen in 1845 de Regering een krediet van verscheidene millioenen aanvroeg tot bewapening van den vestingwal en de forten. De werken naderden toen reeds hun einde en de versterking zelve was een voldongen feit. Maar velen vertrouwden noch den Koning, noch zijn Ministers, en vooral Guizot niet. Zij verdachten hen, en niet zonder grond, van weinig sympathie voor de vrijheidsgezinde beginselen, en de oude vrees dat de forten nog eenmaal zouden moeten dienen als even zoovele bastilles, tegen Parijs gericht, was nog lang niet verdwenen. Ongewapend, zeide men, zijn de forten zeer onschuldig en weinig gevaarlijk, maar worden zij met kanonnen bezet, wat zal de Regering beletten die kanonnen, bij zekere eventualiteiten, op Parijs te richten? Het is waar, het Gouvernement had in zijn Exposé des motifs bepaald verklaard, dat het materieel, voor Parijs bestemd, te Bourges zou worden opgelegd. Maar wat heeft dit, zeide men, te beteekenen? Een voorwendsel om dat materieel naar Parijs over te brengen, zal altijd licht te vinden zijn, en welke waarborgen geeft dus deze verklaring? {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Het voorstel van de Regeering was eene zuivere geld-wet, waarbij machtiging werd gevraagd tot het doen eener uitgave van 8 à 9 millioen gulden ten behoeve van de bewapening van Parijs. Ook eene gelijktijdig ingediende wet tot verkrijging van een krediet van 9 millioen gulden ten behoeve van verschillende vestingen, had dienzelfden vorm, een vorm waartegen bij onze vertegenwoordiging, blijkens het verslag, betreffende de in 1871 aangevraagde kredieten voor artillerie-materieel, nog al bezwaren schijnen te bestaan. Het rapport, dat over eerstgemeld wetsontwerp werd uitgebracht, trad in uitvoerige berekeningen ter bepaling van het getal benoodigde vuurmonden, waarvan het resultaat was, dat voor de 94 bastions van den vestingwal noodig werden geacht 1226 vuurmonden, terwijl voor de gezamenlijke forten 982 vuurmonden werden gerekend, namelijk 117 vuurmonden voor Vincennes en bijgelegen werken, 51 vuurmonden voor elk van de 9 nieuw gebouwde 4-hoekige forten, en 68 vuurmonden voor elk van de 6 nieuw gebouwde 5-hoekige forten. De Commissie kwam alzoo tot een totaal, ongerekend de veldstukken, van ruim 2200 vuurmonden, waarmede het Gouvernement zich vereenigde. Zij bepaalde ook, in overleg mĕt de Regeering, het kaliber van de vuurmonden en zelfs het metaal, waarvan zij vervaardigd zouden worden. Zij stelde voorts eene aanmerkelijke vermindering voor in de aangevraagde munitie en bracht zoodoende het aangevraagde krediet terug tot de som van 7 millioen gulden, waarmede het Gouvernement genoegen nam. Later werd, naar aanleiding van een amendement van de Commissie van rapporteurs, nog in de wet de bepaling opgenomen, dat het materieel te Bourges opgelegd en eerst in tijd van oorlog naar Parijs overgebracht zou worden. Men ziet, die commissiën van rapporteurs hadden toenmaals in Frankrijk een aangename taak en een belangrijken werkkring. Zij hadden de zelfstandigheid, die noodig is om in overleg met de Regeering te kunnen werken, terwijl omgekeerd de Regeering ook begreep, dat zij zich, zooveel doenlijk, met de Commissie moest verstaan. En alleen op die wijze kan de parlementaire arbeid vruchten dragen. Een Minister kan werken met vijf, zes, zeven personen, niet met eene geheele vergadering. Hier te lande hebben de commissiën van rapporteurs weinig invloed; zij worden in den regel door de Kamer, die ze koos, gedesavoueerd en toch worden zij veelal voor alles aansprakelijk {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} gesteld. De Regeering weet nimmer waaraan zij zich te houden heeft en het gevolg is, dat er niets tot stand komt. Bij de discussiën ondervond het wetsontwerp voor de bewapening een vrij grooten tegenstand. Vooreerst van de zijde van hen, die tegen de wet van 3 April 1841 hadden gestemd, omdat zij in de forten een gevaar zagen voor de vrijheid. Deze wilden ze nu maar liefst ongewapend laten. Maar het wetsontwerp werd ook bestreden door voorstanders van de wet van 1841, onder anderen door Odillon Barrot, die betoogde, dat het met de vrijheid gedaan was, wanneer de Kamers als onder de mondingen van het geschut beraadslagen moesten. Datzelfde thema werd nog door verschillende sprekers met groote warmte behandeld: door den generaal de Laidet, de heeren Corne, de Lasteyrie en Joly en vooral door Lamartine in eene schitterende, maar zeer hartstochtelijke redevoering, waarin hij trachtte aan te toonen hoe sedert 1830 alle handelingen van het Gouvernement op de onderdrukking der vrijheid gericht waren en dat deze bewapenings-wet de bekrooning was van dat regeeringssysteem. Zelfs beschuldigde hij, vrij onbewimpeld, de Ministers van 1841, dat zij het land bedrogen en denkbeeldige gevaren in 't leven geroepen hadden om de wet van 3 April te doen aannemen. Thiers bleef het antwoord niet schuldig en zijn antwoord was van dien aard, dat Lamartine zich verplicht achtte de quaestie op een ander, meer persoonlijk terrein over te brengen. Het incident gaf aanleiding tot eene explicatie tusschen die beide afgevaardigden en tot eene verklaring, in de zitting van 8 Mei 1845 door den President voorgelezen, waaruit bleek, dat beide partijen genoegen namen met de van weêrszijden gegeven ophelderingen. Oppervlakkig beschouwd schijnt het vreemd, dat de eenvoudige aanvraag van een krediet om geschut aan te schaffen, de gemoederen zoozeer in beweging kon brengen. Maar men moet zich in de denkbeelden van de toenmalige oppositie verplaatsen. Zij had, en te recht, geen vrede met het regeeringsstelsel van Louis Philippe. Zij wilde meer vrijheid, uitbreiding van het kiesrecht, eene meer zuivere volksregeering. Dat het gouvernement in dit opzicht niet zou toegeven, was, bij het onverzettelijke karakter van Guizot, te verwachten. Intusschen begonnen de gemoederen reeds zeer in beweging te geraken en was het te voorzien, dat eene botsing tusschen de Koninklijke macht en de verschillende aan Louis Philippe vijandige partijen niet lang zou uitblijven. Met het {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} oog daarop zag men niet gaarne die opeenstapeling van militaire krachten te Parijs. Dat materieel, dat te Bourges ligt, zal, zeide men, daar niet lang blijven. Het zal in Parijs komen en als het eenmaal daar is, dan zal men weder meer troepen willen hebben voor dat geschut, meer kazernen voor die troepen en zoo verder. Op die wijze maakt men van Parijs een groot militair centrum, dat eene gestadige bedreiging zal zijn voor de vrijheid. Dit heeft men in 1841 niet gewild. Niemand wilde eene vesting Parijs, zooals men de vestingen Rijssel, Metz of Straatsburg heeft, en daarom gaat ook de redeneering niet op van hen, die zeggen: nu de werken er eenmaal zijn, zou het eene dwaasheid zijn ze niet te bewapenen. Dit is juist gezien bij een fort, bij eene gewone vesting; het kan niet gelden voor Parijs: eene exceptioneele vesting. De versterking van Parijs is eene daad van buitenlandsche politiek geweest. Men wilde indruk maken op Europa, en dat doel is bereikt. De stad is versterkt, maar zij is niet gerangschikt onder de vestingen; zij is niet onderworpen aan de bepalingen, die voor gewone vestingen gelden, en het is dus niet noodig ze in tijd van vrede te bewapenen. De politieke gedachte moet op den voorgrond blijven staan en niet ondergeschikt worden gemaakt aan zuiver krijgskundige overwegingen. Zij, die zoo spraken, wilden nog wel erkennen, dat van het tegenwoordige Gouvernement geen daden van geweld te verwachten waren; hunne vrees, beweerden zij, betrof meer de toekomst. Maar anderen schenen toch minder gerust. Gij zegt, riep een der redenaars uit, dat niemand er aan denken zal Parijs te bombardeeren. Is Barcelona, is Antwerpen niet gebombardeerd? Vraag het slechts aan Willem van Holland, aan Christina van Napels, aan Espartero. Heeft deze Regeering de bestokers van Barcelona niet gedecoreerd? En gelooft gij, dat Karel X ooit naar Cherburg zou zijn vertrokken, wanneer hij kanonnen had gehad op den Mont-Valérien? De wet werd echter aangenomen, nadat enkele leden, onder anderen de graaf Daru en de algemeene rapporteur, de generaal Allard, tot hare verdediging het woord hadden gevoerd. Die gevaren, die men vreest, zeide de rapporteur, zijn eigenlijk geheel hersenschimmig en bestaan in elk geval ook reeds nu. ‘Te Vincennes bevinden zich 500 kanonnen, die iedereen dagelijks kan zien, maar waarin tot hiertoe niemand een gevaar voor Parijs heeft ontdekt. Welnu, het gouvernement heeft slechts een dertigtal dier kanonnen, onder bescherming van {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} 7000 à 8000 soldaten, naar de butte Montmartre over te brengen, en het zou van daar Parijs tot gruis kunnen schieten. Meer nog. Ik ben op de butte geweest, en men heeft van daar een zoo goed uitzicht op de colonnade van het paleis van de Kamer der Afgevaardigden, dat ik de onhandigste kanonnier uittart zijn eerste schot niet midden in de Nationale Vergadering te brengen.’ Deze woorden verwekten eenig gemor. Men achtte de onderstelling ongepast en scheen het vreemd te vinden, dat een generaal het punt was gaan uitzoeken van waar men het best de Kamer der Afgevaardigden beschieten kon. Maar de generaal Allard zette zijne rede voort: ‘Mijneheeren!’ zeide hij, ‘wat ontbreekt aan die beide geheel uit de lucht gegrepen hypothesen? Slechts twee zaken. Een gouvernement, onzinnig genoeg om zulke plannen te ontwerpen, en een leger, dat ze wil uitvoeren. Ik heb de vaste overtuiging, dat noch het een, noch het ander immer zal worden aangetroffen.’ Dit kernachtige slot werd levendig toegejuicht en de generaal Allard was, dus sprekende, zeker te goeder trouw. Maar het jaar 1852 bewees, dat men in Frankrijk altijd voor gouvernementen heeft te vreezen, die in staat zijn alles te ondernemen, en dat daar altijd een leger gevonden wordt, gereed om zulke gouvernementen te ondersteunen. De parlementaire geschiedenis van de versterking van Parijs is vooral ook daarom merkwaardig, omdat zij op treffende wijze de bewering wederlegt, die men soms verneemt, dat bij een parlementair regeeringsstelsel groote maatregelen moeilijk tot stand zijn te brengen. Zoo ooit, dan waren hier groote moeilijkheden te overwinnen. Over de zaak zelve liepen de gevoelens zeer uiteen. De deskundigen waren meer dan gewoonlijk verdeeld. Sommigen achtten de geheele versterking onnoodig; anderen wilden alleen forten, weder anderen alleen veldwerken. De Minister van Oorlog, President van het Ministerie, dat het wetsontwerp voordroeg, was persoonlijk een voorstander van een ander plan. De finantieele toestand was ongunstig. Er was een te-kort op de jaarlijksche begrooting en een aanzienlijk deficit op de post voor buitengewone uitgaven. Het gevaar {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} voor oorlog, dat een oogenblik had gedreigd, was voorbij. De meerderheid, waardoor het Kabinet gewoonlijk gesteund werd, was niet gezind ditmaal mede te gaan, en velen, die overigens geen bezwaar hadden tegen het ontwerp, konden toch de gedachte niet onderdrukken, dat de forten wellicht eenmaal meer een gevaar voor de binnenlandsche vrijheid dan een waarborg tegen den buitenlandschen vijand zouden blijken te zijn. Toch kwam de maatregel tot stand. Hij kwam tot stand omdat, zoo de bestrijding hevig was, de verdediging gevoerd werd met eene kracht en een talent, aan den aanval evenredig. Hij kwam tot stand omdat de Regeering, wel verre van op onbesuisde wijze hare eigen denkbeelden door te drijven, haar voorstel, in overleg met de Vertegenwoordiging, zoodanig had ingericht als noodig scheen om, zonder schade voor de zaak, toch de zege te verkrijgen. Eindelijk omdat Guizot, die de Regeering was, en Thiers, die hierin de Regeering ondersteunde, bekwame staatslieden en redenaars waren, met wie slechts enkelen zich durfden meten. Het parlementaire regeeringsstelsel kan slechts daar tot vruchtbare resultaten leiden, waar de Regeering, bij de kennis die noodig is om te ontwerpen, den tact en de bekwaamheid voegt, die tot de verdediging worden vereischt. Waar men klaagt over de onvruchtbaarheid van den parlementairen arbeid, daar wordt de regel miskend, dat het gezag alleen aan hen toekomt, die in staat zijn het te voeren. 10 September 1873. J.K.H. de Roo van Alderwerelt. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Het volksonderwijs op Ceylon. In the self-imposed task of enlightment, we will imitate the renovating process of nature herself, silent, gradual, effective; working by common means; transforming not revolutionizing in her operations. For nature always loud when she destroys Is silent when she fashions 1. Wat ons, wanneer wij korter of langer op Java geweest zijn, wel het allereerst treft in eene Britsche kolonie, is de algemeene verspreiding der Engelsche taal onder de inboorlingen des lands. De Sin̥halezen, die in fabelachtige vaartuigjes - kakelbont, zoo smal als uw hand - in een ommezien de mailboot omringen, zoodra zij, als het sein van haar aankomst in Point de Galle's rotsige baai, een kanonschot gelost heeft; de bonte schare op de landingsplaats wachtend; de glanzend bruine Tamil, die ons door de Hollandsche stadspoort en voorts in den lommer van waroe's langs de wallen geleidt, om straks ter linker van het Vaderlandsch kerkje de middenstraat in te slaan en ons het eveneens Hollandsch logementje te wijzen; de wisselaars van velerlei kleuren en rassen, die met luidruchtige taal hunne zilveren roepieën en kroonen in ruil voor onze sovereigns opdringen; de jongens die, uitgedost in het wit, ons wachten op den drempel der woning, waar een ‘oud ollandsch eer’ (zooals men in Lorets-Hôtel kan aangeplakt vinden) ons gastvrijheid bewijst, en een drom van Klingalezen en Mooren, Maleiers, Chetti's en Tamils hunne sierlijke waren van schildpad en goud, van kunstig gesneden ivoor, van sandel- en ebbenhout, of tal van Ceylonsche steenen, zooals robijnen en saphirs, voor het meerendeel valsch, met bedriege- {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke taal voor ons uitstallen: kortom schier allen, die we in het oude Tarsis ontmoeten, schreeuwen ons toe of plagen en vleien ons - in het Engelsch. Ja, het gebruik dezer taal is zoo algemeen, dat ze, gelijk op Java het Maleisch, de lingua franca der kolonie schijnt. Straks de straat weder opgaand, na ons te hebben gebaad en versterkt, worden wij in die meening bevestigd. Point de Galle is een oud Hollandsch stadje. De huizen zijn er zoo dicht op elkander gebouwd, de straten zóó smal, dat wanneer onze voorouders op de breede gemetselde bank aan den voorkant der woning des avonds in gezelligen kout voor een wijle hun zwoegen vergaten - dat in die tijden, want thans ziet men die banken steeds onbezet, de overburen elkander schier met de knieën geraakt moeten hebben. Afgesloten door wallen, aan de zee- zoowel als de landzijde, vindt geen briesje in die stegen een doorgang, wordt er de zwoele, drukkende dampkring door geen zuchtje verfrischt. Wel heeft men alom het uitzicht, althans op de wallen, hetzij op de ruischende zee, hetzij op door palmen belommerde heuvels, op welke in den omtrek der veste tal van glauzende villa's en meer dan één kerkje het oog trekken; doch die aanblik verkwikt ons slechts weinig. Dra overmand door de hitte en meer nog door het verblindende licht, zien we om naar een schuilplaats. Het toeval leidt ons een schoolgebouw binnen. Een der kleine de Silva's, de Saram's of Pereira's, die, gelijk in Londen de Jones' en de Smith's, in de kuststreek van Ceylon de overhand hebben, springt met vrijmoedigheid op ons toe, gaat door zijne makkers gevolgd - het uur van gehoorzaamheid sloeg nog niet - het schoolvertrek met ons rond, toont zijne boeken en schriften, verzekert telkens op nieuw dat hij de eerste is zijner klasse, en snapt onophoudelijk voort, niet in de landstaal, die ons onverstaanbaar zou zijn - maar in het Engelsch. Onzes weegs weder gaand, valt ons achter een bouwvallig muurtje de bazaar in het oog. Nieuwsgierig treden wij binnen. Hier althans. waar de landbouwersklasse bijeenkomt, zullen de meesten - zoo dunkt ons - slechts de taal verstaan van het land. Al aanstonds worden wij echter in onze verwachting bedrogen door eenige schalksche meisjes of jongens..... meisjes of jongens, wie weet het? geen vreemdeling, die het zeer geringe verschil in dracht en kleeding niet opmerkt, kan ze wèl van elkaar onderscheiden. Hebben beiden niet dezelfde fijne gelaatstrekken, {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} dezelfde slanke gestalte, dragen beiden geen lang krullend haar, dat bij de vrouw op den kondeh en bij den man op de kruin door schildpadden kammen wordt samengehouden? gaan mannen en vrouwen niet beiden blootshoofds en, wat de kleeding betreft, ligt niet het eenig verschil in het baadje, dat bij de vrouw ietwat korter en van voren lager uitgesneden is? (De amuletten waarmede de vrouwen getooid zijn, merkt men zoo aanstonds niet op.) - Van hen of van haar keeren we ons tot een slangenbezweerder. Met de beenen onder het lichaam gekruist, staart de gebronsde Hindoe met den hoogrooden hoofddoek en de kleurrijke ringen als wezenloos voor zich heen. Nauw echter krijgt hij ons in het oog, of hij springt overeind met verlokkenden grijns, wenkt zijnen handlanger die een korfje ontbloot, grijpt naar een fluit welke, althans in 't geluid, veel van een doedelzak heeft, en op de eerste snerpende klanken de beste, komt uit het mandje een brilslang te voorschijn - de in het oog van den Indiër heilige cobra - die met luid gesis op ons toeschiet, ons van schrik doet terugdeinzen, doch zich ijlings op het geringste bevel van haar meester weder terugtrekt. De taal waarin de slangenbezweerder haar toespreekt, en ons smeekt om een aalmoes, is weder dezelfde als straks. Kortom, waar we den voet zetten en wat we ook hooren - we vernemen niet Kalidasa's 1 zoetvloeiende taal, we vernemen slechts Angelsaksische klanken. We zijn reeds gereed met ons oordeel. De trotsche Brit - zoo besluiten we overhaast - dringt overal in den vreemde, waar hij door middel zijner sovereigns heerscht, den inboorling zijn moedertaal op. Hij buigt zich tot geen minder ras neder. In gebruiken en zeden, zelfs in de uiting zijner gedachten, moet het zich plooien naar hem. Of is dit niet de gewone verklaring, waarom in eene Britsche kolonie de Engelsche taal zoo algemeen wordt gesproken? En toch is, ten deele althans, die verklaring onjuist. In het tijdvak, dat aan onze overheersching op Ceylon voorafging, was 't Portugeesch de gangbare taal der maritime provincieën. En nog in het begin dezer eeuw stamelde de Sin̥halees Hollandsch. Het verschijnsel, dat de {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} taal van den heerscher op den inboorling is overgeplant, is dus geen kenmerk van het Engelsch bestuur. Ten allen tijde is het aan Ceylon eigen geweest. De oorzaak daarvan is niet verre te zoeken. De Portugeezen hebben op Ceylon gruweldaden gepleegd, die, zooals zij door hun eigen geschiedschrijvers, door de Barros en de Couto, geboekt zijn, elders moeilijk haar wedergâ vinden. In éen opzicht echter verdienen zij lof. Zelfzucht was niet hun eenige drijfveer. ‘Vriendschap, handel en godsdienst,’ 't was niet alleen hunne leus, maar het was hun er alleszins ernst mede, met den godsdienst niet minder dan met hunne mercantiele belangen. Men denke slechts aan den ijver, waarmede de leer der moederkerk voortgeplant werd. Men denke slechts aan het leven van eenen Vaz en zooveel geloofshelden, die, geen levensgevaar achtend, in de wildernis van het toenmaals nog zoo weinig bekende Taprobané doordrongen. De voetstappen van hunnen meester, van Xaverius, drukkend, wekten zij door hun belangeloos streven allengs het vertrouwen, de achting, de sympathie van den inboorling op; verbreidden zij, met de leer hunner kerk, alom de beschaving en zeden en - het voertuig van dezen - de taal van het moederland. Vandaar dat er schier geen voorbeeld bestaat van een volk, 't welk zoo bij uitnemendheid in het koloniseeren geslaagd is, 't welk op taal, gewoonten en zeden zulk een blijvenden invloed als de Portugeezen op Ceylon gehad heeft. Ook thans nog, meer dan twee eeuwen na hunne verdrijving, is die invloed in 't oog vallend. Niet alleen op de taal, maar vooral op de zeden. Eén voorbeeld uit velen. Op een tocht naar Negombo viel mij, bij het overtrekken eener rivier, een met wimpels en vlaggen bont getooid vaartuig in 't oog. Eenige roeiers stuwden het voort. Viel de kleeding van dezen reeds in 't oog, in 't zonderlingst maskeradekostuum waren de lieden gestoken, die, op 't midden van het dek aan een tafel gezeten, blijkbaar als gasten of feestvierenden meêvoeren. Zij droegen, vergis ik mij niet, een blauw zijden wams; langs de hozen hingen lange rapieren, en wat wel het vreemdste was, wuivende pluimen, witte en roode, versierden hunne baretten. De bewegelijkheid zelve, sprongen deze ridderfiguren nu eens op van de tafel, waar de flesch lustig rondging, en verdrongen elkander, tierend, op 't dek; dan weder wipten zij, zwaaiend met hunne baretten, langs het touwwerk de mast op. Mij verwonderd tot den moodliar keerend, die mij op {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} dien tocht vergezelde, vernam ik dat het Drie Koningendag was. Trouw aan Lusitaansche gebruiken, wordt dit feest nog heden ten dage op de wijze van weleer door de Sin̥halezen gevierd. Toen wij Hollanders, in stoutheid de Portugeezen voorbijstrevend en welhaast hun meesters, op onze beurt heerschten op Ceylon; toen, om met Baldaeus te spreken, ook ons een plaats ingeruimd werd in de breede rij van die volken, welke ter wille der Helena van Lanka: - ‘wèl te verstaan, voegt hij er op leuken trant bij, niet de beminde van Rama, maar de geurige bast van een boom’ - elkander aan deze stranden verdrongen, stonden wij tegenover eene bevolking die, beheerscht door het Roomsch Katholieke geloof, met onze voorgangers, onze vijanden heulde. Na onze vermeestering der hoofdplaats Colombo in 1656 vond een groot aantal Portugeesche familiën, zooals de krijgsman Ribeyro vermeldt, op het gebied des vorsten van Kandy een wijkplaats, en hielden in het noordelijk gedeelte des eilands, te Jaffnapatam zoowel als op Manaar, de Portugeezen nog stand. Door gemeenschap van godsdienst bleven dezen een grooten invloed op de bevolking behouden, welken zij, ook na hunne geheele verdrijving, voortdurend tegen ons aanwendden. Zoolang dus het Roomsch Katholieke geloof niet uitgeroeid, zoolang deze hefboom onzen vijanden niet uit de handen gerukt was, liepen wij telkens gevaar van door de inboorlingen te worden bestookt. ‘Het is mijne overtuiging’ - zoo luidt ongeveer eene zinsnede in de memorie van den 12den Maart 1742, waarbij de gouverneur Imhoff het bestuur over Ceylon aan W.M. Bruininck overgaf - ‘het is mijne overtuiging, dat er voor de Compagnie geen heil is te wachten, zoolang niet meer geschikte geestelijken onzerzijds de plaats der Roomsche priesters zullen ingenomen hebben.’ Er bleef dus voor ons geene keus: wilden wij Ceylon behouden, dan moest de bevolking vóór alles tot de leer der Dortsche vaderen bekeerd worden. Het onderwijs was daartoe het middel. Schier in elk kerspel werd op het zeer beperkte gebied, 't welk wij op Ceylon in bezit gehad hebben, een school opgericht. Men verbond er, naar het aantal der leerlingen, twee tot vier schoolmeesters aan, en daar het onderwijs aan het bekeeringswerk werd dienstbaar gemaakt, waren dezen in hoofdzaak cathechiseermeesters. Later werden zij tevens met het ambt van thombohouder, dat wil {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen, met het bijhouden der huwelijksregisters belast. De predikanten hadden, elk voor zoo ver zijne gemeente betrof, op de scholen het toezicht. En nerhaaldelijk werden tot verbetering van het onderwijs personen in commissie gesteld. Hunne verslagen berusten in het archief te Colombo 1. Behalve de lagere scholen, richtte men nog, ter bekrooning van het werk, te Colombo een seminarium op. De jongens werden hier onderwezen in het Hollandsch, het Latijn en het Grieksch. De ernst waarmede het onderwijs of, juister, het bekeeringswerk werd ter harte genomen, bevorderde ten zeerste de verbreiding der Hollandsche taal. En welk een gewicht aan het laatste, ter bestrijding van Roomschen invloed, gehecht werd, blijkt uit een feit, dat door Valentijn wordt medegedeeld. De ouders namelijk, wier kinderen onder de hoede van slaven gesteld waren, die het Hollandsch niet spraken, werden beboet. En slechts aan zulke slaven, die aan dit vereischte voldeden, vergunde men het dragen van lang haar. Den overigen schoor men het hoofd kaal. Gaan we thans de oorzaken na, waarom onder het Britsche bestuur de Engelsche taal zich nog meer onder de inboorlingen verbreid heeft, dan weleer het Portugeesch en het Hollandsch. In het eerste tijdperk hunner vestiging op Ceylon lieten de Engelschen zich weinig of niet met het onderwijs in. Hunne onthouding ging zelfs in de eerste drie jaren zóó ver, dat in het geheel geen salaris aan de schoolmeesters uitbetaald werd. De gouverneur North maakte echter weldra aan dien toestand een einde. Schoon de bescheidene som van £ 4500, welke hij ten behoeve van het onderwijs aangevraagd had, door het opperbestuur te hoog werd geacht, en het toegestane bedrag in 1803 slechts £ 1500 en een aantal daaraanvolgende jaren maar £ 2000 bedroeg, slaagde hij in de {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} oprichting van één honderd en zeventig inlandsche scholen. Natuurlijk echter moest North, ter bekostiging dezer scholen, expediënten te baat nemen. Door den inlandschen schoolmeester tevens notaris te maken, verviel de noodzakelijkheid grootendeels, om hem een salaris te geven. Gelijk onder het Hollandsch bestuur, had het onderwijs op die scholen een godsdienstigen tint. De primaat der Engelsche staatskerk op Ceylon, toenmaals een aartsdeken, stond namelijk als Principal of schools and Kings Visitor aan het hoofd van het onderwijs. Voorts was de inlandsche taal het medium van onderricht; slechts op de hoofdplaatsen vond men enkele Engelsche scholen Die toestand hield aan, tot in 1830 een bij koninklijk besluit ingestelde commissie ook naar den staat van het onderwijs op Ceylon een onderzoek instelde. Het verslag, dat zij uitbracht, was verre van gunstig. Verscheidene, zoo niet het meerendeel der gouvernementsscholen, bestonden, volgens haar, slechts in naam; op meesters en leerlingen beiden bestond schier geen toezicht, en het weinige dat der inlandsche jeugd werd geleerd, verdiende den naam van onderwijs niet. Drieërlei verbetering stelde zij voor. Vooreerst, den aartsdeken als hoofd van het onderwijs te vervangen door een uit geestelijken en leeken bestaand comité; ten tweede, voortaan uitsluitend de Engelsche taal als medium van het onderwijs te gebruiken; en ten laatste, de oprichting eener hoogere school te Colombo, op den voet der Engelsche colleges; op deze zouden inlandsche knapen de gelegenheid vinden om zich te bekwamen voor 's lands dienst. Dit drieledig voorstel kreeg zijn beslag in 1834. In dit jaar werd een comité ingesteld, bestaande vooreerst uit den aartsdeken als voorzitter, en ten andere uit de geestelijken der staatskerk op de hoofdplaats Colombo, het hoofd van het departement van financiën, den chef der comptabiliteit en den gouvernements-agent (of resident) der westelijke provincie, als leden. Aan den gouverneur der kolonie werd tevens vrijheid gelaten, zoo noodig tot de benoeming van buitengewone leden over te gaan, in aantal de helft van dat der ex-officio leden niet overschrijdend. Te Jaffna, Galle, Kandy en Trincomalie, na Colombo de belangrijkste plaatsen op Ceylon, vormde men tevens sub-comité's. De gouvernements-agent, de districtsrechter en de geestelijke der kerk van Engeland waren daartoe de aangewezen personen. Zeven jaren later eindelijk, in 1841, hief het opperbestuur de anomalie op, dat slechts geestelijken {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} der staatskerk zitting hadden in het comité van onderwijs. Op zijn voorschrift, werd voortaan het centraal-comité uit negen leden samengesteld. Drie van dezen moesten geestelijken zijn, en wel één van de Episcopaalsche kerk, één van de Presbyteriaansche gemeente, en de derde van de Roomsch-Katholieke kerk; desnoods behoefde de laatste geen geordend priester te zijn. Later werd aan dit drietal geestelijken nog een vierde (van de Wesleyaansche secte?) toegevoegd. Dit is ‘the Central Schoolcommission for the instruction of the population of Ceylon,’ welke tot 1869 de teugels van het onderwijs in handen gehad heeft. Strikte toepassing vond mede het denkbeeld, om uitsluitend het Engelsch als medium bij het onderwijs te gebruiken. De motieven daartoe waren denkelijk niet van staatkundigen aard; vermoedelijk waren zij hoofdzakelijk aan het onderwijs-zelve ontleend. Hoe het zij, het opperbestuur hield aan dit voorschrift zoo streng de hand, dat in 1841 een aanzoek van het koloniaal gouvernement, om slechts een klein gedeelte der fondsen welke voor het onderwijs toegestaan waren, te mogen besteden aan het overbrengen van schoolboeken in het inheemsch dialect, door graaf Russell van de hand werd gewezen. In overeenstemming daarmede hebben de gouverneurs der kolonie, o.a. Mackenzie bij besluit dd. 26 Mei 1841, herhaaldelijk en ten strengste verboden, zich van eene andere dan de Engelsche taal bij het onderwijs te bedienen. Spijt dit verbod, heeft de Centrale Commissie in latere jaren eenige inlandsche scholen in de westelijke provincie doen oprichten. Uit den aard der zaak was echter het aantal van dezen gering. Het Engelsch is dus tot vóór weinige jaren schier het eenig voertuig van het onderwijs geweest. - Ziedaar het verschijnsel verklaard, waarom, zoowel onder Portugeezen en Hollanders, als onder het tegenwoordig bestuur, de taal van het overheerschende ras zich in zoo ruime mate onder de inboorlingen verbreid heeft. Voor hem, die van Java op Ceylon belandt en zich op de hoogte van het onderwijs stelt, is er nog iets, dat terstond zijne opmerkzaamheid trekt. Scholen, uitsluitend of voornamelijk voor kinderen van Europeanen bestemd, treft men op Ceylon niet aan. Volksscholen vindt men er slechts. Sedert 1849 namelijk zijn de scholen ingedeeld in een aantal categoriën 1. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Vooreerst in jongensscholen. En dezen in 1o. scholen, waar de inlandsche taal het eenig medium van onderwijs is (Vernacular schools); 2o. gemengde scholen (mixed or Anglo-vernacular schools), waar het Engelsch en de inlandsche taal beiden gebruikt worden; 3o. Engelsche scholen (English or elementary schools), waar men zich uitsluitend van het Engelsch bedient; en 4o. de Colombo academy, de hoogste instelling van onderwijs in de geheele kolonie. Ten tweede: in meisjesscholen.. Van dezen zijn er drie categoriën: inlandsche, gemengde en Engelsche scholen. - Welnu, op al deze scholen, van de eenvoudigste af tot de hoogste inrichting van onderwijs, de Colombo academy, toe, hebben de inboorlingen de overhand, en is het naar de behoeften van dezen, dat zich het onderwijs regelt. Deze instelling, zoo geheel verschillend van hetgeen we in onze bezittingen zien, hangt ten nauwste met de beginselen van het Engelsche koloniaal bestuur samen. In staatkundigen zin bestaat er op Ceylon slechts weinig verschil tusschen het overheerschend en het overheerschte ras. Rechten en plichten zijn bij beiden gelijk. Om een voorbeeld te geven, waaruit die politieke gelijkheid afdoende blijkt, de geboren Brit is zoowel als zijn ‘fellow-subject,’ gelijk de Sin̥halezen en Tamils in officiëele stukken genoemd worden, gehouden tot het praesteeren van heerediensten, die echter voor allen voor een luttele som gelds afkoopbaar gesteld zijn. Uit dit oogpunt is de Sin̥halees dus boven den inboorling van Java begunstigd, en bestaat er op Ceylon geen scherp afgebakende grenslijn tusschen blanken en bruinen. Uit sociaal oogpunt daarentegen is de verwijdering tusschen de verschillende rassen, naar het mij voorkomt, veel grooter. Het Engelsch adage: my house is my castle, geldt vooral in een Britsche kolonie, geldt vooral ten aanzien van oosterlingen en kleurlingen. Wie op geen zuivere Europeesche afkomst kan bogen, wordt er streng uit geweerd. Zelfs de ‘burgher,’ de Euro-Aziaat, vindt geen toegang tot den huiselijken kring van een Brit Doch dit onderwerp zou mij te ver leiden. De Regeering echter, gelijk reeds gezegd is, wil geen verschil van rassen erkennen. Zij is bijgevolg bij de organisatie van het onderwijs uitsluitend met de volksbelangen te rade gegaan. Op de dungezaaide Europeesche bevolking schijnt zij te nauwernood te hebben gelet. De Engelschman, die zijne kinderen niet naar Europa ter opvoeding kan zenden, is dus ge- {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} dwongen, ze op dezelfde schoolbanken plaats te zien nemen, als de kinderen van Sin̥halezen, Mooren, Tamils en ‘burghers.’ Nog ééne inleidende opmerking. Met één enkel woord moet nu reeds het belangrijke aandeel vermeld worden van tal van godsdienstige zendingen in de opleiding der Ceylonsche jeugd. Dat dit aandeel zeer belangrijk moet zijn, springt reeds aanstonds op eene reis door het eiland in het oog. Op den weg van Galle naar Colombo en verder op naar Negombo, prijkt schier elk dorp van eenig belang met een kerkje en een eenvoudig schoolgebouwtje daarnaast. Het laatste, zooals de opschriften aanduiden, is in den regel, gelijk de kerk-zelve, de stichting van een godsdienstig genootschap. Het blijkt dan ook uit officiëele verslagen, dat het aantal dier scholen, zelfs van zulken alleen, die van regeeringswege subsidie erlangen, dat der gouvernementsscholen ver overtreft. In 1870 bedroeg het aantal der eersten twee honderd negen en twintig, welke gemiddeld door tienduizend kinderen bezocht werden; terwijl er in het geheel slechts één honderd en vijftig gouvernementsscholen waren, op welke men niet meer dan zesduizend acht honderd vijf en twintig leerlingen telde. De verbreiding van het volksonderwijs moet men dus voor een zeer groot gedeelte aan den ijver dezer godsdienstige zendingen dank weten. Men zoude zich echter bedriegen, zoo men meende, dat zich daartoe hare verdiensten bepaalden. Ook de qualiteit van het onderwijs is op een aantal harer scholen uitmuntend, Het Noord-Amerikaansche zendeling-genootschap spant in dit opzicht de kroon. Met het oog op het gehalte, zoowel als het aantal der scholen, welke die zending in het Noorden des eilands - het veld dat zij sinds '45 bearbeidt - opgericht heeft en waardoor ander onderwijs aldaar overbodig gemaakt wordt, is het gouvernement dan ook tot de opheffing van het meerendeel zijner scholen in de noordelijke en oostelijke provinciën overgegaan. Na deze zending komt, ten aanzien van het gehalte der scholen, de palm toe aan de Roomsch-Katholieke kerk, die zich vooral in de kuststreken, bepaaldelijk in de westelijke en zuidelijke provinciën, heeft gevestigd. Ook de zendingen der Engelsche kerk en der Wesley'sche sekte mogen zich op verscheiden goede scholen beroemen. Doch genoeg reeds. De voorwaarden, waarop de Regeering aan deze scholen subsidie verleent, zullen later ter sprake gebracht worden. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb in het voorgaande het principiëele verschil, althans in de hoofdzaak, tusschen Ceylon en Java in den toestand van het onderwijs willen aanduiden. Met tweeërlei oogmerk. Vooreerst wilde ik den lezer, die met den toestand op Java bekend is, voor misverstand vrijwaren. Ten andere wilde ik het standpunt bepalen, waarop hij zich tot eene juiste beoordeeling van den tegenwoordigen staat van het onderwijs op Ceylon, mijns inziens, moet plaatsen. De tegenwoordige organisatie van het onderwijs op Ceylon is eerst sedert een paar jaren in werking. Zij is niet het werk der vroeger vermelde commissie, welker voorstellen in 1834 door het koloniaal gouvernement goedgekeurd zijn, maar dankt haar ontstaan aan eene enquête, die ditmaal door een sub-comité uit den Wetgevenden Raad der kolonie ingesteld werd. De oorzaken welke dit vernieuwde onderzoek te weeg gebracht hebben, de wijze waarop het ingesteld is, de slotsom waartoe het geleid heeft, kortom, de wording der thans van kracht zijnde regeling, zal tot haar recht begrip in de eerste plaats moeten aangestipt worden. Het eerste algemeene schoolverslag van Ceylon dagteekent van 1864. Voor het eerst werd hierbij een poging gedaan, om den staat van het onderwijs in groote trekken samen te vatten. De droevige toestand der scholen, tot dusverre als in een nevel van bijzonderheden gehuld, viel hierdoor ieder in het oog. Om slechts éen enkel voorbeeld te noemen, slechts vier ten honderd van de twaalf honderd en vijftig kinderen, welke de inspecteur van het onderwijs in dat jaar ondervroeg, bleken goed te kunnen lezen. Met de schoolgebouwen en het hulpmaterieel van het onderwijs was het niet beter gesteld; slechts drie localen waren in ieder opzicht voldoende. Het overige was naar rato. Geen wonder, dat de schrijver van dat verslag, de tegenwoordige directeur van onderwijs, met nadruk op verbetering aandrong. Zijne stem vond weerklank in den Wetgevenden Raad. Ten gevolge eener motie van den heer Coomary Swammy, privaat-lid dezer vergadering, werd den 14den October 1865 een sub-comité amengesteld uit drie hoofdambtenaren (ex-officio leden) en twee privaat-leden, waar- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} onder de genoemde Tamil Swammy. Dit sub-comité kreeg in opdracht, een onderzoek in te stellen naar den staat van het onderwijs, om vervolgens over de middelen tot herstel advies uit te brengen. Het rapport dier enquête 1 is niet alleen het meest uitgebreide (het telt 171 bladzijden in quarto formaat), maar tevens het leerzaamste stuk over de scholen op Ceylon. Vóór alles wenschte gezegd sub-comité, zich volledig licht te verschaffen. Het sloeg derhalve den weg in, die bij parlementaire enquêtes in het moederland wordt gevolgd. Het stelde een programma van onderzoek vast, hetwelk o.a. omvatte de centrale schoolcommissie, hare werking en de wenschelijkheid van hare bestendiging òf opheffing; voorts het onderwijs zooals het tot nu toe werd gegeven en zooals het behoorde gegeven te worden; de opvoeding van meisjes; normaal- en nijverheidsscholen; schoolmeesters; schoollocalen, in één woord, het onderwijs in zijn geheelen omvang. Dit programma werd rondgezonden bij allen in de kolonie, die van nabij of van verre in betrekking tot het onderwijs stonden, of geacht werden er belang in te stellen. De uitslag daarvan is geweest, dat zeven en veertig personen, onder welken Roomschen, Protestanten en Hindoe's, Europeanen, Euro-Aziaten en Malebaren, hoogere en lagere ambtenaren, zendelingen en schoolmeesters, eene reeks karakteristieke bijdragen en in dezen den grondslag voor de tegenwoordige regeling van het onderwijs hebben geleverd. Ik moet er van afzien, eene analyse dier stukken te geven. De slotsom waartoe zij geleid en de vruchten die zij hebben gedragen, zullen echter bij elk der onderdeelen van het onderwijs in hoofdzaak worden vermeld. I. Algemeen Beheer. Vervanging der Centrale Schoolcommissie door een departement van onderwijs was schier de eenparige wensch van alle belanghebbenden. Geen wonder! Mocht zij al in den beginne voldaan hebben, toen het onderwijs nog van te weinig belang werd geacht om er veel aan ten koste te leggen, welhaast bleek de Centrale Commissie niet berekend voor hare taak. De negen leden, waaruit zij was {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} samengesteld, waren gezamenlijk verantwoordelijk, d.w.z. geen van allen was aansprakelijk. Zij waren, als lid der Commissie, onbezoldigd en bekleedden een ambt, hetwelk den meesten van hen slechts weinig tijd ter behartiging van het onderwijs overliet. Eindelijk waren vier hunner geestelijken van ten deele lijnrecht tegenover elkander staande gezindheid. De conclusie ligt voor de hand. Eénmaal 's maands moesten hunne bijeenkomsten plaats hebben. Het duurde echter niet lang, of in den regel werden eenige leden op die vergaderingen gemist. Daar het oordeel van dezen vaak onmisbaar geacht werd, om tot een beslissing te komen, ontstond er vertraging in de afdoening van zaken. In 1855 werd ter voorziening hierin de president (juister, de secretaris der commissie onder toezicht des voorzitters) met het dagelijksch beleid van zaken belast, en tevens werd hem de beslissing overgelaten, welke onderwerpen, de beginselen van het onderwijs rakend, aan de voltallige commissie ter behandeling zouden voorgelegd werden. De president, schoon niet verantwoordelijk, werd dus feitelijk oppermachtig beschikker. Dit verwekte weder naijver en wantrouwen bij de andere leden der commissie, in wier boezem ten overvloede groote verdeeldheid bestond, daar vier hunner geestelijken waren, en elkander voortdurend bekampten. Voegt men bij dit alles nog, dat de algemeene secretaris der kolonie (colonial secretary) krachtens zijne betrekking voorzitter was, en een groot gedeelte van het jaar met den gouverneur der kolonie te Kandy of elders in het binnenland doorbracht, zoodat een groot aantal zaken tot zijne terugkomst onafgedaan bleven, dan zal men lichtelijk kunnen bevroeden, dat een goed beheer onder die omstandigheden eene onmogelijkheid was, en het sub-comité tot de onverwijlde oprichting van een departement van onderwijs adviseerde. Dienovereenkomstig werd die Happy Family, de Centrale Schoolcommissie, ontbonden en op het einde van 1869 een directeur van onderwijs aangesteld. Dezen werden toegevoegd een inspecteur en een adjunct-inspecteur, en in 1870 nog twee adjunct-inspecteurs. De twee eersten houden toezicht op de gouvernementsscholen, de inspecteur op de Engelsche en de gemengde scholen, de adjunct-inspecteur op de inlandsche scholen. De andere hulp-inspecteurs zijn uitsluitend belast met het examineeren der leerlingen op de gesubsdiëerde scholen. De kosten van het departement-zelve zijn gering. In 1870 bedroegen zij gezamenlijk 2194 pond sterling. De directeur {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft namelijk eene bezoldiging van £ 1000, en het weinig talrijke ondergeschikt personeel, slechts commiezen en klerken, te samen £ 303. Het restant werd aan boeken en schrijfbehoeften besteed. Ook het inspecteurs-personeel wordt zeer matig bezoldigd. De inspecteur heeft £ 312.10 's jaars, de drie adjunct-inspecteurs te zamen £ 400, en hunne reiskosten met die van den directeur te zamen bedroegen nog geen £ 390. Totale kosten van het algemeen beheer in 1870 £ 3295. II. Scholen. De tweede verbetering, welke genoemde enquête ten gevolge gehad heeft, is de vaststelling en tenuitvoerlegging van het beginsel, dat het eigenlijk inlandsch onderwijs, of zoodanig onderwijs, waarbij de inheemsche talen uitsluitend als medium worden gebezigd, in de eerste plaats moet behartigd en uitgebreid worden. Inlandsche scholen waren tot nog toe, gelijk reeds vroeger gezegd is, niet veel meer dan geduld. In de westelijke provincie werden er ettelijken, en elders ééne enkele gevonden. De massa der bevolking bleef aldus van onderricht verstoken. Want, om slechts één enkele reden te noemen, de onderwijzers gevorderd voor Engelsche scholen, waren en zijn ook thans nog te schaarsch, dan dat deze scholen zich niet tot een zeer gering aantal bepaalden. Wel is waar vindt men in de zuidelijke helft van Ceylon schier in elk dorp een pansala der Boedhisten, en in het overig gedeelte, door Tamils bewoond, Hindoesche tempels. Doch het onderwijs in dezen gegeven is schier uitsluitend van godsdienstigen aard en te zeer in verval, dan dat de bevolking er veel door gebaat zoude worden. Wat eindelijk de scholen der Christen-zendelingen betreft, ook dezen konden in de groote behoefte aan volksonderwijs slechts voor een gedeelte voorzien. Ceylon wordt door den Engelschman-zelven eene modelkolonie genoemd. Ook in de toepassing van het beginsel, dat verbreiding van onderwijs door middel der inlandsche talen de eerste voorwaarde is voor den vooruitgang der inheemsche bevolking, is Lanka ten voorbeeld geweest. In de openlijke erkenning van dit te lang door het moederland gewraakte beginsel, moge het presidentschap van Madras zijn voorgegaan. Doch op Ceylon zijn voor het eerst - voor zoover mij bekend is - van staatswege gelden aan de eigenlijk gezegde inlandsche scholen, zij het ook ter sluiks, ten koste gelegd. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Naast den energieken gouverneur, Sir Hercules Robinson, die het volksbelang met ernst heeft ter harte genomen en wiens vertrek naar Australië in 1872 ook door Europeanen algemeen is betreurd, is de flinke tenuitvoerlegging van het daareven genoemde beginsel het meest aan den heer Walter J. Sendall te danken. Tot loon zijner erkende verdiensten, van inspecteur tot directeur van onderwijs bevorderd, sloeg hij terstond de hand aan het werk. In strijd met de verwachting van voornoemd sub-comité, dat voorloopig te nauwernood vijf en twintig schoolmeesters en schoolmeesteressen beschikbaar zouden zijn, werden reeds in het eerste jaar na zijne benoeming (1870) dertig nieuwe jongens- en zeven meisjesscholen, voor het meerendeel in de Sin̥halesche districten, geopend. Over de jaren 1871 en 1872 heb ik geen statistieke bescheiden. Volgens mondelinge, in het begin van '72 door mij ingewonnen, berichten, moet het aantal der sedert dien geopende inlandsche scholen echter nog aanmerkelijk grooter zijn. Door eene verbeterde regeling der voorwaarden, waarop van gouvernementswege subsidie aan privaat- en zendingscholen verleend wordt - eene regeling die later uitvoerig zal worden behandeld - heeft de heer Sendall getracht ook middellijk het onderwijs te bevorderen. Hij heeft nochtans slechts de hand aan den ploeg mogen slaan, om aanstonds zijnen arbeid te staken. Zijn warme ijver heeft vroegtijdig zijne krachten gesloopt en, schoon nog op jeugdigen leeftijd, is hij onlangs naar het moederland terug moeten keeren. Bij de oprichting van inlandsche scholen houdt men, in overeenstemming met het advies van bovengenoemd sub-comité, de hand aan het van ouds vigeerende voorschrift, dat de inlander-zelf in een eenvoudig schoollocaal moet voorzien. In een tropisch land, waar voldoend bouwmateriaal, zooals bambe, in overvloed kan worden gevonden, is die bepaling niet in het minst een bezwaar. Voorts wordt het initiatief in de oprichting van scholen voorloopig aan de bevolking zelve overgelaten. Tot tijd en wijle er geen gebrek aan onderwijzers, en bijgevolg geen bezwaar meer bestaan zal tegen de indeeling des eilands in een zeker getal schooldistricten, in welke, in verhouding tot de bevolking, het vereischte getal scholen zullen opgericht worden - tot zoo lang wacht de directeur de aanvragen af, welke hem ter bekoming van onderstand en van een schoolmeester door de gemeenten-zelve {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} gedaan worden. Die aanvragen zijn overigens zoo talrijk, dat er slechts ten deele aan kan voldaan worden. Het hoofdbeginsel der tegenwoordige regeling van het onderwijs op Ceylon, te weten, dat in de eigenlijke volksscholen het zwaartepunt van het onderwijs moet worden gelegd, en de wijze, waarop dit beginsel voorshands ten uitvoer gelegd wordt, zijn hiermede ter kennis van den lezer gebracht. De scholen-zelven zijn thans aan de beurt. Brengen wij, alvorens tot een algemeene beschouwing over te gaan, vooreerst een bezoek aan een kleine inlandsche school in de afdeeling Matara. Verplaatsen we ons op het zuidelijkst voorgebergte des eilands, op Dondera-head of, zooals de inboorling zegt, Neuera-Déva. Schooner en treffender oord dan dit Indische sunium is wellicht niet op het gansche eiland te vinden. Een smalle strook gronds, als bezaaid met fragmenten van zuilen, strekt zich bij Dondera een eindweegs in zee uit, en vormt met de fantastische rotsen, ter linker van den landtong gelegen, een dier schilderachtige baaien aan welke de kusten van Ceylon zoo rijk zijn. De daarevengenoemde verbrokkelde zuilen en den bodem waarop zij verspreid zijn noemt de Engelschman ‘The Musical Rocks.’ En werkelijk, welluidende klanken worden door de visschersknapen gewekt, die er ginds met veerkrachtigen tred overheen ijlen. Ter rechter naderen groepen van palmen tot aan den gouden zoom van het strand, en buigen de sierlijke kruinen tot over de schuimende branding. Ginds glijdt een glanzend wit zeil over het azuur der Indische zee. Waarheen zou de steven gekeerd zijn? Bij die gedachte wenden wij onwillekeurig het oog naar de hoogte welker beklimming ons rest. Het pad is niet lang en wij overzien het geheel: het pad dat naar de hoogte van Dondera leidt. Het is van het helderste rood (aan den bodem van Tâmbraparnî zoo eigen) en voert van het welluidend gesteente tot aan de poorten des tempels die op de hoogte van Néuera ligt. Zelfs meenen wij door de waaiers der palmen, die den opgang naar het heiligdom insluiten, den blinkenden tempel van Vishnoe te zien, of neen, het zijn slechts diens bouwvallen 1, welke de schitterende zon van Taprobané blaakt... {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Für zertrümmerte Grösze das hohe Gefühl, Es ist aus dem Leben verschwunden Der Vortheil ist nur das einzige Ziel. Doch niet voor den Indiër. Gelijk vóór eeuwen wordt ook thans nog dit heilige oord jaarlijks door scharen van pelgrims bezocht. Thans echter verstoort niets zijne rust. Vredige stilte heerscht alom. Slechts een eenzaam dienaar van Boedha, in goudgele toga, schrijdt de oogen ter neder gericht en peinzende voort, als het ware op den weg naar het Nirwâna! Niet ver van dit oord verrijst een hooge dagoba. Op de breede treden rondom het voetstuk zijn in half liggende houding eenige knapen geschaard. Sommigen griffelen spreuken in het pali op het blad van den lontar; anderen lezen overluid uit een handschrift. 't Is een tot gindsche wihâra be- {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} hoorende Boedhistische school. We gaan ze ditmaal voorbij, treden een palmentoop binnen, en zijn in het dorpje Madihi. Een ruw gevlochten dak van kokosbladeren, op stijlen van bamboe: ziedaar de school van Madihi. Zij heeft dus geene omwanding; slechts een muurtje van leem, ter hoogte van een voet of twee, belet het binnendringen van stof. Boven dit muurtje zien we, nabijkomend, de zwartgelokte kopjes der kinderschaar uitsteken. 't Zijn allen knapen, van vijf en zes tot vijftien en achttien jaar oud. De meesten zijn slechts met een sarong gekleed en over de naakte, bronskleurige buste speelt een glans van gezondheid. De schoolmeester, die zijn opleiding in het zendelinggesticht te Cotta nabij Colombo ontving en hier van vijf en twintig pond sterling 's jaars een vrij goed bestaan heeft, schijnt bij ons binnentreden een weinig onthutst, herstelt zich echter welhaast, hangt een ruwe kaart van Ceylon over het schoolbord, vraagt links en rechts, krijgt lustige, niet in het minst schroomvallige antwoorden, neemt straks een Sin̥haleesch boekje der Christian Vernacular Education Society ter hand, laat sommigen voorlezen en anderen weder op hunne lei een vermenigvuldigingssom uitwerken. Alles te zamen maakt een gunstigen indruk, en ik ben op het punt van verder te gaan, wanneer mijn gastheer, de assistent-agent van Matara, mij staande houdt met de vraag: - En kent ge de verboden vrucht van dit oord? Ik zie om mij heen, eerst naar de helderbruine kindergezichten en de koraalroode bloesems van een granaatboom die hier en ginds binnen het schoolvertrek dringen; dan naar het niet ver van de school onder vruchtboomen zich heenslinlingerend voetpad, waar ik een priester bespeur die in een rijk beschilderde kar zich door een naakten jongeling laat voorttrekken. Plotseling valt mij te binnen, wat ik van de Boedhisten-kloosters gehoord heb, waar wonderschoone knapen en liederlijke priesters.... genoeg, we zijn in het land der ongebondenste zeden. - En zouden dus ook hier, in dit stille, vrome oord - voeg ik mijnen gastheer toe - de walgelijkste driften heerschen? - Dit laat ik in het midden, wordt mij geantwoord. Maar ge verstaat me ten eenenmale verkeerd. En zich tot den schoolmeester wendend, vraagt hij, of niet een der jongens Engelsch kan lezen? (Engelsch spreken kunnen ze allen). 't Is of een glans van genoegen zich over alle gezichten verspreidt. Een aantal Engelsche boekjes komen eensklaps {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} te voorschijn. En nooit is voorzeker met meer opgewektheid een schoolboek gelezen! - Heilige eenvoud! roep ik uit, is dit dan hun verboden vrucht? - Ja, dit en niets anders, voor zoover mij bekend is althans, merkt glimlachend mijn tochtgenoot op. Om de kinderen niet velerlei, maar veel te doen leeren, is alle onderricht in de Engelsche taal op de inlandsche scholen ten stiptste verboden. Doch de zucht van den Indiër, om door de kennis dier taal de gelijke van den Engelschen burger, om Civis Romanus te zijn, is veel te groot, dan dat aan dit voorschrift de hand kan worden gehouden. Gaan we thans een meisjesschool zien in het naburige dorpje Noopé. Het schoolgebouwtje gelijkt op dat van daareven; alleen het muurtje schijnt iets hooger te zijn. Met reden. Onder de zeven en twintig hier bij elkaâr zijnde meisjes van vijf tot vijftienjarigen leeftijd, hebben er sommigen een zeer aantrekkelijk voorkomen. Gekleed in een hagelwit, met kant omzet baadje, zijn ze ijverig aan het maken van kant. De invoering van dit handwerk is aan Engelsche dames te danken. De schoolmatrone, eene eenvoudige Sin̥halesche, die bij de zendelingen opgevoed is, verhaalt ons, dat zij van zeven tot tien ure in den voormiddag onderwijs geeft in lezen, schrijven, rekenen en aardrijkskunde. De namiddag echter, van twaalf tot twee ure, wordt aan naaldwerk besteed. Dit laatste dient vooral om de kinderen of, liever, hunne ouders te lokken, daar de kant, die door de meisjes gemaakt wordt, haar eigendom is. In het lezen en schrijven zijn ze reeds ver, verhaalt de matrone. De heuschheid verbiedt ons dit in twijfel te trekken. Tot zooverre over het uitwendige der inlandsche scholen en de lijst waarin zij gevat zijn. Gaan we thans tot eene algemeene beschouwing der scholen of van het onderwijs over. Al wat tot de school betrekking heeft kan tot drie categoriën gebracht worden, te weten: de werkman, het werktuig en het product, met andere woorden: de onderwijzers, het onderwijs en de onderwezenen. Elk dezer onderwerpen zij afzonderlijk in het licht gesteld. Onderwijzers. Deugdelijk onderlegde onderwijzers, die men uit den aard der zaak meerendeels uit de bevolking zelve moet kiezen, zijn en waren steeds schaarsch. Hunne vorming is trouwens tot nog toe grootendeels aan de zendelingen overge- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} laten 1. Wel is er destijds eene normaalschool geweest, welke aanvankelijk een onderdeel der Colombo Academy uitgemaakt, en na in 1842 of 1843 van deze inrichting gescheiden te zijn, eenigen tijd op zich zelve bestaan heeft. Doch volgens het schoolverslag van 1864 behoorde in dat jaar de Native Normal school reeds lang tot het verleden. Middelen van gouvernementswege ter verbetering van het gehalte der onderwijzers, die door zendelingen- of privaat-genootschappen opgeleid waren, bleken weinig of in het geheel niet te baten. Met name, de instelling van een jaarlijksch examen, na welks gunstigen afloop een certificaat van bevoegdheid (teacher's certificate) aan den onderwijzer uitgereikt werd. In 1863 toch, het jaar waarin die examens ingesteld werden, boden zich daarvoor zeven en twintig, doch reeds in het volgende jaar slechts vier adspiranten aan. De reden ligt voor de hand. Vooreerst toch was dit certificaat geen vereischte tot het geven van onderwijs, en ten andere, hoe eenvoudig het examen ook was, bleek het inderdaad toch te zwaar, zoodat er welhaast niemand de proef van wilde doorstaan. Men heeft dit middel dus op moeten geven. Inderdaad kon men zich, volgens het oordeel van meergenoemd comité van enquête, niet genoeg haasten met de oprichting eener nieuwe normaalschool; en opdat deze eene oefeningschool bij de hand zoude hebben, zoude zij, gelijk vroeger, met de Colombo Academy vereenigd behooren te worden. Daarnevens zoude gevoegelijk eene bijzondere normaalschool, uitsluitend ten behoeve der inlandsche (vernacular) scholen, aan de op te richten industrieschool kunnen toegevoegd worden. Schoon deze voorstellen niet lettelijk opgevolgd zijn, heeft het gouvernement er toch reeds ten deele recht aan doen wedervaren. In Maart 1870 is in de Cinnamon-Gardens, een gelief- {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} koosde wandelplaats nabij de hoofdplaats Colombo, een normaalschool verrezen. Ik bezocht deze inrichting op het einde van 1871. Wat mij in de eerste plaats in 't oog viel, was de weinige ruimte van het gebouw en de soberheid van het schoolmateriaal, in vergelijking althans met de kweekschool te Bandong. In afwachting van beter, behelpt men zich vooralsnog met de verlaten localen der voormalige industrieschool. In alles is wèl de meeste zuinigheid betracht. Zoo krijgen de kweekelingen, die zelven in hun onderhoud en huisvesting moesten voorzien, daar zij in het gebouw der normaalschool niet onder dak kunnen gebracht worden, alles te zamen tien shillings of zes gulden 's maands. Niettemin zijn er bij de opening dezer school een groot aantal candidaten geweest, welke aan het vergelijkend toelatingsexamen deel hebben genomen. De reden daarvan moet gezocht worden, vooreerst, in het vrij ruime salaris dat de onderwijzers ontvangen. Dit bedraagt namelijk voor de meeste hoofdonderwijzers op de eigenlijke inlandsche scholen, dertig, voor sommigen zestig, en voor één zelfs negentig gulden 's maands. Op de gemengde scholen is het gemiddeld salaris zestig gulden en op de Engelsche scholen (de Centrale scholen en de Colombo Academy, wier hoofdonderwijzers tot eene andere categorie behooren, uitgezonderd) honderd en honderd en twintig gulden's maands. (De onderwijzers verbinden zich echter, na het verlaten der kweekschool, voor vijf jaren dienst.) Een andere reden van den grooten toeloop bij het toelatingsexamen zal, dunkt me, hierin wel liggen, dat bij de Boedhisten uit den aard hunner leer de onderwijzersstand zeer wordt gëacht. Dit althans is eene goede zijde van het Boedhisme, dat zijne belijders niet in slaafsche aanbidding van gezag, en van gezag en macht alléén, zijn verzonken De school is in twee klassen verdeeld. Eene lagere klasse, uitsluitend ten behoeve der inlandsche scholen, en eene hoogere, welke aan zulke scholen onderwijzers moet leveren, waar Engelsch geheel of ten deele het voertuig van onderwijs is. De eerste telt twintig, de andere slechts tien kweekelingen, en vooreerst dacht de heer Sendall het daarbij te laten. Liever een kweekbed met weinige zaailingen, dan een waar deze elkander verstikken. Om een denkbeeld van de lessen te geven die de jongens erlangen, neem ik de Time-Table over 1871 ter hand. (Een {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} afschrift daarvan komt in de bijlagen voor.) Daaruit blijkt, dat in de lagere klassen onderricht wordt gegeven in: lezen, schrijven, aardrijkskunde, rekenen, stellen in de inlandsche taal, spraakkunst, geschiedenis van Ceylon, paedagogiek in hare eerste beginselen en schoolbeheer. In de Engelsche klasse, buiten die vakken, in: stellen of compositie in het Engelsch, de geschiedenis van Engeland, de beginselen van meetkunst en algebra en het teekenen van kaarten. In eene aan de normaalschool verbonden oefenings-school doen tevens de leerlingen practische kennis der onderwijzerskunst op. Aan het hoofd der Engelsche klasse staat een Engelschman, aan het hoofd der andere een Euro-Aziaat. De eerste heeft tevens het toezicht over het geheel. Vraagt men naar het gehalte der kweekelingen en der onderwijzers in het algemeen, dan moet ik naar het oordeel van mijnen gids, den heer Sendall, verwijzen. Na mij op het intelligente voorkomen van eenige jongens gewezen te hebben merkte hij op: - ‘Hun wil is goed; doch het onherstelbaar gemis dier eerste vruchtbaarste opleiding welke wij van onze moeders ontvangen, laat zich pijnlijk bij allen gevoelen: geen zucht naar kennis, geen zeden. En wat de onderwijzers zelven betreft, die op de zendingscholen en elders opgeleid zijn, de wijze waarop zij onderwijs geven, of juister, hun volslagen gebrek aan méthode is inderdaad deerniswekkend.’ Dat oordeel is streng. Vergeten we echter niet, dat, gelijk allen die het oog op het volmaakte gericht houden, de heer Sendall ietwat pessimistisch gestemd is. Zijn ongunstig oordeel wordt nochtans, het moet wel erkend worden, door velen gedeeld. O.a. door een man van gezag, door Bancroft Boake. In eenen brief aan den Wetgevenden Raad, dd. 30 December 1854, haalt deze, tot staving van zijn gevoelen over de onderwijzers op Ceylon, o.a. het volgende aan. Een Sin̥haleesch meester besloot eene geographische les met de volgende toespraak: - ‘Wat ik van den omloop der aarde om de zon, volgens mijne boeken, gezegd heb, is niet anders dan humbug. Ieder, die oogen heeft om te zien, weet dat niet de aarde om de zon, maar de zon zich om de aarde beweegt.’ Nu moge eene juiste kennis van den sterrenhemel wellicht van weinig practisch belang voor de groote menigte zijn, in allen gevalle moet toegestemd worden, dat iemand, die zoo weinig ver- {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwen in het hem gestelde onderwijs stelt, in zijne lessen aan anderen denkelijk niet veel nut zal stichten. Stappen we hiermede, voorloopig althans, van het eerste punt van ons onderzoek af. Onderwijs. Is het gehalte der onderwijzers nog zeer onvoldoende, met de hulpmiddelen bij het onderwijs is het, volgens de Engelsche autoriteiten zelven, niet veel beter gesteld. De schoolboeken in het Sin̥haleesch en het Tamilsch zijn voor het meerendeel door zendelingen geschreven, en hoe weinig deze overigens verdienstelijke mannen daarin geslaagd zijn, moge uit het volgende voorbeeld, door Lord Torrington aangevoerd, blijken 1. De vertalingen die de zending der Engelsche Kerk en die der Wesley'sche secte van den Bijbel hebben geleverd (welke vertalingen beide als schoolboeken gebruikt worden), verschillen zoo hemelsbreed van elkander, dat de inlandsche knaap die in de eene onderricht heeft genoten, uit de andere niet wijs wordt. En hoe gebrekkig zijne kennis van het Engelsch ook zij, den zin der Heilige Schrift maakt hij beter op uit een Engelschen bijbel dan uit een der beide vertalingen. Er bestaat nog een ander bezwaar dan de taal tegen het gebruik der van godsdienstige zendingen afkomstige schoolboeken. Hun inhoud is van te weinig practischen aard. De bevordering van maatschappelijke kennis is voor den zendeling uit den aard zijner roeping slechts bijzaak. Zoo vindt men op de zestien leesboeken er zeker wel zes, die uit fragmenten van den Bijbel of den cathechismus bestaan. Dezelfde grief geldt van hunne overige leermiddelen. Zoo illustreeren drie van de vijf kaarten de Heilige Schrift, en van Palaestina alléén zijn goede kaarten voorhanden. Het gouvernement, of juister de centrale schoolcommissie, heeft nochtans vroeger en later moeite gedaan, om de hulpmiddelen bij het onderwijs te verbeteren. Zoo is in 1848, onder het bestuur van Lord Torrington, een Sin̥haleesch spelen leesboek uitgegeven. In hetzelfde jaar is, trots den verklaarden wil van het opperbestuur, de samenstelling van een Sin̥haleesch-Engelsch woordenboek, bepaaldelijk voor schoolgebruik, ondernomen. En eindelijk zijn, op het voetspoor van {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Elphinstone, die in 1825 dezen maatregel het eerst heeft aanbevolen voor het vasteland van Britsch-Indië, premiën van vrij groot bedrag uitgeloofd voor de vervaardiging van inlandsche schoolboeken. De uitkomst daarvan is geweest, dat een aantal, voor het meerendeel geheel onbevoegden, eenig knoeiwerk hebben geleverd. De slotsom, waartoe ten aanzien van schoolboeken de ervaring op Ceylon geleid heeft, is, in weinig woorden samengevat, deze. In 't algemeen zijn slechts de inlanders zelven tot het schrijven van schoolboeken voor hunne volksgenooten bekwaam. Voorts heeft men het gevoelen van John Herschel 1 omhelsd, dat bevordering van positieve kennis, en voorloopig niets anders, met die boeken moet worden bëoogd. Spijt de pogingen van den heer Sendall en anderen, laat de uitvoering van deze beginselen echter nog steeds op zich wachten. Inboorlingen, bekwaam en genegen tot het schrijven van schoolboeken, zijn schaarsch. Aller hoop is thans op de kweekschool voor onderwijzers gevestigd. - Wat het verschil van gevoelen betreft omtrent het dialect, waarin de schoolboeken bij voorkeur moeten worden geschreven, uit een practisch oogpnnt schijnt het beste voorschrift te zijn, om voorloopig uit de vele dialecten der kolonie het meest verbreide te kiezen. Tot zoover over de schoolboeken op inlandsche scholen (Vernacular Schools). Op gemengde en Engelsche scholen werden tot vóór korten tijd schier uitsluitend de boeken gebruikt, welke door den Irish Board of Education geijkt en verspreid zijn. Voor zoover ik ze ken, zijn deze geschriften laf en brave-Hendrikachtig. Ten overvloede zijn ze slordig gedrukt. Pad heeft ook hierin zijn aard niet verloochend. Men is er dan ook eindelijk op de gouvernementsscholen toe overgegaan. ze ten deele te vervangen door Chambers' Standard Reading-Books. Naar aanleiding daarvan, zij een kleine uitweiding veroorloofd. Ten einde na eene voetreis naar de stad der Robijnen (Ratnapoora) weder op adem te komen, vertoefde ik eenige dagen {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} in het stille Bentotte aan het zuiderstrand van het eiland. Ik genoot er de rust, de zeebries en keurige oesters. In het voorbijgaan zij opgemerkt, dat de rusthuizen op Ceylon zeer comfortable en net zijn. Op de wandelingen die ik des ochtends en in het avonduur maakte, begeleidde mij vaak de aratsjé (het dorpshoofd, aan welken als houder van het resthouse tevens de zorg voor de reizigers toevertrouwd is) of een zijner zonen. Onder de laatsten blonk er een zoowel door zijn uiterlijk en innemende vormen als door schranderheid uit. Abésinha - zoo heette hij, meen ik - was ongeveer veertien jaar oud, had lang krullend haar, groote oogen vol licht en, gelijk de meeste knapen op Ceylon, een fijnbesneden gelaat. 't Was een onbetaalbare gids. Soms leidde hij mij door het dorp en liet mij in den lommer van een djeroekboschje voor het schoolgebouw stilstaan, dat eertijds als kerk diende en welks opschrift A.C.S.Ao. 1765 zijn Hollandschen oorsprong verraadde, of gaf mij, langs het fraaie huis van den Sin̥haleeschen notary gaande, met verwonderlijke nauwkeurigheid, gelijk van anderen op, welke inkomsten die achtbare had: een halve of soms een heele shilling per dag! Dan weder bracht hij mij naar het strand, waar het samenstel der inlandsche prauwen mij aan de Duizend en één nacht denken deed. Misschien herinnert men zich, dat Sindbad, de Arabische zwerver, schip en al op de kusten van Serendib verloor: met onweêrstaanbare kracht trok de magneetberg het aan. Om zulk een ramp te voorkomen, gebruikten Serendib's bewoners, altoos volgens den Arabischen schrijver, aan hunne scheepjes geen spijkers of bouten en in het geheel niets van ijzer. En werkelijk worden ook thans nog de dhoney's en inlandsche vaartuigen van allerlei aard, of juister, de planken waaruit zij samengesteld zijn, slechts met den bast van den klapper (coir) te zamengehouden. Eens dat ik mij bij zonsondergang in het voorgalerijtje der eenvoudige bamboezen woning van Don Adrian Amere Zakete 1, den dorpsregistrar, had nedergevleid, en met {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Abésinha naar de te huis keerende visschersvaartuigen tuurde, op welker hoogoploopende uiteinden de visschers blij te moede waren samengedrongen, - viel mij een boek in de handen van mijn medgezel op. Daar ik vroeg naar den inhoud, zeide hij, dat het een zijner schoolboeken was, en drong er tevens op aan, dat hij er iets uit voor zoude lezen. Hij las con amore. Zijn zachte, doch heldere stem en zeer juiste voordracht noopten zelfs Don Zakete tot luisteren. Men kan zich mijne verrassing verbeelden, toen ik in het stuk dat hij voorlas een van Andersen's Märchen en geen minder dan das häszliche Entchen herkende..... Welk een genot en voldoening zoude het voor dien fijngevoelenden dichter geweest zijn, indien hij had kunnen vermoeden, dat eenmaal zijne in het duistere Noorden gedichte verhalen zelfs onder den schitterenden hemel van Lanka het kinderoog zouden doen stralen! - Het boek ter hand nemend, zag ik dat het bijkans geheel uit fragmenten van de beste uitheemsche, zoowel als Engelsche meesters bestond, en zoo iemand, dan zullen wel dezen in staat zijn - de opgewektheid waarmede Abésinha de vertelling van Andersen las, getuigt het - om hoofd en hart te bevruchten. Chamber's Standard Reading Books kunnen dus wellicht tot voorbeeld gesteld worden. Zij voeren in een reeks van geschriften den schoolknaap geleidelijk van het eenvoudige tot het moeilijk verstaanbare op, en zijn in allen gevalle een groote vooruitgang op de smaak en oordeel bedervende kinderverhalen, welke ook in deze kolonie een tijd lang in zwang zijn geweest. A.W.P. Verkerk Pistorius. (Wordt vervolgd.) {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Victor Aimé Huber. Victor Aimé Huber. Sein Werden und Wirken, von Rudolf Elvers. 2 Bände. 1872-1874. Toen, nu tien jaren geleden, de strijd zoo heftig woedde tusschen Lasalle en Schulze-Delitzsch, was er in Duitschland een reeds bejaarde man, tot wien beide partijen met zekeren eerbied opzagen, en met wiens gezag elk der twee kampende volksleiders een oogenblik zijn voordeel trachtte te doen. Die man woonde betrekkelijk stil en afgezonderd in de Harz, bij het liefelijk Wernigerode, en was bij oud en jong daar bekend als professor Huber. Hij had onlangs in 1862 op eigen kosten - want hij scheen bemiddeld - vlak bij dat Wernigerode een flink gebouw ten behoeve van het volk laten optrekken, waarin voor onderwijs der kinderen, voor lezingen ten beste der ouderen, voor leeszaal, voor vergaderingslocaal, voor 't herbergen en huisvesten der doortrekkende ambachtslieden op ruime wijze was gezorgd. En overigens zagen de inwoners van het stadje hem altijd bezig aan den arbeid der geleerden: boeken, maar vooral brochures schrijvende, waarvan de sociale questie den inhoud uitmaakte. Hij was gehuwd, doch had geen kinderen en geen vaste betrekking: zeer gemakkelijk werd dus van tijd en wijlen de reistasch om de schouders gehangen, en - als zijn huis gesloten was - wisten de buren reeds van zelf dat de professor op verre tochten naar Engeland, Frankrijk en België was heêngegaan. Na eenige maanden toevens in den vreemde, was hij op de terugreis. Een of ander der stadgenooten mocht hem op den weg, die van Blankenburg langs bosschen en tuinen naar Wernigerode leidt, zien aankomen: reeds wenkte hem van verre het slot op de hoogte; in de notenboomen-laan voor het stadje groette ieder hem als van ouds; hij was weder t'huis, en zijn mede- {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} burgers zagen hem naar zijn ‘Gebouw voor 't Volk’ telkens heen en weder gaan, oplettend of alles wel met tucht en orde geschiedde en of niet afgeweken werd in gezang en onderricht van den positief christelijken grondslag. Want professor Huber was zeer conservatief en zeer orthodox protestantsch. Zijn richting was beslist tegen de liberalen op politiek en godsdienstig gebied. Hij duldde geen wereldschen zin of vrijheid die tot losbandigheid voerde. Of hij zeer bemind was, zouden wij niet durven zeggen: hij was zeer gezien en zeer geacht, en men wist dat hij met de bekendste mannen van Europa op gelijken voet verkeerde. Toen de schitterende Parijsche tentoonstelling van het jaar 1867 ook zeer begeerlijke prijzen gaf aan hen die voor het lot der arbeidende klassen hadden gewerkt, viel hem een dier groote medailles toe 1. In Europa werd hij dus als autoriteit erkend, en zijn omgeving waardeerde dit. Doch al werkte en dacht hij steeds ten beste der arbeiders, hij miste dien eigenaardigen volkstoon, die van zelf tot vertrouwelijkheid en tot overgave van geest en hart noopte: hij was sterk bijziend en had dus iets onhandigs; de mindere man voelde zich niet op zijn gemak met hem: anderen konden gemoedelijk met de arbeiders praten, hij niet: nog veel minder wist hij opwindend hen te bezielen en tot grootsche samenwerking op te roepen: hij bleef dus voor hen de professor, de geleerde, en men zag 't hem aan, dat hij veeleer uit plichtsbesef dan wel omdat hij 't aangenaam vond, de verschillende volksvergaderingen bijwoonde. Alles geleek zoo beredeneerd aan hem. Hij scheen daarbij haast al te nauw zijn beginselen vast te houden; men wist daarvan voorbeelden te vertellen, die een bovenmatige strengheid teekenden: toen bijv. een zijner beste vrienden, de vrijheer Heinrich von Arnim, in 1848 zich liet overhalen om een ministerie in sterk liberalen zin aan te nemen, wilde Huber hem nimmer terugzien: ééns kwam hij hem weder te Berlijn op straat tegen, wandelend ‘unter den Linden’, doch Huber ging zwijgend hem voorbij: Arnim herkende hem, riep hem, liep hem na, doch Huber ontweek hem snel. Zijn omgeving kende hem dus als vrij stroef en ernstig. Bladen van het eigenaardig fijne gehalte van de Kladderadatsch hielden hem voor den gek. Weinigen wisten dat die melan- {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} cholieke tint, die over zijn wezen lag, vooral daaruit voortsproot, dat hij noch de conservatieve partij, noch ook anderen had weten te overtuigen, dat het slagveld der toekomst niet op de strategische terreinen der militaire topografie, maar op het veld der sociale questie zou worden gevonden. Hij toch is de eerste geweest in Duitschland die baanbrekend op het terrein der arbeidersquestie den weg wees. In 1844, toen niemand in Duitschland er aan scheen te denken, zag hij de armere klassen reeds zachtkens afglijden tot nog armer toestanden. Hij wilde dit afglijden tegenhouden voordat het te laat was. Want als het te laat was, dan zou de sociale revolutie dáár zijn met haar elementen van hartstocht en wraak. Hij kende de meer dan heidensche barbaarschheid der in onkunde verzonken en verwaarloosde lagere klassen, en hij huiverde bij de gedachte dat niets gedaan werd om het dreigend gevaar van dien kant komende te bezweren. In het laatste jaar van zijn leven (hij stierf Julij 1869) schreef hij nog woorden, die twee jaren later te Parijs zoo letterlijk zouden worden verwerkelijkt. ‘Men vergete niet, dat de roode Republiek het meest verschrikkelijke elementaire verdelgingsmiddel tot nog toe niet heeft toegepast, te weten - de brandfakkel. Waarom zou zij haar brand-gensdarmes niet gaan organiseeren?’ Hij zag dus in het verschiet de rosse vlammen reeds aan de kroonlijsten lekken van onze paleizen en museums. Daarom was hij bezorgd, en bij zulk een verschiet wekte de zuiver staatkundige politiek van Bismarck, wiens daden hij toch reeds als revolutionnair veroordeelde, niets dan wrevel bij hem op. Bismarck's schildknaap Wagener had op zijn beurt reeds ééns in het Staatslexicon opgeteekend, dat Huber het liefst den staat tot een soep-inrichting zou willen vervormen. Van weêrszijden wist men dus wat men aan elkander had. De liberalen hadden vroeger, bij monde van Varnhagen von Ense, hem een ellendeling gescholden; tusschen hen en Huber lag een diepe kloof. En de uitslag van alles was, dat Huber vrij geïsoleerd stond. Illusiën over zijn werkzaamheid kon hij wel niet veel meer hebben...... Sinds zijn dood is toch meer nog dan vroeger op hem de aandacht gevestigd. Vier jaren zijn sedert zijn overlijden vervlogen, en thans ziet men overal in alle Duitsche economische boeken Hubers naam met ongewonen eerbied vermeld. Het zaad, door dezen oorspronkelijken man losweg en haast ongemerkt met volle hand gestrooid, is overal opgeschoten. Thans {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} is een biografie van hem verschenen, waarin aangetoond wordt langs hoe zonderlinge wegen soms zijn leven gegaan is. Het beloont de moeite, dat leven te ontleden; het zal ons blijken dat er in het verkrijgen en vasthouden aan zijn overtuiging over de sociale questie, werkelijk pit en sap in dien man stak, te sterker, daar zijn ontwikkeling bijna de ontvouwing is van het thema: hoe men zijn illusiën één voor één verliest. Victor Aimé Huber was den 10den Maart 1800 in Stuttgart geboren. - Zijn ouders zijn aan onze lezers misschien niet geheel onbekend. Wellicht herinneren enkelen zich toch zeker boos opstel over Caroline, in het Februari-nummer van ‘de Gids’ van 1872, waarin zij kennis maakten met een kleinen kring van bij uitstek scherpzinnige mannen en vrouwen, die omstreeks 1790-1793, de jaren der Fransche Revolutie, in Mainz een samenzijn hadden ingericht, waarvan de schikkingen iets hadden van de combinatiën in 't kaartenspel. Wij zagen er George Forster, zijn vrouw Thérèse Heyne (in 1790 25 jaar oud), met wie hij nu zeven jaren was gehuwd, verder Caroline, toen weduwe van doctor Böhmer, en Ferdinand Huber (in 1790 26 jaar), legatie-secretaris van Saksen aan 't hof van den keurvorst-aartsbisschop van Mainz. Het waren wilde dagen, die zij beleefden, en als deze betrekkelijk jonge mannen en vrouwen des avonds bij elkander zaten te praten, te lezen en te redeneeren over de koortsachtige feiten die te Parijs plaats hadden, dan was het soms alsof éénzelfde koorts zich van hen meester maakte, en het meest ongewone gewoon moest worden. Alle verhoudingen geraakten in de war. Thérèse had weldra een ‘teedere vriendschap’ voor Huber opgevat, en Forster liet alles begaan: hij was philosoof, en de nieuwe theorie bracht mede, dat men zich boven alle vooroordeelen - ook in 't huwelijk - moest verheffen. Het was daar te Mainz in 't huis der Forsters de vreemdsoortigste toestand dien men zich denken kan; des te grilliger, toen de Fransche legers zelven binnen Mainz trokken, en Forster de partij van Frankrijk koos, en hij nu in Maart 1793 als afgevaardigde van de Rijnprovinciën naar de Nationale Conventie te Parijs werd gezonden. Zijn vrouw daarentegen was met haar kinderen - onder geleide van een jongen Engelschen vriend Thomas Brand {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} (later Lord Dacre) - naar Straatsburg en voorts naar Zwitserland gevlucht, waar Huber weldra bij haar was. Toen Forster in Januarij 1794 stierf, werden de toestanden geregulariseerd, en huwde Thérèse met Huber. - Doch het nieuwe huishouden, dat eerst in Neuenburg in Zwitserland werd opgezet en straks naar Bôle in de Jura werd overgebracht, had het niet ruim. De diplomatieke betrekking van den legatie-secretaris was reeds lang opgegeven. Huber trachtte dus alleen van zijn pen te leven. Hij kon goed vertalen, van 't Duitsch in het Fransch en omgekeerd, daar zijn eigen vader twintig jaren in Parijs had gewoond, in de kringen der Encyclopedie had vertoefd en met een Parijsche burgerdochter was gehuwd, zoodat er later te Leipzig in het ouderlijk huis der Hubers altijd Fransch werd gesproken 1. Voorts beminde hij hartstochtelijk litteratuur, was hij een vriend van Schiller en Körner geweest, en begon hij dus letterkundige kritiek te schrijven. Hij zette een tijdschrift op. Thérèse ging mede in dit tijdschrift werken. De schoorsteen moest rooken, want het huishouden nam toe en vertellingen werden dus door haar bedacht en opgeschreven. Zoo konden zij leven. Toen de golven der Fransche Revolutie tot bedaren waren gebracht, verhuisde het echtpaar in 1798 eerst naar Tübingen, toen naar Stuttgart, toen naar Ulm, om daar, volgens opdracht van den uitgever Cotta, werkzaam te wezen aan de redactie van een Journaal, waaruit later de Augsburgsche Allgemeine Zeitung ontsproot. Daar schenen zelfs bijna rijke tijden voor hen te dagen. Huber toch kreeg in 1803 een staatsbetrekking van Beijeren, in de afdeeling voor het schoolwezen, met ƒ 1000 tractement en eenig recht van pensioen voor zijn weduwe. Doch het geluk duurde zeer kort; hij stierf in 1804, 41 jaren oud. Bij zijn dood bleef zijn vrouw achter met twee dochters van Forster (Thérèse en Claire) en met twee kinderen van Huber, een meisje, Louise, en een zoon, Victor Aimé, het jongste kind nu vier jaar oud. Al de geestkracht der dochter van Heyne kwam nu boven, nu zij op haar veertigste jaar alléén voor haar kinderen moest zorgen. Haar leven moge vroeger niet zonder zwakheden en {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} grillige schakeeringen zijn geweest, nu werd zij de ernstige opvoedster en de vlijtige kostwinster voor haar gezin. Een der dochters, Claire, huwde gelukkig spoedig met een Zwitserschen rentmeester van bosschen, von Greyerz, en voor het onderhoud der andere kinderen werd nu novelle op novelle aan de drukpers overgegeven. De taak der opvoeding werd met de grootste zorg ter harte genomen. Uitgaande van de stelling, dat al het booze den kinderen van buiten-af wordt aangebracht, werd het bijna zelf-opvoeding voor haar, om toch een goed voorbeeld te geven. Het was echter een zeer zelfstandige opvoeding; nooit werden slagen gegeven; de hardste straf was deze, dat de jonge Aimé - daar er slechts Fransch in huis werd gesproken - met Vous en met Monsieur werd aangesproken. Huber herinnerde zich later, hoe hij uren lang rood van bitter verdriet om de moeder weenend heen en weder ging, allerlei in zijn oog goede dingen deed, om eindelijk smeekend voor haar te staan: N'est ce pas, je ne suis plus un Monsieur? En voorts werden dan door vertellingen van de moeder de kinderen onderwezen, vertellingen uit elk gebied, behalve uit den Bijbel, want van religie wilde Thérèse niet veel weten. Huber was Roomsch Catholiek geweest, en dus werd ook Aimé voor die kerkleer bestemd, doch overigens vermeed zij elke aanraking met godsdienstige onderwerpen. Zij geloofde aan God en aan onsterfelijkheid en het Christendom was een van de vormen waarin zich die waarheid inkleedde. Zoo arm in geld, doch rijk in moed, en jong van harte, voerde Thérèse het huishouden, dat zij overbracht naar Stoffenried, dicht bij Ulm, waar von Greyerz een betrekking als opzichter der jachten en bosschen had gekregen. Intusschen werd Aimé zes jaren, en voor grondiger onderwijs moest nu gezorgd worden. Zij herinnerde zich nu een oude bekende, een Zwitser, den heer von Fellenberg, die in het canton Bern als philanthroop zich geheel en al aan de zaken van het onderwijs had gewijd. Hij was juist van voornemen op het landgoed Hofwyl een model-inrichting voor onderwijs en opvoeding te stichten, en na eenige onderhandeling was hij bereid tegen veel geld, 25 Louis d'or per jaar, den jongen Aimé in zijn huis op te nemen. Aimé is van 1806-1816 op dit instituut geweest, en daar 't Hofwyl van Fellenberg een zekere Europeesche vermaardheid heeft gekregen, heeft Huber nog op het laatst van zijn leven (in Gelzers protestantische {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Monats-Blättern van 1867) zijn ‘Herinneringen aan Fellenberg en Hofwyl’ neergeschreven. Fellenberg zelf had een uiterlijk als van Napoleon: mais Maman, c'est donc notre général, riep Aimé uit, toen hij hem voor 't eerst zag, en in hem 't origineel meende te zien van het portret van Bonaparte, dat in de kamer der moeder hing. Hij was rijk en van aristocratische familie, gelijk ook zijn zachte vrouw in de hooge kringen van Bern verkeerde. Hij behoorde tot het ras der plannenmakers en der wereldhervormers. Zijn gedachte was dat de menschheid en 't volk eerst tot de ware humaniteit konden gebracht worden door een in alle opzichten ontwikkelde opvoeding. Alle toekomst berustte dus op de opvoeding der jonge generaties. Wat dus zijn landgenoot Pestalozzi in deze richting reeds deed, dat ging hij ook op zijne wijze volvoeren. Bij hem stond verbinding van landbouw en onderwijs nog vaster op den voorgrond. De natuur bewerkende moest men tegelijk de inwerking der natuur ondergaan. Het landgoed Hofwyl moest dus tegelijk door en voor de leerlingen tot een economische model-pachthoeve vervormd worden. Toen dit plan nu vaststond, kwam Aimé. De maatregelen van Fellenberg waren echter uit den aard der zaak in 't begin nog meestal proeven: als het ware tastend ging hij voort. Bij dat tasten, bij dat zoeken, eer de meesters uitgekozen waren die, onder F's leiding staande, zijn patriarchale methode zoude verwerkelijken: eer de jongens gevonden waren, liefst zonen van aanzienlijke familie en van mannen van positie, die tot groote karakters konden vervormd worden, om later de denkbeelden van Fellenberg in Europa over te planten, was natuurlijk tijd en geld noodig. Men moest weten te wachten. En Fellenberg was soms ongeduldig en kon niet te lang wachten. Van zelf kwamen er dus eenige wrijvingen, waarvan Aimé het slachtoffer was. Daarbij voegde zich voor Fellenberg dan de omstandigheid dat hij veel hoop had gebouwd op deze betrekking met Thérèse's zoon. Thérèse toch was de dochter van den grooten Göttingschen professor Heyne, was zelf een vrouw van ongemeen talent, die voortdurend schreef; hij had dus gedacht dat Thérèse ook ten voordeele van zijne plannen zou willen schrijven; hij vorderde van haar bijna reclames die zij niet verkoos te leveren. Intusschen was na eenigen tijd het Instituut toch goed in gang gebracht. Verstandige meesters waren verkregen, zoo als Griepenkerl, Kortum, Albrecht en anderen; leerlingen uit alle landen waren {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} gekomen, van hooge afkomst, uit Duitschland, Zwitserland, Rusland, Italië, Engeland en Frankrijk en ook uit Nederland; sedert 1812 was het getal meestal vijftig: en een vaste methode werd nu toegepast. Boven allen stond Fellenberg zelf als een Jupiter tonans; want zijn gave om menschen te beheerschen had zich meer en meer ontwikkeld. De methode van onderwijs volgde in 't algemeen die van Pestalozzi. Het onderwijs omvatte eensdeels de gewone gymnasium-lessen, oude en nieuwe talen, waarbij dan ook Italiaansche lessen kwamen, met de Grieksche taal werd begonnen, voordat het Latijn werd aangevangen; aan de eischen der grammatica werd daarbij echter niet in alle opzichten voldaan. Doch behalve dit werd anderdeels aan de ‘realia’ een zeer groote plaats toegekend; de natuurwetenschappen werden onderwezen en practisch op het landgoed landbouw uitgeoefend. In de derde plaats werd dan aan de ontwikkeling van het lichaam en het gebruik der handen veel zorgen gewijd; reeds gaf de landbouw aanleiding op het veld als daglooner te werken; de gymnastie werd volgens een vast stelsel beoefend; handwerken werden aangeleerd, Huber leerde bijv. het schrijnwerken; en voorts werden groote tochten en wandelingen georganiseerd in 't Berner Oberland of naar de wijnbouwstreken. Op het onderwijs in bepaalde religie-leerstukken werd geringe klem gelegd; daarentegen een algemeene religieuse zin door gezang en voorlezing uit de Evangeliën opgewekt. Fellenberg zorgde er dan voor ook in dit opzicht steeds vaste, blijvende indrukken door zijn persoonlijk optreden te maken. Na een onweder, waarbij de oogst door hagelslag was vernield, zagen de leerlingen hem een oogenblik op het verwoeste veld met gevouwen handen biddend ten hemel zien, om dan tegelijk weder over te gaan tot snelle, rustige ordening van wat nu diende verricht te worden. De bedoeling van geheel de opleiding was, dat men in deze inrichting een volkomen universeel ontwikkeld mensch moest worden. De keuze van een beroep, van een speciaal vak, moest tot het achttiende jaar verschoven worden. Dit was dan in korte trekken Fellenbergs stelsel. Het genoot in Europa grooten naam. De persoonlijkheid van den ontwerper was zoo machtig, dat men hem uit alle oorden bezocht. Robert Owen, de groote socialist, bracht er zijn zoon 1; koningen en vorsten op hun {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} reis door Zwitserland toefden te Hofwyl. - Hoe voortreffelijk nu ook in vele opzichten het opvoedingsstelsel te Hofwyl was, heeft Aimé Huber er toch geen onvermengd aangename indrukken van gehouden. De wrijving tusschen zijn moeder en Fellenberg werd na eenigen tijd een bepaalde oneenigheid. Het is moeielijk op te geven waarom die oneenigheid, die twist zoo heftig werd. Wellicht hadden zij beiden te veel op elkander gebouwd, hadden zij te veel elkander geïdealiseerd, zoodat zij later elkander tegenvielen. Daarbij kwam, dat de moeder ten opzichte van haar zoon zich niet verantwoord achtte, wanneer zij Fellenberg alleen en uitsluitend de opvoeding overdroeg. Ook van haar zijde werd dus in brieven altijd door reeds leiding gegeven, waardoor dikwijls strijd tusschen twee verschillende opvattingen ontstond. Later werd dat verschil van zienswijze grooter, omdat de verschillende leeraars te Hofwyl toegaven aan die eigenaardige dweperij met Duitsche kracht en Duitsche trouw, waaraan de Duitschers zich dadelijk overgeven, zoodra zij Frankrijk overwinnen. Thérèse was met al haar geest daartegen gekeerd; zij had een groote vereering voor Napoleon gehad en waardeerde hoogelijk den Franschen geest. Zij poogde in haar brieven Aimé te waarschuwen voor de Germaansche ruwheid; zocht hem te bewegen zijn voordracht te verbeteren, zijn stem te oefenen, en dansen te leeren; in de liederen der Niebelungen had zij geen den minsten smaak; maar door dat alles kwam er een spanning tusschen Thérèse en Hofwyl. Nu schijnt Fellenberg in het begin gedacht te hebben dat Aimé bij zijn inrichting zou blijven, om later als leeraar hem behulpzaam te zijn; doch dit lag niet in de bedoelingen der moeder. Zelfs wilde de moeder dat hij allengs een beroep koos, tegen de grondstellingen van Hofwyl in, die hem dat verboden voordat hij 18 jaar oud was. Doch het verblijf op school kostte de moeder toch reeds veel geld en onophoudelijken arbeid voor de pers. In het jaar 1814 had zij zelve vastgesteld, zonder dat Aimé er veel in was gekend, dat hij in de medicijnen zou gaan studeeren. Het was duidelijk dat Fellenberg met dat alles geen vrede kon hebben. Na een kort verblijf bij zijn moeder, tot het bijwonen van het huwelijk van zijn zuster Louise met Herder's zoon - zijn oudste zuster Thérèse Forster was gouvernante geworden en in 1809 in Holland bij een aanzienlijke familie als zoodanig werkzaam - kwam hij wel na eenige booze brieven te Hofwyl terug. Weldra ontstond echter weder {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} twist, toen een belijdenis van godsdienst moest worden gedaan en de moeder verlangde dat hij uiterlijk catholiek zou worden, zooals zijn vader was geweest, iets dat Fellenberg tegen de borst stuitte. De twist werd feller. Aimé gevoelde zich zeer ongelukkig. Slechts in de vriendschap van een der medeleerlingen vond hij troost. Na een heftig tooneel verliet Aimé plotseling in October 1816 den zeer hartstochtelijk tegen hem ingenomen Fellenberg en ging naar zijn moeder, die toen ter tijde in Stuttgart was gaan wonen. De moeder werd gedwongen nog 1600 gulden als achterstallige rekening voor zijn onderwijs te betalen. Een eerste illusie, zijn geloof aan het ideaal van een door zijn persoonlijkheid krachtig werkenden man alś Fellenberg, was volkomen verstoord. Hij was nu zestien jaren oud, had getoond veel aanleg te bezitten, voorts een vurigen waarheidszin en een talent van opmerking. Hij was uiterst gevoelig; het lot van onderdrukten nam hij dadelijk ter harte: en daar die uitingen van zijne teerhartigheid niet altijd goed werden opgenomen, kon hij tegelijk iets geslotens, ja soms iets hoekigs hebben. Nu het voorbereidend onderwijs wel wat gewelddadig was afgebroken, zou hij maar dadelijk student worden. De academie waar hij zou studeeren was van zelf voor hem aangewezen. Hij zou naar Göttingen gaan, waar alle groote namen voor hem familie-overlevering waren, waar zijn grootmoeder Heyne, stiefmoeder van Thérèse en zuster van den antirevolutionair Ernst Brandes, leefde, waar zijn oom Heeren colleges gaf, waar een andere oom Reusz bibliothecaris was, waar Blumenbach leerde, die met de zuster van zijn grootmoeder Heyne was gehuwd. Hij zou bij zijn grootmoeder Heyne inwonen en eerst de propaedeutische studiën nog wat inhalen. Later zou dan de eigenlijke medicijnen-studie beginnen. Het is een eenigszins houterig, pedant academieleven waarin hij hier wordt ingeleid. Blijkbaar heeft de Noordduitsche bejaarde vrouw veel te doen om haar Zuid-duitschen kleinzoon aan ordelijkheid en nette kleeding te gewennen. Huber kon zich niet dadelijk thuis gevoelen in dit eigenaardige Göttingsche leven, dat later zoo geestig is uitgelachen door Heinrich Heine, en zou geneigd zijn geweest om met Arndt te zeggen, dat de Göttingsche heeren zoo ‘voornaam en zoo breed van stof’ waren 1. Ook oom Heeren wil hem maar half bevallen: {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} maar altijd-door in uitnemende brieven goed geraden door de moeder, begint hij zich met ijver aan de studie te wennen, en tevens, zij het slechts weinig, van het studentenleven te genieten. We zien hem in de lente en in den zomer telkens voetreizen doen met zijn vrienden, vooral naar de zoo in de buurt gelegen Harz. Zoo vliegen de maanden voorbij en moet hij al aan zijn eigenlijke vakstudie, de medicijnen, beginnen. Doch hoe hij het wendt of keert, en al volgt hij in dit opzicht uit plichtsgevoel de hierover voorgedragen lessen: vrij duidelijk is het dat zijn hart niet bij de geneeskundige zaken is. Zijn eigenlijke lievelingsstudiën zijn nieuwere taal en letterkunde. Naast de studie van het Engelsch van Shakspere wordt de op Hofwyl begonnen Italiaansche cursus voortgezet: Ariosto, Tasso en vooral Dante zijn voor hem de dichters die hij dagelijks leest. In den zomer van 1817 is hij een Spaansche grammatica meester geworden, en de studie der Spaansche letterkunde en vooral van Calderon wordt van nu af aan bijna hoofdzaak voor hem. Met de taal begint hij nu ook het Spaansche volk lief te krijgen, en met ijver gaat hij karakter en geschiedenis van die natie na. Het Spaansch voert hem tot het Portugeesch en de medische studiën dreigen zeer op den achtergrond te komen. Wel vertaalt hij reeds - hij is 19 jaar - een medisch boek, maar het liefst vertaalt hij toch Spaansche romances en gedichten, die hij aan zijn moeder toezendt. Hij verdiept zich in die Spaansche toestanden, en begint geheel en al in den geest met dit volk te leven. En toen tegen het jaar 1820 Spanje, met een beroep op de constitutie van 1812, zich begon te verheffen tegen de tyrannie van Ferdinand VII; toen Riego zich tot leider der beweging opwierp, toen vlamde een vrijheids-enthousiasme ook in de borst van den student: zoo als Armand Carrel in Frankrijk wilde Huber hier in Duitschland de zaak der Spaansche vrijheid tot de zijne maken. En daar hij ontevreden was met zijn eigen studiën in de medicijnen, met zijn scheeve positie tegenover de Kerk, sinds hij nog niet opgenomen was als zoon der catholieke kerk: ontevreden ook met de armzalige Duitsche toestanden: zoo vatte hij werkelijk het plan op naar Spanje te gaan en daar zich bij de insurgenten te voegen. De vrijheidsideeën gaven hem een lichte dronkenschap. Hij schreef een heftigen brief aan zijn moeder, waarin hij haar verklaarde dat hij geen geneesheer kon en zou worden. Doch de moeder wist {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} op haar kalme en helder-scherpzinnige wijze hem te-recht te zetten, hem te herinneren hoe zij altijd-door voor hem en voor zijn uitgaven hard heeft gewerkt, hoe zij dus er een zeker recht op heeft later op haren ouden dag op hem te mogen rekenen. De positie van geneesheer zou hem in staat stellen een wezenlijke goede verdienste in Beijeren te hebben, terwijl zij hem in de gelegenheid stelde waarachtig wel te doen: de moeder deed dus een beroep op zijn beter-ik en op zijn liefde voor haar. Huber gehoorzaamde. Hij bewaarde zijn vrijheidsideeën in zijn binnenste en zorgde nu allereerst den medischen graad te bekomen. Zwarte dagen, melancholieke oogenblikken gingen voor zijn ziel voorbij: doch hij zou zijn moeders wensch volbrengen. Ten einde als Beijersch geneesheer te kunnen optreden, moest hij nu een Beijersche academie bezoeken. Hij ging dus in Maart 1820 naar Würzburg. Daar werkte hij veel, en had hij zeer weinig omgang; slechts met twee mannen trad hij er in meer vertrouwelijke verbinding: vooreerst met Friedrich Julius Stahl, die later zijn groote vriend zou worden, toen met Döllinger. Weldra volgde in November 1820 de doctorale promotie in de medicijnen; hij ijlde naar Stuttgart, naar zijn moeder. Hij bleef den winter van 1820 op 1821 bij zijn moeder, bezig met een dissertatie te schrijven, die aan de Faculteit moest worden aangeboden. Blumenbach's colleges over vergelijkende anatomie hadden hem een onderwerp aan de hand gegeven: een onderzoek over bek en snavel van de specht. Doch terwijl dit onderzoek deftig in latijn op quarto werd gedrukt, liet hij, om zijn hart lucht te geven, tegelijk een collectie van Spaansche romancen uit vroegere tijden anoniem verschijnen, en bewerkte hij een arbeid over de oorspronkelijke bewoners van Zuid-Amerika. Met dit alles hield hij zich bezig, totdat van de Beijersche regeering een reis-stipendium van duizend gulden was verkregen om zich in het buitenland voor zijn medische studiën nog meer te bekwamen. Hij verkreeg die, en in April 1821 verliet hij Stuttgart om nu te Parijs zijn studiën te voltooien. In Stuttgart was het met zijn moeder en met zijn zuster Louise, die toen gescheiden van haar man leefde, een aangenaam leven geweest. Wel was de moeder zeer {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} druk bezig. Zij redigeerde sinds 1819 voor Cotta het ‘Morgenblatt für gebildete Stände’ dat zesmaal in de week uitkwam: ook de zuster was onvermoeid bezig om door haar kunstige handwerken de kas van het huishouden te stijven: doch voor gezelligen omgang werd toch nog tijd gevonden, zóó zelfs, dat de beide dames met onderscheiding aan het Hof werden ontvangen en in de kringen van ministers en diplomaten zich bewogen. En nu ging de zoon de wijde wereld in. Hij had zich nog eerst braaf geërgerd over de door de Heilige Alliantie bevolen interventie in Napels; thans zou hij met het brandpunt der Europeesche beschaving kennis maken. Hij ging naar Parijs, bezield door allerlei vrijheidsideeën, met een niet zeer groote sympathie voor Duitschland en voorts met een stille hoop om nog eens een uitstap naar Spanje te kunnen maken. Het openlijk doel waarvoor hij ging was de practische studie der medicijnen, maar men kan zich voorstellen dat hij vooral de inspraak van zijn hart volgde, en voor zaken van politiek en Romaansche litteratuur zich zou interesseeren. En zoo was het. Te Parijs gekomen, nadat het kleine kamertje in het Quartier Latin was gehuurd en betrokken - een verblijf zoo hoog, dat hij het fabelachtig getal trappen nooit heeft kunnen tellen, en zoo klein, dat de schoenmaker, die hem de maat kwam nemen, op het portaal voor de deur moest blijven staan, terwijl hij door de open deur zijn been uitstrekte - ging hij 's ochtends de klinische lessen der beroemde professoren bijwonen en vooral in de chirurgie werken. Doch hij moest telkens voor zich zelven de bekentenis afleggen, dat die soort van arbeid hem maar matig beviel, en als hij mannen leerde kennen die hem over politiek of litteratuur wisten te spreken, had hij dadelijk veel meer oor. Tot zulke kennismaking was ruimschoots gelegenheid. Alexander von Humboldt, een oude vriend van zijn moeder, was te Parijs, en introduceerde hem bij dezen en genen. Zoo leerde hij dr. Friedländer en Cuvier kennen, maar ook den schilder Gérard en anderen. Benjamin Constant, de leider der liberale oppositie, was mede een oude bekende in zijn familie; door hem kwam hij in betrekking met Lafayette, Lafitte, Casimir Périer, en vooral met het oud lid der conventie, den Bisschop der revolutietijd, Grégoire. Een breede schaar van liberalen en republikeinen ging hem voorbij, en hij kon dus aan geestdrift voor vrijheid zijn hart ophalen. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was echter duidelijk, dat de verwachting al te hoog gespannen was geweest: het verliezen der illusies bleef niet achter; hier in Parijs begon hij het eerst 't Duitsche element en de Duitsche gemoedelijke landslieden lief te krijgen. Hij leefde overigens wegens zijn schrale beurs uiterst sober, doch zag goed uit zijn oogen. Eens, toen de moeder uit zijn brieven opmerkte, dat Aimé er slag van had om met een enkelen trek te teekenen, wekte zij hem op om voor haar ‘Morgenblatt’ kleine schetsen uit Parijs te leveren. Zij werden gemakkelijk en licht geschreven, de ‘Guckkastenbilder,’ die waarlijk alleraardigst zijn, en een blijvenden vorm pogen te geven aan de snel wisselende en eensklaps weder afgebrokene incidenten van een golvende en zich voortstuwende stadsmenigte. Hier valt een zonnestraal en verlicht een zinrijke gelaatsuitdrukking: daar twist een naijverige voddenraper met een hond: ginds waait de ondeugende wind blad en zwartselpot omver, waarmede een schoenpoetser zich in zijn ledigen tijd oefent in het schrijven. Huber doet zijn oogen te gast en reeds ongemerkt worden het studiën op sociaal gebied: zij teekenen bijna altijd het leven der armen, en van het volk dat op straat leeft. Die beelden waren een gelukkige inval geweest, want de deftige uitgever, vrijheer von Cotta, verklaarde, na ze gelezen te hebben, zich bereid een deel der kosten van een Spaansche reis te dragen, wanneer Huber evenzoo indrukken op zijn reis wilde schrijven. Over het algemeen begon hij zich hier te Parijs behagelijker te gevoelen; die maatschappelijke gelijkheid, welke in Frankrijk regel was geworden, deed hem zoo goed en de buien van melancholie, die hem in Duitschland hadden vervolgd, liet hij varen; hij vond de menschen en de omstandigheden allengs zeer dragelijk; hij maakte zelfs plannen om zich te Neuenburg in Duitschland later als doctor te vestigen, doch eerst moest hij - dat stond vast - Spanje zien. Zoo aardig maakte hij zich diets dat dit ook voor zijne opleiding tot doctor allernoodzakelijkst was. En nu, nadat de altijd bereidvaardige Humboldt hem weder aan graaf Torreno, een der martelaren der Spaansche liberalen, te Parijs had voorgesteld, die hem met Llorente in kennis bracht en hem allerlei aanbevelingen voor Spanje gaf, verliet hij in October 1821 Parijs en ging hij op weg naar Madrid. Zijn reis-stipendium was door de Beijersche regeering verlengd; Cotta gaf een credietbrief en de moeder honorarium voor wat hij in het ‘Morgenblatt’ had geschreven. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo reisde hij lustig naar zijn land der belofte, het land van zijn liefde en van zijn poëzie. Te Madrid kwam hij bij een meubelmaker in huis en in den kost, en daar hij zijn koffer voorloopig kwijt was, en dus zijn beste kleeding niet meer ter zijner beschikking had, bleef hij eerst in de kringen van den burgerstand, die van zijn huisheer. Later kwam de koffer kwamen de aanbevelingen en ging hij met de hoofden der Spaansche liberalen kennis maken. Het ging er warm genoeg toe in die liberale kringen, en Huber geloofde vast en onwankelbaar aan al hetgeen zij droomden. Hij bewoog zich nu toch in den algemeenen breeden vrijheidsstroom; hij roeide met zijne riemen mede. Toen de tijden bedenkelijk werden, liet hij zich zelfs - ter wille van de goede zaak - opschrijven in de rangen der Madridsche nationale garde, en voorts zwelgde hij in de Spaansche litteratuur, in haar kronieken en in het oude Spaansche volkslied. Het ‘Morgenblatt’ van zijn moeder bracht allerlei Duitsche vertalingen dier liederen, een gansche verzameling van Seguidilles, die in Madrid bij de guitaar gezongen werden: en een schat van materieel werd voorts door hem bijeengebracht, waarvan hij het grootste deel later aan Geibel en Paul Heyse gaf, die ze een schooner kleed aantrokken en in het Spaansche liederenboek opnamen. Hoe vreemd! voor de medicijnen gaf Madrid niet veel. Huber maakte zich dus wijs, dat hij in het Zuiden van Spanje veel meer kennis van ziekten en geneeskunde zou opdoen. Hij reisde dus derwaarts, naar Grenada, naar Malaga, naar Sevilla. Hij versmaadde, overal waar hij kon het reizen per diligence of per boot: neen, om het volk zijner liefde goed te leeren kennen, ging hij mede met de karavanen der muilezeldrijvers, of op twee-wielige karren van de ééne herberg naar de andere; 's avonds ging hij dan met zijn mand en met de olijfflesch rond in het plaatsje waar hij aangekomen was, om de ingrediënten van zijn maaltijd zelf te verzamelen en ze in de ‘venta’ te laten kooken. Eens trok hij een tijdlang voort met een reizenden goochelaar. Zoo leerde hij het volk kennen, en hoe wonderlijk het tegenwoordig klinke, zijn groote vereering voor het Spaansche volk, de Spaansche zeden en het Spaansche karakter, klom nog door de zoo vertrouwelijke kennismaking. Hij verdedigde herhaaldelijk de bewering, dat de kloof tusschen de verschillende standen in Spanje geringer was dan overal elders 1 en dat dit vooral daaruit voort- {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} sproot, omdat de lagere standen een waardigheid van toon en uitdrukking hadden, die het dadelijk mogelijk maakten met den gemeenen man om te gaan. Huber is blijkbaar verliefd op het Spaansche volk. De stierengevechten weet hij te prijzen. Hier in het Zuiden van Spanje vond hij natuurlijk voor de medicijnen ook niet veel. Daarentegen gaf Cotta hem weder geld om zijn reisberichten voort te zetten. Intusschen waren de politieke toestanden in Spanje gedurig meer gespannen geworden. Het congres van Verona had nu besloten tot de gewapende interventie door Frankrijk, en daar hij nu in Spanje toch inderdaad niets meer uitvoeren kon, en de moeder met Cotta een plan voor een reis naar Schotland in gereedheid had gebracht, verliet hij in Februari 1823 Spanje, om over Lissabon naar Edinburgh te vertrekken. In dat Portugal verloor hij twee illusies; vooreerst moest hij daar vernemen, dat de heroieke tegenstand der Spaansche liberalen tegen het fransche leger van Angoulême op niets dan op veel wind en phrases uitliep - en voorts had hij een ongelukkige liefde. - Tamelijk droefgeestig ging hij op reis over Hamburg naar Edinburgh. Hij dacht veel aan zijn moeder en aan een vaste toekomst en poogde dus weder wat ernstiger de medicijnen te studeeren. Overigens werd hij hoe langer hoe neêrslachtiger, wijl hij overal gewaar werd dat de wereld het vrij kalm en onverschillig opnam, dat zijn lievelingsvolk Spanje aan allerlei tyrannie was overgeleverd. De nieuwe toestanden in Schotland begonnen hem echter allengs, toen hij ze wat meer leerde kennen, ook wel eenig belang in te boezemen. Hoe bleek en kleurloos hij die Schotsche kerken ook vond, vooral wanneer hij ze in gedachte vergeleek met de schitterende kleuren der zuidelijke streek die hij had verlaten: hoe arm en streng er zulk een Schotsche kerk uitzag in vergelijking met een Catholieke Spaansche cathedraal: zoo was het echter duidelijk, dat zulk een Schotsche kerk met haar instellingen wel degelijk het gansche volk had opgenomen en {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} daarvoor zorgde. Hij zag voor het eerst daar in 1824 - en dat alles trof hem zeer - uitingen van een practisch Christendom; het ‘Morgenblatt’ gaf nu een reeks van beschrijvingen, van reddingsinstellingen van scholen en herbergen, alles ten behoeve van het volk. En vooral imponeerde hem de machtige persoonlijkheid van den beroemden Schotschen geestelijke en economist Dr. chalmers te Glasgow. Hij meende in dezen Chalmers als het ware het geestelijk hoofd der natie te zien: alle draden, die de vromen van het land in hun practisch werken vereenigden, liepen in zijn hand samen en werden door hem bestuurd. De indrukken en opmerkingen over den arbeid van Chalmers werden een bepaald keerpunt in zijn leven. Wat men naderhand met het Duitsche woord ‘Innere Mission’ noemde, kwam hem nu als vaste voorstelling in zuivere lijnen voor den geest. Maar een tweede gedachte was hem ook duidelijk geworden: namelijk dat een liberale vrijheidlievende politieke constitutie voor een volk nog niet het eenige redmiddel is. Er was nog iets meer noodig. Het kwam er op aan, hoe de verschillende maatschappelijke standen tot elkander in betrekking stonden: hoe de goederen en rijkdommen onder die standen verdeeld waren, en welke de middelen waren waardoor de armoede werd tegengegaan. Met andere woorden: zijn oogen vestigden zich als van zelve meer en meer op het probleem der maatschappij, gelijk zij tot nu toe vooral op de toestanden van den staat waren gericht geweest. Wel is hij nog altijd de bewonderaar der liberaalste constitutie, - een vrije grondwet is voor hem het eenige kunstwerk, de eenige schoonheid en waarheid, waaraan allen en een ieder kan arbeiden - maar hij begint toch reeds verder te zien dan naar den staat alléén. Trouwens reeds in Lissabon was hij een weinig bekoeld in zijn geloof, dat, als men een vrijzinnige grondwet had, men reeds klaar was: het gebeurde toch - terwijl hij er in Augustus 1823 vertoefde - dat de cavallerie-kolonel Souza-Sampayo dáár de gansche heerlijkheid der vrije constitutie, waardoor volgens de redevoeringen der liberalen het Paradijs in Portugal was hersteld, omverwierp, zonder dat er verder een haan naar kraaide. In het leven der volken was dus een constitutie wel iets - maar toch niet alles! - Dezelfde opmerkingen bleven hem bij, toen hij zijn reis tot Engeland uitstrekte. Hij gevoelde zich nog weinig te huis bij de Engelschen, ware vischnaturen, zoo als {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} hij ze noemde. En dacht hij dan aan Spanje, dan was voor hem het contrast zoo groot. De artikelen in het ‘Morgenblatt’ werden heftig tegen dat Engeland; zelfs Oxford kon hem toen geen sympathie afdwingen. Alles scheen hem dof en vervelend toe. - In Mei 1824 begon hij den tocht naar huis. Hij zou eerst naar Göttingen gaan. Hij schreef daar een medisch boek, dat hem voor zijne verdere staats-examens in Beijeren eenig relièf moest geven; hield zich in gesprekken met Arnswald voorts zeer bezig met de quaestie, die voor het eerst in Schotland hem nader aan 't hart was gekomen, namelijk, welke waarde dan toch eigenlijk het Christendom had; en na met alle Göttingsche vrienden van weleer nog eens een wijl goed geleefd te hebben, ging hij in den herfst van 1824 terug naar zijne moeder. De eerste groote reis in de wijde wereld was gedaan. De moeder was intusschen naar Augsburg verhuisd. Zij verheugde zich nu meer en meer in het verschiet, dat haar zoon al zijn Beijersche staats-examen voor het uitoefenen der geneeskundige praktijk zou hebben afgelegd, om dan onbekommerd met hem altijd te kunnen leven. Dat vooruitzicht van rust op haar ouden dag had haar opgeruimdheid doen behouden onder het werken ten behoeve van den zoon. Doch zoo is 's werelds loop: nu de toekomst naderde werd het duidelijker, dat het gedroomde geluk geen geluk zou zijn. De jonge Huber had volstrekt geen liefde voor dit beroep, dat de moeder voor hem had uitgekozen; hij wilde het opgeven, doch de moeder scheen tot dat offer niet in staat. Heftige tooneelen hadden soms plaats, die daarmede eindigden, dat de zoon toch den wensch der moeder zou opvolgen. Hij ging nu naar München om zijn examens te doen; - maar de wetenschap, met zoo weinig liefde en opgewektheid beoefend, wreekte zich; kortom, Huber werd afgewezen op zijn schriftelijk examen. Nu veranderde - het was Augustus 1825 - eindelijk het inzicht van Thérése; zij begreep dat zij haar zoon op den verkeerden weg geleid had, en thans ried zij zelf dat haar zoon die medische studiën, waarvoor hij niet berekend was, zou laten varen: het besluit werd tusschen moeder en zoon vastgesteld, dat Huber, zoo als zijn vader, van letterkundigen arbeid zou trachten te leven. Zij hoopten dat de machtige Cotta, reeds de beschermer van zijn vader en van Thérése, ook den zoon zou willen helpen. En zij bedrogen zich niet. Cotta wilde een honorarium van ƒ 800 geven, indien {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Huber regelmatig artikelen over Engelsche en Fransche litteratuur en over andere onderwerpen wilde schrijven. Huber bleef nu te Augsburg, waar Cotta zijn drukkerij van tijdschriften en kranten had (Cotta woonde intusschen altijd te Stuttgart) en schreef eerst artikelen voor een tijdschrift ‘de Annalen,’ dat hij met Dr. Lindner voor rekening van Cotta redigeerde, en voorts bijdragen in de Augsburgsche Allgemeine Zeitung. Hij woonde afzonderlijk op kamers, doch at des middags en des avonds bij zijn moeder; zijn leven was zeer rustig en eenvoudig. In die dagen leefde ook te Augsburg de vroegere koningin Hortense met haar zoon Louis Napoleon, die toen 16 jaar oud was, en met dezen prins, die later Napoleon III zou worden, kwam hij enkele malen in aanraking. De positie onder Cotta was echter niet altijd een der aangenaamste; Cotta was nog al stipt, en hield zijn auteurs, die hij trouwens bekostigde, in zeer afhankelijke verhoudingen. Huber was daarbij bang op dezen weg tot niets anders te kunnen komen, dan tot een krantenschrijver, en wilde van tijd tot tijd eens rust genieten. De oude lust om te reizen kwam dan soms heftig naar boven. Eindelijk werd de zaak gevonden. Er werd in Mei 1826 besloten, dat Huber voor rekening van Cotta nog eens zou reizen, en wel allereerst naar Parijs, om dan uit den vreemde berichten en beschrijvingen over te zenden. Zoo zien wij Huber ten tweede male te Parijs. Met den schilder Rugendas en met den auteur en publicist Hermes woonde hij er meestal samen; hij zag wederom de wereld en ving aan met ijver te werken. Intusschen begon hij te bemerken, dat hij waarlijk niet de éénige auteur was, dien Cotta op dit oogenblik te Parijs had - hij was daar slechts een exemplaar (zoo als hij 't later uitdrukte) van Cotta's ménagerie; hij drong er dus zeer op aan om liever naar Londen te gaan, en toen Cotta 't weigerde, begonnen allerlei moeielijkheden. Huber zocht dus naar andere werkzaamheid; dan eens was er gelegenheid om correspondent in Spanje voor de Times te worden, en dan weder wenkte hem een positie van gouverneur bij Prins Dolgorouki; dit alles gelukte echter niet; en onderwijl maakte hij het plan om een groot werk over de geschiedenis van Spanje te schrijven. Maar door al dat onderhandelen met anderen had hij zijn betrekking met Cotta verloren. Hem bleef nu niet veel anders over, dan te trachten op eigen beenen te staan; hij zou nu beproeven ergens, bijv. te Göttingen of {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} te München, een duitsch correspondent voor een Engelsche krant te worden. Zoo verliet hij weldra Parijs, - waar hij niet veel aangenaams had doorleefd, al had hij Thiers, Thierry, Fauriel en anderen gezien. In die dagen - wordingsdagen voor zijn geest, waarin al de vroegere illusies zich wijzigen, en in somberen gemoedstoestand het vroegere optimisme getoetst wordt aan de werkelijkheid der dingen - valt nu een nog grooter verandering voor in zijn staatkundige ideeën, als wij vroeger op de reis in Schotland reeds hebben kunnen waarnemen. Van nabij het treurige gehaspel der Fransche kamers, het geknoei der partij-manoeuvres en de vruchtelooze pogingen ziende, die de liberalen in dat Fransche parlement deden - vullende het vat der Danaïden - werd meer en meer het denkbeeld bij hem wakker, dat de zoogenaamde vertegenwoordigende constitutiën, zoo als de overgeleverde liberale denkwijze ze vorderden, den volken toch niet helpen konden. ‘Er zijn voorbeelden genoeg - zoo schrijft hij aan zijn moeder - dat het despotisme, de grootst mogelijke politieke immoraliteit, even goed van een representatieve vergadering, als van een koning kan uitgaan. In een zoogenaamde absolute monarchie, dat is zulk eene, die geen algemeene vertegenwoordiging, maar daarvoor een gezonde gemeentelijke instelling heeft, die het te-veel regeeren verhindert, zie ik meer mogelijkheid voor de ware vrijheid dan in onze vertegenwoordigende bureaucratiën. En wat is het resultaat van alles? - que nous marchons à la republique. Men zal van de bureaucratiën, de ministerheerschappijën meer dan verzadigd zijn: den koning zal men ook niet langer willen hebben. En wat blijft er dan als derde over? - Overigens beken ik gaarne, dat een koning zonder macht een onding is - een ziekte - en wilt gij toch koningen hebben, zoo zullen zij alléén u goedkooper en even zoo goed regeeren, als uw verantwoordelijke ministers en kamers.’ Men ziet in die woorden een wending, een draai, die ons allengs den jongen opgewonden liberalen Huber doet verliezen en ons voert tot den zeer conservatieven stroeven Huber. Voorloopig ging hij nu naar Engeland om werk en relatiën te zoeken; hij zag daar voor het eerst dien Lord Dacre, nu een vroeg-oud podagreus heer, en die weinig beantwoordde aan het schitterend beeld dat zijn moeder hem geteekend had van dien Thomas Brand, die in 't bangste oogenblik van haar leven haar uit Mainz had geleid. In Engeland bleef hij nu {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} niet lang. Het zoeken naar relatiën viel hem niet mede; toch had hij wel iets gevonden: hij ging thans eerst naar Hamburg, toen naar Göttingen, om met de pen zijn brood zelfstandig te verdienen. Te Göttingen werkte hij hard, en deed hij, 1828, het eerste deel van zijn boek, getiteld: Schetsen uit Spanje, het licht zien. Dit boek, waarvan later nog twee deelen verschenen, viel zeer in den smaak van het publiek: het waren kleine romans of novellen, door een lossen draad aanééngeregen, in welke kleine verhalen de eigenaardigheden van het Spaansche volksleven werden geschilderd. Land en volk werd zoo op aangename, soms humoristische wijze geteekend; het was losweg en frisch geschetst, zoo als alles duidelijk was gezien; minder kunstig toebereid dan de Alonso van de Salvandy. Het guerilla-wezen, de smokkelaars, de rooverbenden, de pronunciamento's in een politieke crisis, het werd in een kunstwerk u voorgesteld. Het boek vond overal lezers; fransche, engelsche en hollandsche vertalingen volgden elkander op 1. Trouwens het was een deel van zijn ziel: een stuk van zijn leven; wat hij als jongeling aan het Spaansche volk had lief gehad werd daarin éénvoudig en met vaste lijnen teruggegeven. Hij verdiepte zich, na zijn succès, nog meer in die Spaansche studiën en schreef, daar hij zich bijna schaamde een roman gemaakt te hebben, een meer geleerd boek, uit de oude bronnen bewerkt, een geschiedenis van de Cid. Het boek kwam uit onder den titel van: ‘Geschichte der Cid Ruy Diaz Campeador von Vivar: nach der quelle bearbeitet von dr. V.A. Huber. Van de liberale politieke ideeën van vroeger verwijderde hij zich intusschen hoe langer hoe meer. Hij meende dat de liberale theoriën zich allengs geheel en al gingen vereenzelvigen met de industriëele denkbeelden der bourgeoisie, en dat men zich aan dit eigenaardig stelsel slechts ging vastklampen als middel tot vermeerdering der fabriek-productie en der materiëele genietingen. In de voorrede van zijn Spaansche schetsen spreekt hij de hoop uit, dat voor de waarde der volken nog ééns een andere maatstaf moge ingevoerd en toegepast worden, als de ellenmaat van het katoen, dat die natiën produceeren. Het {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} sterkst spreekt hij zich uit (de voorrede is van 1828) tegen de Fransche toestanden. Hij voorziet en beschrijft reeds geheel en al de revolutie van 1830. ‘Achteruit te gaan, dat zullen wij zeker niet - maar te gelooven, dat het tegenwoordige liberalisme het doel van het menschengeslacht is, dat het 't alléén zaligmakende geloof blijft, dat bevalt mij weinig.’ Het was duidelijk, dat hij vrij wat somberder dan vroeger den loop der gebeurtenissen in Europa begon aan te zien. Ook het zwervend wisselvallig leven van een letterkundige voldeed hem niet; hij wilde zekere vastheid van bestaan om met de ouder wordende moeder te kunnen leven. Gelukkig bood zich een gelegenheid aan om hiertoe te geraken. Zijn oom, professor Heeren, stelde hem voor een betrekking aan de handelsschool te Bremen aan te nemen, waarin hij taal en geschiedenis zou moeten onderwijzen, en een salaris van ongeveer 1200 thalers zou bekomen. Hij ging in Mei 1828 zelf naar Bremen om alles op te nemen en verbond zich toen om er in den herfst van dat jaar te komen. Vooraf had hij nog een vrijen zomer, en terwijl hij nadacht hoe dien te besteden, werd hem een gelegenheid aan de hand gedaan om een melancholicus op reis naar Italië te vergezellen. Ook hiertoe was hij bereid - daar hij anders wel geen uitzicht zou hebben om ooit Italië te zien, - en slechts de voorwaarde werd door hem gesteld dat de reis over Baireuth zou gaan, waar zijne moeder nu leefde. De reis naar Italië, niet in alle opzichten aangenaam door het lastige gezelschap van den zieke, gaf hem overigens voedsel voor allerlei indrukken en opmerkingen over kunst. Het Italiaansche volk stond echter in zijn oogen lang niet zoo hoog als het Spaansche. Te Napels genoot hij intusschen veel door het samenzijn met Heinrich von Arnim, toen ten tijde weder Pruissisch zaakgelastigde. De vrouw van von Arnim was bekend geweest met Thérèse, en Arnim en Huber werden groote vrienden. Huber vond hem dadelijk een wakker man, slechts wat te éénzijdig Duitsch en Pruissisch. Op de terugreis werd Hofwyl eens bezocht, als om met alle vroegere herinneringen en indrukken af te rekenen, sinds hij een vaste positie te Bremen ging innemen. Weldra was hij, op het einde van 1828, op zijn post. Daar in Bremen werden nu alle vroegere draden der levensontwikkeling van Huber in de eerste twee jaren tot een vaste plooi - laat ons liever zeggen tot een vasten knoop - gelegd. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij vond in den Gereformeerden predikant Pauli, den man die hem op al de leemten van zijn godsdienstig leven opmerkzaam wist te maken, en hem tot een beslissende keuze wist te nopen. Trouwens, zijn zeer gevoelige aard en zijn bijna vrouwelijke teêrheid, waar het de zaak van onderdrukten gold, maakten het hem tot een behoefte een vast steunpunt in den godsdienst te vinden; en nu Pauli hem wist te beduiden dat de streng orthodoxe protestantsche opvatting 't best de raadselen des levens verklaarde, toonde hij zich weldra bereid, openlijk dien vorm van godsdienst - hij was tot nu toe Catholiek geweest - aan te nemen. Te gelijker tijd vond hij te Bremen in Augusta, de oudste der twee dochters van den bemiddelden en invloedrijken senator Dr. Klugkist, de vrouw die zijn hart zoozeer wist te binden, dat hij alle gedachte aan een verder zwervend leven voor goed verbande. Zijn huwelijk was spoedig bepaald - en voor hem was het waarlijk alsof een geheel nieuw leven zou beginnen, toen het bericht hem als een donderslag trof, dat den 15den Juni 1829 zijn moeder Thérèse overleden was. Een geheel tijdperk was daarmede voor Huber gesloten; later heeft hij al haar werken in zes deelen verzameld, en in die uitgave haar een gedenkboek van piëteit gesticht. Doch zijn blik was thans op de toekomst, op het nieuwe gericht. Den 7den Maart 1830 had zijn huwelijk plaats, nadat 15 October 1829 het eerst de uiterlijke toetreding tot de Evangelisch-Gereformeerde kerk had plaats gehad. Nog niet dadelijk - op zijn 30ste jaar - trad echter Huber op met zijn inzichten over staatkundige en vooral over maatschappelijke vraagstukken. Neen, terwijl die denkbeelden (waardoor hij later zulk een naam zou krijgen) langzaam in zijn brein en in zijn gemoed rijpten, zette hij eerst zijn zuiver litterarische studiën voort, waartoe trouwens zijn betrekking hem dreef. Een handboek over Engelsche poëzie, waarin veel gebruik was gemaakt van de vroeger door hem in Schotland verzamelde Jacobitische liederen, twee nieuwe deelen Spaansche schetsen 1, een Spaansch leesboek, artikelen over Spaansche {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} politiek en staatslieden, bijv. over Jovellanos, allerlei opstellen voor het tijdschrift van Brockhaus, ‘Die Blätter fur Litterarische Unterhaltung’, over litteratuur en geschiedenis; - wij noemen bijv. artikelen tegen den toon van H. Heine en Börne, en een verdediging van zijn oom Heeren tegen aanvallen uit de school van Schlosser - kwamen uit zijn zoo vruchtbare pen. Allengs ziet men de liefde voor Spanje bij hem eenigszins bekoelen: en had hij ook nog een oogenblik sympathie voor de Juli-revolutie in Frankrijk, omdat Frankrijk op die wijze gered werd van den druk der Jezuïten, en van de onwaarheid van het schijn-constitutionalisme - zoo had hij al zeer weinig op met wat er onder Louis Philippe met Frankrijk zou geschieden; neen, de Duitscher was geheel wakker geworden, en de beteekenis van Pruissen voor Duitschland werd meer en meer door hem gewaardeerd; reeds in 1831 noemde hij Pruissen het hart en de banier van Duitschland. Een Duitsche zin doordrong hem, die echter nog wonderlijk van de gewone Pruisische denkbeelden afweek, want hij was een der eersten die aan de Polen ten minste het recht niet wilde betwisten tegen de drie roofzuchtige verdeelers op te staan. Zoo gleed het leven van Huber in drukke literarische werkzaamheid, in gesprekken over politiek en gedachten over godsdienst, die een streng confessioneele tint hadden gekregen, geleidelijk voorbij: - toen hij in 1833 tot professor der nieuwe geschiedenis en der Westersche talen in Rostock werd benoemd. Dáár in Mecklenburgs hoofdstad, een Noordschen uithoek voor de geleerden, zette hij het litterarisch leven voort. De academie was zeer klein; zijn vakken niet verplichtend: al kondigde hij dus voorlezingen aan over de Nibelungen, over Shakespere, over de poezië der Romaansche volken, meestal had hij geen toehoorders. Het eigenlijk professoraat was in den regel een sinecure. Hij schreef intussschen en trachtte op die wijze nuttig te zijn: hij bewerkte een boek over de romantische school in Frankrijk, en gaf een veertiendaagsch tijdschrift uit, ‘de Mecklenburgsche bladen’, voegde zich zooveel mogelijk bij de streng geloovige Christenen, sloot zich vooral aan bij zijn collega's Elvers en Spitta, verdedigde, waar het pas gaf, de rechten der academie tegen bureaucratische willekeur, maakte zich zooveel mogelijk thuis in Mecklenburg, nam zelfs deel in het stichten van bewaar- {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} scholen, en wachtte voorts of een andere benoeming hem soms te beurt zou vallen. - Die benoeming zou weldra komen. Er was sprake hem te Göttingen een professoraat aan te biedendoch Gervinus was ditmaal de gelukkige; Huber daarentegen werd nu, door de bemoeiing van den Hessischen minister Hassenpflug, tot professor der Westersche litteratuur en nieuwere geschiedenis te Marburg benoemd. Dáár, te Marburg - waar hij in 1836 aankwam - vond hij een betrekkelijk bloeijenden academischen toestand. De Hessische hoogeschool maakte door de vroegere zorgen van Hassenpflug een goed figuur; er waren veel studenten en uitstekende professoren; wij noemen slechts de namen van den philoloog Karl Friedrich Hermann, van de juristen Puchta en Vangerow en van den theoloog Julius Müller, die in 1840 met de zuster van Huber's vrouw huwde. De stad zelf ligt - zooals men weet - bekoorlijk schoon. Onze Bakhuyzen van den Brink vergeleek het vriendelijk Marburg bij ‘een wingertkrans, om een bloeienden en groenenden berg heêngeslingerd’ 1. Huber kocht er later een oud groot huis, tegen den stadsmuur aangebouwd, op een zonnige plek, met een schoon uitzicht in het Lahndal en een tuin vol oude boomen; hij gevoelde zich recht gelukkig in dit zijn bezit, en werkte meer en meer aan zijn voordrachten over de geschiedenis der litteratuur. Hij had zich in de laatste tijden met Engelsche studiën bezig gehouden. En weldra verschenen twee dikke deelen van zijn hand (uitgegeven in 1839 en 1840), getiteld: ‘Die englischen Universitäten, eine Vorarbeit zur englischen Litteraturgeschichte’. Het boek was geheel en al voor een Duitsch publiek geschreven, doch het werd in Engeland zeer opgemerkt, en later, in 1843, kwam er een Engelsche uitgave van door Francis W. Newman. Die vertaling (hoewel verkort) was in drie deelen en weelderig versierd met platen en afbeeldingen der localiteiten, kleederdrachten, personen en tooneelen uit het Engelsch universiteitsleven, welke tooi wonderlijk afstak tegen het eenvoudige Duitsche kleed. - Spaansche studiën werden door Huber niet geheel vergeten, al traden zij op den achtergrond, en dan werd dit alles als begeleid door {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} kritieken en recensies, waaronder vooral een kritiek tegen von Raumer's England im Jahre 1835. - Zijn leven in Marburg was zeer aangenaam, al kon de periode van academischen bloei, na Hassenpflug's aftreden, zich niet handhaven: Hermann en Puchta gingen naar andere academies, en meer anderen volgden. Het was voor Huber een groot verlies, vooral daar hij zich met de conservatieve ideeën van Puchta zoo goed had kunnen vereenigen; tot zijn geestverwanten en vrienden behoorde dan ook in die jaren te Marburg vooral de bekende streng-behoudende A.F.C. Vilmar. Een gebeurtenis die in Marburg, zooals trouwens op alle Duitsche academies, de grootste beweging maakte, was de in dat tijdvak vallende afzetting der zeven hoogleeraren te Göttingen door den koning van Hannover. Het was vooral op de Duitsche academies een storm in een glas water; trouwens, de mannen die hier slachtoffers werden van de politiek, waren mannen als Dahlmann, Gervinus, de gebroeders Grimm. Huber deelde in 't begin niet het algemeen enthousiasme over de eedsweigering der professoren; hij had niet de vaste overtuiging dat koning Ernst August onbepaald aan de door zijn voorganger gegevene constitutie gebonden was, en hij betwijfelde of de stap der zeven professoren dus volkomen ‘correct’ was. Maar toen de koning den knoop doorhakte en nu de ‘zeven’ afzette en uit zijn land bande, achtte hij het een eere-schuld, mede te helpen om voor hen te zorgen. Te Marburg zocht hij door inschrijvingen hun, die nu broodeloos geworden waren, eenig geld te doen toekomen, en rusteloos was hij bezig door zijn invloed hun nieuwe benoemingen te bezorgen. In de voorrede van het tweede deel van zijn werk over de Engelsche universiteiten uitte hij nog zijn verontwaardiging over de afzetting der Grimm's en op een reis naar Berlijn, in het begin van 1838, om dáár de schatten der bibliotheek voor zijn studiën te verwerken, deed hij bij de officieele wereld - hij logeerde toen bij Heinrich von Arnim - alle moeite, juist voor de Grimm's. Bij den gouverneur van Berlijn, Müffling, en bij anderen werden bezoeken met dit doel gebracht, doch voorloopig te vergeefs. Er scheen niets aan te doen. De kroonprins van Pruissen (de latere Friedrich Wilhelm IV) ontving Huber wel op de allervriendelijkste wijze, doch ook hij vermocht onder de zeer bureaucratische regeering van zijn vader niet veel. - Huber werd overigens te Marburg en in Hessen een man van beteekenis. In 1839 werd hij {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} door de academie gekozen om haar te vertegenwoordigen in de Keur-Hessische kamer der afgevaardigden te Cassel; uit zijn stillen, wetenschappelijken arbeid werd hij opgeroepen en veroordeeld - zooals hij het uitdrukte - tot den dwangarbeid aan den torenbouw van het constitutioneele Babel. Hij ging dus ook naar Cassel, omdat hij van meening was geen opdracht der academie te mogen weigeren, maar veel genoegen had hij in de discussiën niet. Hij schijnt dan ook in de kamer een zeer geïsoleerde positie gehad te hebben, al wist hij zelfs zich nog al te weren in de questie, welke domeinen geheel en al en onbepaald aan den keurvorst toekwamen uit de zoogenaamde nalatenschap van Rotenburg. Overigens ging hij in Cassel vooral om met graaf Werner von Haxthausen, en met de beide broeders Grimm, die er vrij eenzaam en verlaten woonden, en voorts met enkele piëtistische families. Na eenigen tijd verdroot hem het Hessische politieke leven zoozeer, dat hij zijn mandaat van afgevaardigde neêrlegde en zich voornam zich weder geheel aan zijn litterarisch academische studiën te Marburg te wijden. Terwijl hij zich te Marburg weder aan den arbeid gezet had, kreeg hij echter in 1843 een benoeming, die aan zijn leven een geheel andere plooi zou geven: hij werd door Friedrich Wilhelm IV benoemd tot professor te Berlijn. Wat was de reden dat de Pruissische Koning hem in zijn hoofdstad riep? Waren het alléén zijn verdiensten op het terrein van taalwetenschap en van litteratuur? Niet geheel en al. In zijn benoeming had men ook een politiek oogmerk op 't oog. Het was niet onopgemerkt gebleven dat Huber een verdediger was van een zeer strenge conservatieve politiek. Toen bij de troonsbeklimming van dien Friedrich Wilhelm IV overal de grootste verwachtingen werden opgewekt, en alle Duitsche denkende hoofden zich rekenschap begonnen te geven van de toekomst, die nu aan Pruissen en misschien ook aan Duitschland beschoren zou zijn, gaf ook Huber in het jaar 1841 een lang doordachte brochure uit, met dezen veelbeteekenenden titel: ‘Over de elementen, de mogelijkheid of noodzakelijkheid eener conservatieve partij in Duitschland’. De brochure was vooreerst een verweêrschrift tegen de jong-Hegeliaansche school en tegen organen als de Jaarboeken van Ruge; Huber trachtte aan te toonen hoe deze jong-Hegelianen inderdaad de zedelijke grondslagen {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} van Staat, Kerk en Maatschappij ondermijnden en al het bestaande op losse schroeven zetteden. Tegen hen riep hij allen op die het behouden en handhaven der grondslagen van ons volksleven wilden; een groote schaar van conservatieven, waartoe velen zich konden voegen. Deze conservatieven, - die waarlijk zich niet tegen ontwikkeling der vrijheid op de bestaande grondslagen zouden aankanten - moesten een eigen partij zijn; zij moesten zich niet identiek verklaren met de leus van elke eventuëele staatsmacht, maar een eigen zaak te verdedigen hebben. De verwoestende en vernielende machten moesten zij met eigen middelen en op eigen gevaar bekampen. Zij moesten dus reeds nu zelfstandig optreden; zich vormen tot een partij, hetgeen zij inderdaad niet waren. Voorloopig moest dus te Berlijn een orgaan in de drukpers gesticht worden, welk orgaan een middelpunt van alle waarachtig conservatieve, nationale, en christelijk monarchale krachten in gansch Duitschland zou vormen. - Met die brochure had hij als het ware het terrein der litteratuur verlaten, en flinkweg een programma op politiek terrein gesteld. - Als in het voorbijgaan is op te merken, dat hij, bij dit scheiden van de eigenlijk litterarische studiën, tevens de meer lichte stijlvormen verliest, waarin hij vroeger zich wist uit te drukken. Het is alsof alles zwaarder, loomer, gewrongener geschreven wordt, nu zoo positieve quaesties als de staatkundige probleemen worden ontwikkeld. Zijn stijl wordt slechter. Het werd de normale stijl der Duitsche geleerden. Daarom werd zijn brochure niet veel verkocht, doch zij had toch in enkele toongevende kringen indruk gemaakt. En in 1842 vulde hij de gedachten, daarin ontwikkeld, aan door een tweede brochure, getiteld: ‘De oppositie’. Het is een brochure, gericht tegen het streven om van de Pruissische Monarchie te maken een liberaal constitutioneel rijk, zooals Frankrijk onder Louis Philippe. Neen, Friedrich Wilhelm IV, in wien Huber het geestelijk middelpunt van alle gezonde elementen in het Duitsche staatsleven eerbiedigde, - het hoofd van een onzichtbaar Duitsch rijk - moest zijn macht niet overgeven aan een het liberalisme vertegenwoordigende rijksvergadering, welke slechts werken zou ter vernietiging en onderdrukking van al die elementen, belangen en rechten in staat, kerk en maatschappij, die op eenigerlei wijze met den zoogenaamden geest des tijds, d.i. met het liberalisme, in tegenspraak stonden. Uit de verklaringen van Friedrich Wilhelm III kon men niet {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} distilleeren den eisch om een constitutie te hebben. Wel moest men geheel en al de enge bureaucratische opvatting van regeeren vaarwel zeggen, zooals het onder den vorigen koning geschiedde, maar de koning moest toch het beslissende woord in Pruissen behouden; geen verdeeling der staatsmachten moest worden toegelaten; de stap van den koning, om met een vereenigde zitting der gemachtigden van de provinciale standen te beginnen, noemde Huber een begin op den goeden weg en op die basis moest verder ontwikkeld worden. - In een derde brochure, in 1843 verschenen, ontwikkelde hij dan tegenover de aanvallen van Jarcke en de Zuid-Duitsche Catholieken, dat de Protestantsche staat in het Noorden dit conservatieve werk moest doen, daar de Catholieken in het Zuiden zich al reeds door het liberalisme hadden laten overvleugelen. Nu trof dit alles samen met de denkbeelden waarmede Friedrich Wilhelm IV in die dagen zich bezig hield. In de geschriften van von Radowitz, des konings vriend, vindt men dezelfde gedachten. De koning, die als kroonprins Huber reeds had leeren kennen, dacht er aan hem te Berlijn als professor een plaats te geven, waar hij dan tegelijk de conservatieve politieke begrippen kon verspreiden en verdedigen. Tevens werd van wege den koning het plan besproken om een orgaan, tijdschrift of blad, te vestigen. De Heer von Radowitz, die gezant te Karlsruhe was, kreeg de opdracht met Huber een onderhoud te hebben, vooral over het op te richten tijdschrift, en de minister Eichhorn deed de aanbieding van het professoraat. Huber nam alles aan. Hij werd dus benoemd op een tractement van 1800 thalers tot professor in de nieuwere philologie, litteratuur en letterkundige geschiedenis te Berlijn, en tevens werd in den ministeriëelen brief zijner benoeming gezegd, dat hij wel degelijk ook te Berlijn geroepen werd, om door zijn talent van opvatting en uiteenzetting op het terrein der politiek het publiek voor te lichten. Een politiek-litterarische werkzaamheid werd hem dus op de schouders gelegd, en in October 1843, toen hij naar Berlijn vertrok, aanvaardde hij die taak. Het leven van den stillen rustigen geleerde was achter den rug; hij stortte zich in den kamp. Het was een betrekkelijk moeielijk leven, dat hij nu begon. Van de bedoeling, waarvan zijn benoeming was uitgegaan, was iets uitgelekt, en de ontvangst der meeste professoren was hem niet welwillend. Die het met hem ééns waren, en zijn bepaalde vrienden als de Grimm's (die nu te Berlijn aangesteld {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} waren) en Puchta, steunden hem, maar velen namen het terecht euvel, dat andere als wetenschappelijke verdiensten hier tot de benoeming hadden medegewerkt. Ook de studenten - die nu in hem den man zagen om den heerschenden tijdgeest tegen te treden, - kwamen niet talrijk opdagen. De wijze van in 't openbaar spreken van Huber was niet zeer gelukkig; zijn stem had geen klank en verheffing; hij moest dikwijls kuchen: en de niet verplichte colleges trokken in Duitschland toch reeds niet veel toehoorders. Hij had als professor thans een zuren appel door te bijten. Als publicist deed hij van zich hooren door het uitgeven van een reeds vroeger geschreven brochure over de Engelsche constitutie, waarin hij te velde trok tegen de Anglomanen, die een Engelsche constitutie, welke dáár uit het volksleven was opgegroeid, zoo zonder slag of stoot aan Duitschland wilden aanpassen. Doch terzelfder tijd schreef hij (Februarij 1844) een opstel, dat het programma geworden is van zijn lateren socialen arbeid, een arbeid die zijn naam in de toekomst zal doen leven. Het opstel wordt gevonden in de Evangelische Kirchenzeitung van zijn vriend Hengstenberg. Het was oogenschijnlijk een woord over de door den koning phantastisch ingestelde Zwanenorde. Huber ging in zijn betoog dus uit van de waarde der vrijwillige werkzaamheid en van den ridderlijken dienst, die overal naast de officieele werkzaamheden der ambtenaren moest plaats vinden. Die vrijwillig op te nemen werkzaamheid had nu in onze maatschappij een groot veld. Het voornaamste werk, ten behoeve der anderen, bestond eehter niet daarin, om de armen te ondersteunen, maar veelmeer om de honderdduizenden, die op den rand van den afgrond stonden te arbeiden, maar die bijna geen vasten grond meer onder hun voeten voelden, dáár stevig vast te houden en hen te beletten allengs af te glijden in den poel van het pauperisme. Staat en kerk moesten hier ook helpen, maar het wezenlijke werk behoorde door vrije vereenigingen te geschieden, waarin de beste elementen de welgestelde en der arme klassen elkander de hand zouden kunnen reiken. Wat Huber wilde, was dus een organisatie der arbeidende massaas. Een organisatie op christelijke grondslagen en op de materieele basis van een nieuw te scheppen gemeenschappelijk eigendom. Tot dit gemeenschappelijk eigendom moesten ook de rijken en de staat bijdragen, maar de hoofdzaak moest door de arbeidende klassen van hun dagloon worden afgezonderd. Daarvoor moesten echter de arbeiders de gele- {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} genheid hebben om op de goedkoopste wijze in hun levensbehoeften te voorzien: de aankoop moest in 't groot voor velen worden gedaan, enz. Huber eindigde dan met de herinnering, dat, hoe wij ons ook wendden of keerden, toch op dit sociaal gebied de beslissing lag van den grooten strijd tusschen christelijke beschaving en een nieuwe meer dan heidensche barbaarschheid; de openbare meening zou weldra erkennen, dat deze quaesties nog belangrijker waren dan de zoogenaamde politieke vragen. - Men ziet, het is een sociaal programma dat aldus in 1844 door Huber werd gesteld. Zijn later leven nu zou aan de aanvankelijke verwerkelijking van dit programma gewijd zijn. Wij in onze dagen denken zelfs niet meer aan dien Huber der Spaansche schetsen, maar geen enkel economisch boek komt haast uit, dat niet in de warmste woorden de verdiensten van Huber op dit sociale veld waardeert. Thans echter was de eerste taak om, volgens de opdracht der regeering, een conservatief tijdschrift of weekblad op te richten, voor welk blad de staatskas hoofdzakelijk de kosten zou dragen. Het plan van een twee-wekelijksch blad, onder den titel van Janus, werd dus door Huber opgemaakt, en van Mei tot Augustus 1844 een reis ondernomen, om verbindingen voor dit blad aan te knoopen, medewerking zich te verzekeren, en tevens eigen inzichten omtrent sociale toestanden in andere landen te preciseeren. Hij ging allereerst naar Engeland, waar de vertaling van zijn werk over de Engelsche Universiteiten hem tot allerlei kringen toegang gaf. Zijn indrukken zijn zeer gewijzigd bij vroeger; al komt hier en daar een Spaansche herinnering boven, in zooverre hij b.v. de stierengevechten vrij wat belangwekkender vindt dan de Engelsche Ascot-paardenwedrennen, toch beoordeelt hij de Engelsche toestanden in het algemeen veel gunstiger. Trouwens hij ziet nu alles bijzonder goed. Hij woont alles bij: parlementszittingen, vergaderingen tot afschaffing der bestaande graanwetgeving, schoolfeesten te Eton, gerechtszittingen enz, en komt in aanraking onder anderen met Carlyle, Hallam, Lockhart, Milman, Senior; maar vooral met den geestelijke maurice. Wanneer men zich de warme woorden van lof herinnert, die John Stuart Mill in zijn autobiography’ aan dien Maurice wijdt, waar hij hem prijst als den opwekker van de Christelijke socialistische beweging 1, dan {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} kan men zich voorstellen, welke inwerking die edele persoonlijkheid op Huber moest hebben. Huber had behoefte om het werken van zulke Engelschen te zien, want hij was ontsteld door het reusachtig-groote spook van het pauperisme, zoo als dit in Engeland zich vertoonde. De ontzettende ellende in sommige deelen van Londen had voor hem iets verplette rends. Het contrast der weelde van enkele straten daartegenover maakte hem bang. Hij is er dan ook, in zijn reis door Engeland, slechts op uit om een helder inzicht te krijgen in de toestanden der onderste klassen der maatschappij. Hij is ontstemd dat hij nergens goede wenken kan ontvangen over den invloed, dien, naar men zich denkt, bijv. de spoorwegen op die lagere klassen zullen hebben. Hij trachtte veel om te gaan met Chadwick, de ziel van de armen-commissie, en oriënteerde zich overal. Birmingham en Manchester werden bezocht, vooral de ellende der arbeiders in deze laatste plaats gezien, ‘in hun ontzettend zwoegen, hun rustelooze worsteling, haast van de wieg tot aan het graf, om gelijken tred te houden met het reuzengroote rad, waaraan zij vastgeketend zijn.’ Hij beschrijft dit alles in den Janus, en de bladzijden daarover behooren tot het donkerste dat de sociale litteratuur kan aanwijzen. Toch verliet hij Engeland niet zonder te erkennen, dat, als men slechts vast wil, verbetering mogelijk is. Carlyle zelf bracht hem bij den zijdewever Bamford te Blakeley bij Manchester, die vroeger een der meest woelige radicalen en Chartisten was geweest, doch nu zijn best deed om zijn mede-arbeiders tot orde, vlijt en tot spaarzaamheid op te wekken. Huber zelf werd slechts versterkt in zijn denkbeelden, dat het goede geneesmiddel voor het proletariaat lag in een verstandig ingerichte associatie. - Van Engeland ging hij naar Frankrijk, waar over het algemeen zijn indrukken minder gunstig werden, en hij geringe hulp voor zijn tijdschrift op het veld der sociale quaestie verwachtte. Des te vriendelijker lachte België hem toe, waar de Vlaamsche beweging, de prediking van den nu protestantschen Maesdijk, en de practische zijden van het eigenaardig catholicisme hem boeiden. Hij vertoefde er eenigen tijd bij zijn vriend von Arnim, die in België gezant was en te Blankenbergen de zeebaden gebruikte. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Na die lange reis keerde hij in Augustus 1844 te Berlijn terug, juist eenigen tijd nadat de moordaanslag van burgemeester Tschech op den koning had plaats gehad, en thans wilde hij met ijver zijn colleges hervatten en allengs zijn blad in orde brengen. Het werk der colleges had echter geen gelukkigen uitslag; hij zou over Dante lezen, en van de 2000 studenten was er geen enkele die belang in een degelijke en ernstige behandeling van dien dichter scheen te stellen. Naar het oppervlakkig gebazel van Th. Mundt over litteratuur scheen men heen te loopen. Huber meende dus verplicht te zijn, daar hij zoo weinig de jeugd kon boeien, zijn ontslag aan te bieden. Een-, tweemalen bood hij 't schriftelijk bij den minister Eichhorn aan, doch telkens werd hij op de vriendelijkste wijze door de Regeering uitgenoodigd te blijven volharden. Hij bleef dan ook vooreerst op zijn post en in het begin van 1845 verscheen het eerste nummer van zijn ‘janus.’ De uitgave van den Janus werd door de staatskas betaald, en Radowitz had de ondersteuning van allerlei conservatieve krachten toegezegd. Huber zelf had ook bepaalde vrienden en zoo vinden wij als medearbeiders in het begin Stahl, von Gerlach, Heinrich Leo, voorts den dichter Geibel, leerling van Huber, en anderen: doch van zelf moest Huber verreweg 't meest en later bijna alles alléén leveren. Het werd (eerst verscheen het om de veertien, later, in 1846, om de acht dagen) geheel en al zijn eigen orgaan; niet een weêrspiegeling van de denkwijzen der Regeering, maar een zelfstandige uiteenzetting van Hubers eigen denkbeelden. Hij voldeed dan ook volstrekt niet aan de verwachting in de officiëele kringen: men vond hem te weinig partijman, vooral te weinig Pruis, en in het algemeen miste men in zijn toon den toon van een ambtenaar. De eenigen, die op den duur den Janus bleven waardeeren, waren de minister Eichhorn en de philosoof Schelling; de anderen begonnen allengs de werkzaamheid van Huber in dat blad te ignoreeren. Het aantal abonnementen was dan ook voortdurend luttel, ongeveer 174 exemplaren; de kosten waren vrij hoog en de Maart-revolutie van 1848 maakte van zelve een eind aan het blad. Toch zijn de zeven deelen, waaruit de Janus bestaat, der opmerking wel waardig. Er werden veel waarheden op sociaal gebied daarin uiteengezet, doch alles te vroeg voor de publieke opinie. Wat de eigenlijke staatkundige politiek aangaat, zoo behelsde zijn blad een voortdurende polemiek tegen de liberalen; voorts {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} kantte hij zich aan tegen het vervormen van Duitschland in een éénheidsstaat, verdedigde hij de inzichten van Friedrich Wilhelm IV omtrent Zwitserland, en poogde hij vooral duidelijk te maken, dat in Pruissen de koning zijn onafhankelijke positie moest blijven behouden. Hij polemiseerde in dat laatste opzicht zelfs tegen zijn vriend Stahl, die naar zijn inzicht de standen te veel het recht van meêspreken en medewerken wilde geven. Al die twistpunten zijn nu verouderd; men rakelt, door er van te spreken, slechts in de asch; het gezegde verklaart alleen, waarom de liberalen dier dagen hem meestal ‘een ellendeling’ noemen. Daarentegen zijn de opstellen van maatschappelijken aard van blijvender waarde. Hij vestigde de blikken zijner lezers op de stichting van het Rauhe Haus en op de kiemen, dáár door Wichern geplant. Hij wees op enkele onderwerpen die ten behoeve der armere standen dadelijk behoorden geregeld te worden. Bekend is het, hoe hij door zijn opstellen den stoot gaf tot het oprichten van goede ordelijke herbergen, waar de reizende gezellen des avonds een tehuis vonden, zoodat zij niet meer in liederlijke kroegen aan allerlei verleiding en onreinheid waren blootgesteld. De verschillende christelijke ‘Herbergen zur Heimath’ zijn voor een deel een creatie van Huber 1. Hoofdzakelijk ontwikkelde hij echter in den Janus zijn plan, om de lagere standen tegen den anders onvermijdelijken val te behoeden. Het plan accentueerde zich meer en meer onder de benamingen van inwendige colonisatie en van associatie. Zijn gedachtenloop was daarbij de volgende: eerst dán zou het proletariaat weder een gezond lid van onze maatschappij kunnen worden, wanneer het christelijk familie-leven daarvan de grondslag was. Zulk een familie-leven was echter niet denkbaar zonder eenige zelfstandigheid van huishouden en eigendom. De arbeiders moesten zich dus associëeren, om zich goedkooper woningen met tuinen aan te schaffen, en dáár zich de levensbehoeften in het groot zoeken te verschaffen, zonder behulp van den tusschenhandel, die als een kanker voor hen werkte. Inderdaad waren echter de arbeiders in den toestand, waarin zij nu zich bevonden, niet rijp genoeg om zelven dergelijk een vrije associatie tot stand te brengen; op andere wijzen, van boven-af, moesten dus - voor hen, niet door hen - op onbewoonde vlakten thans groepen van nieuwe arbeiderswoningen gesticht {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, in de nabijheid van spoorwegen of omnibusdiensten, opdat deze ze dagelijks naar de arbeidsmarkt in de stad konden brengen. Hij bepleitte zoo het stichten van cités ouvrières, arbeiderswijken, bijv. elk voor 400 familiën, en meende, dat, als niemand zich voor die zaak wilde spannen, zelfs de staat hiertoe moest overgaan. Het waren dan binnenlandsche koloniën, die de staat inrichtte: en tegenover de naderende distructieve machten zou de staat een conservatieve daad doen, door zulk een plan uit te voeren. In dien geest schreef hij in den Janus: en in zijn eigen kring poogde hij natuurlijk reeds practisch te werken om tot verheffing der lagere standen te geraken. Hij trachtte zooveel mogelijk spaarkassen op te richten, zich hier aansluitende aan de Sparvereine, door Liedke in zwang gebracht; een Christelijke handwerksvereeniging werd door hem met anderen in het leven geroepen: kortom, hij poogde ook voor zijn deel iets te doen tegen het in werkelijkheid zoo aangroeiende pauperisme. Al de middelen tegen die maatschappelijke kwalen en rangen begonnen hem des te meer belang in te boezemen, naarmate de eigenlijk politieke zaken in zijn oog slechter afliepen, omdat de conservatieve partij, bij 't bijeenkomen van den landdag van 1847, niet flink genoeg de zaken onder de oogen zag. Niet één man uit de conservatieve rangen scheen op de hoogte van den toestand te zijn, en van eigenlijke organisatie der behoudende partij scheen geen sprake te wezen. De Janus liet de echo's van dergelijke klachten en verwijten hooren. Ten einde nu weder geheel op de hoogte der maatschappelijke quaesties te zijn, en ook, om een plan te volvoeren, waardoor hij als professor zijn colleges hoopte te animeeren, - hij had namelijk het voornemen opgevat den tegenwoordigen toestand der groote cultuurvolken op zijn lessen te behandelen - ging hij in den zomer van 1847 wederom een reis naar Engeland ondernemen. In Junij ging hij op reis, om over België, waar hij voor zijn associatie-ideeën weinig stof vond, Engeland te bereiken. In Engeland trof zijn eigenlijk colonisatie- en associatie-plan zelf niet veel gehoor; maar daarentegen zag zijn oog allerlei nieuwe vormen voor zijn denkbeelden. Lord Shaftesbury (toen nog Lord Ashley) maakte hem bekend met de nieuwe goedkoope huizen (cheap lodging-houses) die men voor de arbeiders ging bouwen. De rentmeester dier huizen, Morison, stelde hem in verbinding met den rentmeester van een andere maatschappij, Lauth, die zich ten taak had ge- {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} steld, de verpachting van kleine stukjes grond aan arbeiders mogelijk te maken. Lauth bracht hem op zijn beurt naar den radicalen Oconnor, een der hoofden der Chartisten, die op min of meer socialistische wijze een kolonie inrichtte, waarin het bezit van land en huis en school zaak der gemeenschap was. De oude vrienden in Engeland werden natuurlijk weder door hem bezocht, en met de grootste gastvrijheid werd hij overal opgenomen. Met Bunsen, den Pruissischen gezant te Londen, sprak hij veel; doch hij achtte dien staatsman geheel en al in de strikken van het moderne liberalisme verward; ‘hij was de constitutioneele minister in petto - de arme koning!’ zoo klaagde Huber. De verhouding tot Bunsen was overigens aangenaam; ‘wij scheidden van elkander charmant als de beste vijanden’. In Berlijn teruggekeerd zou Huber nu al dit materiaal gaan verwerken; Janus kreeg een deel, en een ander deel werd op een college over de tegenwoordige toestanden van Engeland in den cursus 1847/1848 gegeven. Ditmaal waren er meer toehoorders, wel 40, waaronder echter veel niet-studenten, bijv. officieren. Toch had hij goeden moed en met lust werd alles gedaan - toen in Februari 1848 de Revolutie in Parijs uitbrak, die alle verhoudingen zou omkeeren. Nog bleef hij sterk het conservatieve standpunt verdedigen; hij hoopte en vertrouwde dat Pruissen hierin een bolwerk voor Europa zou zijn, toen ook te Berlijn, in Maart 1848, de omwenteling plaats greep, en van zelf de Janus, het door den staat bekostigde conservatieve orgaan, ophield. En nu volgden voor den Pruissischen staat bange en onrustige dagen. Huber zag zijn ideaal, het machtige koningsidee, door het slijk sleuren. In al het toegeven van den koning aan liberale ideeën, zag hij slechts zwakheid. Hij dacht er over om Berlijn voor goed te verlaten, om bijv. naar Weenen te gaan, doch hij liet dit denkbeeld spoedig varen, en werkte mede om de conservatieve partij weder te organiseeren, en tevens de sociale questie aan de orde te houden. Toen de Neue Preussische Zeitung - de Kreuzzeitung - den 16den Junij 1848 werd opgericht, schreef hij daarin dadelijk artikelen, en op het einde van Junij 1848 gaf hij een brochure uit (‘die Selbsthülfe der arbeitenden Klassen durch Wirthschaftsvereine und innere Ansiedlung’) waarin hij zijn colonisatie- en associatieplannen weder scherper ontleedde. Hij beschreef nader zijn plan tot het oprichten van arbeiderswijken, toonde aan hoeveel {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} inrichtingen van gemeenschappelijke productie en consumptie daarbij konden worden worden aangewend, en bepleitte nader het denkbeeld dat de staat voor dergelijke plannen kapitaal moest over hebben. Hij hoopte door dit schrijven vooral één zaak te verkrijgen, namelijk de conservatieve kringen voor zijne ideeën te winnen; doch meer en meer deed hij deze ondervinding op, dat juist de conservatieven het minste belang stelden in de sociale questie. Meer en meer scheidde hij zich in politieken zin van deze zijn behoudende vrienden af. Wel deed de koning in November 1848 den coup d'état, waardoor hij de oude orde, maar nu met een constitutie, herstelde: wel kreeg de conservatieve partij weder het roer van den staat in handen: maar zijn vriend Stahl, die nu de ziel van alles werd, huldigde gansch andere denkbeelden dan Huber. Op politiek practisch terrein wilde deze een zeer conservatief constitutioneel stelsel; een behoudende aristocratie, die koning en staat beheerschte; terwijl Huber een zuiver absolute monarchie wenschte; en wat het sociale gebied aanging, daarvan wilde Stahl eigenlijk niet weten. Vandaar zekere vervreemding in denkbeelden tusschen Stahl en Huber, al bleven zij vrienden, vooral door den omgang van hun vrouwen. Huber schreef nog wel vooreerst in de Kreuzzeitung, om zich toch met Oostenrijk te verzoenen, het werk van Frankfort niet te erkennen en niet de keizerskroon aan te nemen; schreef verder tegen de Erfurtsche plannen der Regeering en maande aan om de revisie der grondwet ernstiger op te nemen; doch allengs trok hij zich uit de politiek terug, vooral toen hij bij al die officieele kringen niets voor zijne sociale ideeën kon verkrijgen; alleen Radowitz voelde er iets voor. - Zonderling, juist bij de door hem zoo zwaar gehoonde liberalen vond hij in April 1849 veel meer weêrklank voor zijn plannen. De liberalen begonnen, onder C.W. Hoffmann's leiding, Huber's plannen over goedkoope woningen te verwerkelijken; de ‘gemeinnützige Baugesellschaft’ te Berlijn werkte in dien zin, en koos nu ook Huber in het bestuur, hetgeen hij dankbaar aannam. Toen de aristocratie ook niets voor deze bouwmaatschappij wilde doen, en over het algemeen de Kreuzzeitung zich met de sociale questie weinig wilde inlaten, brak hij met dit dagblad. Hij kwam tot de voor hem zoo treurige bekentenis, dat de conservatieven in Duitschland geen hart hadden voor het volk. Hij zelf ging, niettegenstaande ziekte, met verdubbelde vlijt {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} aan deze soort van arbeid werken. Voor zijn bouwmaatschappij, voor het oprichten van bewaarscholen ontzag hij geen moeite en tijd. Het was tevens in zijn oog practische godsdienst, daar hij te oud was zich bepaald aan den dienst der kerk te wijden, waaraan hij een oogenblik in 1849 nog gedacht had. Hij stelde de oorkonde op, toen aan den bouw van het eerste arbeidershuis werd begonnen; daarin kenschetste hij het doel in de volgende woorden: ‘de vervorming van bezitlooze arbeiders in arbeidende eigenaars.’ En om aan de fragmentarische uitingen over geheel deze questie een vast orgaan en middelpunt te geven, begon hij 1 Mei 1849 een nieuw tijdschrift, concordia genaamd, voor rekening der bouwmaatschappij uit te geven. Ook ditmaal was het nog een roeien tegen den stroom. Het tijdschrift kon slechts acht maanden bestaan, en had op het laatst slechts tien abonnementen. Doch Huber vertwijfelde niet. In het organiseeren der huizen-complexen voor Hoffmann's bouwmaatschappij, zorgde hij vooral voor die inrichtingen, die het gemeenschappelijke leven en werk tot doel hadden; de bibliotheek, de bewaarschool, de spaarkas, de werkplaats, het badhuis en de waschinrichting, - weldra zou hij de geheele coöperatieve werkzaamheid onder zijn bescherming nemen, en zeer beslist medegaan met liberale bondgenooten, o.a. met het Centralverein tot bevordering van het welzijn der arbeidende klasse. Wij zwijgen van zijn arbeid op het gebied der Innere Mission: om daarvoor gelden te krijgen, nam hij weder de pen van den novellist ter hand, en schreef de Schetsen uit Ierland. In het Evangelisch Verein sprak hij in den winter van 1851 nogmaals over Spanje en Spaansche litteratuur; voorts bezorgde hij goedkoope, goede, religieuse prenten, naar de beste en eerste meesters, voor het volk, om tegelijk kunstzin en godsdienstige wijding te verspreiden. Het resultaat was, dat hij slechts aanstoot gaf. Als professor voldeed hij bovendien zich zelven niet, en daar ook een college over de sociale questie niet duurzaam de toehoorders wist te boeien, besloot hij, toen de dood van zijn schoonvader in Februarij 1851 hem een grootere vrijheid van beweging toeliet, te volvoeren wat hij reeds zoo dikwijls had willen doen, namelijk zijn professoraat neder te leggen, en zich zelfstandig en geheel op eigen wieken der solutie van de sociale questie te wijden. Bij koninklijke beschikking van Junij 1851 werd hem dit ontslag gegeven, met een pensioen van 900 Tha- {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} lers. Als afscheid aan zijn verblijf en politieke werkzaamheid te Berlijn, schreef hij nog een brochure, getiteld: Breuk met de Revolutie: waarin hij den weg aanwees om de waarachtige Revolutie duurzaam te bestrijden en te overwinnen; geen policiemaatregelen, geen routine der bureaucratie zouden hier iets helpen: neen, de aristocratie - die van den geest, van de geboorte en van het geld - moest den stoot geven opdat een reddende werkzaamheid in de maatschappij zou kunnen plaats vinden: een verzoeningswerk tusschen arbeid en bezit: want - en dit waren zijn profetische woorden - ‘het slagveld der toekomst is het veld der sociale quaesties’. Hij zocht een plek waar hij nu ongestoord zou kunnen leven; een veilige wijkplaats, van waar hij, als hij wilde, telkens zou kunnen wegvliegen, om bij tehuiskomst zich te kunnen verkwikken aan de rust der omgeving en aan de schoone hem omringende natuur. Hij vond - daar hij te veel aan Pruissen als het ware vastgegroeid was, om naar Tirol of een andere Zuid-Duitsche bergstreek te vertrekken - dat, wat hij zocht, te Wernigerode in de Harz, waar hij dicht bij het stadje in 't Mühlenthal een huis liet bouwen en waar hij in den zomer van 1852 voor goed ging wonen. Het doel van zijn leven was voortaan, zoo als hij 't zelf noemde, een vrijwilligers-dienst op sociaal gebied. De tocht door de politiek was voor hem inderdaad een dwaalweg geweest; hier, op sociaal terrein, was hij op eigen bekend terrein. Het was zijn persoonlijk jachtveld. Hier kon hij aan anderen den weg wijzen. Zijn colonisatie- en associatie-plan kon hij nu allereerst wat breeder ontwikkelen. Want, let wel op, zijn plan voor verbetering van het lot der arbeiders was nog in de eerste stadiën, het had zelfs in 't begin nog niet duidelijk genoeg den factor opgenomen, dat de arbeiders zich ook zouden kunnen verbinden tot gemeenschappelijke productie: - neen, in 1844 en tot op 1849 was het plan, volgens Huber's denkbeelden, grootendeels slechts een associatie om goedkooper alle levensbehoeften zich te kunnen aanschaffen, en om de lagere standen uit den onreinen atmosfeer in gezonde verfrisschende woningen en omgevingen over te brengen, waardoor op het zedelijk gehalte en leven van 't volk zou worden ingewerkt. Op deze wijze wilde hij de menschenmassa's, die door de industrie langs {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} onorganische wijze op allerlei plaatsen waren opgehoopt, in een nieuwe en vaste organisatie verbinden en ze voor afglijding in den poel van 't pauperisme behoeden. Ten einde dit plan te verwerkelijken, ten einde zóó arbeiderskoloniën te vestigen, had hij de hlup noodig van rijken en machtigen, ja, van den staat: en tot die rijken, tot de conservatieven had hij zich gewend. Tot de arbeiders zelven had hij zich daarom nog niet gericht. De reddende daad, het vestigen van wijken, elk van bijv. 150 huizen, en het lokken der arbeiders in die buurten, moest van boven-af geschieden. Het hoofdpunt waar het hier op aankwam was, dat Huber begreep dat men op den weg der tot nu toe gevolgde Economie politique niet verder kwam. Het stelsel van het laisserfaire, dat bij Bastiat vervormd zou worden tot het denkbeeld der Harmonies économiques, maakte de kloof tusschen de patroons en de arbeiders hoe langer hoe grooter. Die negatieve leer - die tevreden was geweest alle beletselen van den vrijen arbeid weg te nemen, en voorts alles wilde overlaten aan het onbeperkt heerschen der concurrentie - zou (hoe voortreffelijk zij ook als voorbereiding gediend had, als opruiming van het puin) nu, wanneer zij door geen positieve daden gevolgd werd tot toestanden leiden, waarin kapitaal en arbeid geheel van elkander zouden gescheiden worden. Er moest positief ingegrepen worden, om kapitaal en arbeid met elkander te vereenigen. Er moesten lijnen worden getrokken die tot een sociale organisatie konden leiden. Dit was de wending, die Huber aan de orthodoxe routine der Economie gaf, een koers die thans door bijna alle meesters in het vak wordt gevolgd, doch welke in die dagen vooral in Duitschland niet werd gevolgd en waarvoor toen geen wegwijzer daar was te vinden. De bijkomende omstandigheid, waardoor alles betrekkelijk hooge waarde kreeg, was deze, dat het plan niet uitging van een der vele socialisten, wier stelsels toen ter tijde in de lucht zweefden, maar dat het uitging van een bij uitstek conservatief professor, een kerkelijk geloovige: een steunpilaar van troon en van kerk: die bladen uitgaf voor rekening van den bijna middeleeuwschen koning van Pruissen, die zelfs een Stahl verdacht van velleïteiten voor 't liberalisme, en die natuurlijk bij alles op den voorgrond stelde de zelfstandigheid en onafhankelijkheid van het familie-leven. Allereerst was nu reeds te Berlijn in 1849 het plan vol- {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} lediger gemaakt, toen Huber in Julij 1849 een opstel in de Concordia schreef, waarbij hij de associatie der arbeiders ook ging toepassen op de productie, - en hij dus het eerst in Duitschland wetenschappelijk met den vinger aanwees, hoe de arbeiders tot kapitaalvorming konden komen, hoe er een nieuwe richting van productie was, waarbij arbeid en kapitaal in dezelfde handen zouden zijn. In het eerst was Huber uiterst behoedzaam en voorzichtig, toen hij deze laatste denkbeelden omtrent industrieele associatie ontwikkelde: het kon, volgens hem, alleen toegepast worden op zaken, die met een gering bedrijfkapitaal werden gedreven, en die een geringeren graad van technische en mercantiele vorming en opleiding vereischten; b.v. een vereeniging van zulke handwerken, die voor de dagelijksche behoeften werken: tot 't gemeenschappelijk aanschaffen van grondstoffen en tot gemeenschappelijken verkoop ried hij dus nog slechts aan. Maar hij volgde met spiedenden blik de grootsche ontwikkeling, die sinds 1850 de coöperatieve beweging in Engeland, van uit Rochdale in 1844 begonnen, nam, en kreeg hoe langer hoe meer vertrouwen in deze denkbeelden. In Wernigerode wonende, kreeg alles nu voor hem nog een meer afgeronden vorm, omdat hij, die tot nu toe in Berlijn en elders vooral de toestanden der zoogenaamde groote industrie had waargenomen, nu ook bekend geraakte met de behoeften der eigenlijke handwerksstanden, voor wie de winkelvereenigingen der coöperatieve arbeiders van Rochdale zoo uitnemend pasten. En, ziedaar, wat Huber theoretisch had overdacht, werd nu in de praktijk in een andere kleine plaats door een anderen Duitscher uitgevoerd; wij noemen Schulze-Delitzsch. Deze had in het stadje Delitzsch, waar hij als advocaat woonde en werkzaam was, in 1852 een winkelvereeniging opgericht: zij had wel geen dadelijk gunstige resultaten; tot 1861 zou zij een kwijnend bestaan leiden, en eerst na 1860 zou de beweging van Schulze haar vlucht nemen: doch hier was een practisch begin: te opmerkelijker voor Huber, omdat het niet uitsluitend voor arbeiders was opgericht, maar ook andere standen, kleine kooplieden en ambtenaars, er aan konden medewerken. Met dien Schulze-Delitzsch trad nu Huber in correspondentie. Het waren geheel verschillende karakters en naturen. Terwijl Huber 't conservatieve standpunt sterk vasthield, behoorde Schulze tot de meest voorwaarts strevende liberalen, de mannen der latere Fortschrittspartij; terwijl Huber van een positief chris- {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} telijk standpunt wilde uitgaan, nam Schulze het algemeen menschelijke tot richtsnoer; terwijl Huber wetenschappelijk en nauwlettend alles overwoog, was Schulze in zijn ziel verheugd toen hij enkele waarheden had gegrepen en ze met den grondtoon zijner politieke overtuiging zoo snel mogelijk in overeenstemming had gebracht. Huber was daarbij al zijn leven door onhandig, en Schulze-Delitzsch was misschien oppervlakkig, maar vlug en gauw en toch taai in volharding zoo als geen ander. De pogingen van Schulze zijn, zooals een ieder weet, met zeer goeden uitslag bekroond; een net van vereenigingen en genootschappen breidt zich thans over Duitschland uit, waarvan de eerste knoop gelegd is in Delitzsch. Huber daarentegen heeft eigenlijk niets practisch tot stand kunnen brengen; maar dit is altijd in Huber ook door de volgers van Schulze gewaardeerd, dat hij - niet daarop naijverig dat hij zooveel eerder dan Schulze de waarheid had ingezien - Schulze's pogingen zoo loyaal mogelijk heeft ondersteund. Geen titel of jota mocht er ooit afgenomen worden, wanneer men tot Huber sprak van de groote verdiensten van Schulze. En toen later de conservatieven Schulze gingen bemoeielijken, omdat zij inzagen dat al die vereenigingen op politiek gebied der Fortschrittspartij ten goede zouden komen, toen stond de conservatief Huber op om dit streven zijner partijgenooten te beletten en juist zijn eigen partij grievend te verwijten, dat zij de schoone gelegenheid, om door zulke associaties wel te doen, hadden verzuimd, niettegenstaande zijn dringende aanmaningen van vroeger. Hij ging uitwendig - wat ook Schulze verrichtte - zijn eigen gewonen gang en wilde op Engelsch terrein met eigen oogen de vorderingen der sociale zaak zien. In 1854 vinden wij hem dan weder op reis. Over België en Parijs - waar hij de nieuwe cités ouvrières van Napoleon III in oogenschouw nam - ging hij naar Engeland. Daar zocht hij vooral den omgang met Maurice, die ook voor zijn streven den christelijken grondslag zocht te behouden; voorts leerde hij de jonge advocaten kennen die zich te Londen aan de coöperatieve beweging hadden aangesloten, o.a. Ludlow en Hughes, den auteur van Tom Brown's schooldays. Wilsons fabrieken te Belmont werden bezocht, doch Rochdale was grootendeels het doel der reis: Rochdale, waar de society of equitable pioneers nu haar bloeitijd had aangevangen. Een schat van opmerkingen bracht hij mede naar huis, vooral deze, dat de gezonde ontwikkeling der as- {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} sociaties van den trap der geestesontwikkeling der daaraan deelnemende arbeiders afhankelijk was, en dat dus onderwijs en opleiding een noodzakelijke levensvoorwaarde voor dat alles was. Van dien tijd ziet men dan ook Huber niet alleen voor de zedelijke opheffing, maar ook voor het intellectueele onderwijs van den minderen man zorgen. Hij nam ijverig kennis van alle middelen tot opbeuring van dat onderwijs, door tentoonstellingen van hulpmiddelen van onderwijs, enz. Thuis gekomen, schreef hij al zijn ondervindingen op, ook zijn opmerkingen over de opkomende secte der Puseïsten, en zoo ontstond het in 1855 in twee deelen uitgekomen werk: reisebriefe aus Belgiën, Frankreich und Engeland. Het is zeker het boek van Huber dat het meest wordt opgeslagen, en dat dan ook langen tijd de beste bron was voor de kennis van 't associatie-wezen. Nog dikwijls ging hij sinds dien tijd op reis uit het stille en vriendelijke Wernigerode. In 1854 maakte hij een tocht om zich met Mühlhausen en met de cités-ouvrières van Jean Dollfus goed bekend te maken; in het voorjaar van 1856 was hij te Delitzsch bij Schulze. In den omgang met de lieden, die zich onder Schulze's leiding tot genootschappen hadden vereenigd, had hij - volgens zijn zeggen - hetzelfde gevoel alsof hij in Engeland onder de welgestelde arbeidersklasse verkeerde; hij prees zeer Schulze en zijn huiselijk leven, doch voegde er over de associaties den eigenaardigen zucht bij: ‘alles, helaas, zonder christendom, en tevens vermengd met practisch liberalisme: doch wie draagt daarvan de voornaamste schuld?’ - In 1856 zag men Huber weder in België, op 't congrès international de bienfaisance, in 1858 in Engeland nogmaals bij Maurice en zijn jonge vrienden, de advocaten, voorts in Frankrijk en in Zuid-Duitschland. Dáár, in den omtrek van Stuttgart en Reutlingen, stelde hij veel belang in de christelijk-socialistische ondernemingen van Werner 1. In 1860, wederom op reis naar Engeland, kwam hij ook in ons land, dat hem weinig scheen te bevallen, om te zien hoe men te Harderwijk voor de uit 't buitenland komende kolonialen zorgde. Dezelfde reis naar Engeland werd nogmaals in 1862 gedaan, waar hij toen met Harrison, den bekwamen en veelbelovenden {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} economist, en met Ellis, den verdienstelijken voorstander der scholen 1, kennis maakte. Over Parijs ging hij naar huis, waar hij veel sprak met Jules Simon en Elisée Reclus. Het was ditmaal, behoudens kleine uitstapjes, zijn laatste informatie-reis geweest. Aldus toegerust met al de kennis, die deze buitenlandsche reizen hem gaven, maakte hij nu in schrift en woord propaganda in Duitschland voor zijn denkkeelden. Voordrachten werden door hem gehouden, als hij kon uitkiezen het liefst in christelijke kringen; op de congressen der liberalen - al ging hij derwaarts - stond hij altijd eenigszins geïsoleerd; doch overal, waar het maar mogelijk was, poogde hij het goede zaad te strooien. De lezingen werden meestal later uitgegeven, en eenigen daarvan werden ook in het orgaan van Schulze-Delitzsch ‘der Arbeiterfreund’ afgedrukt. Hij ging altijd met de liberalen, ook met de mannen der absolute handels- en industrie-vrijheid zóóver mede, als hij 't eenigszins kon doen. Hij was voor zulke opname zijner denkbeelden in bladen en tijdschriften eener andere richting steeds dankbaar, omdat hij wegens zijn geïsoleerde positie toch niet altijd overal gemakkelijk toegang vond. Groote moeite deed hij bijv. om weder in de Augsburgsche Allgemeine Zeitung te kunnen schrijven. Wat nu zijne lezingen zelve betreft, deze waren voor gezette lectuur beter geschikt dan voor het gehoor van een gemengd publiek. De meeste - hoe goed gedacht - zijn zwaar en doctrinair, wat den vorm betreft. Wij herinneren aan zijn lezing, om te voorzien in het gebrek aan goede woningen ‘zur Abhülfe der Wohnungsnoth’ 2, en aan het zeer goede stuk, dat te Bonn in 1865 is voorgedragen: ‘Die genossenschaftliche Selbsthülfe der arbeitenden Klassen’. Daar hij niet altijd in zijn schrijven zich voegen wilde naar het goedvinden van vreemde redactiën, was hij in 1861 weder begonnen een eigen tijdschrift op te richten, met den ouden naam ‘Concordia’. In de acht afleveringen die daarvan zijn verschenen, plaatste hij zijn reisberichten van het jaar 1860 en allerlei opmerkelijke opstellen. Doch nog altijd moest hij strijd voeren met den smaak van het publiek. Na 1861 kon het tijdschrift, wegens gebrek aan lezers, niet {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} meer verschijnen. In 1863 beproefde hij dus liever hetzelfde in een reeks van brochures, die hij onder den collectieven naam van ‘Sociale Fragen’ uitgaf; enkele van die verhandelingen zijn hoogstbelangrijk: vooral de eerste, waarin hij met Engelsche voorbeelden aantoont, hoe het associatie-wezen ook toegepast kan worden op landbouwtoestanden, en hoe dus ook voor het proletariaat op het land een betere toekomst te bereiden is 1: - en de vierde, die in 1866 verscheen, over latente associatie, waarin hij den toestand beschrijft, wanneer een vermogend patroon of ander persoon van invloed die gansche inrichting schept en zooveel mogelijk onder zijn leiding behoudt, en op die wijze aan de totaliteit der arbeiders tegen geringe offers de voordeelen van het groote kapitaal verschaft, Nevens het bewerken dezer ‘Sociale Vragen’ was hij dan ook bezig met plannen voor een groot boek over de sociale questie, met denkbeelden om de zaak in novellen te behandelen, en met het schrijven van een tal van adviezen en geheel op zich zelve staande brochures. Onder al dit werk merken wij op een stuk over het Armwezen (1867), en een brochure (1865) over ‘Arbeiderscoalitiën’. Het laatste was oorspronkelijk een advies, dat de minister Graaf zu Itzenplitz hem vroeg, over de vraag hoe de Regeering in deze questie had te handelen; Huber sprak zich zeer beslist uit ten voordeele van het onverkort toestaan aan de arbeiders van dat coalitierecht. - Meer en meer treedt in al die geschriften het eenzijdig vasthouden aan het zoogenaamde colonisatieplan op den achtergrond. Veelmeer worden al de verschillende vormen der associatie (der Genossenschaft zeggen de Duitschers) door hem nagegaan en geanalyseerd. Die inrichting in haar velerlei schakeeringen wordt door hem als groote macht in het maatschappelijk leven erkend en gewaardeerd. Eerst had hij vooral dien vorm der associatie liefgehad en geprezen, die altijd nog een zeker patronaat der hoogere klassen toeliet, de latente associatie: maar sinds de aristocraten van geboorte of van fortuin zoo weinig begrip hadden van hetgeen zij inderdaad moesten doen, zoodat elk beroep van Huber op hun medewerking vruchteloos bleek, toen begon hij meer over te hellen tot de geheel en al democratische associatie, mits goed verstaan werd dat zulk {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} een vereeniging wel degelijk ook tot een zedelijken hefboom voor het volk moest zijn. Met nog twee andere onderwerpen, die nauw met het associatiewezen samenhangen, hield hij zich nog bezig: met de questie van het tantième en met de trade-unions. Wat het eerste punt betreft, zoo had hij er zich vroeger, in 1848, in de Kreuzzeitung zeer tegen verklaard: de nadeelen schenen hem te groot, in zooverre hier de arbeidsgevers alleen de risico droegen en de eenheid van leiding in het werk zou worden verstoord, terwijl de arbeiders altijd wantrouwen zouden hebben in de strenge juistheid der overgelegde balansen en winst- en verlies-rekeningen. Allengs was hij echter een weinig veranderd, en op het einde van zijn leven bepleitte hij sterk het aandeel dat de arbeiders in de winst moesten hebben. Wat het tweede punt betreft, hij had op zijn laatste reizen in Engeland nu ook de geheel eigenaardige organisatie der Trade-Unions bestudeerd, hetzij ze al of niet op een strike moesten uitloopen; en ook met dezen vorm van vereeniging, zoo verschillend van de hierboven beschreven ‘Genossenschaften’ maakte hij het publiek bekend; het wezen der ‘Gewerbvereine’ (zoo was de Duitsche naam der Trade-Unions), werd door hem medegedeeld, en hij was niet verrast of gedesorienteerd, toen ook in Duitschland sinds 1863 dergelijke werk-stakingen begonnen. Hier had men te doen met den oorlog, wijl men niet vroegtijdig vredes-middelen had willen ter hand nemen. Het schokte hem volstrekt niet in zijn overtuiging om het coalitie-recht aan de arbeiders te verleenen: hij wees er slechts op, dat men nu te doen kreeg met de consequentiën der valsche leer, die het arbeidsloon absoluut gelijk stelde met een koopwaar, en die nu moest gewaar worden dat dán de arbeid, zooals ieder koopwaar, stond onder de wetten van vraag en aanbod. Het versterkte hem slechts in de meening dat de patriarchale dagen in de industrie voorbij waren. Trouwens de teekenen des tijds spraken luide genoeg. Het was het jaar 1863, en de arbeiders hadden in Ferdinand Lasalle voor een oogenblik den Duitschen leider gevonden, die hen op gansch andere wegen zou voeren dan de burgerlijke Schulze-Delitzsch. Het is niet te berekenen, wat wel de toekomst der arbeidersquestie in Duitschland zou zijn geweest, wanneer deze moderne Catilina eens was blijven leven, en niet in October, ter wille van een liefdesgeschiedenis, in duël was neêrgeschoten. Hij overreedde de massa's niet zoozeer door zijn oorspronkelijke {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} geleerdheid, - want, al wist hij buitengewoon veel, zoo waren zijn meeste economische stellingen aan Karl Marx ontleend - maar zijn woord werkte als een elektrieke vonk, het drong door tot alle onderste mijnlagen van het volk, en zette alles eensklaps in vuur. Hij wilde de arbeiders allereerst door den staat doen helpen, en voorts hen revolutionnair doen voortgaan. De panacée van Schulze-Delitzsch - Self-help - stiet hij met den voet omver, en door de lucht striemden zijn zweepslagen, vallende op den rug der middelstanden, die er niet tegen opzagen (niettegenstaande hun lierzangen op 't self-help) garantie voor hun leeningen in spoorwegmaatschappijen van den staat te vragen. Wanneer wij het programma lezen, waarmede hij voor de arbeiders optrad, dat Openlijk antwoord van 1 Maart 1863 aan het centraal comité tot oproeping van een algemeen Duitsch arbeiders-congres te Leipzig: dan treft ons nu vooral de hoffelijke wijze waarop hij telkens zich op Huber als de groote autoriteit beroept. Al wist Lasalle dat Huber het niet geheel met hem eens kon zijn, toch meende hij hem te mogen gebruiken als wapen tegen Schulze-Delitzsch. - Inderdaad waren er allengs wel punten van verschil tusschen Huber en Schulze-Delitzsch ontstaan. Huber wilde niet absoluut aannemen dat het beginsel self-help alléén en bij uitsluiting hielp; hij meende dat alles van de concreete omstandigheden afhing, en dat er soms gevallen konden voorkomen, wanneer werkelijk zelfs staatshulp gewettigd kon zijn: maar vooral stond hij op tegen Schulze, in zooverre deze zijn associaties aan zijn liberale Fortschrittspolitiek dienstbaar maakte, en dus de maatschappelijke vraagstukken in de hartstochtelijke atmosfeer der politiek bracht. - Lasalle wist dit alles waarschijnlijk en scheen eenigszins op Huber te rekenen. Doch het was voor Huber natuurlijk een questie van eer om zijn eigen standpunt goed en zuiver af te bakenen. Een brochure over ‘de arbeiders en hun raadgevers’ verscheen. En alhoewel hij in dat stuk Schulze toch waarlijk niet voorstond, en alle punten van verschil met dien liberaal scherp uitéénzette, zoo wees hij toch ook aan, dat hij (Huber) beslist zich tegen Lasalle moest stellen. Het middel dat de arbeiders, zonder op iets anders te letten, als het ware door een koenen sprong en greep zich van de hulp van den Staat tot elken prijs moesten verzekeren, verwierp hij geheel en al. De brochure van Huber had een zonderlinge uitwerking. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Schulze-Delitzsch was verstoord en ontstemd ook door andere uitingen van Huber, wilde hij niets meer van hem weten 1. Daarentegen schreef Lasalle aan Huber twee zulke streelende en vleiende brieven, en met zulke meesterschap in den vorm, als wij maar zelden in het Duitsch gelezen hebben. Hij wees in den eersten brief van 28 Juni 1863 er op, dat Huber waarlijk toch zoo in het algemeen de staats-hulp niet had veroordeeld. In den tweeden brief van 24 Februari 1864 doet hij haast nog sterker beroep op mogelijke sympathie van Huber. Hij haalt de woorden aan van keizer Nicolaas, die Huber ook voor zich dikwijls als motto nam: ‘ik begrijp de absolute monarchie, ik begrijp de republiek, maar ik begrijp niet het constitutioneele systeem.’ Welnu Lasalle is van jongs-af een republikein; Huber kon dit niet euvel duiden. En Huber kon toch waarlijk ook zijn opwekking en agitatie der massa's niet veroordeelen. Het is de eenige practische weg. ‘Inderdaad - zoo gaat Lasalle voort - hoe lang stelt gij nu reeds, met de roerendste liefde, met den grootsten ijver, het beeld voor van den Prediker in de woestijn, ten beste van uw eigen partij? Wat heeft het u geholpen? Ik en nog een paar dozijn menschen, voor wie gij juist niet schreeft, hebben u en uw schriften lief gekregen - dit was alles! Anders heeft geen mensch er kennis van genomen, en de organen van uw partij hebben u doodgezwegen. Zie mij nu aan en mijn agitatie; zij duurt slechts negen maanden; maar rechts en links en boven en beneden is de zaak tot de algemeene questie van den dag gemaakt: de geheele wereld bemoeit er zich mede: en is het nog niet tot de hersens, zoo is het reeds tot het trommelvlies van alle menschen doorgedrongen, hetgeen toch de eerste stap is: en ieder blad van uw eigen partij heeft 77 maal meer notitie van mij genomen in deze negen maanden, als alle bladen te zamen van uw werk in zooveel jaren. En waarom? Wel eenvoudig omdat ik opstond met toorn in mijn oogen en dreigend met de hand..... De mensch is veel ontvankelijker voor vrees dan voor liefde.’ - Huber had moeite zich te onttrekken aan den indruk van beminnelijkheid die van Lasalle uitging; eerst na {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige maanden begon hij zich weder tegen zijn sophismen te verzetten. Hij zag de toekomst van Europa in Duitschland op sociaal gebied zeer donker in, wanneer men daarbij bleef, niets te willen doen. Veel illusies had hij niet meer. Zelfs in zijn woonplaats, te Wernigerode, had hij voortdurend teleurstellingen. Ondernemingen, met de beste bedoelingen op touw gezet, met groote opofferingen tot stand gebracht, gelukten hem niet altijd. Zóó had hij op eigen kosten bij Wernigerode een ‘Vereinshaus’ laten bouwen, de St. Theobaldistichting, waarin zalen voor allerlei oogmerken werden opengesteld, die strekken konden om door woord en daad het lot der lagere klasse te verbeteren; waarin vergaderingen konden worden gehouden, een bibliotheek aangelegd, en huisvesting kon worden verleend aan doortrekkende gezellen. Doch - lag 't misschien ook aan het in vormen exclusief schijnend karakter der geheele inrichting, waaraan Huber een zeer positief Christelijk merk had gegeven? - tot zijn bittere smart had de stichting iets kunstmatigs en beantwoordde zij niet aan het doel. Huber was overigens onvermoeid ook in zijn stadje werkzaam met instellingen te stichten voor het volk. Bij het oprichten van een leenbank (Vorschussverein) en van een ambachtsschool stond hij altijd op den voorgrond. Toen de Lasallianen later in Maart 1869 in Wernigerode pogingen deden om voor hun plannen aldaar leden te winnen, ging Huber met alle kracht hun te weer, al kon hij zich later ook niet vereenigen met den triomf der middelklasse, ‘de Philister’, die het aftrekken der Lasallianen beschouwden als een zegepraal op de arbeiders. Er bleef bij dit alles iets droefs, iets bezorgds zelfs in zijn optreden hier en elders. Dat de politiek van Pruissen, nu zij door Bismarck geleid werd, hem in geen enkel opzicht bevredigde, behoeven wij niet uitéén te zetten. Hij had vroeger altijd betoogd: ‘dat de positie van Pruissen daarom vol van beteekenis en vol zegen kon worden, omdat Pruissen, alléén van alle groote mogendheden, niet op de jacht van allerlei voordeelen behoefde uit te gaan, maar zonder nevenbedoelingen voor handhaving van het recht in de bres kon springen; alle overige machten hadden volgens hem ergens met een zieke plek in haar organisme rekening te houden: Pruissen niet.’ En ziedaar, nu begon een stormachtige revolutionaire politiek voor Pruissen, die met het recht al zeer weinig te maken had. Pruissen {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} nam openlijk het standpunt van verovering aan, en slikte doodbedaard Hannover en de overige gewesten in. Huber - die tijdens den oorlog van 1866 zich in de reien dergenen, die onder 't Roode Kruis werkten, had gevoegd, en die zelfs daarvoor, in opdracht van graaf Stolberg-Wernigerode, naar Hannover was gegaan, - dacht na den slag van Sadowa er ernstig over om op zijn beurt Pruissen vaarwel te zeggen en naar Zwitserland te trekken. Doch Wernigerode's omgeving was hem te lief geworden: hij bleef. Hij verdiepte zich nu op het eind van zijn leven in godsdienstige gepeinzen en studiën: met Döllinger, zijn ouden vriend, werden ook weder brieven gewisseld. Hij zag met smart de catholieke kerk geheel en al overhellen tot den richting der Jesuïten. Overigens had hij op alle teekenen des tijds van het religieus gebied zijn blikken gericht, o.a. op de ‘Revivals’ die toen voor een poos de gemoederen vervulden; en vooral hield hij zich bezig met de werkzaamheid der zending onder de Heidenen. Dat hij in die kringen een man was, waarop de aandacht viel, blijkt ook hieruit, dat Huber degeen is geweest, die den zooveel opspraak verwekkenden roman: ‘Eritis sicut Deus’ heeft uitgegeven; tot hem zond de anonyme schrijfster haar manuscript, en hij heeft den titel aan het boek gegeven. Hij hield weder letterkundige voordrachten, bijv. over den Cid, schreef zijn herinneringen over Fellenberg op, en las vooral zijn lievelingsdichter Dante. Doch wat hij ook las, wat hij ook deed, de bezorgdheid voor de toekomst der sociale aangelegenheden nam de voornaamste plaats in zijn gedachte in. Vooral in Frankrijk en Duitschland vreesde hij voor naderende onheilen; in Engeland alléén scheen, volgens hem, onder de verstandige leiding der hoofden de arbeidersbeweging zich ten goede te keeren; maar in Duitschland was, na Lasalle's dood, die leiding in de handen van erbarmelijke mannen zonder beginsel gekomen: hij zag nergens een kern van degelijke koppen onder die arbeiders in Duitschland voor den dag komen. In zulk een sombere gemoedsstemming is hij in Juli 1869 gestorven. Hoe treurig nu ook de indrukken zijn, die zulk een leven van zelf opwekt, toch is het - dunkt mij - goed, van tijd tot tijd zulk een veelszins vruchtelooze worsteling na te {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan en te ontleden. Reeds de feiten om ons heên zouden er ons toe dringen; de uitslag der verkiezingen van deze maand Januari 1874 in het Duitsche Parlement wijst er op, dat de beweging van wraak en hartstocht tegen het egoïsme der middelklasse onder de Duitsche arbeiders toeneemt; maar bovenal: de lezing der opstellen van Huber behoedt ons voor de dwaasheid der meening, die zoolang schering en inslag was in al onze economische werken, alsof wij namelijk in de heerlijke eeuw van den vooruitgang waren, en wij niet veel meer te doen hadden dan nu dien stroom te volgen. Integendeel. Het komt ons voor dat wij in een periode van overgang verkeeren, een naamloos tijdvak - tempi bassi - waarin wij getuigen zullen zijn van den strijd der verstorende krachten tegen onze georganiseerde wereld. Het zal ons voegen, om goed toe te zien of onze organisatie werkelijk bestand is tegen den schok: en de geschriften van Huber zijn maar mijne meening een flinke toetssteen voor zulk een onderzoek. H.P.G. Quack. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographisch album. Philosophische Beschouwingen, strekkende ter bestrijding van het Nihilisme. Haarlem, J. de Haan, 1873. Wat bedoelen toch sommige schrijvers, die ons ernstig waarschuwen tegen eene levensbeschouwing en eene philosophie, die zij ‘nihilistisch’ noemen? De term klinkt vervaarlijk genoeg om er groote kinderen een schrik mede op het lijf te jagen. Wat een ‘nihilist’ ook zijn moge, de naam wijst reeds uit, dat hij een verdorven schepsel zijn moet, de oudste broeder van den ‘Geist, der stets verneint’. Niets is meer schrikwekkend dan gevaren, van wier bestaan men bewust is, maar wier aard geheel verborgen blijft. Die waarheid wordt waarschijnlijk in het oog gehouden door de goede lieden, die, na zeer veel kwaad van een schrijver gezegd te hebben, de kroon op hun werk zetten door hunne verontwaardiging over zijn ‘nihilisme’ te betuigen. Want het is mij nog nooit voorgekomen, dat een der vijanden van die verderfelijke richting de goedheid had van den lezer mede te deelen, welke dan eigenlijk de denkbeelden waren, die hij onder dien naam bestreed. De geschiedenis der philosophie vermeldt een wijsgeerig stelsel, dat werkelijk den naam van nihilisme verdient. Men leerde het te Athene, in de school van Gorgias, den sophist. In zijn hoofdwerk, dat over ‘het niet-bestaande of de natuur’ handelt, verdedigde hij de volgende stellingen: 1. Er bestaat niets. 2. Als er iets bestond, zou het niet waarneembaar zijn. 3. Indien er iets bestond, dat waarneembaar was, zouden wij onze kennis daarvan toch niet aan anderen kunnen mededeelen. Hoewel nu de reputatie der sophisten in de laatste halve eeuw vrij wat beter geworden is dan zij vroeger was, waardeert men hen toch nog steeds uitsluitend als schrandere beoefenaars der kritiek {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} die de onhoudbaarheid der vroegere philosophische stelsels hebben aangetoond. Maar niemand gelooft aan hunne paradoxen. Niemand is nihilist in den zin, waarin Gorgias het geweest is of voorgewend heeft het te zijn. Wat is dan wel de leer dier andere nihilisten voor wie men ons nog in de negentiende eeuw met zooveel aandrang waarschuwt? Ik had gehoopt, dat het antwoord op deze vraag te vinden zou zijn in het werk, dat aan het hoofd van dit opstel vermeld is. Bij het lezen van ‘philosophische beschouwingen, strekkende ter bestrijding van het nihilisme’ moet men toch te weten komen, wat het nihilisme is. Zoo meende ik, en mijne belangstelling was groot, daar ik sedert vele jaren te vergeefs naar de beteekenis van dat woord zoek. IJdele hoop en grievende teleurstelling! Zelfs dit boek kon mij niet brengen waar ik wezen wilde. Toen ik de laatste bladzijde had uitgelezen, wist ik nog altijd niet wat het nihilisme is, waartegen de schrijver zijne wapens richt. En ook thans weet ik het nog niet. Trouwens, ik had ééne plaats gevonden, waaruit misschien een beter lezer dan ik het antwoord op mijne vraag had kunnen opmaken. Nadat de schrijver eerst de theorie van Darwin ‘wederlegd’ heeft, zoekt hij naar de ‘Oorzaak van de Instandhouding der Levende Natuur op de aarde’, en vindt die oorzaak in de ‘wereld der onveranderlijkheid en van het algemeenste en wel van een qualitatief geheel van de menschelijke geestwerking onderscheiden er bij bestaande denking’ 1. Vervolgens trekt hij eene scherpe grenslijn tusschen instinct en verstand, en tusschen dieren en menschen, welke laatste zich o.a. zullen onderscheiden door een begrip van ‘het Oneindige Ideaal’. Van dit oneindige ideaal vernemen wij, dat het ‘de oneindige, onveranderlijke, en dientengevolge volmaakte oergeest’ 2 is. Daarna wijdt de schrijver eenige bladzijden - naar het ons voorkomt verreweg de beste uit zijn boek - aan het betoog, dat het levensdoel van den mensch niet mag bestaan in de bevordering der belangen van staat of maatschappij, maar alleen in zijne eigene zedelijke en verstandelijke ontwikkeling. Het huisgezin, de staat, de maatschappij zijn slechts nuttig als werktuigen, {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} waardoor de zedelijke en verstandelijke ontwikkeling der individu's bevorderd kan worden. Naar zedelijke volmaking streven de menschen geenszins wegens de belooningen en straffen die op hunne zedelijke of onzedelijke daden volgen, maar zij worden daartoe gedreven door een ‘hun onbewusten drang’ tot geestelijke ontwikkeling. Na nog eenige onderwerpen behandeld te hebben, die wij hier niet vermelden, en waarbij het nihilisme evenmin ter sprake komt als bij het vorige, vraagt de schrijver eindelijk op blz. 151: ‘Waartoe leiden het Pyrrhonisme en de ontkenning van het Oneindige Ideaal? Tot het ontbreken van warmte bij het gemoedsgevoel leidt nu naar ons inzien het nihilisme. Dit toch miskent de zelfstandigheid der individu's en beschouwt als zelfzucht het besef van hunne zedelijke ontwikkeling, waarin hunne deugd en liefde bevat is. Bij dit nihilisme maakt de vereering van het Oneindige Ideaal en het hiermede in verband brengen der toeneming der geestelijke ontwikkeling der wezens, plaats voor de vereering der middelen welke diezelfde wezens op eene min of meer directe wijze daargesteld hebben ter bevordering hunner geestelijke ontwikkeling, namelijk de maatschappij en de veranderlijke natuur.’ Uit deze plaats schijnt te volgen, dat een nihilist iemand is, die ontkent, dat het ‘Oneindige Ideaal’ ook buiten de menschelijke voorstellingen bestaat, en dat het de kracht uitmaakt, waardoor de menschheid op de baan harer zedelijke ontwikkeling wordt voortgedreven. Een nihilist zou dan iemand zijn, dien men oudtijds een ‘Godloochenaar’ zou genoemd hebben. Maar de vraag, waarmede de schrijver dit hoofdstuk begint, doet ons twijfelen, of wij met deze opvatting des Pudels Kern hebben gegrepen. Want als een nihilist niets anders is dan een atheïst, wat beteekent dan de vermelding van dat andere afschuwelijke isme, het Pyrrhonisme? Moeten wij daaruit opmaken, dat een nihilist iemand is, die aan alles twijfelt, zelfs daaraan, dat hij twijfelt? De legende verhaalt, dat Pyrrho zulks beweerde te doen, en Pyrrhonist is de naam van de hypothetische wezens, die het met Pyrrho eens zijn. Maar die Pyrrhonisten kunnen het bestaan van God niet ontkennen, daar zij zich bij dit onderwerp, gelijk bij alle andere, van een oordeel onthouden en alleen verklaren ‘niet te weten’. Zooals men uit het medegedeelde reeds heeft kunnen bemerken, {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft men bij den schrijver dezer Philosophische beschouwingen niet te klagen over al te groote duidelijkheid. Welke de richting is, die hij bestrijdt, komt men niet te weten. De richting, die hij zelf is toegedaan, en die hij ‘een op de kennis der wezens, benevens op die van hun leven en van de wereld berustend Theïsme’ 1 noemt, is gemakkelijker te ontdekken. Hij wil bewijzen, dat de wereld onverklaarbaar en onbegrijpelijk is, wanneer wij niet gelooven aan het bestaan van een zelfbewust, persoonlijk oneindig wezen, dat een krachtigen invloed op de verschijnselen van deze wereld uitoefent. Ongetwijfeld heeft de schrijver gelijk, als hij beweert, dat de wereld onbegrijpelijk is, als men niet onderstelt dat er zulk een wezen is, waarvan ‘qualitatief geheel van de menschelijke geestwerking onderscheiden denkingen’ uitgaan. Maar hij ziet volgens onze meening over het hoofd, dat de wereld nog wel zoo onbegrijpelijk is, nadat wij die onderstelling gemaakt hebben. Uitvoerige beschouwingen over de deugdelijkheid der gronden, waarop de schrijver meent te mogen aannemen, dat het ‘Oneindige Ideaal’ ook onafhankelijk van 's menschen denken bestaat, dat de menschelijke ziel onsterfelijk is, enz., zouden in deze aankondiging niet passen. Wij bepalen ons tot de opmerking, dat hij zeker niet vele proselyten voor zijn theïsme zal maken. Zijne zoogenaamde redeneeringen zijn alles behalve klemmend. Zoo gebruikt hij bijv. het volgende argument ter bestrijding van Darwin's leer der sexueele keus, volgens welke de schoone kleuren, die de mannetjes van vele dieren vertoonen, langzamerhand ontstaan zullen zijn tengevolge van de voorkeur, door de wijfjes aan de mannetjes gegeven, die het fraaist versierd zijn. ‘Dat echter bonte kleuren, of zelfs fraaie teekening der huid van mannetjesdieren zou maken, dat de wijfjes aan deze de voorkeur geven, komt ons, althans in het algemeen, bezwaarlijk aanneembaar voor. Die fraaie kleuren moeten toch, naar ons inzien, bij de huid der dieren wegens dezelfde oorzaak ontstaan zijn als bij de bladen der bloemen, en niemand toch zal beweren, dat de stampers van bloemen zekeren zich bewusten lust bezitten om door het stuifmeel der fraaiste en bontste mannelijke bloemen van hunne soort bevrucht te worden’ 2. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Het geheele argument komt hierop neer, dat de schrijver een ander geval heeft opgezocht, dat eene verwijderde overeenkomst heeft met het ontstaan der kleuren van de huid bij dieren, en daarna stoutweg besluit, dat eene oorzaak, die in het eene geval niet werkt, in het andere ook wel niet zal werken. Aan deze soort van sophismen zijn wij toch waarlijk ontgroeid. Wij willen niet ontkennen, dat men nog altijd in dagbladen en in debatingclubs met zulke redeneeringen eer inlegt. Maar zoo ver zijn wij toch gevorderd, dat men ze in een philosophisch werk niet meer kan aanvoeren, zonder dat het publiek lont begint te ruiken. Ongelukkiglijk zijn nu bijna al de redeneeringen van den schrijver van dezelfde soort. Telkens wordt er een overeenkomstig geval opgespoord, waarbij de toedracht der zaken beter bekend is, en dan wordt er eenvoudig aangenomen, dat de zaken zich ook wel zoo zullen toegedragen hebben in het geval, dat verklaard moest worden. Wij bepalen ons tot nog een enkel treffend staaltje, dat geen commentaar noodig heeft. Darwin's leer van de natuurlijke teeltkeus wordt bestreden door de volgende vergelijking. De schrijver onderstelt, dat er van een manuscript een aantal afschriften gemaakt worden, en dat de afschrijvers er alleen naar streven het manuscript zoo trouw mogelijk te volgen, zonder te beproeven er fouten in te verbeteren. Van al die afschriften wordt het beste gekozen, om daarvan weder op dezelfde wijze nieuwe afschriften te maken. Van die tweede groep afschriften wordt opnieuw het beste gekozen, daarvan worden al weder een aantal afschriften gemaakt, enz. Correctie zal nooit plaats vinden, en alle afschrijvers zullen er alleen naar streven zoo nauwkeurig mogelijk te copiëeren. ‘Daar er nu hierbij nimmer iets gecorrigeerd wordt, zoo zullen klaarblijkelijk de door onoplettendheid bij het copiëeren ontstane schrijffouten bij de later gemaakte copieën meer in aantal worden, zoodat men eindelijk eene serie van copieën zal verkrijgen, waarvan zelfs de minst slechte brabbelschrift zal zijn. Vergelijkt men nu die achtereenvolgende serieën van copieën, waarbij, door de werking van het toeval, er bij elke volgende serie afwijkingen van de beste copie der vorige serie bestaan, met de achtereenvolgende generatiën der hierboven gemelde diersoort, waarbij er insgelijks bij elke generatie toevallige afwijkingen van de best georganiseerde individuen der voorgaande generatie bestaan, zoo {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} zal hierbij, hetgeen met het gemis van correctie bij die serieëen van copieën vergeleken moet worden, maken dat de best georganiseerde individuen van elke generatie, in plaats van, zooals Darwin aanneemt, wat beter, wat minder goed dan de best georganiseerde individuen der voorgaande generatie zullen worden. Dit zal nu noodwendig tot gevolg hebben, dat de diersoort, die wij hierboven gesteld hebben primitief te bestaan, door overmaat van sterfgevallen boven geboorten zal uitsterven, daar toch, even als dit gemis van correctie eindelijk serieën van onverstaanbare copieën zal leveren, dit, van hetgeen in de organische natuur met die correctie vergelijkbaar is (?), zal maken dat de leden der achtereenvolgende generatiën dier diersoort steeds meer monsterachtig en minder levensvatbaar zullen worden’ 1. Een uitmuntend betoog, wanneer men maar wil aannemen, dat er in de organische natuur iets is, dat niet alleen ‘vergeleken moet worden met het gemis aan correctie bij de copieën’, maar dat ook soortgelijke gevolgen te weeg moet brengen. Ongelukkiglijk blijft de schrijver in gebreke ons dit ‘iets’ nader te leeren kennen. Zulke redeneeringen schijnen ons alle bewijskracht te missen, en evenmin als zij ons overtuigen, kunnen zij ons vermaken. Wie behagen schept in deze soort van lectuur, doet het best zich tot Cicero te wenden, wiens philosophische werken van soortgelijke argumenten wemelen. Dat onze schrijver wel even slecht als Cicero redeneert, maar daarom toch niet even goed als Cicero schrijft, behoef ik waarlijk niet te zeggen. Wie een zoo groot vriend is van het theïsme, dat hij er niet tegen opziet 300 bladzijden te lezen, waarin tamelijk zwakke bewijsgronden in een moeielijk leesbaar Hollandsch worden uiteengezet, zal zeer verstandig doen, als hij deze Philosophische Beschouwingen koopt en bestudeert. De overige vrienden der wijsbegeerte kunnen hun geld en hun tijd beter besteden. Utrecht, September 1873. C.B. Spruijt. {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} De toestand der Nederlandsche Marine in 1873, door een Zeeofficier. Nieuwediep, L.A. Laurey, 1873. De Indische Marine. Wederlegging der brochure van den ‘onpartijdige’ door {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , opgedragen aan de leden der Volksvertegenwoordiging. Nieuwediep, L.A. Laurey, 1873. De twee vlugschriften, onder bovenstaande titels uitgegeven, leveren een tamelijk goed inzicht in de twee hoofdstroomingen waarin zich tegenwoordig de denkbeelden over de Marine bewegen, en zijn daarom zeer lezenswaardig. Op een punt schijnt men het eens te zijn, namelijk dat de algemeene toestand der Nederlandsche Marine tegenwoordig in vele opzichten hoogst ongunstig is; maar om haar aan hare roeping te doen beantwoorden, bestaat verschil van zienswijze. In eerstgenoemd vlugschrift gelooft de schrijver dat de Nederlandsche Marine, zonder de schatkist bovenmatig te bezwaren, behoorlijk georganiseerd zou kunnen worden: 1o. tot verdediging onzer kusten, zeegaten, stroomen en rivieren, met medewerking der kustbatterijen en andere vaste sterkten; 2o. tot het waken voor de rust en veiligheid in den Oost-Indischen Archipel, het zoo noodig kracht bijzetten aan gesloten verdragen met inlandsche vorsten, het vertoonen onzer vlag, het verrichten van hydrografische opnamen en tal van andere diensten in den archipel; en 3o. tot het vertoonen onzer vlag op alle zeeën van den aardbol tot bescherming van onzen handel, het aanknoopen van handelsbetrekkingen, stichten van consulaten, enz. De andere schrijver ziet geen heil dan in het herstel der koloniale marine, niettegenstaande hij erkennen moet dat een zeeofficier niet langer dan hoogstens 4 jaren binnen de keerkringen aan boord behoort te verblijven. Het komt ons voor, dat de Nederlandsche Marine nog steeds in de koloniale politiek verward zit en een krachtige hand noodig heeft om haar daarvan vrij te maken. Zoodanige hand bestuurt nu toevalligerwijze gelijktijdig de Ministeriën van Koloniën en van Marine, en wij mogen van den Minister Fransen van de Putte verwachten dat hij van die gunstige gelegenheid gebruik zal maken om de Nederlandsche Marine op te beuren en haar te doen herleven. X. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} J.W. Gunning, Hoogleeraar te Amsterdam, De beginselen der Algemeene Scheikunde. Eerste Deel. Schoonhoven, S.E. van Nooten, 1873. Het aantal bruikbare chemische leerboeken in onze taal is op dit oogenblik vrij beperkt, en alhans niet grooter dan de behoefte. Een tiental jaren geleden was buiten kijf het ‘Leerboek der scheikunde’ van Dr. J.W. Gunning, in 1858 uitgegeven door den heer van Nooten, voor eerstbeginnenden het beste. Oorspronkelijk geschreven voor des S.'s leerlingen aan de voormalige Technische School te Utrecht, beleefde het na de invoering van de Wet op het Middelbaar Onderwijs een tweeden druk. In weerwil van de vele voortreffelijke eigenschappen van dit leerboek, was het evenwel te voorzien, dat het aan de Hoogere Burgerscholen niet lang zou gebruikt worden. De schrijver had aan zijn werk de dualistische theorie ten grondslag gelegd, die bij gebreke van eene meer bruikbare tijdens de uitgave nog algemeen bij het onderwijs gevolgd werd. Sedert bewees eene nieuwe theorie in de scheikunde, de zoogenoemde moleculaire, hare hoogere waarde zoo duidelijk en overtuigend, dat geen docent die zijne taak ernstig opvatte haar langer in zijne lessen kon ignoreeren. Thans kan men veilig aannemen, dat zij op enkele uitzonderingen na in ons land overal bij het onderwijs de dualistische theorie vervangen heeft. Dr. G. heeft nu de verdienstelijke taak ondernomen om zijn leerboek geheel om te werken met tegrondelegging van de nieuwe theorie, maar overigens volgens dezelfde beginselen, waardoor hij zich vroeger liet leiden. Hij zelf heeft in ‘de Schoolbode’ van Mei 1870 de strekking van zijn leerboek uiteengezet. ‘Bij alle overeenkomst in titel en doel - zegt hij daar - is het verschil tusschen dit werk en het vorige in sommige opzichten zoo ingrijpend, dat ik het gepast oordeelde, met eenige woorden de onderwijzers, die tot nu toe van dit werk gebruik maakten, daaromtrent in te lichten..... De beginselen waardoor ik mij liet leiden, toen ik het voor de eerste maal waagde, iets bij te dragen tot bevordering van het onderwijs in scheikunde hier te lande, zijn volmaakt dezelfde als die, welke ik thans nog aankleef. Wat echter toen de vrucht was van slechts weinige jaren ondervinding, {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} is sedert in de aanhoudende practijk van het onderwijs tot eene welbewuste overtuiging geworden. Tengevolge daarvan zal men het stelsel van onderwijs, in de voorreden van de vorigen uitgaven in nog eenigszins onzekere trekken omschreven en niet overal in het werkje zelf even zichtbaar en doelmatig volgehouden, in het nieuwe duidelijker uitgesproken en consequenter toegepast vinden. Welke is dat stelsel? De scheikundige beschouwing der natuurverschijnselen wortelt uitsluitend in.... het beginsel der standvastigheid van het gewicht der stof. Dit is het eenige en ware scheikundig grondbeginsel.... De groote moeielijkheid nu, die het aanvankelijk onderwijs in scheikunde ondervindt, is volstrekt niet gelegen in het doen aannemen van dit beginsel als zoodanig door den leerling.... Maar het bezwaar is gelegen in het toepassen en consequent volhouden van het beginsel bij de beschouwing der stof, wanneer zij van aard verandert, n.l. bij de beschouwing der scheikundige verschijnselen. Die dit kan en doet, denkt scheikundig.... Tot scheikundig denken te brengen is de eerste eisch van het onderwijs. .... Aan dit doel is het eerste gedeelte van het leerboek gewijd. Onder den titel Experimenteele Scheikunde behandelt het uit dat oogpunt een groot aantal verschijnselen van oxydatie, reductie en electrolyse. De tweede Afdeeling heet: Gronden der chemische leer. Het brengt de begrippen, in de vorige Afdeeling uit de verschijnselen opgebouwd, onder wetenschappelijke uitdrukkingen en definities en het onderwijs wordt dus van nu aan dogmatisch. .... De derde Afdeeling: Systematische scheikunde, behandelt de voornaamste elementen en gesystematiseerde verbindingen, zonder scheiding of onderscheid te maken tusschen z.g. anorganische en organische stoffen. Het aantal behandelde stoffen is zoo beperkt mogelijk: gekozen worden alleen die, welker kennis voor de praxis of tot richtig verstand van het systeem onmisbaar is. In de vierde Afdeeling: Physiologische en technische, scheikunde worden die stoffen weder tot haar recht gebracht, die als eiwitstoffen en koolhydraten, omdat zij alsnog niet of moeielijk in het systeem eene plaats vinden, tegenwoordig soms meer of min op den achtergrond worden geschoven, ofschoon grondige kennis daarvan voor elkeen, die er mede moet omgaan, onontbeerlijk is. De fer- {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} mentatie-verschijnselen, eene korte schets van de physiologie der voeding bij dieren en planten, eenige technische onderwerpen: warmte- en licht-effecten bij de verbranding, gasfabricatie, zwavelzuurbereiding enz. vinden hier eene plaats. Deze vier Afdeelingen vormen het wezenlijke gedeelte van het werk, dat op een' omvang wordt geschat niet grooter dan dien van het vorig Leerboek. De wensch bestaat echter het te laten volgen door eene Afdeeling: Theoretische scheikunde en eene Analytische scheikunde, die echter in allen gevalle niet anders dan hoofdzaken zullen behandelen. De algemeene gang, dien ik voor het onderwijs voorstel, blijkt uit dit overzicht van den inhoud duidelijk genoeg’. Uit het medegedeelde blijkt duidelijk dat de S. zijne taak ernstig overwogen heeft en volgens een welberaamd plan uitvoert. De eerste aflevering verscheen in 1870, de zesde, waarmede het eerste deel voltooid is, in den aanvang van dit jaar 1873. Dat eerste deel bevat de 1e Afdeeling: ‘Experimenteele Chemie’, de 2e: ‘Gronden der Chemische leer’, en van de 3e: ‘de Systematische Chemie’ de beschrijving der anorganische stoffen. Men kan aannemen dat het werk ongeveer half voltooid is, en dat, zoo de S. met dezelfde snelheid doorwerkt, de vier afdeelingen, die ‘het wezenlijke gedeelte van het werk vormen’, niet vóor het einde van 1875 voltooid zijn. Die trage voortgang, ofschoon volkomen verklaarbaar uit de vele overige werkzaamheden van den S. en de groote zorg die hij aan de bewerking besteedt, is niettemin te betreuren. Voor onderwijzers en leerlingen is het gebruik van een half voltooid leerboek zeer onaangenaam. Ook staat het te vreezen, dat een en ander uit de eerste afleveringen reeds verouderd is, of althans aanvulling zal behoeven, nog vóor dat de laatste vellen ter perse zijn. De methode, die de S. kiest om den leerling chemisch te leeren denken, is ongetwijfeld de ware. Wel is daartoe nog meer noodig, dan dat men hem innig vertrouwd make met het grondbeginsel van Lavoisier en hem gewent om dit steeds toe te passen, maar zeer zeker is dit eene hoofdzaak, waaraan men bezwaarlijk te veel kan hechten. De Hr. G. beschrijft het uitgaan van dit beginsel als zijn stelsel van onderwijs, maar het is duidelijk, dat het dit althans slechts zijn kan met betrekking tot de eerstbeginnenden. Hij geeft ons, strikt genomen, alleen op welke beginselen hem geleid hebben {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} bij het schrijven van de eerste afdeeling, niet zijne methode voor leerlingen, die reeds tot chemisch denken gebracht zijn. Maar behalve dat over deze laatste minder te zeggen valt, blijkt die reeds eenigszins uit de inhoudsopgave. Duidelijker natuurlijk uit het werk zelf, waarvan onmiddellijk de schrijftrant in het oog valt, die zeer afwijkt van dien, waarin de meeste chemische leerboeken van matigen omvang zijn opgesteld. Na eene korte inleiding geven deze veelal weinig meer dan eene droge aaneenrijging van feiten, slechts hier en daar afgewisseld door korte theoretische beschouwingen. Het is eene bepaalde onmogelijkheid om een dergelijk leerboek geregeld door te lezen, wat trouwens ook niet de bedoeling is. Het moet dienen als leiddraad bij een chemischen leercursus en geeft daarom alleen de hoofdpunten van 'tgeen in de lessen ter sprake komt, een dor geraamte dat de leerling met behulp van wat hij in de voordrachten ziet en hoort, met vleesch moet bekleeden. Zulk een leerboek kan ongetwijfeld nut doen. Maar men zou zich bedriegen, indien men meende dat allen die chemische lessen bijwonen, daaraan voor hunne studie te huis genoeg hebben. Zelfs aan onze hoogescholen komen velen, die meer behoeven. Dat meerdere kunnen zij vinden in dit boek van den hoogleeraar Gunning. Wat deze geeft is geheel iets anders. Bij hem nergens eene dorre opsomming van feiten, overal een doorloopend betoog. Zijne handleiding is meer lees- dan leerboek, zij laat zich van het begin tot het eind met genoegen lezen, en wie dat doet heeft niet in de eerste plaats zijn geheugen, maar zijn denkvermogen in te spannen. Het is den S. vooral te doen om heldere begrippen aan te kweeken en de feiten worden bij voorkeur zoo medegedeeld, dat zij, wel verre van het betoog af te breken, dit veeleer ophelderen en verlevendigen. De heer G. schrijft in éen woord ongeveer, zooals een goed docent de beginselen der wetenschap voordraagt. Zijn werk geeft den leerling gelegenheid om te huis gekomen als 't ware nog eens over het gehoorde college te houden en ditmaal rustiger, daar hij overlezen kan wat hem bij de eerste lezing niet helder was. En al hoort hij het nu van een ander leermeester in andere bewoordingen en samenhang, mij dunkt dat is eer een voor- dan een nadeel. Ook zal het geen betoog behoeven, dat het werk van den heer G. uitnemend geschikt is voor zelf-studie. Het is waar dat de scheikunde niet tot de wetenschappen behoort, die zonder {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} persoonlijke leiding gemakkelijk zijn aan te leeren, maar wien geen andere gids ten dienste staat dan een papieren, kan daarvoor bezwaarlijk beter boek kiezen dan dit. Uit hetgeen ik boven aan een opstel van den S. uit ‘de Schoolbode’ ontleende, blijkt dat de eerste Afdeeling van het leerboek eene belangrijke taak te vervullen heeft en dat de S. daarin niet dogmatisch wilde te werk gaan, maar veeleer omgekeerd, met vermijding van abstracte definities die den eerstbeginnende onverstaanbaar zijn, het onderwijs gronden op het experiment. Deze methode voor het elementair onderricht in de scheikunde uitvoerig beschreven en toegepast door Rud. Arendt in zijn voortreffelijk Lehrbuch auf rein experimenteller Grundlage, Leipzig 1868 1, is door den S. duidelijker geformuleerd in zijn Voorbericht, gevoegd bij de laatste aflevering en onderteekend: Januari 1873. ‘Wat men ook moge zeggen’ - zoo heet het daar o.a. - ‘nooit kan een onderwijs grondig zijn, wanneer het met eene dogmatische formulering van scheikundige verbinding, element, verwantschap en wat dies meer zij aanvangt. Dat zou zijn een miskennen van den zuiveren empirischen grondslag der wetenschap. Maar zoodanig onderwijs zoude ook niet vruchtbaar zijn.... Uit beide oogpunten is het dus noodig, dat bij het aanvankelijk onderwijs de verschijnselen niet worden opgevat als illustraties en demonstraties dier begrippen, maar als de stof waaruit zij gevormd moeten worden.’ Het was ongetwijfeld geene gemakkelijke taak om de belangrijke onderwerpen, die in de eerste afdeeling ter sprake komen, in een kort bestek (82 bladzijden) streng naar deze methode te behandelen. De S. heeft dat dan ook niet zoo consequent gedaan, als men uit zijn voorbericht zou verwachten. Op sommige plaatsen gaat hij zelfs zuiver dogmatisch te werk, d.w.z. de begrippen gaan voorop en de proeven ter toelichting volgen. Zoo leest men b.v. blz. 61: ‘Om daartoe te geraken neemt men van de ter keuze staande getallen diegene als verbindingsgewigten aan, welke tevens hoeveelheden der elementen uitdrukken, die aan elkander aequivalent zijn, dat is die in chemische verbindingswaarde met elkander {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk staan. Dit nieuwe begrip vereischt toelichting, die wij weder uit experimenten willen trachten te verkrijgen.’ Hierop volgen dan voorbeelden. Op dezelfde wijze worden blz. 41 en 85 eerst stellingen geformuleerd en daarna door proeven toegelicht. Is de dogmatische methode derhalve niet geheel vermeden in deze afdeeling, dit neemt niet weg dat zij over 't algemeen voortreffelijk geschreven is en uitmunt door duidelijkheid. Slechts zelden stuit men op min juiste voorstellingen, of op uitdrukkingen waarvan het te vreezen is, dat zij door den leerling verkeerd zullen worden opgevat. Deze kleine vlekjes worden vooral in de eerste hoofdstukken aangetroffen. Zoo wordt op blz. 1 beweerd, dat onder het woord natuur, ofschoon in zeer uiteenloopende beteekenissen gebezigd, niettemin overal waar sprake is van wetenschap, natuurkennis, natuurwetten, enz. uitsluitend verstaan wordt al datgene wat met onze zintuigen kan worden waargenomen. Het verwonderde mij die stelling te lezen. Immers gebruikt men in de natuurwetenschappen aanhoudend het bedoelde woord ook in andere beteekenissen, met name in die van aard, karakter en om de onbekende oorzaak van de dingen aan te duiden. Reeds de door den S. zelve gebezigde uitdrukkingen: natuurwetenschap, natuurkennis, natuurwetten laten zich niet voldoende ophelderen, als men het woord natuur uitslnitend in den door den S. beperkten zin wil opvatten. Vermoedelijk heeft men hier met eene onduidelijke wijze van uitdrukken te doen. Althans zou ik uit het verband met het volgende afleiden, dat de S. alleen heeft willen zeggen: het zintuigelijk waarneembare is het eenige onderwerp van het natuuronderzoek. Op blz. 6 leest men: ‘wanneer de zwavelzuurfabriekant stoom in vitrioololie verandert, dan is het water als zoodanig niet meer erkenbaar’. Stoom, water derhalve, in zwavelzuur veranderen! Wie dat uitvindt, doet eene ontdekking, die de geheele scheikunde niet meer erkenbaar maken zal. Maar zacht wat, zóo is het niet bedoeld. Verba valent usu en elke deskundige begrijpt onmiddellijk wat de S. heeft willen zeggen. Stoom is éene van de grondstoffen, die de zwavelzuurfabrikant verwerkt en de bestanddeelen van dezen zullen met andere materie, ontleend aan de overige grondstoffen van den fabrikant (zwavel, enz.), gezamenlijk de vitrioololie vormen. Toegestemd, elke deskundige begrijpt dit onmiddellijk, maar ook {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} de oningewijde, die onze wetenschappelijke kunsttaal nog moet aanleeren? Had de S. zich aldus uitgedrukt in eene wetenschappelijke verhandeling, ik zou mij wel wachten daarop aanmerking te maken. Maar nu de gewraakte zinsnede voorkomt op blz. 6 van een leerboek voor eerstbeginnenden, nu is mijne opmerking geene letterzifterij. Van de tien leerlingen zullen negen uit de woorden van den S. afleiden, wat ik voorgaf er uit te lezen en er letterlijk dan ook staat. Op dezelfde bladzijde wordt gezegd, dat steenkolen door de hitte in teer- en lichtgas worden veranderd. Waarom niet gezegd in coaks, gaswater, teer en lichtgas? Misschien om het voorbeeld niet te gecompliceerd te maken. Hoe dit zij, in elk geval is de S. consequent in zijne halfware voorstelling, want eenige regels later staat ‘dat de steenkolen even veel wegen als de daaruit verkregen teerproducten en lichtgas te zamen’. Hierop valt wel iets af te dingen. Men rekent gemiddeld dat 100 kilo steenkolen 66 kilo coaks opleveren, zoodat de verkregen teerproducten, gaswater en lichtgas niet veel meer dan ⅓ van 't gewicht der gebezigde kolen kunnen uitmaken. Het komt mij voor, dat dit eene gevaarlijke methode is. Een voorbeeld, dat tot opheldering dienen zal, moet ook op zich zelf volkomen juist worden voorgesteld. Is het daartoe te gecompliceerd, dan trachte men niet het te vereenvoudigen door besnoeiing van de waarheid, maar kieze een ander. Ik weet wel, dat dit dikwerf gemakkelijker gezegd, dan gedaan is. Ook wil ik toegeven dat een half waar voorbeeld minder kwaad kan, naarmate de leerling verstandelijk meer ontwikkeld is. Voor een denker is de stelling hoofdzaak, het voorbeeld bijzaak. Maar voor den weinig ontwikkelde, die nog wetenschappelijk moet leeren denken, is het juist omgekeerd. Op hem maken de voorbeelden veel dieper iudruk, dan de leerstelling die zij moeten ophelderen. Hij onthoudt aanvankelijk alleen de eerste en moet ze telkens in zijn geheugen terugroepen, wanneer hij zijn nevelachtig begrip van het geleerde poogt op te frisschen. Om deze reden kunnen, vooral in de eerste lessen, voorbeelden niet met te veel zorg gekozen zijn. Op blz. 36 leest men: ‘lichtgas bevat derhalve hydrogenium, evenwel niet in vrijen staat, maar in scheikundige verbinding met koolstof’. Dit is niet juist. Lichtgas bevat het hydrogenium gedeeltelijk aan kool gebonden, maar gedeeltelijk ook in vrijen {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} staat. De hoeveelheid vrij hydrogenium kan zelfs meer dan 50 voluumprocent bedragen, en daalt wel zelden beneden de 10 pCt. Blz. 55 staat: ‘De nadere bestandddeelen van planten en dieren (organische wezens) en de daarvan door scheikundige bewerkingen of veranderingen afgeleide producten dragen den naam van organische stoffen. Suiker zoowel als lichtgas behooren derhalve tot de organische stoffen’. Indien dit juist ware, dan zouden ook phosphorus, jodium en ammonia recht hebben op den naam van organische stoffen, want zij worden door scheikundige bewerkingen uit de nadere bestanddeelen van organische wezens verkregen. ‘De verbranding met gebonden zuurstof in gesloten toestellen - zoo gaat de S. voort - levert het middel op om de samenstelling der organische stoffen nader te bestuderen. Daarbij is nu gebleken, dat al die stoffen zonder eenige uitzondering kool bevatten. Kool is dus het aan alle organische stoffen gemeenschappelijk element. Deze laatste worden daarom wel eens koolstofverbindingen of eenvoudigweg koolstoffen genoemd’. Deze expositie is m.i. niet goed te keuren. Het heeft er allen schijn van alsof de S. twee definities geeft van organische stoffen en alsof hij voor zich de eerstgegevene beter vindt dan de laatste. Althans uit dat wel eens zou men kunnen afleiden, dat de S. het wel is waar niet verkeerd vindt, dat men de organische stoffen koolstof-verbindingen noemt, maar bepaald noodig evenmin. En dat is het toch. Want het is eene sedert lang uitgemaakte quaestie, dat de definitie: ‘organische stoffen zijn òf nadere bestanddeelen van planten en dieren, òf daaruit afgeleide producten’, om vele redenen niet deugt, en dat daarentegen de tweede definitie: ‘organische stoffen zijn koolstof-verbindingen’, de eenige goede is. Natuurlijk weet de S. dit ook wel en is het niet in hem opgekomen om te beweren, wat ik uit zijne bewoordingen afleid. Waarschijnlijk heeft hij in dit deel van zijn leerboek alleen den oorsprong van de benaming organische stoffen willen verklaren en den leerling tevens ophelderen waarom men de organische stoffen koolstof-verbindingen noemt. Maar duidelijk blijkt die bedoeling niet. In elk geval, onverschillig wat hij heeft willen zeggen, stellig had hij zich zoo moeten uitdrukken, dat hij later niet met zichzelven in tegenspraak komt. En ik vrees, dat dit nu niet te vermijden zijn zal. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook dǝ volgende zinsnede op blz. 56: .... ‘de organische stoffen, die stikstof bevatten, geven bij die verbranding (d.i. met koperoxyde) dat bestanddeel in vrijen, dus gasvormigen staat af, daar stikstof langs dezen weg niet met zuurstof verbonden kan worden’; en deze op blz. 57: ‘elke koolstofverbinding, elke organische stof bevat die bestanddeelen in eene eigene gewigtsverhouding, en is daardoor van alle andere onderscheiden’, zijn niet volkomen juist. De S. zal zich genoodzaakt zien van beide beweringen iets terug te nemen, en wel van de laatste bij de behandeling der isomeere verbindingen, van de eerste, wanneer hij uitlegt waarom men bij de elementair-analyse van stikstofhoudende stoffen in het voorste gedeelte van de verbrandingsbuis metalliek koper aanbrengt. Wellicht zal deze of gene de opmerking maken, dat ik den S. hard val om geringe onnauwkeurigheden van uitdrukking, die voor een goed deel hierop neêrkomen, dat de S. zich, ter wille van de eenvoudigheid van voorstelling, kleine onjuistheden veroorlooft, die hij volgens mijne eigene overtuiging later wel herstellen zal. Ik wil dit gaarne toestemmen, maar moet er tot mijne verontschuldiging bijvoegen, dat juist die tamelijk algemeene fout van vele schrijvers mij steeds eene ergernis is. Ik zou zelfs een beroemd landgenoot kunnen noemen, wiens talrijke fraai gestileerde geschriften voor mij totaal ongenietbaar zijn, omdat hij aanhoudend in den eenen zin terugneemt, wijzigt of verzacht, wat in den voorgaanden gezegd is. Zulke lectuur is voor mijn geest eene ware marteling, en schijnt mij een onfeilbaar middel om de humeuren te bederven van allen, die gaarne weten willen waar het op staat. Zoo erg maakt deze S. het op verre na niet: ik heb reeds gezegd dat zijn boek zich aangenaam lezen laat, en dat men slechts zelden stuit op min juiste voorstellingen,.... maar principiis obsta. Bovendien zal ook de meest toegevende moeten toestemmen, dat dit rectificatie-stelsel nergens minder te dulden is, dan in een leerboek. Een onderwijzer moet zich zoo mogelijk steeds in dier voege uitdrukken, dat elke zin ook op zich zelf volkomen juist is. De tweede Afdeeling (blz. 95-144) bevat de ‘gronden der chemische leer’. De hoofdpunten der moleculair-theorie worden hier op bevattelijke wijze uiteengezet. Daarbij is van het in de eerste Afdeeling geleerde doelmatig partij getrokken. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} De S. huldigt, gelijk trouwens de meerderheid der tegenwoordige scheikundigen, de leer der veranderlijke valentie, en zijne denkbeelden dienaangaande schijnen mij toe het naaste te komen bij die door Blomstrand ontwikkeld in zijne Chemie der Jetztzeit. De stellige toon, waarop de S. dit gedeelte zijner chemische leer voordraagt, heeft mij verwonderd. Niet alleen dat er eene wel is waar kleine, maar achtbare partij nog steeds aan de onveranderlijkheid der valentie vasthoudt, ook hunne tegenstanders zijn verre van eenstemmig over de grenzen, binnen welke de valentie variëeren kan. Daarom was het m.i. beter geweest, indien de S., zonder daarom in uitvoerige discussies te treden, die in een leerboek als dit niet op hare plaats zouden zijn, had doen uitkomen, dat op dit punt verschil van gevoelen mogelijk is. De lezer, die van den S. leert dat b.v. de zwavel op zijn minst drie verschillende valenties heeft, zal vreemd opkijken, indien hij in een ander leerboek de zwavel steeds als bivalent vindt voorgesteld. Door uit den aard der zaak altijd onzekere theorieën op denzelfden beslisten toon voor te dragen, als waarop men goed geconstateerde feiten mededeelt (en de S. doet dat ook op nog andere plaatsen, b.v. blz. 349, bij de ontwikkcling der m.i. onhoudbare ferrocyaan theorie) ontstaat het gevaar, dat de leerling later tot een verderfelijk scepticisme vervalt. De S. heeft gemeend streng te moeten onderscheiden tusschen het physisch en chemisch begrip van molecule, m.a.w. tusschen de kleinste deeltjes der lichamen die afzonderlijk kunnen bestaan en tusschen de kleinste stofdeeltjes, die aan chemische werkingen deelnemen. Aangezien er verschil is in het begrip van beide, meent hij dat men geen recht heeft om - gelijk veelal geschiedt - beide soorten van molecules voor identisch te houden. Zelfs veronderstelt hij, dat veeleer de physische molecules eene samenvoeging zouden zijn van twee of meerdere scheikundige molecules. De definitie gegeven voor de physische molecules is tevens, volgens hem, toepasselijk op molecules in 't algemeen. Duidelijk is deze onderscheiding niet. Indien de molecules in 't algemeen de kleinste stofdeeltjes zijn, die afzonderlijk kunnen bestaan, dan zijn de chemische molecules dit ook, en dan valt het begrip daarvan samen met dat der physische, waarvan geen meer beperkte definitie gegeven wordt. Wel wordt gezegd, dat men aan de physische molecules beweeglijkheid moet toekennen, maar dat is {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} geen verschil, want ook de chemische molecules moeten wij ons in hooge mate bewegelijk denken. Indien verder de physische molecules uit twee of meer chemische bestaan, en de physische zijn de kleinst afzonderlijk denkbare stofdeeltjes, dan volgt daaruit dat de chemische molecules te klein zijn om afzonderlijk te bestaan. Dit laatste kan men zich moeilijk voorstellen en is ook in strijd met de definitie van molecule in 't algemeen. Bedrieg ik mij niet, dan is eene onderscheiding tusschen beide soorten van molecules vooralsnog niet goed te maken; wellicht zal men dat later kunnen doen. Want hierin heeft de S. gelijk, het physisch en chemisch begrip van molecule is oorspronkelijk niet hetzelfde. Zeer bevattelijk en leerzaam is de wijze, waarop de S. uiteenzet hoe men tot de kennis der atoom- en moleculair-gewichten gekomen is. Zoo veel mogelijk leidt hij die uit zuiver chemische gegevens af. De hypothese van Avogadro dient hem alleen tot bevestiging en de wet van Dulong en Petit (blz. 109 zonder aanduiding van naam beschreven) wordt alleen ingeval van nood te hulp geroepen. Wanneer men met den S. tusschen physische en chemische molecules onderscheidt, dan is deze methode de eenige juiste. Bovendien is zij meer overeenkomstig aan de wijze waarop de scheikundigen werkelijk tot de thans aangenomen atoom- en molekulair-gewichten gekomen zijn, dan de meer gemakkelijke maar minder leerzame voorstelling, die de meeste leerboeken hiervan geven. De rest van het eerste deel (blz. 147-493) bevat het eerste gedeelte van de systematische chemie en wel de beschrijving der anorganische stoffen. Dit gedeelte van het werk, uit den aard der zaak het uitgebreidste, is uitnemend geslaagd. Het meest wetenswaardige over de elementen en hunne voornaamste verbindingen wordt duidelijk en toch beknopt medegedeeld. Modellen van beschrijving zijn o.a. die der natuurlijke wateren blz. 182 e.v. en die der dampkringslucht op blz. 352. Men vindt hier op voortreffelijke wijze in een kort bestek hetzelfde, als in menig uitvoerig handboek in vele bladzijden. De orde, waarin de elementen en hunne verbindingen beschreven zijn, is terecht gekozen met het oog op het gemak der studie en over 't algemeen zeer doelmatig te noemen. Zij is deze: waterstof - zuurstof - water - halogenen - stikstofgroep - zwa- {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} velgroep - borium - kiezel - koolstof - dampkringslucht - Metalen in 8 groepen. In het tweede deel zal nu de organische chemie moeten volgen. De S. heeft derhalve zijn in ‘de Schoolbode’ aangekondigd plan, om in de systematische chemie een orde te volgen, zonder scheiding te maken tusschen anorganische en organische stoffen, laten varen. Daaraan heeft hij zeer verstandig gedaan. De behandeling van bijna alle organische verbindingen onder het hoofdstuk: koolstof, zooals die in den laatsten tijd door enkele schrijvers gegeven werd, is zoo onpraktisch mogelijk. Men moet Duitscher zijn om het zich zelf en zijne leerlingen, ter wille van het systeem, zoo lastig te maken. Het zou nog iets zijn, wanneer in dit opzicht consequentie mogelijk was. Mijne bedenkingen tegen dit gedeelte van het leerboek zijn te onbelangrijk om er bij stil te staan. Alleen over de formule van het stikstofoxyde op blz. 248 een enkel woord. Zonder opgave van redenen, wordt deze tweemaal zoo groot genomen als gebruikelijk is. Wanneer mij dat verwondert, dan is dat niet omdat de hypothese van Avogadro de formule N O eischt, want voor den S. die tusschen physische en chemische molecules onderscheidt, is dat geen reden. Maar ik doe dat, omdat ook het chemisch gedrag van het gas zich veel beter laat rijmen met de gebruikelijke formule, en dit argument voor den S. beslissend zijn moest. Bladzijde 136 geeft evenwel eene kleine opheldering. Daar wordt namelijk als eene uitgemaakte waarheid de regel medegedeeld van Williamson, volgens wien de elementen eene valentie hebben, die constant hetzij even, hetzij oneven is. Vermoedelijk heeft nu de S., ter wille van dien regel, de formule van het stikstofoxydegas verdubbeld. Maar dat zou een slecht argument zijn. De valentie moet uit de formules blijken, niet omgekeerd, en daarom is het rationeeler om de redeneering om te keeren, d.i. om uit het bestaan van het stikstofoxyde (N O) en van verscheidene andere verbindingen, die in 't zelfde geval verkeeren, te besluiten dat de regel van Williamson geen regel zonder uitzonderingen, m.a.w. geene natuurwet is. Maar het wordt tijd om deze recensie te eindigen. De slotsom is, dat dit nieuwe leerboek van den hoogleeraar Gunning zeer zeker zijne kleine gebreken en onvolkomenheden heeft, maar over het geheel genomen een voortreffelijk werk is, dat veel {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} nut kan stichten en door zijne eigenaardige inrichting, verschillend van de meeste andere leerboeken in onze taal, in eene bestaande behoefte voorziet. Het zal ongetwijfeld zijn weg wel vinden. Druk en papier zijn goed, germanismen zeldzaam. Het ergste is gelijkaardig voor gelijksoortig op blz. 168. Ook de correctie verdient allen lof. Zinstorende drukfouten zijn: blz. 110, in de noot: lood in plaats van koper, en blz. 131, regel 4 v.b.: molecule voor atoomgroep. Groningen, Sept. 1873. R.S.T.M. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} De Moderne Judith, Allerhande Bundeltje, door Mina Kruseman (Stella Oristorio di Frama, Cantatrice). Dordrecht, J.P. Revers. Een Huwelijk in Indië, door Mina Kruseman (Stella Oristorio di Frama, Cantatrice). 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1873. ‘De Nederlanders zijn voortvarend en laten zich ongaarne ophouden met af te doen wat afgedaan moet worden.’ Ziedaar wat Generaal van Swieten den Atjineezen wil doen gelooven, in den brief dien hij voor den Sultan van Atjeh heeft medegenomen, en die volgens een onlangs ontvangen bericht ongelezen in stukken gescheurd is. Is het niet terecht komen van de missive wellicht een nieuw bewijs van de bijzondere bescherming ons door de Voorzienigheid verleend, - eene herhaling in anderen vorm van de miraculeuse eb, die ons eertijds voor een Engelsche landing bewaarde? Men weet het, le ridicule tue; is het geheel onwaarschijnlijk, dat bij 't hooren voorlezen van dien zin, geheel het Atjineesche Hof in een schaterlach zou zijn uitgebarsten? Mejufvrouw Kruseman heeft haar antwoord op die vraag gereed. Als zij spreekt van ‘Nederland, dat zevenmaal meer tijd tot haspelen noodig heeft dan een ander land tot handelen’ 1, dan weet men ten minste zeker, dat zij het met den Generaal niet eens is. En als ik haar karakterschets van onze natie volkomen juist durf noemen, dan doe ik daarmee volstrekt geen inbreuk op de achting die den grijzen opperbevelhebber toekomt; zijne positie eischte dat hij, het kostte wat 't wilde, zelfs eene dosis waarheid, de Atjineezen ontzag inboezemde, - en bij nadere overweging komt het mij voor, dat de Atjineezen niet veel zullen weten van het talmen, het in een cirkeltje ronddraaien, het krakeelen en haspelen, dat onze parlementaire geschiedenis van de laatste tien jaren zoo ongenietbaar maakt. Ook van het Museum Willem III hebben zij nooit gehoord, en van de zitting der Tweede Kamer van 4 December 1872, en van de importante maatregelen dien ten gevolge genomen. {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Mejufvrouw Kruseman daarentegen zal wel op de hoogte zijn van al wat er te dien opzichte bij ons niet gebeurd is; - 't is een der gronden waarop zij beweert, dat Nederland onartistiek is. Niet de eenige grond, dien zij aanvoert, voorwaar niet! - maar de eenige, aan 't bestaan waarvan niemand twijfelt. Haar overige argumenten - b.v. dat Verhulst niet meer componeert 1, of dat Multatuli niet in Nederland woont, of (climax) dat Mej. Kruseman niet in Felix heeft mogen optreden, - hebben juist die waarde, welke men er aan geven wil, en voor men heeft Mej. Kruseman niet den minsten eerbied 2. Men zou b.v. kunnen zeggen, dat de groote componist meer zou componeeren als hij er zich toe geroepen gevoelde; dat de groote schrijver door velen steeds gaarne gelezen wordt, en overigens misschien voor ons onbekende redenen heeft om liever buitenslands te wonen, - of dat de groote, doch in ons land nog onbekende cantatrice zich vergist heeft in de keuze der concertzaal waar zij zich het eerst wilde doen hooren. Tot het al of niet artistiek zijn van Nederland doet dat weinig af. De hoofdzonde is en blijft, zoo als onze schrijfster zeer juist gezegd heeft, dat hier alles zoo geweldig langzaam gaat, niet uit weloverleggende bedachtzaamheid, die dan toch eindelijk tot een resultaat zou leiden, - maar door de vreeselijke verbrokkeling van individueele inzichten, die ieders eigenliefde voor beginselen aanziet, - door het eeuwige haspelen, dat niets hoegenaamd tot stand brengt. Zoo is op het gebied der kunst langzamerhand een toestand ontstaan, waarin 'tgeen de roem onzer voorvaderen uitmaakte, niet geëerd, - de sluimerende krachten van 't jonge geslacht niet gewekt, - de pogingen van den elders gevormden kunstenaar niet aangemoedigd worden; een toestand die wel niet anders omschreven kan worden dan met de woorden van onze schrijfster: Nederland is onartistiek. Waarbij ik echter terstond de opmerking voeg, dat de Nederlanders individueel volstrekt niet onartistiek zijn. Dat blijkt uit den steun aan zooveel nuttige inrichtingen {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} ter bevordering der kunst geschonken, - zoodra één persoon of een gering aantal personen met een vast omschreven doel, en met den vasten wil om dat te bereiken, de hulp van het Nederlandsche publiek inriep. 't Schijnt een vloek te zijn, uit onze vroegere toestanden overgeërfd, dat de ééndracht 't laatst aankomt op de plaats waar zij 't meeste nut zou kunnen stichten, namelijk bij de wetgevende en uitvoerende machten van staat, provinciën en gemeenten. Maar is de waarheid, dat Nederland onartistiek is, - is die, om 's Hemels wil, een reden, of een excuus, om 't publiek lastig te vallen met eenige honderden bladzijden vol couranten-critiek? Een der bewijzen namelijk die Mej. Kruseman voor die waarheid aanvoert, is de nietswaardigheid onzer dagblad-recensiën. En nu vult zij de laatste 196 bladzijden van haar bundeltje met de verslagen, die een 70tal dag- of weekbladen van hare lezingen gegeven hebben; - af en toe vindt men daaronder eenige regels of bladzijden van verontwaardigd protest, voornamelijk tegen anonieme recensenten. In de plaats van Mej. K. zou ik die laatste helft van den bundel achterwege gelaten hebben. Zal het Publiek, - waarvoor Mej. K. zulk een groote achting zegt te hebben, (blz. 334) - zal 't Publiek dien vervelenden hoop van bijna eensluidende processtukken wel willen doorworstelen? En moeten niet op het meerendeel der lezers die 196 bladz. den indruk maken dat Mej. Kruseman hare belangrijkheid wel wat overschat? Ik geloof dat die indruk haar zeer in den weg zou staan bij 't bereiken van haar doel. Want het Allerhande Bundeltje dat mij ter ‘bespreking’ is toegezonden moet klaarblijkelijk nog uit een ander oogpunt beschouwd worden dan als een litterarische bijdrage. Het is een eerste proeve van verdediging, in afwisselenden vorm, van de denkbeelden van Mej. Kruseman omtrent de opvoeding en de sociale positie der vrouw; - eene aankondiging tevens van het boek, dat komen zou, om der menschheid te openbaren hoe slecht, hoe onmogelijk, hoe onrechtvaardig de positie der vrouw onder de tegenwoordige Bedeeling is. Dat boek is thans bij Martinus Nijhoff verschenen, en heeft den naam gekregen van Een Huwelijk in Indië. Bij de beoordeeling wensch ik mij natuurlijk op het standpunt te plaatsen, dat de schrijfster daartoe aanwijst; en om dat te omschrijven zal ik wel niet beter kunnen doen dan de korte voorrede hier in haar geheel over te nemen. {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dit is geen boek’, zegt Mej. Kruseman, ‘vol kennis en geleerdheid, geen poëtische fictie, rijk aan stoute droomen en onwaarschijnlijkheden, geen verhaal, geen roman, geen novelle zelfs; maar alles en niets; want 't is een droeve kreet uit het werkelijke leven, een zwakke kopie van de fantastische realiteit, een greep uit de natuur weergegeven, vrij en grillig als de waarheid.’ New-York, 1871-1872. M.K. ...... Na tweemalen het boek doorgelezen te hebben, - met bewondering voor den levendigen stijl, den boeienden verhaaltrant, de wezenlijk meesterlijke beschrijvingen van sommige episoden, als b.v. het tijgergevecht in tegenwoordigheid van den Gouverneur-Generaal, en het verhaal van Doctor Heisterman, - zet ik mij neer om het boek te recenseeren, en lees ik de voorrede nog eens over. Waarlijk, Mejufvrouw Kruseman maakt het mij niet gemakkelijk! Want wie zal ontkennen dat een roman met een anderen maatstaf moet gemeten worden dan een historische of biographische bijdrage? En hier heeft men, blijkens de voorrede, zoowel roman als geen roman; te gelijk ‘alles en niets’. Wil ik de schrijfster oplettend maken op iets dat mij onwaarschijnlijk of onwaar voorkomt, - dan antwoordt ze: ‘Dat ligt aan U, - 't is toch zoo gebeurd’ - en dan verbiedt de beleefdheid dat ik de waarheidsliefde eener dame in twijfel trekke. Vind ik in 't boek eene fout van compositie, een gebrek aan samenhang, dan hult Mej. Kruseman zich in den nevel der laatste woorden van hare voorrede: ‘Samenhang, compositie’, zegt zij, - ‘behoort in een roman t' huis. Hier hebt ge slechts te doen met “een zwakke kopie van de fantastische realiteit”’..... whatever that may mean. Het is mij evenwel niet mogelijk het boek van Mej. Kruseman mooi te vinden; - en daar dat niet, gelijk ik al heb doen opmerken, aan den stijl of aan de wijze van voorstelling ligt, - ben ik wel gedwongen den inhoud nader te proeven. Zie hier in zeer korte woorden dien inhoud. De hoofdpersoon van 't boek is Louise van Amerongen, - een bedorven kind van schatrijke ouders te Samarang, wispelturig, schijnbaar loszinnig, vroolijk van aard, maar tevens vol kracht en geestdrift voor 't goede. Op zestienjarigen leeftijd huwt zij op aandrang harer ouders met den resident te A., Stevens van Langendijk, een {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} man die geen hooger genieting kent dan de bevrediging zijner zinnelijke lusten en zijner heerschzucht. Zulk een huwelijk biedt weinig kans van geluk. Reeds dadelijk na hare aankomst in 't residentiegebouw, ontsnapt Louise ter nauwernood aan een moordaanslag, door een inlandsche vrouw beraamd, met wie de resident jaren lang geleefd heeft, en die thans voor de residentsvrouw de plaats moet ruimen. Mina, de verstootene, laat het moordwerktuig vallen op 't gezicht der tranen van de in gedachte gezonken Louise, - en spoedig sluiten de beide vrouwen eene vriendschap, die Mina duur te staan komt. Want kort daarop wordt Louise zwaar ziek, - Mina komt des nachts heimelijk bij haar waken, doch wordt door den resident ontdekt; in zijne woede mishandelt deze zijn vroegere beminde zoo, dat zij sterft. Louise komt dit na haar herstel te weten, en eischt nu dat de beide kinderen van Mina door den resident in huis genomen en opgevoed worden. Dit geschiedt, - maar 't duurt niet lang of de klove tusschen man en vrouw wordt wijder; kwade tongen verspreiden het gerucht dat Louise zekeren George Werner, den bezitter eener groote onderneming in de omstreken van A., bemint. Schoon op dat oogenblik ook in gedachten nog geheel schuldeloos, wordt Louise door de toomelooze drift en jaloezie van haar echtgenoot al meer en meer van hem vervreemd en naar Werner heen gedreven; plichtgevoel weerhoudt haar evenwel, - en bij 't sterfbed van een der kinderen van Mina wijst zij de liefde van Werner af. De jaloezie van den resident kent echter geen grenzen; bij gelegenheid van een bezoek bij een naburigen grondbezitter, den heer Oristorio di Frama, met wiens vrouw en dochter Louise intieme vriendschap gesloten heeft, wordt eene jachtpartij gegeven; naar 't heet toevallig, wordt George doodelijk getroffen door een kogel uit het geweer van den resident. - Bij 't lijk van haar minnaar wordt Louise krankzinnig, luide bekent zij nu hare liefde voor Werner, en haar haat tegen diens moordenaar. Noch de vriendschap van de familie di Frama, noch de behandeling van Dr. Heisterman, noch de tusschenkomst der ouders brengt eenige verandering in haar zielstoestand: eindelijk vlucht zij uit A. en wordt half dood van zwakte en uitputting nabij het graf van George teruggevonden, - en wel door Lawson, den vriend van Werner en administrateur van diens goederen, die Louise heeft leeren kennen bij Werner's sterfbed. Na een langdurige ziekte {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} herstelt zij lichaamlijk, doch blijft nog steeds krankzinnig: in Lawson meent zij nu haar minnaar Werner te aanschouwen, - en daar Lawson op de schoone ongelukkige jonge vrouw smoorlijk verliefd geworden is, zoekt hij deze illusie niet te verdrijven: het kind dat Louise krijgt wordt George genoemd, en tot aan 't eind blijft zij in Lawson Werner zien. Na een drietal jaren sterft Lawson, zonder laatste wilsbeschikking. Louise wordt nu teruggevonden; wegens haar slecht gedrag eischt en verkrijgt de resident echtscheiding, - Louise wordt naar haar ouders teruggebracht en van haar zoon gescheiden, die naar Holland gezonden wordt om zijne moeder geheel te vergeten. Acht jaren later, - na den dood van hare ouders, - verlaat ook Louise het land waar zij zooveel geleden heeft, om haar thans tienjarigen zoon op te zoeken. Zij vindt hem te Leiden, - maar klaarblijkelijk is George's gemoed vergiftigd; - hij wil van zijne moeder niets weten; hij heeft het mensch nooit gekend, ze is dood en begraven, laat haar rusten als je blieft..... Niets vermag, nu of later, deze ongevoeligheid te overwinnen; - noch de tusschenkomst van August van Langendijk, Mina's zoon, die in Holland studeert, en nog steeds met dankbaarheid zich de liefderijke zorg van Louise herinnert; - noch de ernstige, gemoedelijke voorspraak van Lina Wagner, die als gouvernante ten huize van den Heer di Frama de catastrophe van Louise's liefde heeft bijgewoond en die later, als moeder van 't meisje dat George bemint, met het meeste gezag eene verzoening tusschen moeder en zoon schijnt te kunnen bewerken. George blijft hardnekkig in zijn haat en zijne verachting, - en zijne moeder sterft in wanhoop en met een gebroken hart. Zij laat twee brieven na voor haar zoon; in den eersten geeft zij eene verklaring van haar gedrag, - de tweede openbaart den schat van liefde, dien haar zoon miskend en veracht heeft. Eerst door de lezing daarvan komt George tot inkeer. Ziedaar in hoofdtrekken de geschiedenis van Louise van Amerongen. Daar die geschiedenis volgens de verklaring der schrijfster niets is dan ‘een greep uit de natuur weergegeven, vrij en grillig als de waarheid’, kan ik in sommige der meegedeelde feiten niets zien dan eene bevestiging van de bekende spreuk: le vrai peut quelquefois n'être pas vraisemblable. Waarom b.v. Louise, de aangebeden dochter van den Heer van Amerongen, Louise, die krachtige, slechts {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnbaar loszinnige natuur (p. 93), met den resident trouwt, zoodra haar vader te kennen geeft dat hij het wenscht, en in weerwil van den zeer bepaalden tegenzin dien zij gevoelt tegen den persoon van haar minnaar: - 't zal een van die raadsels zijn, die de werkelijkheid ons soms als harde noten te kraken geeft. Voorts die liefde der heldin voor Lawson als vice-Werner, - als ze geen waarheid was, zou ik werkelijk geneigd zijn haar voor onwaarheid te houden; - en indien 't hier een roman gold, dan zou ik 't wansmaak noemen, zulk eene krankzinnigheid ten tooneele te voeren. Eindelijk is 't te betreuren dat de lezer geen inzicht krijgt in 't karakter van den zoon: want raadselachtig blijft het hoe George's hardvochtigheid tegen het aandoenlijk verhaal van 't leven zijner moeder uit Lina's mond bestand blijft, maar als sneeuw voor de zon smelt bij 't lezen van den tweeden brief zijner moeder. Wat den eersten posthumen brief betreft, - die herinnert zoo aan Victor Hugo's laatste manier, dat ik mij den geringen indruk best kan verklaren, dien hij op George maakt. Maar het voornaamste in deze levensschets heb ik nog niet vermeld. Indien 't met de voorrede voor oogen mogelijk was te veronderstellen, dat de schrijfster een tendenz-roman heeft willen schrijven, dan zou ik zeggen dat ‘Een Huwelijk in Indië’ zulk een roman was. Nu ik echter weet dat ik hier slechts reproductie van de fantastische realiteit voor mij heb, - nu vraag ik, gelijk Martinet bij 't aanschouwen van de wonderen der schepping: Welke nuttigheid hebben deze dingen? - of in casu, welke moraal vloeit uit deze geschiedenis voort? Ik heb lang geaarzeld eer ik daarop 't antwoord vond. Ik wist wel wat bij Mej. Kruseman 't naast aan 't hart ligt of 't eerst voor den mond komt, als zij aan sociale toestanden denkt; 't is de treurige verhouding waarin de vrouw in onze maatschappij tegenover den man staat, - de gebrekkige opvoeding die zij geniet, - de moeilijkheid der echtscheiding die voor gehuwde vrouwen het huwelijk volgens Mej. Kruseman tot eene slavernij maakt. Dat had ik ontdekt in het bundeltje opstellen, waarvan de titel hierboven staat, vooral in de daarin opgenomen Lettre à M. Alex. Dumas fils, au sujet de son livre l'Homme-femme 1, - en {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} in de Novelle: Zusters. Een schetsje uit onze dagen, en ik was overtuigd, dat Mejufvrouw Kruseman het met die grieven ernstig meende. Gedeeltelijk werd dat ook in het nieuwe boek bevestigd; - de opvoeding van Lina van Wageningen (later gouvernante bij de familie Oristorio di Frama), is klaarblijkelijk eene opvoeding naar 't hart der schrijfster, juist omdat ze geheel afwijkt van de gewone; Lina is, volgens de uitspraak der wereld, door die opvoeding excentriek geworden, - en naar aanleiding van die uitspraak geeft ons de schrijfster bij monde van den ouden Heer van Wageningen de volgende proeve van logischen gedachtengang: ‘Domme wereld, die een lof tot een schimpnaam maakt, zonder te begrijpen dat het toch een lof blijft. - Niet gewoon is buitengewoon, dus meer dan gewoon. - God zegene alle excentrieke menschen! enz.......’ En Mejufvr. Kruseman in de eerste plaats, om deze vernuftige uitvinding! Maar wat de overige grieven van onze schrijfster betreft, voornamelijk die tegen de onoplosbaarheid van den band des huwelijks, - hoe 't daarmee thans staat, is mij niet zoo recht duidelijk. Wel is waar houdt Louise, het slachtoffer van het indische huwelijk, dat Mej. Kruseman beschrijft, een lange philippica tegen het ‘levenslange huwelijk’, - ‘'t is crimineel’, zegt zij, ‘'t is onverantwoordelijk! 't is de grootste zonde die de wetten plegen kunnen, want het is de moeder van alle andere zonden! Moet daarom een meisje onwetend gehouden worden? Hebt gij het recht, menschen, ouders, voogden, bloedverwanten, vrienden, wie gij ook zijn moogt, hebt gij het recht ons in domheid groot te brengen, ons vertrouwen in te boezemen en gehoorzaamheid en dankbaarheid te leeren, om ons daarna, van onze argeloosheid en van ons niets weten misbruik makende, aan ketenen te leggen die anderen voor ons smeden en die wij niet meer verbreken kunnen? - Zonde! {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} zonde! groote zonde!.....’ En verder (ik laat zonder alinea's afdrukken, omdat de beschikbare ruimte in de Gids niet zoo groot is als bij Martinus Nijhoff): ‘Eens wist ik niet, toen heb ik “ja” gezegd. - Nu weet ik, en nu zeg ik “neen”. - Maar hij is uw echtgenoot. - Neen! - Hij heeft recht op u. - Neen! - Echtscheiding is zonde! - Neen! vrijheid eisch ik. - Maar de wet gedoogt het scheiden slechts, terwijl de kerk het laakt en de maatschappij het veracht. - De wet is slecht, de kerk is dom, en de maatschappij is schijnheilig! Coalitie die zwakheid verraadt! Vrijheid eisch ik..... Niemand antwoordt? Niemand spreekt mij tegen?....’ Aldus Louise, - en zij drukt ten volle de meening uit van de schrijfster van den brief aan Alex. Dumas fils. Maar een kleine moeilijkheid doet zich voor: op 't oogenblik dat zij zoo spreekt, is zij volslagen krankzinnig. Hoe wil ik nu weten welke de moraal van het boek in de oogen van Mej. Kruseman is? Als 't een tendenz-roman was, dan zou ik 't eene fout van compositie noemen, dat de schrijfster de verdediging harer tendenz aan een niet toerekenbaar persoon opdraagt. Hier hebben wij echter met waarheid te doen, niet met Dichtung; ik vraag dus ook niet naar de tendenz, maar naar de moraal van 't verhaal; - en dan ben ik niet ongeneigd als zoodanig de volgende stelling te verdedigen: Uit het boek van Mej. Kruseman blijkt overtuigend 1o. dat een meisje niet moet trouwen met iemand van wien zij een afkeer heeft, - ook al wenschen papa en mama het; - 2o. dat een jong man zonder het te willen de schromelijkste ongelukken kan veroorzaken door in een dubbelzinnige verhouding te leven met een gehuwde vrouw; 3o. dat er gevallen zijn, in de wet niet voorzien, waarin alleen echtscheiding een goede oplossing aan een onhoudbaren toestand zoude geven. Stellingen, die niet even nieuw als gemakkelijk te verdedigen zijn. Mag ik echter verder gaan en uit de fantastische realiteit, door Mej. Kruseman geteekend, redenen putten om de opvoeding der vrouw een andere richting te geven dan de tegenwoordige? Ik geloof het niet. Want al valt het huwelijk van Lina v. Wageningen met den kapitein Wagner gelukkig uit, in tegenstelling van dat van Louise van Amerongen, - de opvoeding van Lina heeft daar weinig mede te doen; - zij trouwt heel eenvoudig, omdat ze verliefd is, niet {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat haar buitengewoon ontwikkeld oordeel in Herman Wagner juist den echtgenoot κατ᾽ ἐξόχην heeft ontdekt. Van den anderen kant heeft Louise, ondanks haar ouderwetsche, of liever slechte opvoeding (zij leest -, o Hollandsche moeders! l'Orgueil van Eugène Sue reeds vóór haar huwelijk!) - heeft Louise toch genoeg oordeel om in den resident den man te zien, die haar niet zal bevallen; - als ze toch trouwt, dan kan dat niet aan een voor 't oordeel doodende opvoeding geweten worden. Onder de stellingen door het boek van Mej. Kruseman bewezen of gestaafd durf ik dus geene opnemen omtrent de noodzakelijkheid van een verbeterde opvoeding der vrouw. De argumenten daarvoor zullen wij elders moeten zoeken. Ik twijfel niet of wij zullen van de schrijfster binnen kort op dit punt wel meer vernemen. Mejufvrouw Kruseman begint pas hare loopbaan als schrijfster; maar hare allures (ik wenschte dat wij er een goed Hollandsch woord voor hadden) geven hoop dat zij in haar ijver voor de goede zaak niet spoedig zal verflauwen. Hoe ik aan 't idee kom, dat zij ook in staat zou zijn een goeden roman te schrijven, weet ik niet, daar het Huwelijk in Indië geen roman is.... maar als zij haar groote gave van opmerking en van voorstelling ook aan die taak wilde wijden, dan zou naar mijne overtuiging onze litteratuur in haar eene aanwinst begroeten, - MITS zij konde goedvinden hare ‘zending’ tot emancipatie der vrouw scherp af te scheiden van haar litterarische werkzaamheid; - mits zij zorgde, dat de oogen, waarmede zij soms zoo fijn de schakeeringen der werkelijkheid weet te onderscheiden, niet werden bedekt met die groote gekleurde bril met ronde glazen, die men tendenz noemt. Januari 1874. J.A.S. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Volkshuishoudkunde. Een Leesboek voor de Volksschool, door J. Waterman, Hoofdonderwijzer te Arnhem. Arnhem, J. Voltelen, 1873. In mijne aankondiging van Mr. J. Knottenbelt's ‘Volkshuishoudkunde, een leesboek voor de leerlingen der Burgerscholen’ in het Augustus-nommer (1873) van de Gids, gaf ik mijne meening te kennen, dat dit boek, hoe verdienstelijk ook bewerkt, minder geschikt zou blijken voor het doel, waarvoor het volgens den titel bestemd was, namelijk een leesboek te worden voor de bezoekers der gewone Burgerschool. Voor deze weinig ontwikkelde klasse van lezers zou, naar mijn oordeel, dit boek te omvangrijk, te uitvoerig, te diepgaande bevonden worden. Aan de welwillendheid van den wakkeren uitgever heb ik nu te danken, dat ik kennis heb kunnen nemen van het ‘Leesboek voor de Volksschool’, hierboven vermeld, en het is mij eene aangename taak, van dit boekje eene gunstige getuigenis te kunnen afleggen. De Heer Waterman, wiens groote verdiensten als onderwijzer ook buiten Arnhem bekend en erkend zijn, heeft hier in het kort bestek van 80 bladzijden in duodecimo een werk geleverd, dat uitstekend op het doel aangelegd is. Het Engelsche werkje, Social Economy van Thorold Rogers, dat hij ten voorbeeld gekozen heeft, is mij niet bekend. Maar de Hollandsche bewerking van het onderwerp is met zooveel oordeel en takt geschied, dat wij zonder de eerlijke verklaring van den auteur aan een oorspronkelijken arbeid zouden mogen denken. De beginselen van Volkshuishoudkunde, die de schrijver zijne jeugdige lezers wil inprenten, zijn zuiver en eenvoudig; het zijn zulke leeringen, waartegen, ook bij allen strijd van scholen en richtingen op het terrein der wetenschap, niemand ernstige bedenkingen zal aanvoeren. Beantwoordt aldus de inhoud aan de eischen, die men voor een populair en elementair schoolboekje stellen kan, niet minder lof verdient de vorm. Eenvoudig, duidelijk en beknopt wordt gezegd wat er gezegd moet worden. De ervaren onderwijzer gaat te ver noch te diep voor de bevatting zijner leerlingen. Wat hij hun mededeelt kunnen zij zonder moeite in zich opnemen en in het {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} geheugen bewaren. De abstracte leerstukken worden aanschouwelijk voorgesteld, en waar het pas geeft worden daarmede - zonder overlading evenwel - wenken en vermaningen verbonden, waardoor het onderwijs tevens opvoeding wordt. Slechts hier en daar in het boekje is mijn oog op een klein vlekje gevallen, eene minder gelukkige uitdrukking, eene onjuiste voorstelling. Doch het ware niet der moeite waard, daarover hier breeder uit te weiden. Ik wensch en verwacht, dat dit boekje in de Volksschool niet alleen, maar ook in de Burgerschool veel gebruikt zal worden. S.V. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurkundige phantasieën. G.Th. Fechner, Einige Ideen zur Schöpfungs- und Entwickelungsgeschichte der Organismen. Leipzig, 1873. Sedert 1859 is er zooveel voor en tegen Darwin geschreven, dat het een onbegonnen werk is die litteratuur te willen volgen. Ook verdient het als een gezondheidsmaatregel te worden aanbevolen de geschriften ongelezen te laten, waarin Darwin's leer uit algemeene gezichtspunten wordt verdedigd of bestreden. Zoo doende bespaart men zich veel tijd, veel ergernis en veel vermoeienis des geestes. De overwegende aandacht, die aan zoogenaamde questions brûlantes ook op zuiver theoretisch gebied géschonken wordt, werpt een eigenaardig licht op de verstandelijke behoeften van het schrijvend en lezend publiek. De aandachtige beschouwing van natuur en menschheid geeft stof tot ontelbare raadselen. Maar in elke periode trekken slechts weinige daarvan de algemeene aandacht. Zij worden met onuitstaanbare breedvoerigheid van eenige kanten bekeken. Gedurende een zeker aantal jaren is het dan, als of alle andere vraagstukken zonneklaar waren opgelost. Al de vooze pathos, waarover schrijvers beschikken kunnen, wordt gebruikt om den lezer te doordringen van het gewicht der onderwerpen, die onze eeuw, de eeuw van den scherpzinnigen schrijver, behandelt. Met een glimlach spreekt men over de ‘onvruchtbare strijdvragen’, waaraan vorige geslachten onverstandig genoeg waren hunne aandacht te wijden. Eenige jaren gaan voorbij, en de vraag, aan wier beantwoording het heil der wereld scheen te hangen, wordt ter griffie gedeponeerd, om alleen weder te voorschijn gehaald te worden door de schrijvers van een volgend geslacht, die willen bewijzen, hoe dwaas hunne voorouders waren in het kiezen van het voorwerp hunner belangstelling. Er kleeft op de Darwin-litteratuur, en bepaaldelijk op de {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} geschriften tegen Darwin, nog een andere vlek dan de oppervlakkige klinkklank, die het eigenaardig kenmerk is van de meeste geschriften over onderwerpen, die het ongeluk gehad hebben ‘vragen van den dag’ te worden. Men is verontwaardigd, of men neemt den schijn aan verontwaardigd te zijn, omdat Darwin tusschen mensch en dier slechts een verschil in graad erkent, en aan de afstamming van den mensch uit lagere diersoorten gelooft. Het odium theologicum, dat bij deze verontwaardiging de hoofdrol speelt, is van alle verwonderlijke zaken het meest grillig in zijne uitingen. Vele schrijvers hebben zich schuldig gemaakt aan vergelijkingen, die, zoo de verontwaardiging tegen Darwin eenigen redelijken grond had, een veel hooger graad van verontwaardiging moesten hebben opgewekt, en zijn toch geheel vrij gebleven van de smaadredenen, die de kerkelijken over Darwin uitstorten. Ja zelfs worden zij door die lieden als voorbeelden van Christelijke en godsdienstige schrijvers vereerd, Leibnitz, de orthodoxe Leibnitz, de verdediger van de drieëenheid, beweerde, dat de menschelijke ziel eene monade zijn zou, die soortelijk gelijk is aan al de andere monaden, welke wij volgens hem in de ziel der dieren en zelfs in de eenvoudigste bestanddeelen der levenlooze voorwerpen moeten aannemen. In plaats van vrome verontwaardiging te wekken, heeft hij warme toejuiching gevonden. Toch stelde hij de menschelijke ziel niet alleen gelijk met de ziel van een aap, maar zelfs met het levensbeginsel van het onaanzienlijkst gedierte en met de onwaarneembare substantie van het stofje op het veld. Bij die allen was het blijvend bestanddeel volgens Leibnitz eene monade, even onvergankelijk als de menschelijke ziel, en evenzeer voor hoogere ontwikkeling vatbaar. Maar hij was slim genoeg noch den aap noch andere onaanzienlijke diersoorten te noemen, en de theologen namen genoegen met zijne monaden, in den gelukkigen waan, dat hij eigenlijk hetzelfde zeide als hunne orakels. Nur mit ein bischen andern Worten. En misschien meende Leibnitz het zelf ook. Hoe algemeen de kwaal echter ook zijn moge, niet alle bestrijders van Darwin bepalen zich uitsluitend tot spottende minachting voor de arme vierhandige zoogdieren, die waarlijk zoo kwaad niet zijn, als men ze ons van die zijde wil voorstellen. En al deden zij het ook allen, dan zou toch Fechner eene uitzondering maken. Het is tegelijkertijd plichtmatig en verstandig, dat wij aandachtig luisteren naar wat die beminnelijke en eerbiedwaardige grijsaard {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} ons nog wil mededeelen. Misschien zijn het de laatste woorden die wij uit zijn mond vernemen. Want hij heeft reeds lang geleefd, ofschoon niet zoo lang, als men naar den arbeid, dien hij verricht heeft, zou gissen. Opgegroeid in de dagen, toen de natuurphilosophie in Duitschland de alleenheerschappij voerde, is hij begonnen met de abstracte philosophische studiën, waarvoor men bij ons te lande de leergrage jeugd met zoo verstandigen ijver en met zoo goed gevolg waarschuwt. Ontnuchterd door de schrale vruchten van het hooggeprezen natuurphilosophisch drijven, heeft hij op rijper leeftijd der philosophie den rug gekeerd, en haar in zijne Atomenlehre een formeelen afscheidsbrief geschreven. Althans zoo meende hij, en zoo meent hij wellicht nog. Aan anderen trouwens wil het voorkomen, dat zijne oude liefde nooit is uitgedoofd, en wel het allerminst in die periode, waarin hij meende, dat zij door verachting was vervangen. Hoe is het zonder die onderstelling te verklaren, dat hij een zoo grondig onderzoek gewijd heeft aan het zuiver philosophisch vraagstuk, dat in het tweede gedeelte van zijne Atomenlehre behandeld wordt; dat hij zijn leven lang niet alleen getrouw bleef aan zijne wijsgeerige wereldbeschouwing, die hemelsbreed verschilt van de heerschende denkbeelden, maar haar ook telkens weder uitspreekt en verdedigt; dat hij eindelijk een zoo belangrijk aandeel nam in de ontmaskering der spitsvondige haarkloverijen, die Herbart's verdienstelijke werken maar al te zeer ontsieren? Trouwens, als ernstige en vruchtbare natuurstudie gelijk staat met verachting voor de philosophie, dan heeft Fechner de duidelijkste bewijzen van die verachting gegeven. Zijne onderzoekingen op physisch en physiologisch gebied onderscheiden zich zoowel door de belangrijkheid van hare onderwerpen, als door de vlijt en de volharding, die zij vereischten. In zijne Elemente der Psychophysik heeft hij ons de uitkomsten medegedeeld van een arbeid van jaren lang, een arbeid, die moeielijk, eentonig en vervelend was, die hem het gezicht voor goed bedorven heeft, maar die hem dan ook in staat stelde te bewijzen, dat het meten en nauwkeurig vergelijken van psychische toestanden niet zulk een onbereikbaar ideaal is als men vroeger meende. En hoeveel andere onderzoekingen heeft hij niet gedaan, die slechts in meer beperkte kringen belangstelling kunnen wekken? De aangename indruk, dien de werken van Fechner maken, is echter minder toe te schrijven aan zijn ijver en zijne schran- {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} derheid, dan aan zijne openhartigheid en beminnelijkheid, die waarlijk eenig zijn. Met welk een innige belangstelling onderhoudt hij ons in zijne Elemente der Psychophysik over de moeite, die hij gehad heeft om zijne theorie levensvatbaar te maken. Hij deelt ons niet alleen mede, in welk jaar hij zijne belangrijkste hypothese gemaakt heeft, maar ook op welken dag, den 22sten October, omstreeks welken tijd, 's morgens vroeg, op welke plaats, in zijn bed, ‘waar hij gewoon is over allerlei dingen te denken’. Dit alles zou zeer bespottelijk zijn in een man, die ook maar een zweem van verwaandheid of aanmatiging kende. Doch Fechner stelt een zoo hartelijk belang in de onderwerpen die hij behandelt, dat het niet in hem opkomt, dat zijne lezers misschien minder belangstellend zullen zijn. En zijne belangstelling geldt rechtstreeks het onderwerp, niet den persoon, die zooveel aan dat onderwerp gedaan heeft. Wij vernemen verder hoe hij twijfelde aan de toekomst van zijne hypothese, en hoe hij zich om raad wendde tot zijn vriend, E.H. Weber, te Göttingen. De verstandige woorden, waarin deze natuurkundige hem aanraadt, liever vele jaren aan moeielijke onderzoekingen te wijden, voordat hij zijne hypothese de wereld inzendt, worden in zijn boek afgedrukt. Wij gevoelen met Fechner, welk een strijd het hem kostte, den roem van eene groote, maar niet volkomen zekere ontdekking voorloopig op te geven, en zich te wijden aan een langdurigen en vrij vervelenden arbeid. Wij worden op de hoogte gebracht van al de schreden, waardoor hij langzamerhand het beoogde doel nadert. Met dezelfde eenvoudigheid werden ons de vele vergissingen medegedeeld, die hij op zijn weg begaan heeft. Wij hebben, misschien voor de eerste maal van ons leven, het zeldzaam genoegen, het onopgesmukt verhaal van eene groote ontdekking te hooren. Tot onze verbazing missen wij de opgeschroefde bewondering, die ons tot dusverre als een onmisbaar bestanddeel van zulke verhalen voorkwam. En toch bemerken wij op iedere bladzijde welk een gewicht de schrijver aan de ontdekking hecht, wier zekerheid hij boven allen twijfel tracht te stellen. Hoe zouden wij kunnen nalaten eene hartelijke toegenegenheid te gevoelen voor den zeldzamen man, die, ondanks zijne groote ingenomenheid met zijne eigene ontdekkingen, geen oogenblik blijk geeft van ingenomenheid met zich zelven of van minachting voor anderen, en die eene zoo gunstige meening koestert over de wereld, dat hij haar als een geschikt tooneel {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} beschouwt voor dergelijke vertrouwelijke mededeelingen, als wij vermeld hebben? Deze persoonlijke mededeelingen over Fechner en over den indruk, dien zijne werken op den schrijver van dit opstel maken, mogen hier de plaats innemen van eene captatio benevolentiae, die aan het hoofd van een opstel over Darwin's leer waarlijk niet overbodig is. De lezer kan er op rekenen, dat Fechner een schrijver is, die zoo vrij tegenover de wereld staat, dat wij bij hem noch de vooroordeelen te vreezen hebben, die de eene helft der menschen voor Darwin doen partij kiezen, noch de vooroordeelen, die de andere helft tot zijn verbitterde bestrijders maken. Wij hebben hier iemand voor ons, die over den oorsprong der soorten zal oordeelen, als ware die oorsprong geen question brûlante, waarover men niet kan spreken zonder de toehoorders ter rechter- en ter linkerzijde in hun zwak te tasten. Gemeenplaatsen hebben wij evenmin te wachten als schoone redevoeringen over de voortreffelijkheid des menschen en over de nietswaardigheid van den aap. Wij vernemen eenvoudig de denkbeelden van een man, die een helder hoofd vereenigt met een hartelijk gemoed en die ten eenenmale vrij is gebleven van de besmetting der wereld. Darwin's boek over den oorsprong der soorten is een uitvoerig betoog ten gunste van twee verschillende stellingen. De eerste en meest algemeene van die stellingen wordt gewoonlijk bestempeld met den naam van de leer der descendentie of der evolutie. Zij zegt, dat de verschillende soorten, geslachten, familiën, in 't algemeen de verschillende groepen, van planten en dieren niet onafhankelijk van elkander ontstaan zijn, maar dat wij in hen de gewijzigde afstammelingen aanschouwen van eenige weinige stamvaders, misschien zelfs van een enkelen stamvader. De verwantschap of overeenkomst, die men in meerdere of mindere mate tusschen verschillende dieren of planten vindt, is bloedverwantschap. Hoe grooter die overeenkomst, des te lager is de graad van die bloedverwantschap. De tweede stelling, die Darwin verdedigt, handelt over de wijze, waarop, en de middelen, waardoor de verschillende soorten ontstaan zijn. Darwin's voorstelling van den loop der ontwikkeling van de organische wezens schijnt met noodzakelijkheid voort te vloeien uit de volgende drie gegevens. Ten eerste, ieder organisme toont eene zekere mate van veranderlijkheid; tusschen {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} de exemplaren van elke soort vindt men individueele verschillen, die wij somwijlen met den naam van toevallige verschillen bestempelen, omdat wij onbekend zijn met de wetten, die hun optreden regelen. Ten tweede, de groote meerderheid der eigenschappen van de ouders wordt door hunne jongen geërfd. Ten derde, elke diersoort en elke plantensoort streeft van nature naar de vermeerdering van het aantal harer individu's volgens eene wiskundige reeks. Ontwikkelden zich al de eieren of zaden, die eene enkele diersoort of plantensoort voortbrengt, tot volwassen organismen, welke zich even ongestoord konden voortplanten, dan zou de aarde weldra te klein zijn om de dieren of planten van die eene soort te bevatten. De waarheid van die drie uitspraken laat zich niet betwijfelen. De talrijkheid der kiemen, waaruit zich organische wezens trachten te ontwikkelen, doet natuurlijk eene mededinging ontstaan tusschen de verschillende exemplaren van eene soort, de soorten van een geslacht enz., eene mededinging, waarbij zij elkander de beperkte woonplaats, voeding en gelegenheid tot voortplanting betwisten. Die mededinging noemt Darwin den strijd voor het bestaan. Dat zulk een strijd werkelijk gestreden moet worden volgt met noodzakelijkheid uit het voorgaande. Maar ook de alledaagsche ervaring leert ons tallooze voorbeelden van een dergelijken strijd kennen, al hebben ook blinde natuurbeschouwers zijn bestaan ontkend, toen Malthus dezelfde beginselen op den mensch toepaste, die Darwin thans voor de geheele organische natuur in rekening brengt. Wie zullen in den strijd voor het bestaan de overwinning behalen? Natuurlijk de individu's, die het best geschikt zijn voor de levensomstandigheden, welke op iedere plaats eigenaardige zijn. Zoo zullen bijv. op een klein eiland als Madera insecten, die zeer goed kunnen vliegen, of die in 't geheel niet kunnen vliegen, een groot voordeel hebben boven insecten, die in dit opzicht middelmatig zijn. Want de wind zal de exemplaren uit de twee eerste afdeelingen zeer zelden, die uit de laatste zeer dikwijls in zee drijven. Bestaan er nu tusschen de afstammelingen van eenzelfden kever kleine individueele verschillen, waardoor de een beter vliegt dan de ander, dan zullen óf de kevers, die beter vliegen, óf de kevers, die minder goed vliegen, de beste kansen op levensbehoud hebben. Is de gemiddelde sterkte en bruikbaarheid der vleugels bij de geheele soort vrij groot, dan zal het eerste geval zich voordoen; is zij vrij gering, dan hebben {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} de slechtste vliegers een voorrecht, omdat zij zich minder aan het gevaar zullen blootstellen, Nemen wij aan, dat wij met het eerste geval te doen hebben. Dan zullen in den regel alleen de jonge kevers, die het best vliegen, zoolang aan den dood ontkomen, dat zij hun geslacht kunnen voortplanten. Gewoonlijk zullen zij hunne sterkere vleugels op hunne afstammelingen overbrengen. In het tweede geslacht zullen alweder de kevers, die het best vliegen, het langst gespaard blijven. Zoo moeten in de opvolgende geslachten hoe langer hoe meer kevers met krachtiger vleugels voorkomen, tot dat eindelijk de geheele soort zich dermate gewijzigd heeft, dat geen harer exemplaren meer gevaar loopt in zee te waaien. Is die toestand bereikt, dan zal het bezit van nog krachtiger vleugels voor de individu's niet langer een voordeel zijn in den strijd voor het bestaan, tenzij het bezit dier vleugels om andere redenen nuttig ware dan als een wapen tegen het geweld van den wind. Bestaan die andere redenen niet, dan zullen de exemplaren met krachtiger vleugels niet meer kans hebben te blijven leven dan de exemplaren met iets minder sterke vleugels, en er bestaat dan geen grond, waarom in 't volgend geslacht het aantal kevers met sterker vleugels zou zijn toegenomen. Gelijk nu in dit voorbeeld de kevers, die het best vliegen, door de natuur zelve ter voortplanting worden uitgekozen, omdat de werking van hare wetten de kevers, die middelmatig vliegen, den dood doet vinden, voor dat zij hun geslacht hebben voortgeplant, zoo zullen in 't algemeen juist die exemplaren eener soort, welke in 't een of ander opzicht beter dan de andere geschikt zijn voor de levensomstandigheden, hun geslacht voortplanten, en de andere voor dien tijd te gronde gaan. Derhalve heeft Darwin recht in overdrachtelijken zin te zeggen, dat de natuur eene keuze uitoefent en in den regel slechts die individu's toelaat het geslacht voort te planten, welke het best bij de bestaande levensomstandigheden passen. Die keuze noemt Darwin natural selection. Men heeft deze uitdrukking in 't Hollandsch vertaald door natuurkeus en door natuurlijke teeltkeus. Ofschoon de eerste vertaling woordelijk is en de laatste niet, geeft de laatste Darwin's denkbeeld beter weer dan de eerste. Want juist het feit, dat door de werking der natuurwetten de beste individu's, dat zijn degene, die het meest geschikt zijn voor de bestaande omstandigheden, ter voortteling {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} worden uitgekozen, juist dat feit wil Darwin aanduiden, als hij van de keuze der natuur spreekt, Dit blijkt ten duidelijkste uit zijne herhaalde vergelijking van de natuurkeus met het verstandig overleg, waarmede de veefokker de meest geschikte individu's ter voortteling uitkiest, en de voortplanting der minder geschikte exemplaren belet. Zoolang nu de bestaande levensomstandigheden volmaakt onveranderd blijven, zal de natuurlijke teeltkeus gewoonlijk niets anders kunnen bewerken dan dat ook de soort onveranderd blijft. Heeft zij zich toch eenmaal in den loop der eeuwen volkomen naar de omstandigheden gevoegd, dan zal ieder afwijkend individu minder dan de normale individu's voor de levensvoorwaarden geschikt zijn. Maar bij elke wijziging van de levensvoorwaarden zal de natuurlijke teeltkeus bewerken, dat juist die gewijzigde exemplaren bewaard blijven, welke zich in een of ander opzicht naar de veranderde omstandigheden gevoegd hebben. Eene langzame maar aanhoudende wijziging van de opvolgende geslachten moet hiervan het gevolg zijn, eene wijziging, die gewoonlijk bij verschillende groepen van individu's eene verschillende richting zal nemen, daar zij zich door allerlei veranderingen naar de levensomstandigheden kunnen schikken. Op deze wijze moeten in den loop van duizenden generaties uit de eene soort verschillende soorten ontstaan, die ieder op hare beurt weder de stamvaders van veranderde nakomelingen kunnen worden. Zoo moeten zich allengs uit voorouders, die volkomen op elkander geleken, ja misschien uit dezelfde voorouders, dieren gevormd hebben, die zooveel van elkander afwijken als het konijn en het paard, en planten, die zoover uiteenloopen als de linde en de boterbloem. Ja, wellicht zijn alle soorten van dieren en planten afkomstig van een enkelen stamvader, wiens afstammelingen in den loop van millioenen jaren door de natuurlijke teeltkeus ontelbaar vele en onoverzienbaar verschillende wijzigingen hebben ondergaan. Dat is de tweede stelling, die in Darwin's Oorsprong der soorten bepleit wordt. In korte woorden uitgedrukt, komt zij hierop neder, dat de uiteenspreiding der organismen in soorten en geslachten geregeld wordt door de natuurlijke teeltkeus, die er onophoudelijk naar streeft elke kleine wijziging te bewaren, waardoor het organisme meer geschikt wordt voor de levensomstandigheden, waaronder het verkeert 1. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de beoordeeling van Darwin's denkbeelden heeft men gewoonlijk de twee genoemde stellingen niet behoorlijk onderscheiden. Menigeen verwierp het Darwinisme in zijn geheel, omdat hij bezwaren had tegen de leer der natuurlijke teeltkeus, schoon hij niets had in te brengen tegen de algemeene leer der afstamming, zooals ik de descendentie-leer liever zou willen noemen. Anderen weder richten hunnen aanval uitsluitend tegen de algemeene leer der afstamming, stellen Darwin op eene lijn met de vroegere vertegenwoordigers van die leer, ontkennen zijne oorspronkelijkheid, stellen zich in één woord zoo aan, dat men begint te vermoeden, dat zij nooit begrepen hebben, wat hij eigenlijk met zijne natuurlijke teeltkeus bedoelt. Fechner bekent ons in zijne voorrede, dat hij na lange aarzeling tot de algemeene leer der afstamming bekeerd is. Wel is zij in haar tegenwoordigen vorm niet vrij van moeielijkheden, onwaarschijnlijkheden, leemten en hypothesen. Maar elke andere theorie, die men voor haar in de plaats zou kunnen stellen, lijdt aan dezelfde onvolkomenheden in veel hoogeren graad. Of, de hoogere organismen zijn door langzame ontwikkeling uit de lagere ontstaan, of elke hoogere soort is onafhankelijk van de andere uit anorganische stoffen voortgebracht. Hoe de organismen op de eerste wijze ontstaan zouden zijn, wordt ons uiteengezet in eene theorie, die zonder twijfel hare zwakke zijden heeft; de onderstelling, volgens welke zij op de laatste wijze in het leven zijn getreden, leidt tot zooveel ongerijmdheden, dat niemand beproefd heeft haar nader uit te werken. De tegenstanders van de leer der afstamming bepalen zich tot de verklaring, dat alle soorten ‘afzonderlijke scheppingen’ zijn, maar zij hebben nooit beproefd eene verklaring te geven van de vele raadselen, die bij deze onderstelling voor den kenner der organische natuur oprijzen. Bijna het gansche tweede deel van Darwin's boek is gewijd aan eene meesterlijke uiteenzetting van de groote bezwaren tegen die leer der onafhankelijke scheppingen. De ontwikkeling der embryo's, de vergelijkende morphologie, de opvolging der organische wezens in de geologische {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} tijdperken, de verspreiding der soorten over de aarde, het bestaan der rudimentaire deelen; al deze dingen zijn onderwerpen, waarbij de voorstanders van de leer der afzonderlijke scheppingen niets anders kunnen zeggen dan ‘Allah is groot, en wij begrijpen hem niet’! Misschien vindt men dan ook onder de natuurkundigen, de eenige, die de genoemde feiten nauwkeurig kunnen kennen, geen besliste voorstanders meer van die leer. De bestrijders van de leer der afstamming houden zich gewoonlijk niet op met de verklaring der bekende feiten, maar critiseeren alleen de theorieën van hunne tegenpartij. Hebben wij slechts te kiezen tusschen de leer der afstamming en die der afzonderlijke scheppingen, en brengt de laatste onvergelijkelijk meer bezwaren mede dan de eerste, dan zullen wij ons zeker met Fechner, minder of meer schoorvoetend, voor de eerste moeten verklaren. Maar is er werkelijk geen derde keuze mogelijk? Heeft men niet altijd de vrijheid zijn oordeel op te schorten? Als nu beide theorieën tot onwaarschijnlijkheden leiden, moet men dan noodzakelijk de minst onwaarschijnlijke kiezen? Er zijn onderwerpen, waarbij elke theorie voorbarig is. Dat er verandering, dat er erfelijkheid bestaat, dat er een strijd voor het bestaan gestreden wordt, is boven allen twijfel verheven. Maar hoever zich de wijzigingen in de opvolgende geslachten kunnen uitstrekken, is eene vraag, die alleen de ervaring kan oplossen, en die de ervaring tot dusverre nog niet opgelost heeft. Het getuigenis der ervaring is verre van volledig en daarom lang niet onvoorwaardelijk te vertrouwen. Maar eene belangrijke zaak, die zij ons tot dus verre leerde, is voorloopig onvereenigbaar niet alleen met het Darwinisme, maar ook met de leer der afstamming in 't algemeen. Nog nooit heeft men afstammelingen van dezelfde stamouders zich in verschillende richting zoo ver zien wijzigen, dat zij ongeschikt waren vruchtbare afstammelingen voort te brengen. En de bastaarden van bijna alle echte soorten zijn onvruchtbaar. Nu moet men wel erkennen, dat de proeven over dit onderwerp zooveel tijd vorderen, dat er in de eerste jaren, of misschien eeuwen, op dit punt geen eindbeslissing te wachten is. Maar eischt de voorzichtigheid niet, dat wij, in afwachting van nadere onderzoekingen, ons onthouden van een eindoordeel over de leer der afstamming? Ik verwacht niet, dat iedereen met mij een toestemmend antwoord op die vraag zal geven. De mensch leeft niet van {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} bewezen waarheden alleen, hij bezit ook overtuigingen, waarin hij gelooft, zonder te kunnen aantoonen, dat er voor zijne overtuigingen veel krachtiger gronden bestaan dan voor de tegengestelde meeningen. Hoe zou hij zijne handelwijze tegenover de wereld kunnen bepalen, als hij moest wachten op zekerheid aangaande de wetten, waardoor de loop der wereldsche zaken geregeld wordt? Die zekerheid is nooit te verkrijgen. Wie er naar streeft, moet minder geschikt worden om te handelen, daar het bewustzijn van de onvolledigheid zijner kennis hem verhindert de eene handelwijze onvoorwaardelijk boven de andere te verkiezen. Van daar de onpractische richting van philosophische naturen, die alleen ontbreekt bij de weinigen, die zooveel vertrouwen stellen in hun eigen doorzicht, dat zij meenen de zekerheid verkregen te hebben, waarnaar anderen te vergeefs zoeken. Wat zij met moeite trachten te bereiken, en dikwijls hun leven lang niet vinden, eene wereldbeschouwing, die hunne behoeften bevredigt, heeft de practische mensch door zijne opvoeding en door den invloed van zijne omgeving verkregen, zonder dat hij er ooit iets van bemerkt heeft. Nooit te twijfelen aan de juistheid van zijne denkbeelden of van zijne beginselen, is de eerste voorwaarde om in de wereld te slagen. Ich sag' es dir: ein Kerl, der speculirt, Ist wie ein Thier auf dürrer Haide Von einem bösen Geist im Kreis' herum geführt Und ringsumher liegt schöne grüne Weide. Sommige lijders aan de zucht tot bespiegeling, die door Mephistopheles - Goethe zoo duchtig gehekeld wordt, hebben eene zoo weldoordachte wereldbeschouwing, dat zeer weinig vragen hen onpartijdig vinden. Zoo kan Fechner, die nog wel openlijk aan de philosophie den oorlog verklaard heeft, de vraag naar den oorsprong der soorten niet onbeantwoord laten. Die vraag ‘hangt met te veel andere vragen te zamen, om haar te laten rusten’, en hij kiest van de twee kwaden het minste, wanneer hij zich voor de leer der afstamming verklaart. Maar tegen de leer der afstamming, zooals zij door Darwin voorgesteld is en door Haeckel in Duitschland gepredikt wordt, heeft hij gewichtige bezwaren. Hij verlangt in de leer der afstamming een dieper opvatting aangaande hare algemeene beginselen, eene wijziging van de denkbeelden over de eigenaardige kenmerken der georganiseerde stof en eene omwen- {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} teling in de voorstellingen over den oorsprong der eerste organismen. Daarbij erkent hij natuurlijk de werking der drie beginselen van Darwin's theorie, de veranderlijkheid, de erfelijkheid en de snelle vermeerdering der organische wezens, en evenzoo den invloed van den strijd voor het bestaan en van de natuurlijke teeltkeus, die de noodwendige gevolgen van die drie beginselen zijn. Maar hij houdt het voor onmogelijk, alleen uit die beginselen de ontwikkeling der organische wereld te verklaren. De zwakke zijde van Darwin's leer vindt Fechner vooral in de afwezigheid van elke verklaring over den oorsprong der veranderingen, zonder welke de natuurlijke teeltkeus hare werking niet kan aanvangen. De natuurkeus zal er voortdurend naar streven de individu's te bewaren, die eene passende wijziging ondergaan hebben; zij zal, zooals Darwin zegt, ‘elken dag en elk uur, ja elk oogenblik, de geheele wereld doorsnuffelen, om elke wijziging, zelfs de geringste, op te sporen, verwerpende wat slecht is, en opzamelende en bewarende wat goed is’. Maar waaraan ligt het, dat er eenige (überhaupt) veranderingen ontstaan? Welke wetten regelen die veranderingen, door welke krachten worden zij bewerkt? Darwin hecht weinig aan de onmiddellijke werking der levensvoorwaarden (klimaat, voedsel, levenswijze) op de individu's. De afwijkingen schrijft hij vooral toe aan de werking der levensvoorwaarden op het voortplantingstelsel der ouders en der naaste voorvaderen in 't algemeen 1. Daarnevens vermeldt hij den bekenden invloed van het gebruik en het onbruik der deelen, en van het raadselachtig verband tusschen verschillende organen, tengevolge waarvan eene wijziging in 't eene gevolgd wordt door eene verandering in 't andere. Men heeft dikwijls gezegd - en ook Fechner herhaalt die tegenwerping - dat bij Darwin's leer uitsluitend toevalligheden de veranderingen bewerken, waaruit onder den invloed der natuurlijke teeltkeus de ontwikkeling der organische wereld ontstaat. Bedoelt men met een toeval eene gebeurtenis, wier oorzaken of in 't geheel niet of slechts in het algemeen kunnen opgegeven worden, dan is die tegenwerping niet ongegrond. Het zou zeker voor ons verstand veel meer bevredigend zijn, als Darwin eenige wetten, of liever nog eene enkele wet ge- {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} geven had, uit welke de veranderingen in de organische wereld op dezelfde wijze konden afgeleid worden als de beweging der hemellichamen uit de theorie van Newton. De vraag is maar of het vinden van zulke wetten thans mogelijk is. Geen onderwerp is moeielijker en weinig onderwerpen zijn minder onderzocht dan de veranderlijkheid der soorten. Wij kunnen daarom bij dit onderwerp slechts regels verwachten, die zoo vaag en dubbelzinnig zijn als men ze bij Darwin vindt, regels, die aan talrijke uitzonderingen onderhevig zijn, en die den aard der verandering niet met nauwkeurigheid bepalen. Onze kennis van de geschiedenis der menscheid is veel grondiger dan onze kennis van de verandering der soorten van dieren en planten. Want die geschiedenis is veel meer bestudeerd, en wij kunnen de algemeene besluiten, die men er uit tracht af te leiden, toetsen aan onze kennis van de menschelijke natuur, die wij door waarneming van ons zelven en van anderen verkregen hebben. Bij het onderzoek naar de veranderlijkheid der soorten missen wij een dergelijk middel om de juistheid van onze redeneeringen te onderzoeken. Nu heeft men tot op heden nog een algemeen erkende beginselen gevonden, uit welke men den loop van de geschiedenis der menschheid in hare hoofdtrekken kan afleiden. Hoe kan men dan hopen, thans reeds de beginselen te ontdekken, die de verandering der soorten bepalen? Aan den anderen kant valt het niet te ontkennen, dat de invloed van oorzaken, wier aard en wier wijze van werken geheel onbekend is, volgens Darwin verwonderlijke gevolgen moet te weeg brengen. Elk organisme is niet alleen, over 't geheel genomen, doelmatig ingericht, maar het eene organisme voorziet ook op bewonderenswaardige wijze in de behoeften van het andere. Het eerste feit laat zich eenvoudig beschouwen als een gevolg van de aanhoudende werking der natuurlijke teeltkeus, die elke nuttige verandering bewaard doet blijven. Maar de verklaring van het tweede feit is voor Darwin veel moeielijker. Want in dergelijke gevallen moet de natuurkeus eene verandering bewaard hebben, die niet uitsluitend en zelfs niet voornamelijk ten voordeele van het gewijzigd organisme strekte. En, als men overweegt, dat de naam natuurkeus overdrachtelijk gebruikt wordt, en eigenlijk niets anders aanwijst dan het bewaard blijven der bevoorrechte individu's in den strijd voor het bestaan, dan zal men inzien, dat door de natuurlijke teeltkeus onmogelijk eene wijziging van een organisme kan be- {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} waard blijven, die uitsluitend ten bate komt van een ander. Zoo zegt dan ook Darwin: ‘De natuurkeus kan onmogelijk eene wijziging in eene soort bij uitsluiting ten voordeele van eene andere soort doen ontstaan, ofschoon in de natuur de eene soort onophoudelijk voordeel trekt van de inrichtingen eener andere soort.... Als het bewezen kon worden, dat een deel der bewerktuiging van eene soort gevormd was uitsluitend ten nutte van eene andere soort, zou zulks mijne leer doen falen, want zulk een deel kan niet door de natuurkeus voortgebracht zijn’ 1. Zien wij nu toch in de natuur tal van organismen, die elkander in zeker opzicht aanvullen, dan moeten zij volgens Darwin onafhankelijk van elkander door de natuurkeus gewijzigd zijn, die alleen het voordeel van de veranderde soort op het oog heeft. Waren de veranderingen zelve, die de natuurkeus bewaart, reeds toevallig, d.i. werden zij voortgebracht door niet nader bekende oorzaken, de harmonie tusschen de gewijzigde organismen is eene tweede toevallige omstandigheid, die zich bij de eerste voegt. Nemen wij een voorbeeld. Vele planten hebben bloemen van zoo eigenaardigen vorm, dat slechts enkele insecten den honig uit die bloemen kunnen verzamelen en daarbij de bevruchting van de plant kunnen mogelijk maken. Het driekleurig viooltje wordt volgens Darwin alleen door bemiddeling van de aardhommels bevrucht; alleen de aardhommels kunnen het zoete sap uit het driekleurig viooltje bemachtigen. Nu is het duidelijk, dat, indien de bloem van dat viooltje haren eigenaardigen vorm had aangenomen, voordat die hommels ontstaan waren, de genoemde verandering nadeelig geweest zou zijn voor de plant en daarom niet door de natuurkeus zou bewaard zijn. Waren daarentegen de hommels ontstaan, voordat de bloem van het driekleurig viooltje haren tegenwoordigen vorm had gekregen, dan zouden zij een krachtig wapen in den strijd voor het bestaan gemist hebben, en waarschijnlijk niet bestand geweest zijn tegen de mededinging van verwante soorten. Slechts wanneer het viooltje en de hommels beide gelijktijdig door onbekende oorzaken de verandering ondergaan hebben, waardoor zij wederkeerig in elkanders behoeften voorzien, kan de verandering voor die organismen voordeelig genoemd worden. Let men nu op de talrijke voorbeelden van organismen, die {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} elkander wederkeerig aanvullen, dan wordt het aantal gevallen, waarin men eene toevallige gelijktijdigheid tusschen twee geheel onafhankelijke veranderingen moet aannemen, zoo verbazend groot, dat men begint te twijfelen, of hier wel alleen toeval in het spel is, en niet een onbekend oorzakelijk verband zulke veranderingen beheerscht. Het is vooral het ontstaan der twee sexen, dat Fechner aanleiding geeft te erkennen, dat die twijfel gegrond is. Naar de leer van het Darwinisme moeten de dieren van beide sexen op de volgende wijze uit geslachtslooze of hermaphroditische dieren ontstaan zijn. Door de eene of andere toevalligheid, m.a.w. door de werking van onbekende oorzaken, werd de organisatie van eenige individu's in dier voege gewijzigd, dat zij de kenmerken van het mannelijk geslacht begonnen te vertoonen, en derhalve minder geschikt werden om zich zonder de medewerking van andere individu's voort te planten. Door andere dergelijke toevalligheden namen andere individu's een vrouwelijk karakter aan. Beide toevalligheden deden zich toevallig voor in denzelfden tijd, en toevallig op niet al te grooten afstand van elkander. Daardoor was de paring tusschen mannelijke en vrouwelijke individu's mogelijk, en vond de natuurkeus de gelegenheid de jongen dier gepaarde individu's te bewaren, die de geslachtskenmerken van een hunner ouders hadden geërfd. Hierbij moet dan nog de onderstelling gemaakt worden, dat het voor een dier voordeelig is, als het een sexueel karakter vertoont. Zelfs wanneer die onderstelling juist is, kan de natuurlijke teeltkeus eerst de vorming van de twee sexen bewerken, als vier toevalligheden toevallig samentreffen. Twee van die toevalligheden zijn daarenboven uiterst onwaarschijnlijk. Men kan toch niet verwachten, dat op dezelfde plaats en in denzelfden tijd de geslachtslooze dieren zoowel in mannelijke als in vrouwelijke zullen overgaan, daar op dezelfde plaats in denzelfden tijd de omstandigheden gelijk zijn, en dus bij eene zelfde diersoort alleen gelijksoortige wijzigingen ontstaan zullen. Door te onderstellen, dat zulk een onwaarschijnlijke en toevallige samenloop van omstandigheden althans in den loop van millioenen of milliarden jaren wel eens of meermalen zal voorgekomen zijn, wint men volgens Fechner toch niets meer, dan dat men de alleronwaarschijnlijkste voorstelling niet onmogelijk doet schijnen. Liever moest men echter onder de mogelijke voorstellingen naar de waarschijnlijkste zoeken. {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} De kracht van deze redeneering is mij niet duidelijk. Het ontstaan van ongelijksoortige veranderingen in denzelfden tijd en op dezelfde plaats, dus onder schijnbaar gelijke omstandigheden, kan misschien bij den eersten aanblik eene groote moeilijkheid schijnen. Maar de ervaring toont ons zulke veranderingen dagelijks, en bewijst daarmede dat schijnbaar gelijke omstandigheden nog niet werkelijk gelijk zijn. En volgens Darwin's theorie is het optreden van die ongelijke veranderingen volstrekt niet onwaarschijnlijk, daar de wijzigende invloeden gewoonlijk niet gewerkt hebben op het dier zelf, dat zich verandert, maar wel op zijne voorouders. De opeenstapeling van toevalligheden, die Fechner bij Darwin's leer noodig oordeelt, is niet zoo verwonderlijk als hij het doet voorkomen. Bij de verklaring van het ontstaan der sexen behoeft een Darwinist niet te onderstellen, dat de mannelijke en vrouwelijke dieren toevallig nooit anders dan gelijktijdig en op dezelfde plaats ontstaan zijn. Volgens zijne theorie hebben zich ontelbaar vele malen mannelijke en vrouwelijke dieren door onbekende oorzaken gevormd. In verreweg de meeste gevallen kwamen de mannelijke individu's niet met vrouwelijke, de vrouwelijke niet met mannelijke in aanraking. In al die gevallen zijn zij, of hunne nakomelingen, te gronde gegaan, daar het uitsluitend bezit van de organen van eene enkele sexe slechts dan een voordeel kan zijn, als de andere sexe in denzelfden tijd en op dezelfde plaats gevonden wordt. Maar nu zijn er onder de vele gevallen, waarin mannelijke en vrouwelijke individu's gevormd werden, enkele geweest, waarin hun ontstaan in tijd en plaats te zamen viel. Het zou een hoogst onwaarschijnlijk toeval geweest zijn, als zulke gevallen geheel hadden ontbroken. Zoodra zij zich voordeden, hadden de sexueel gewijzigde individu's een voordeel boven de andere. Want bij hen was zelfbevruchting voortaan onmogelijk, en zelfbevruchting geeft blijkens de ondervinding minder talrijke en minder krachtige nakomelingen dan de paring van twee verschillende individu's. De snuffelende natuurkeus moest daarom de mannelijke en vrouwelijke individu's, zoodra zij eenmaal gelijktijdig en op dezelfde plaats ontstaan waren, bevoordeelen en hunne kenmerken doen overgaan op een talrijk nageslacht. Zoo ongeveer moet naar mijn gevoelen de Darwinistische verklaring van het ontstaan der sexen uit geslachtslooze dieren luiden. Waren de oorspronkelijke dieren hermaphroditen, dan is het gelijktijdig ontstaan der twee sexen niet eens noodig, {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat het sexueel gewijzigde dier dan in elk geval gelegenheid tot paring vindt. Op soortgelijke wijze laten zich al de bezwaren oplossen, die men aan de omstandigheid ontleend heeft, dat zoovele organismen op onmiskenbare wijze aan elkanders behoeften beantwoorden. Of liever, al die bezwaren tegen Darwin's leer worden daardoor herleid tot de algemeene klacht over de toevalligheid der wijzigingen, die door de natuurkeus bewaard worden. Wij zagen reeds vroeger, dat die wijzigingen ons voorloopig als toevalligheden moeten voorkomen, omdat onze kennis op verre na niet uitgebreid genoeg is, om ons de wetten der verandering te doen vinden. De gewichtigste bezwaren, die er volgens mijn gevoelen tegen Darwin's leer kunnen aangevoerd worden, zijn bij Fechner onvermeld gebleven. Verschillende natuurkundigen hebben de aandacht gevestigd op het voorkomen van organen en van wijzigingen van organen, wier nut volstrekt niet te ontdekken valt. In 't bijzonder heeft Nägeli er op gewezen 1, hoe de grootste morphologische verschillen, verschillen in den vorm, het aantal en de onderlinge verbinding der samenstellende deelen, gevonden worden bij organen, die dezelfde functie verrichten, en wier bestaan derhalve voor het organisme hetzelfde nuttig gevolg heeft. Daarom laat zich het ontstaan van dergelijke verschillen niet verklaren door de werking van de natuurlijke teeltkeus, die slechts de voordeelige wijzigingen bewaart. Het gewicht van deze bedenkingen heeft Darwin zelf met groote openhartigheid in zijne Afstamming van den Mensch erkend. ‘Na de verhandeling van Nägeli over planten en de opmerkingen van verschillende schrijvers ten opzichte van dieren..... gelezen te hebben, neem ik aan, dat ik in de eerste uitgaaf van mijn Oorsprong der soorten waarschijnlijk te veel toeschreef aan de natuurlijke teeltkunst of het overblijven van de meest geschikten. Ik had vroeger niet genoeg gelet op het bestaan van deelen, die, voor zoover wij er over kunnen oordeelen, noch voor- noch nadeelig schijnen te zijn, en ik geloof, dat dit een der grootste misslagen is, die tot dusverre in mijn werk ontdekt zijn’ 2. {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze rondborstige bekentenis van Darwin is eene concessie aan de tegenstanders van de leer der natuurlijke teeltkeus, die de mogelijkheid openstelt om de leer der afstamming vrij wat meer bevredigend te maken dan zij in haar oorspronkelijken vorm was. Het oorspronke ijk Darwinisme van 1859, de theorie van de alleenheerschende natuurlijke teeltkeus, vertoont uit een zedelijk oogpunt een verontrustend karakter. Eene theorie over een zoo belangrijk vraagstuk en van eene zoo verre strekking behoort tot de onderwerpen, bij welke niet alleen de zuiver wetenschappelijke waarschijnlijkheid in aanmerking komt. Gelijk ik eenige bladzijden vroeger opmerkte, draagt ieder mensch eene soort van philosophie met zich, die hij al of niet met bewustheid overdacht heeft, die nooit uit bewezen waarheden bestaat, en waarnaar hij instinctmatig zijne handelingen regelt. Hoe zij denken over zich zelven, den mensch en de wereld, is aan de meeste menschen volkomen onbekend, maar de oplettende waarnemer kan het uit hunne handelingen opmaken. Die verborgen wereldbeschouwing der menschen zou men het best kunnen bestempelen met den naam van hun geloof, zoo dit woord niet bij uitsluiting gebruikt werd ter aanwijzing van de overtuiging der personen, die zich verzekerd houden dat er een persoonlijk God bestaat. Ter voorkoming van misverstand is het daarom wellicht beter aan het woord geloof zijne gebruikelijke beteekenis te laten. Behalve het woord geloof, vind ik in onze taal slechts de woorden ‘karakter’ en ‘beginselen’, om bij benadering de innerlijke overtuigingen aan te wijzen, die zich niet in woorden, maar in daden openbaren. Het woord geloof zou echter beter zijn, indien het niet altijd in eene engere beteekenis gebruikt werd. Nu is de oorspronkelijke theorie van Darwin, naar het mij voorkomt, op den mensch toegepast, zoo stuitend voor de heiligste overtuigingen, waarin wij de edelste menschen van alle volken en tijden zien overeenstemmen, dat ik van hare zegepraal eene volslagen omwenteling in onze zedelijke denkbeelden zou verwachten. Waarin bestaat de ontwikkeling, of als men wil ‘vooruitgang’ der organische wereld en der menschheid, waarvan die theorie nog altijd blijft spreken? Alleen daarin, dat de aanwezige levensvormen onophoudelijk bezig zijn ‘zich naar de omstandigheden te schikken’. Dat moeten zij doen op straffe des doods. Voor iemand, die zich met bewustheid rekenschap tracht te geven van de waarde zijner overtuigingen {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} over natuur en menschheid, moet deze uitspraak noodzakelijk het uitgangspunt zijn van pijnlijke overwegingen. Wat hij tot dusverre voor vooruitgang hield, was een voortgaan in bepaalde richting, een naderen tot een einddoel, dat hij wel niet in volle klaarheid kon aanschouwen, maar dat toch min of meer gelijken moest op het ideaal, dat hij uit eigen middelen had ontworpen. Maar thans verneemt hij, dat geheel onbekende oorzaken eene zekere wisseling der ‘levensvoorwaarden’ bewerken, en dat de hooggeprezen ‘vooruitgang’ der levende wezens bestaat in den Sisyphus-arbeid van zich altijd weder te schikken naar de steeds veranderende omstandigheden. Wat heden als de grootste voortreffelijkheid beschouwd wordt, kan morgen, ten gevolge van de ‘wijziging der omstandigheden’, de schadelijkste eigenschap worden. Toegepast op onze begrippen over zedelijkheid, heeft deze leer de gewichtigste gevolgen. Gij moogt met de Utilitarianisten alleen zulke handelingen als zedelijk beschouwen, die ten nutte van het algemeen of van het individu strekken, of wel met Kant in het onderscheid tusschen eene deugdzame en eene slechte handeling een oorspronkelijk en onveranderlijk verschil zien, dat ten eenemale onafhankelijk is van de vraag, of die daden nuttig of schadelijk zijn, in elk geval moet gij uwe moraal belangrijk wijzigen, als gij het oorspronkelijk Darwinisme aanneemt en niet terugdeinst voor zijne logische gevolgen. Kiest gij de laatste partij, dan hebt gij u zelven reeds veroordeeld, door te erkennen, dat gij niet weet en dat het u onverschillig is, of de zedelijke handelingen en eigenschappen, voor welke gij achting hebt en die gij tracht te verkrijgen, al dan niet nuttig zijn. Gij vereert waarheidsliefde en edelmoedigheid, geheel afgezien van de nuttige gevolgen, die zij misschien kunnen hebben. Maar gij weet niet, of die eigenschappen voordeelig zijn voor de individu's, die ze bezitten. Hoe voordeelig zij misschien ook voor de menschheid mogen zijn, het laat zich ten sterkste betwijfelen, of edelmoedigheid en waarheidsliefde niet nadeelig zijn voor het waarheidlievende en edelmoedige individu. Uwe zedeleer geeft haren hoogsten prijs aan eigenschappen, die misschien, ja waarschijnlijk, schadelijk zijn voor de individu's, welke ze bezitten, en wekt daardoor wellicht uwe sympathie voor lagere, wegstervende rassen. Wat baat het u, dat gij bij u zelven en bij uwe omgeving zulke eigenschappen tracht aan te kweeken? In de ideale wereld, die {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} uwe phantasie u voortoovert, mogen waarheidsliefde en edelmoedigheid vergefelijke zwakheden of zelfs achtenswaardige eigenschappen zijn, al naarmate uw karakter en uw verstandelijke aanleg het medebrengt. Maar in de wereld der werkelijkheid gebiedt alleen de natuurlijke teeltkeus, en zij vernietigt met ijzeren hand alle hoedanigheden, die niet voordeelig zijn voor het individu. Bewijs ons derhalve, dat uwe zedelijke eigenschappen nuttig zijn voor het zedelijke individu, met andere woorden, verloochen uwe opvatting der zedeleer, of erken dat uwe zedelijke eigenschappen slechts levensvatbaarheid hebben buiten deze wereld. Bestrooi uw hoofd met asch, omgord uwe lendenen met eene pij van kemelshaar, zoek uw heil in boete en kastijding des vleesches en breek onherroepelijk met eene wereld, die in het booze ligt. Oppervlakkig beschouwd schijnt de leer van de uitsluitende heerschappij der natuurlijke teeltkeus meer bevredigend voor den aanhanger van de utilitarianistische zedeleer. Hij meent toch, dat slechts die handelingen sympathie verdienen en zedelijk mogen heeten, waardoor het geluk van de maatschappij en van het handelend individu bevorderd wordt. En de leer der natuurlijke teeltkeus verkondigt aan de heilbegeerige menschheid het nieuwe evangelie, dat de voordeelige eigenschappen bewaard blijven, ‘dat de krachtige, de gezonde en de gelukkige in het leven blijft en zich vermenigvuldigt’. De overeenstemming is echter slechts schijnbaar; het oorspronkelijk Darwinisme kan onmogelijk zijne stem geven aan de meer verheven nuttigheidsleer, die door Mill gepredikt wordt, maar alleen aan het platte utiliteitsbeginsel, dat men gewoonlijk op rekening van Epicurus schrijft. Immers het nieuwere utilitarianisme noemt vooral die daden zedelijk, waardoor de mensch het geluk van anderen bevordert; de natuurlijke teeltkeus bewaart alleen de eigenschappen, waardoor hij voor zijn eigen voordeel zorgt. Zijn de eigenschappen, die hem drijven tot welwillendheid en zelfopoffering, toevallig ook geschikt hem zelven voordeelen te verschaffen, dan zal de natuurkeus ze bewaren, alleen om de laatste, volstrekt niet om de eerste reden. De strijd voor het bestaan is hevig, ook onder menschen. Slechts wie alle toevallige omstandigheden bruikbaar weet te maken ter bevordering van zijn eigen belang, kan hopen in dien strijd gespaard te blijven. De utilitarianist, die zijne sympathie schenkt aan daden van welwillendheid, menschenliefde en zelfopoffering, omdat die daden {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} nuttig zijn voor anderen, geeft zijne voorkeur aan eigenschappen, zonder onderzocht te hebben of die eigenschappen wel voorkomen bij hoogere, vooruitstrevende rassen. Slechts de eigenschappen, waardoor de mensch voor zich zelf zorgt, blijven behouden in den strijd voor het bestaan. Meent de utilitarianist, dat menschenliefde, welwillendheid en zelfopoffering krachtige wapenen zijn in den levensstrijd, dat hij ze dan vereere en aanmoedige, omdat zij uitstekende middelen zijn om zich eene goede plaats in de wereld te veroveren. Dat wil zeggen, hij late zijn beginsel vallen en noeme die handelingen zedelijk, waardoor de mensch voor zijn eigen belang zorgt. Of wil hij dat niet, dan erkenne hij, dat zijne zedeleer een onding is in de werkelijke wereld, waar de natuurlijke teeltkeus alleenheerscheresse is, en bespare zijne zedekundige vertoogen voor de ongelukkige vertegenwoordigers van het wegstervend ras, dat zich hersenschimmen ontwerpt over een rijk Gods, dat niet is van deze wereld, de wereld der natuurlijke teeltkeus. Derhalve: onze zedeleer meet zich òf bepalen tot melancholische verzuchtingen over de boosheid der wereld, zonder dat de zedelijke eigenschappen, die wij bij ons zelven en bij anderen trachten aan te kweeken, eenigen invloed hebben op het verschijnsel dat men den vooruitgang der menschheid noemt; òf onze zedelijke waardeering der eigenschappen moet overeenstemmen met de waardeering, die de natuurkeus uitoefent, en wij moeten een mensch des te meer zedelijk noemen, naarmate nij meer standvastig en ijverig zorgt voor zijn eigen belang, zonder zich door eenigerlei overwegingen van die zorg te laten aftrekken. Daarom zou òf de zegepraal van het ascetisme, òf van de meest platte utiliteitsleer het noodwendig gevolg zijn van de algemeene instemming met het Darwinisme in zijn oorspronkelijken vorm. Werd het laatste verkozen, dan zou men kunnen beproeven de hoofdstellingen der oude moraal met opoffering van haar beginsel te redden, door te beweren, dat rechtvaardigheid, menschenliefde, zelfopoffering, kortom alle hoedanigheden, die men thans als deugden beschouwt, de voordeeligste eigenschappen zijn die een mensch in zijn eigen belang onder de thans bestaande omstandigheden kan hebben. Maar, schoon die stelling door welsprekende zedeleeraars met zalving zou kunnen bepleit worden, gelijk zij vroeger met zalving bepleit is, zoo getuigt de ervaring te krachtig tegen haar, dan dat zij ooit eenigen invloed op de handelingen harer verdedigers {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} zou kunnen verkrijgen. Niet de voortreffelijke eigenschappen die een mensch bezit, verzekeren in de eerste plaats den voorspoed, dien hij in de maatschappij zal hebben, maar wel de slechte. Strikte rechtvaardigheid moge vereenigbaar zijn met het voeren van een voorspoedigen koophandel, groote edelmoedigheid en menschenliefde zijn het zeker niet. Eene waarheidsliefde, die zoo ver gaat, dat zij leidt tot het openhartig erkennen van vroegere dwalingen, is de meest onvoordeelige eigenschap, die een staatsman kan hebben; een hardnekkig en ongerijmd vertrouwen op eigen onfeilbaarheid de voordeeligste. Eene kinderachtige ijdelheid, die telkens weder behagen doet scheppen in het verkondigen van eigene wijsheid, is voor den onderwijzer een der meest wenschelijke eigenschappen; een bescheiden twijfelen aan de deugdelijkheid van zijne wetenschap en aan de voortreffelijkheid van zijne methode een der schadelijkste. De lijst laat zich zonder moeite verder uitbreiden. Wel moeten de oppervlakkige moralisten stekeblind zijn, die de harmonie tusschen deugd en eigenbelang bepleiten. Hoeveel nader kwam het Christendom tot de ware voorstelling, toen het sprak van ‘het koningrijk, dat niet van deze wereld is’, en toen het in de Bergrede de zaligheid toekende aan al de ongelukkigen, die de natuurlijke teeltkeus onmeedoogend verwerpt. Men zou kunnen vragen, of het geen nuttelooze en ongepaste zaak is, op de gevaarlijke strekking van het Darwinisme in zijn oudsten vorm te wijzen, nu Darwin zelf de onhoudbaarheid van dien oudsten vorm erkend heeft. Maar men bedenke, dat de pijl niet langer aan den schutter behoort, wanneer hij eenmaal den boog heeft verlaten. Schoon Darwin zelf overtuigd is, dat waarschijnlijk niet alleen de natuurlijke teeltkeus de veranderingen in de organische natuur bepaalt, blijft toch zijn meesterlijk pleidooi voor haar alvermogenden invloed eene krachtige werking uitoefenen op de denkbeelden in deze periode. Dagelijks ontmoet men hoopvolle verwachtingen van uitstekende verbeteringen, die de natuurkeus mettertijd zal tot stand brengen. Van een ‘biologisch standpunt’ betoogt men ons bij gelegenheid van den jammerlijken Fransch-Duitschen oorlog, dat ook in de menschelijke maatschappij macht boven recht gaat, en geeft men niet onduidelijk te kennen, dat de ‘dichters, wijsgeeren en godsdienstleeraars’ hoogst onverstandig zijn, als zij niet alles goedvinden, wat de natuurlijke teeltkeus nu eenmaal verkiest te doen. De Spartanen vinden weder bewon- {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} deraars wegens hunne gewoonte om gebrekkige en zwakke kinderen te laten sterven. Men raadt ons wel niet aan hen na te volgen, maar men schetst ons toch met gloeiende kleuren de heilzame gevolgen, die uit zulk eene handelwijze zouden voortvloeien. Een enkele stap verder, en men roemt ons de voordeelen, die het afmaken van grijsaards, invaliden en krankzinnigen aan de maatschappij zou opleveren. Zoo kan Darwin's uiteenzetting van de gevolgen der natuurlijke teeltkeus ons brengen tot eene ruwheid en barbaarschheid van zedelijke begrippen, die zelfs in de middeleeuwen eene diepgevoelde verontwaardiging zou hebben opgewekt. Ik acht het van belang, hierbij op te merken, dat ik wel Darwin's oorspronkelijke leer van onzedelijkheid beschuldig, maar daarmede geen enkel verwijt wensch te richten tot de verdedigers, ja zelfs niet tot de geestdriftvolle vereerders van die leer. De mogelijkheid van deze onderscheiding berust voor mij niet op de spitsvondige tegenstelling tusschen den zondaar, dien de Christen moet liefhebben, en de zondige handeling, die hij moet haten. Want, hoe gangbaar die geliefkoosde tegenstelling ook zijn moge, zij eischt eene ongerijmdheid, daar de zondige handeling - men moge haar keeren en wenden zooveel men wil - niets anders is dan de zondaar zelf in zekeren toestand. Maar ik geloof, dat personen van onkreukbare zedelijkheid de herauten kunnen worden van meeningen, die een zeer schadelijken invloed hebben op de zedelijke denkbeelden van de eerstvolgende periode. Immers, onze zedelijkheid wordt beoordeeld naar onze handelingen, en de aard van onze handelingen wordt volstrekt niet bepaald door de overtuigingen, die wij met bewustheid hebben aangenomen, en veel minder nog door de logische gevolgen, die wij uit onze ons bekende overtuigingen zouden kunnen afleiden, als wij de moeite namen ze ernstig te doordenken. Ware het anders, dan zou de schrijver van eene weldoordachte zedeleer de wereld kunnen hervormen, terwijl hij er inderdaad niet eens in slaagt zijne eigene aangeboren of verworven gebreken af te leggen. Gelijk er een hemelsbreed verschil is tusschen de abstracte, in woorden uitdrukbare wetenschap, die iemand vergaderd heeft, en de intuitieve kennis, die hem in vleesch en bloed gedrongen is en die hij bij al zijne handelingen in toepassing brengt; gelijk de abstracte schoonheidsleer niets te maken heeft met het instinctmatig schoonheidsgevoel; zoo is er ook eene diepe klove tusschen de {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} minder of meer volledige zedeleer, die iemand na rijpe overweging als de beste erkend heeft, en de zedelijkheid, die instinctmatig het karakter van zijne daden bepaalt. Van welk gehalte de laatste is, kunnen wij uitsluitend opmaken uit zijne handelingen. Den verdediger van de meest gevaarlijke meeningen mogen wij niet voor onzedelijk houden, tenzij wij in hem een onzedelijk motief voor die handelwijze hebben gevonden. En wordt hij door zulk een motief gedreven, dan kunnen de schoonste ontboezemingen en de nuttigste daden hem niet tot een zedelijk mensch maken. Men zou verkeerd doen hieruit af te leiden, dat het onverschillig is of iemand meeningen verspreidt, die de zedelijkheid bevorderen of schaden, mits hij slechts zedelijk handele. Voor onze onpartijdige beoordeeling van zijn persoon behoorde dat zeker onverschillig te zijn, maar volstrekt niet voor onze waardeering van den invloed, dien zijne denkbeelden op de maatschappij zullen hebben. De zedelijke overtuigingen, onder wier leiding de menschen van de tegenwoordige generatie instinctmatig hunne handelingen bepalen, zijn volstrekt niet onverklaarbare en oorspronkelijke eigenschappen, maar gemoedstoestanden, die in den loop der tijden ontstaan zijn. Want de zedelijke overtuigingen, wier werking wij in de handelingen van het tegenwoordig geslacht ontdekken, zijn niet volkomen dezelfde als de overtuigingen, waarnaar het vorig geslacht zijne daden regelde, en verschillen zeer van den inhoud der zedelijkheid bij Grieken en Romeinen. Zooals de kinderen den vorm van hun gelaat en de eigenaardigheden van hunne verschillende organen van de ouders erven, zoo verkrijgen zij evengoed de vatbaarheid om onder bepaalde omstandigheden op bepaalde wijze te handelen. Gelijk hunne lichamelijke hoedanigheden niet alleen door de erfelijkheid te verklaren zijn, maar aan de uitwendige omstandigheden een zekere invloed moet worden toegekend, zoo is ook hun zedelijk karakter, dat zich in den aard hunner handelingen onder bepaalde omstandigheden openbaart, wel in zijne hoofdtrekken door de erfelijkheid geteekend, maar kan toch ook door de opvoeding en het leven minder of meer gewijzigd worden. Wie kan al de invloeden nagaan, waardoor die wijziging tot stand komt? Den doorslag zullen wel de belangrijkste personen geven met wie de jongeling in aanraking komt. Gelukkig voor hem, zoo hij het voorrecht heeft ter rechter tijd waarlijk onzelfzuchtige na- {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} turen te leeren kennen; dubbel gelukkig, wanneer het edelmoedig karakter, dat hij op zijn weg ontmoet, zich paart aan een geest, die vatbaar is voor eene niet alledaagsche opvatting van het leven. Ontbreekt toch dit laatste, dan loopt hij gevaar in de edelmoedigheid van het karakter slechts het kenmerk te zien van een bekrompen verstand. Maar, de aandoeningen van eerbied en sympathie voor indrukwekkende personen mogen het meeste bijdragen tot de vorming van het karakter bij den jeugdigen mensch, men kan toch niet beweren, dat de denkbeelden, die hij leert kennen, allen invloed missen. Hij kent zijne schrijvers gewoonlijk alleen door hunne denkbeelden, en zoo hij in de eerste periode van zijn leven geen enkel persoon ontmoet, wiens levensbeschouwing en wiens handelingen in voldoende mate naderen tot het ideaal, dat hij onbewust najaagt, dan zal hij waarschijnlijk dat ideaal minder of meer nauwkeurig in een schrijver verwezenlijkt vinden. Langs dezen weg verkrijgen de denkbeelden en ook de consequenties der denkbeelden van een schrijver een bijna even belangrijken invloed op de vorming van karakters als eigenlijk van nature en van rechtswege uitsluitend aan machtige persoonlijkheden toekomt. Hierin ligt de schadelijke werking van theorieën, die zelve of wier gevolgen strijdig zijn met de overtuigingen, zonder welke de zedelijkheid op den langen duur niet bestaan kan. Het gevaarlijk bestanddeel, dat in zulke theorieën ligt, stuit af op vleeschgeworden zedelijkheid der volwassen personen en wordt slechts gretig opgenomen door degenen, aan wie toch niets te bederven valt. Maar het openbaart zijne werking in het volgend geslacht, omdat de jeugd van nature meer toegankelijk is voor sympathie met denkbeelden, heilzame zoowel als schadelijke, edele, zoowel als lage. Misschien dat ook de ouderen, die onbesmet bleven bij de aanraking met gevaarlijke richtingen, toch op hun nageslacht eene minder strenge zedelijkheid overbrengen dan zonder die aanraking het geval zou geweest zijn. Natuurlijk is dit laatste slechts eene geheel onbewezene hypothese, die ik alleen vermeld omdat zij voortreffelijk overeenstemt met wat men bij de erfelijkheid van physische eigenschappen meent opgemerkt te hebben. Ten aanzien van de schade, die gevaarlijke, of voor gevaarlijk gehoudene, theorieën kunnen aanbrengen, moet men zich evenzeer voor twee uitersten wachten. Het eene uiterste, waarin men de verdedigers van bestaande en vroegere toestanden maar {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} al te dikwijls ziet vervallen, bestaat hierin, dat zij den verspreider van eene gevaarlijke theorie zonder nader onderzoek als een onzedelijk persoon brandmerken. De tegenpartij strandt gewoonlijk op eene andere klip. Om eene theorie te vrijwaren van de beschuldiging, dat zij gevaarlijk en verontrustend is, meent men somwijlen genoeg gedaan te hebben door te wijzen op de voortreffelijke menschen, die haar hebben verdedigd. Zoo wordt de deugdelijkheid van de onafhankelijke moraal ‘bewezen’ door de vele voorbeelden van edele mannen, die als atheïsten geleefd hebben en gestorven zijn. Wij willen hier natuurlijk die vraag niet uitmaken, waarover zooveel te zeggen valt, maar merken alleen op, dat dergelijke bewijzen alle kracht missen. Want, nog eens, de handelingen van den mensch worden niet bepaald door de zedelijke denkbeelden, die hij aangenomen heeft, uitspreekt en verdedigt, maar door het zedelijk karakter, dat hij grootendeels als een erfdeel van zijne ouders ontvangen heeft, en voor een kleiner deel in den loop van zijn leven gevormd heeft. De beginselen, volgens welke hij zijne handelingen regelt, en die wij zijn zedelijk karakter kunnen noemen, worden niet in woorden geformuleerd, noch met bewustheid overdacht, en de drager van het karakter moet hunne strekking op dezelfde wijze uit zijne handelingen opmaken als zijne medemenschen het kunnen doen. Werd die vertolking van het instinctmatig gevoelde in de abstracte taal der begrippen en woorden niet door de meeste menschen verzuimd, dan zouden zij verbaasd staan over de tegenstrijdigheid tusschen de zedeleer, die zij openlijk erkennen, en de zedeleer, die zij instinctmatig volgen. Bij de meesten is de theorie veel beter dan de mensch; bij anderen de mensch beter dan de theorie. Wij willen gaarne aannemen, dat alle aanhangers van het oorspronkelijk Darwinisme in het laatste geval verkeeren. II. Wat Fechner ons wil geven in de plaats van het Darwinisme, dat hij verwerpt, kan geen aanspraak maken op een hooger titel dan dien van natuurkundige phantasieën, waarmede ik zijne denkbeelden aan het hoofd van dit opstel bestempeld heb. {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} Trouwens, het gebied, waarop hij zich beweegt, laat nog geen plaats voor strenge redeneering open. Slechts de phantasie kan zich een onduidelijk beeld ontwerpen van het gebouw, dat de strenge redeneering misschien na vele eeuwen, misschien ook nooit, op dat gebied zal doen verrijzen. Verricht zij misschien een nutteloos werk, als zij ons bezig houdt met hare onafgewerkte schetsen? Wij gelooven het niet, al meenen wij, dat het niet in de eerste plaats de natuurwetenschap is, die door zulke phantasieën gediend wordt. Fechner's denkbeelden over de ontwikkeling der organische wereld wijken zoozeer af van alle meer bekende meeningen over dit onderwerp, dat het moeilijk is in een kort bestek eene heldere uiteenzetting daarvan te geven. In de eerste plaats ontwerpt hij eene nieuwe hypothese over de natuur der georganiseerde stof, over het eigenaardig kenmerk, waardoor zij zich van de niet-georganiseerde onderscheidt. Gewoonlijk zoekt men de kenmerkende eigenschap der georganiseerde stof en de voorwaarde van hare levensvatbaarheid in eene eigenaardige chemische samenstelling, die trouwens niet met de gewenschte nauwkeurigheid bekend is. Ik betwijfel of die opvatting zoo algemeen verbreid is, als Fechner meent; maar in elk geval vindt zij vele aanhangers. Bij ons te lande heeft Prof. Huizinga haar in twee tijdschriftartikelen als een belangrijken vooruitgang voorgesteld 1. Volgens die leer is het leven gebonden aan de aanwezigheid van het protoplasma, eene taaie, vloeibare stof, die wij onvermengd in de kleurlooze bloedcellen en in sommige lagere dieren, de Amoeben, vinden, terwijl zij in geen enkele levende cel ontbreekt. Die stof vertoont al de algemeene levensverschijnselen; zij handhaaft hare zelfstandigheid tegenover de omgeving; zij groeit en zij vermenigvuldigt zich; daarenboven beweegt zij zich. Levensverschijnselen zijn verschijnselen van protoplasmawerking en anders niet. Nu beweert Fechner, dat het eigenaardig kenmerk, ten gevolge waarvan de georganiseerde stof levensverschijnselen kan vertoonen, niet gelegen is in hare chemische samenstelling, maar in eene eigendommelijke beweging der atomen in haar molecule en der moleculen ten opzichte van elkander. Een enkel woord ter toelichting van de beteekenis waarin de natuurwetenschap in den laatsten tijd de woorden atoom en {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} molecule gebruikt, is wellicht niet overbodig, De samengestelde stoffen kunnen natuurlijk door de middelen, waar over wij beschikken, niet tot in het oneindige verdeeld worden. Hare kleinste deeltjes, die wij niet meer zintuigelijk waarnemen, maar wier betrekkelijke grootte wij door de scheikundige werkingen leeren kennen, worden moleculen genoemd. Hoewel het molecule van eene stof niet meer te splitsen is in gelijksoortige deelen, kunnen wij het nog chemisch ontleden. Bij die ontleding vervalt het in de elementen, waaruit het samengesteld was. En daar nu de ervaring leert, dat de hoeveelheden van ieder element, die in het kleinste deeltje van elk zijner verbindingen voorkomen, alle gelijk zijn aan of veelvouden van een bepaalde gewichtshoeveelheid, zoo ziet men natuurlijk in die gewichtshoeveelheid het voor ons ondeelbare deeltje van dat element. Zulke deeltjes van elementen, die door onze tegenwoordige hulpmiddelen nog niet te deelen zijn, noemt men atomen. Het molecule van eene samengestelde stof bestaat dus uit twee of meer atomen, en door de chemische samenstelling van eene stof verstaan wij den aard, het aantal en de wijze van aaneenschakeling der atomen in het molecule. Van bewegingen der atomen is bij dit alles geen sprake. Bij het protoplasma bepaalt zich onze kennis van de chemische samenstelling nog uitsluitend tot den aard der elementen. Noch het aantal der atomen in het molecule, noch de wijze van hunne rangschikking en onderlinge verbinding is ons bekend; alleen hebben wij redenen om te meenen, dat het aantal der atomen zeer groot, hunne onderlinge verbinding zeer ingewikkeld moet zijn. Met uitzondering van de enkele physiologen, die minder of meer openlijk voor hun geloof aan eene levenskracht uitkomen, heeft men, voor zoo ver mij bekend is, het eigenaardig kenmerk der georganiseerde of voor organisatie vatbare stof alleen in hare ingewikkelde chemische samenstelling gezocht. Fechner daarentegen zoekt het verschil tusschen de stof, die voor organisatie en levensverschijnselen vatbaar is, en de anorganische stof in den aard der bewegingen van de atomen in het molecule en van de moleculen ten opzichte van elkander. De atomen en moleculen der anorganische stoffen maken volgens zijne meening uitsluitend bewegingen van eene zekere soort, die der levende stof daarenboven nog andere. De eerste slingeren heen en weder om bepaalde evenwichtstoestanden, zonder de rangorde, waarin zij geplaatst zijn, door inwendige {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} krachten te verbreken. Bevindt zich een atoom of molecule a. tusschen twee atomen of moleculen b. en c., dan blijft het zich daartusschen bevinden, wanneer niet uitwendige invloeden eene wijziging in de rangschikking der deeltjes bewerken. Maar ook die storing is niet blijvend: de atomen en moleculen nemen onder de nieuwe omstandigheden een nieuwen blijvenden evenwichtstoestand aan, dien zij slechts verlaten om rechts en links kleine schommelingen te maken, waarbij zij wel van onderlingen afstand maar niet van rangorde veranderen. In de levende stof is volgens Fechner de toestand der deeltjes een geheel andere. Door het spel der inwendige krachten gedreven, wijzigen de atomen van het molecule en de moleculen onderling onophoudelijk niet alleen hunnen afstand, maar ook hunne stelling 1. Zij beschrijven dergelijke kromlijnige banen als de lichamen van ons zonnestelsel. Als de stelling der deeltjes ten opzichte van elkander onophoudelijk verandert, kan ons begrip van chemische samenstelling, waarin ook de onderlinge aaneenschakeling der atomen is opgenomen, niet volkomen toepasselijk zijn op de levende stof. Dit is echter geen bezwaar, daar de toepasselijkheid van dat begrip op organiseerbare stoffen nog niet gebleken is, zooals reeds vroeger aangaande het protoplasma werd opgemerkt. Ter verklaring van het ontstaan der schijnbaar onregelmatige bewegingen, die hij zich in de levende stof denkt, roept Fechner eene hypothese te hulp, die herhaaldelijk door diepzinnige natuuronderzoekers ter sprake gebracht is en aan welke hij in zijne Atomenlehre een afzonderlijk hoofdstuk gewijd heeft. Het is de onderstelling, dat er slechts eene enkele wet is, die de onderlinge werking der stofdeeltjes regelt, hoe groot hun aantal ook moge zijn en op welken afstand zij zich ook aan elkander mogen bevinden. Hoewel de vorming van dit denkbeeld voor de hand ligt, en het zonder twijfel bij iedereen moet oprijzen, die vooral naar eenheid in zijne natuurbeschouwing streeft, zoo doen zich bij de nauwkeurige omschrijving en bij de nadere uit- {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} werking daarvan groote bezwaren voor, die bijna iedereen hebben afgeschrikt. Toen onze landgenoot Buijs Ballot in 1846 in zijne Physiologie van het onbewerktuigde rijk der Natuur aan die hypothese een wiskundigen vorm gaf, en uit haar een tal van belangrijke gevolgtrekkingen afleidde, meende hij zelfs, dat hij op dit veld nog geen enkelen voorganger had. Eerst later ontdekte hij, dat de mathematicus Boscovich bijna honderd jaar vroeger dezelfde hypothese op dezelfde wijze geformuleerd had. Fechner zelf heeft in zijne Atomenlehre een anderen vorm van dezelfde hypothese gegeven. Welke voorstelling nu ook de beste zij, in elk geval kunnen wij ons door deze hypothesen redelijke gronden denken voor het feit, dat deeltjes, die op grooten afstand elkander aantrekken, op kleiner afstand elkander afstooten, op nog kleiner elkander weder aantrekken, enz. En terwijl nu de bewegingen der anorganische stof, die wij als warmte zien verschijnen, volgens Fechner moeten optreden, als de stofdeeltjes van elkander verwijderd zijn op den afstand, waarbij de aantrekkende kracht in eene afstootende overgaat, zullen de bewegingen, die nevens de eerstgenoemde in de organische stof voorkomen, vooral bewerkt worden door aantrekkende krachten. Wij zien in het zonnestelsel, dat de werking van zoodanige krachten een bewegingstoestand kan voortbrengen van dezelfde soort, als die, welke Fechner zich in de moleculen der levende stof denkt. Welke voordeelen Fechner's denkbeeld in zijne oogen boven de heerschende voorstellingen heeft, zal nader blijken uit de bespiegelingen, die hij er aan kan vastknoopen. Maar ook afgezien van die gevolgtrekkingen, schijnen hem de bekende eigenschappen der levende stof zeer goed met zijne hypothese over de beweging van hare atomen en moleculen te strooken. Die groote beweeglijkheid, die onophoudelijke vormverandering, die in 't oog vallende veranderlijkheid in 't algemeen, welke wij o.a. bij het protoplasma bemerken, zijn juist wat wij verwachten moeten daarin te vinden, als de deeltjes door inwendige krachten in de beweging verkeeren, die Fechner zich voorstelt. Hoe natuurlijk is het bij zijne hypothese, en hoe wonderlijk bij de andere, dat zich uit de eieren van verschillende dieren, die in hunnen allerjongsten toestand volkomen op elkander gelijken, zeer verschillende organismen ontwikkelen? Fechner behoeft slechts te onderstellen, dat de organische stof in ieder van de eieren in een eigenaardigen bewegingstoestand verkeert, dien zij moet behouden, althans bij benadering moet behouden, {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} zoolang het organisme leeft. De andere partij moet daarentegen in ieder ei naar eene eigene chemische samenstelling zoeken, wat volgens Fechner veel minder rationeel is, daar de scheikunde ons nog niets van die verschillende samenstelling weet te verhalen. Wel is waar, ook bij zijne hypothese blijft het onverklaard, hoe de werking der inwendige krachten te weeg brengt, dat de eieren, na bepaalde gedaantewisselingen te hebben doorloopen, eindigen met den vorm hunner ouders aan te nemen. Maar toch, Fechner weet ons naast zijne eerste hypothese een zeer algemeen beginsel te noemen, dat volgens hem nauwelijks eene hypothese mag genoemd worden, maar veeleer eene evidente waarheid is, en waardoor hij dit verschijnsel wel niet in bijzonderheden verklaart, maar toch min of meer begrijpelijk maakt. Dat algemeen beginsel noemt hij het beginsel van het streven der stof naar stabiliteit. Denken wij ons een stelsel van stoffelijke deeltjes, die door krachten, van die deeltjes zelve uitgaande (inwendige krachten), gedwongen zijn zich in eene beperkte ruimte te bewegen, terwijl zij zich onder onveranderlijke uitwendige omstandigheden bevinden. In den loop der tijden zullen die deeltjes zeer verschillende stellingen ten opzichte van elkander innemen, waarin zij zich in verschillende richting en met verschillende snelheid bewegen. Zijn er nu onder al die standen sommige, die, als zij eenmaal ontstaan zijn, den terugkeer van het stelsel tot denzelfden toestand na zekere periode noodzakelijk maken, dan zal het stelsel tot een stabielen toestand gekomen zijn, zoodra de deeltjes eenmaal eene zoodanige stelling hebben aangenomen. Uit de beweging, die eerst geheel onregelmatig scheen, zal dan eene periodieke beweging ontstaan zijn, waarbij de deeltjes na bepaalde tijden altijd weder dezelfde standen aannemen, waarin zij zich met dezelfde snelheid in dezelfde richting bewegen. Alleen eene wijziging in de uitwendige omstandigheden zal den stabielen toestand van het systeem kunnen verstoren. Fechner beweert nu, dat de natuur ons ten duidelijkste het streven der stof naar dergelijke stabiele toestanden toont. Voor zeer eenvoudige gevallen berekent de mechanica, dat de stabiele toestand weldra bereikt wordt; maar voor gevallen, die maar eenigszins moeielijker zijn, is de berekening van den loop der beweging met de bekende hulpmiddelen der wiskunde niet mogelijk. De ervaring schijnt echter de duidelijkste bewijzen voor het streven der stof naar stabiliteit te geven. De beweging der {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} lichamen van ons planetenstelsel is wel niet volkomen stabiel, daar het onmogelijk is, dat de planeten alle te gelijk in dezelfde standen terugkeeren, die zij eens hebben ingenomen; maar er bestaat toch een periodieke terugkeer van bijna dezelfde standen van twee, van drie, ja zelfs van alle planeten, en ten gevolge daarvan is er eene benaderde stabiliteit in de kleine storingen van iedere planetenbaan. De vaste deeltjes der massa van iedere planeet bewegen zich nagenoeg stabiel met betrekking tot hare omwentelingsas. De winden en de stroomingen van het water geven weinig voorbeelden van stabiliteit, maar zelfs daarbij kan men periodieke bewegingen opmerken. Ieder organisme is eindelijk een voorbeeld van den stabielen bewegingstoestand van een stelsel van stofdeeltjes; waarbij wij trouwens in aanmerking moeten nemen, dat het niet dezelfde, maar aequivalente deeltjes zijn, die in het organisme periodiek dezelfde stellingen innemen. Ik moet het aan den lezer overlaten te beoordeelen, in hoeverre Fechner te recht meent door deze en soortgelijke voorbeelden de waarheid van zijn beginsel te hebben waarschijnlijk gemaakt, en veroorloof mij alleen de opmerking, dat dit gedeelte van zijne beschouwingen mij het zwakste voorkomt. Behalve zijne hypothese over het eigenaardig kenmerk der levende stof en zijn beginsel van het streven der stof naar stabiele toestanden, gebruikt Fechner ter verklaring van het ontstaan en de ontwikkeling der organische wereld de bekende theorie van Kant en Laplace over de vorming van het zonnestelsel. Volgens de heerschende denkbeelden schijnt die theorie al bijzonder weinig te maken te hebben met het ontstaan en de verandering der organismen. Wij zullen weldra zien door welke stoute combinaties Fechner haar daarmede in verband brengt. Zij onderstelt, gelijk men weet, dat de massa van het zonnestelsel oorspronkelijk in fijn verdeelden toestand eene ruimte aanvulde, die zich verder uitstrekt dan de loopbaan van de verste planeet, en dat alle deeltjes van die massa, die men zich gewoonlijk bolvormig denkt, door onbekende oorzaken waren aangedaan met bewegingen in dezelfde (of verschillende) richting 1. Werkt nu tusschen die {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} deeltjes de gravitatie, dan moet zich een aanzienlijk gedeelte der stof om het zwaartepunt ophoopen, terwijl tevens aan den omtrek in de nabijheid van het vlak, dat door het zwaartepunt loodrecht op de omwentelingsas gelegd kan worden, zich achtereenvolgens ringen moeten afscheiden. Elke van die ringen heeft zich in verschillende stukken gesplitst, die ieder voor zich den bolvorm hebben aangenomen, en waarvan de grootste mettertijd al de kleinere met zijne massa vereenigd heeft. Uit de groote hoeveelheid stof, die zich om het zwaartepunt van het zonnestelsel verdicht heeft, is de zon ontstaan, uit de achtereenvolgens afgescheiden ringen de verschillende planeten. Zoo wordt de vorming van het geheele stelsel uit bekende wetten afgeleid. Slechts twee dingen blijven daarbij eenigszins raadselachtig. Vooreerst de gronden, waarom wij genoodzaakt zouden zijn de massa van het planetenstelsel oorspronkelijk in zeer fijn verdeelden en uitgezetten toestand te denken. In de tweede plaats, van waar de bewegingen ontstonden, die de deeltjes bezaten, toen de gravitatie hare werking begon. De eerste vraag wordt door Fechner niet besproken. Met vele anderen schijnt hij het oog te sluiten voor de omstandigheid, dat de gronden, die in vroeger tijd voor den oorspronkelijken gastoestand der aarde pleitten, voor een groot deel vervallen zijn, sedert de geologen niet meer zoo eenstemmig een gloeiende en gesmolten aardkern voor de verklaring der geologische verschijnselen noodig achten. Over de aanleiding tot de oorspronkelijke bewegingen der deeltjes geeft Fechner belangwekkende opmerkingen, die het min of meer bovennatuurlijk karakter dier bewegingen geheel wegnemen. Trouwens, ook in Kant's theorie schijnen die bewegingen niet zoo onverklaarbaar als zij aan Newton voorkwamen, die hierin bepaaldelijk de hand Gods meende te moeten erkennen. Uit de omstandigheid, dat de banen der verschillende planeten een eenigszins verschillenden stand en de draaiingsassen eene verschillende stelling ten opzichte van de baan hebben, leidt Fechner af, dat de oorspronkelijke beweging der verschillende deeltjes van het zonnestelsel niet bij alle dezelfde richting had. {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} Desnoods zou men ook kunnen aannemen, dat de richting dezelfde was bij alle deeltjes, die thans eene planeet samenstellen en dat alleen de richting der oorspronkelijke beweging van de deeltjes der verschillende planeten uiteenliep. Veel waarschijnlijker is het echter, dat ook de deeltjes van eene enkele planeet aanvankelijk bewegingen vertoonden in verschillende richting. Dan hebben zich toch die bewegingen sedert de periode, waarin de planeet eene vaste massa is geworden, wier deelen door moleculaire krachten aaneengehouden worden, onder den invloed der gravitatie samengesteld tot eene enkele voortgaande beweging van de geheele massa, en eene draaiende beweging om eene as, die zelf weder in periodieke schommelingen verkeert. Maar voordat die toestand bereikt werd, is er eene periode geweest, waarin de deeltjes van de massa der aarde zich op afstanden bevonden, waarbij de werking der moleculaire krachten niet merkbaar is. Toen wijzigden zij hunne oorspronkelijke bewegingen, die in richting en snelheid aanmerkelijk uiteenliepen, alleen onder den invloed der gravitatie, en moeten zij voor een groot deel kromlijnige banen om het zwaartepunt der aarde beschreven hebben. Van zulk een toestand heeft men een beeld op groote schaal, als men zich de beweging der planeten voorstelt. Alleen heeft men zich het aantal der planeten veel grooter te denken dan het werkelijk is, en hare wegen veel minder eenvoudig dan de elliptische planetenbanen. Zulk een bewegingstoestand noemt Fechner kosmorganisch om de overeenkomst en het verschil uit te drukken met den bewegingstoestand, waarin hij het wezenlijk karakter ziet van de levende stof. Ook bij de laatste heeft men toch met bewegingstoestanden te doen, waarbij de deeltjes voortdurend hunne stelling ten opzichte van elkander wijzigen. Maar in de levende stof zijn de deeltjes op veel kleiner afstanden van elkander verwijderd, afstanden, waarbij de werking der moleculaire krachten zich duidelijk doet bemerken. Daarom noemt Fechner den bewegingstoestand in de levende stof moleculair-organisch, terwijl hij de beweging, die de levenlooze stof onder den invloed der moleculaire krachten aanneemt, met den naam van moleculair-anorganisch bestempelt. De deeltjes der aarde, die aanvankelijk in kosmorganische beweging verkeerden, verdichtten zich allengs meer en meer om het zwaartepunt. Hunne afstanden werden kleiner, de moleculaire krachten begonnen te werken, de kosmorganische bewe- {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} ging ging plaatselijk in moleculair-organische en moleculair-anorganische beweging over. Volgens de voorstelling, die zich Fechner over den aard der krachten vormt, die tusschen stofdeeltjes werken, moet de eerste beweging vroeger ontstaan zijn dan de tweede, en is zelfs het oorspronkelijk ontstaan van organismen uit anorganische stof (d.i. stof, die in moleculair-anorganischen bewegingstoestand verkeert) lijnrecht in strijd met het beginsel van het streven der stof naar stabiliteit. Derhalve is de ontwikkeling der levende natuur begonnen met de vorming van kolossale wezens, die zich even ver uitstrekten als de ruimte, waarin de afstand der deeltjes klein genoeg was om moleculair-organische bewegingen mogelijk te doen zijn. Ja, wellicht bestond de organische wereld in hare prille jeugd uit een enkel reusachtig levend wezen, dat aarde, lucht en water vulde, of liever de plaats besloeg, die thans door deze drie deelen van onzen aardbol wordt ingenomen. Weldra echter scheidde dit eerste organisme de vaste stof af, die wij thans de aarde noemen, de vloeistof, die nu de zee vormt, en ademde het de lucht uit. Want onder den invloed van altijd nog overwegend aantrekkende krachten moest zich de stof langzamerhand om vele middelpunten samenhoopen, evenals de stof van het zonnestelsel dat onder den invloed der gravitatie gedaan heeft. Daardoor ontstond eene splitsing van de eene oorspronkelijke moleculair-organische massa in gedeelten, die ten gevolge van hun gemeenschappelijken oorsprong elkander in zekere opzichten aanvullen. Daar toch die bestanddeelen eene wederkeerige werking op elkander blijven uitoefenen, ten gevolge waarvan het geheel gedurende een zekeren tijd in tamelijk onveranderden toestand blijft verkeeren, zoo moet voor een waarnemer, die den gemeenschappelijken oorsprong der deelen niet kent, de schijn ontstaan, als zouden die bestanddeelen er op aangelegd zijn om elkanders bestaan mogelijk te maken. Zulk eene splitsing noemt Fechner bezugsweise Differenzirung, eene niet zeer sierlijke uitdrukking, die wij het best door splitsing in correspondeerende deelen kunnen weergeven. De eerste splitsing van die soort was de verdeeling der oorspronkelijke moleculair-organische massa in een moleculair-organisch en een moleculair-anorganisch rijk, waarvan ieder de voorwaarde was tot het voortbestaan van het andere. Beide gingen voort zich in deelen te splitsen, die ten gevolge van de wijze van hun ontstaan tot op zekere hoogte in elkanders behoeften voorzagen, zoodat het geheel door en na {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} iedere splitsing in een meer stabielen toestand kwam dan vroeger. De deelen behoefden niet noodzakelijk ongeveer gelijken omvang te hebben; eenige der afgescheiden bestanddeelen konden zeer klein zijn; een geval, dat Fechner als splitsing door kiemen van de splitsing door massa's onderscheidt. De toepassing van deze beginselen ligt voor de hand. Volgens Fechner zijn de organische wezens in het leven getreden langs den weg der splitsing in correspondeerende deelen. Waarom beantwoorden de levende wezens zoo volkomen aan hunne levensomstandigheden? Omdat zij zich met de middenstoffen, waarin zij leven, uit eene gemeenschappelijke moederstof hebben afgescheiden op zoodanige wijze, dat de toestand van het geheel meer stabiel werd dan hij vroeger was. Planten en dieren, die op bewonderenswaardige wijze in elkanders behoeften voorzien, het voedingsdier en de parasiet, het mannetje en het wijfje zijn producten van eene dergelijke splitsing. ‘Hoe moeilijk valt het’, zegt Fechner, ‘zich het ontstaan van een Braziliaansch oerwoud voor te stellen, dat niet zooals onze bosschen slechts eene soort of eenige weinige soorten van boomen bevat, maar de meest verschillende door elkander, met eene verwarde massa van slingerplanten, Orchideën, enz., met apen, papegaaien, slangen, vlinders, muskieten, enz. - hoe moeielijk valt het zich dat ontstaan voor te stellen, wanneer al deze dingen uit kiemen van gelijke inrichting op denzelfden bodem, dus in hoofdzaak onder dezelfde omstandigheden, zullen ontsproten zijn; van waar zullen de voorwaarden tot zoo verschillende ontwikkeling gekomen zijn? Volgens onze opvatting is het gansche oerwoud niets anders dan een stuk van het kosmorganische stelsel, welks deelen uit elkander genomen en tot ontwikkeling gekomen zijn. In dat stelsel waren alle verscheidenheden van de genoemde wezens en van nog andere, die zich niet hebben kunnen staande houden, reeds in beginsel aanwezig, schoon zij ook voor een deel zich eerst door latere splitsing duidelijk hebben kunnen ontwikkelen.’ Darwin's beginsel van de natuurlijke teeltkens verliest bij deze beschouwingen zijne waarde niet. De wederzijdsche aanvulling tusschen de voortbrengselen van de splitsing in correspondeerende deelen is niet in elk geval even volledig, en er zal tusschen de organismen, welke door de splitsing zijn voortgebracht, een strijd voor het bestaan ontbranden, waarin de meest geschikte de overwinning zullen behalen. In plaats {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} van de verklaring van het ontstaan der gewichtigste verschillen te geven, wordt de natuurlijke teeltkeus alleen opgeroepen om den oorsprong der kleine wijzigingen duidelijk te maken. Fechner leidt uit zijne theorie van de splitsing in correspondeerende deelen en zijn beginsel van het streven der stof naar stabiliteit nog verschillende minder of meer belangrijke gevolgen af. Zoo volgt uit het laatste beginsel, dat de wijzigingen der organismen, welke door de splitsing ontstaan, in den loop der tijden al kleiner en kleiner zijn geworden, omdat het geheele wereldsysteem al meer en meer tot een stabielen eindtoestand genaderd is. Zoo beproeft hij de teleogische verklaringswijze met de causale te verzoenen. De stabiele eindtoestand, en de tot stabiliteit neigende toestanden, die wij thans op aarde zien, moeten den indruk van doelmatigheid maken op den mensch die hun aanzijn ontdekt zonder de wijze te kennen, waarop zij ontstaan zijn. De werking der krachten tusschen de stofdeelen voert het heelal meer en meer tot een stabielen eindtoestand. Let men nu op het einde, waartoe al die werkingen leiden, dan kan men ze doelmatig noemen, daar het stabiele stelsel datgene is, waarin de deelen behoorlijk samenpassen, en dingen, die te zamen passen ons doelmatig ingericht schijnen. Maar dat zij ten slotte te zamen passen, wordt teweeggebracht door de werking van zuiver physische krachten, die werkzaam zijn in den zin van het streven der stof naar stabiliteit. Het komt mij niet noodig en zelfs niet wenschelijk voor deze en andere dergelijke beschouwingen hier nader te bespreken. De uitkomsten van strenge redeneering of van empirisch onderzoek kunnen dikwijls op niet al te onnauwkeurige wijze in korte woorden worden medegedeeld. Maar met phantasieën is de zaak anders gelegen. De levenwekkende invloed, dien zij kunnen uitoefenen, gaat grootendeels of geheel verloren, als zij uit de tweede hand worden medegedeeld. Daarom zwijg ik ook geheel over het laatste hoofdstuk van Fechner's boek, dat hij Glaubensansichte noemt en waarin hij ons nogmaals zijne dichterlijke wereldbeschouwing voordraagt, waarvoor hij reeds zoo dikwijls eene lans gebroken heeft. De korte aanwijzing van de strekking van zijn boekje, die ik in dit opstel gegeven heb, kan haar nut hebben en de aandacht op Fechner's werken vestigen; een nauwkeurig overzicht van den inhoud zou slechts van de lezing kunnen afschrikken. Tot het einde van dit opstel genaderd, wil ik niet nalaten {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} den lezer mede te deelen, dat ik niet verwacht, dat het boekje van Fechner zooveel opgang in de wereld zal maken als de theorie, die hij bestrijdt. Ik kan mij zelfs moeielijk voorstellen, dat hij een enkelen bekeerling voor zijne hypothesen zou maken. De natuurkundige lezer zal de talrijke bezwaren bemerkt hebben, die er tegen Fechner's denkbeelden zijn aan te voeren. Vele daarvan worden door hem besproken, en op minder of meer bevredigende wijze opgelost. Ik heb mij bijna geheel onthouden van de vermelding dier bezwaren, omdat eene grondige critiek van Fechner's argumenten niet op hare plaats zou zijn in dit tijdschrift, en niet noodig was voor het doel van dit opstel. Intusschen vrees ik, dat sommige lezers nog andere bedenkingen tegen Fechner's boek zullen aanvoeren, dan dat het moeilijk is zijne denkbeelden in overeenstemming te brengen met sommige algemeen erkende of vrij algemeen erkende stellingen. Waartoe dienen zulke phantastische beschouwingen, wier onderwerp, althans voorloopig, geheel buiten het gebied der ervaring valt, beschouwingen, die ons eene eeuw of zelfs twee eeuwen terugvoeren, naar de periode toen een aantal schrijvers ieder zijne eigene cosmogenie verdedigden? Heeft de ondervinding ons niet geleerd, dat de wetenschap door zulke buitensporigheden volstrekt niet gediend wordt? Zijn zij onderhoudend geschreven, dan kunnen zij eene aangename ontspanning geven aan menschen, die meer sympathie hebben voor poëzie dan voor strenge redeneering of wetenschappelijk onderzoek. Maar dan ware het toch beter, dat de phantasie zich alleen bezig hield met de onderwerpen, die de dichterlijke geest van het volk in zijne sprookjes behandelt. Laat zij kinderen en kinderlijke menschen gelukkig maken met het verhaal der lotgevallen van koningskinderen, die leefden in den tijd, ‘toen het wenschen nog geholpen heeft’; laat zij desnoods hare beelden ontleenen aan de hedendaagsche samenleving; zij wachte er zich voor aan wetenschappelijke onderwerpen te raken. Want zij zal de studie geen stap verder brengen en verkeerde voorstellingen over die onderwerpen verspreiden. Ofschoon ik niet wil ontkennen, dat er in deze aanmerkingen van de droge en nuchtere wetenschap eene groote waarheid ligt, moet ik aan de andere zijde opmerken, dat de mensch nu eenmaal niet alleen bij bewezen en bewijsbare waarheden leeft en zich verheugt. De phantasie is eene zoo kostelijke gave, dat wie haar bezit moeite heeft hare buitensporigheden {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen te gaan. Zelfs hare strenge rechters veroorloven zich in alle stilte haar den vrijen loop te laten. Of zou men wellicht meenen, dat de ongemeene belangstelling, die de leer der afstamming gevonden heeft, te verklaren zou zijn, wanneer de natuurkundigen niet smachtend hadden uitgezien naar een onderwerp, waarbij zij aan de phantasie den teugel konden vieren? Zoo vele jaren lang hadden zij in het enge kringetje rondgedraaid, waarin Cuvier's prozaïsche geest hen gebannen had. Hoe volijverig zijn ook de Darwinisten in het maken van allerlei hypothesen, die nog volstrekt niet voor onderzoek vatbaar zijn? Darwin's werken zijn alles behalve vrij van natuurkundige phantasieën, al is hun meest in het oog vallend kenmerk gelegen in het combineeren van een onoverzienbaar aantal feiten. Kunnen de hypothetische geslachtsboomen, waarop Haeckel zijne lezers onthaalt, veel meer heeten dan grillige spelingen van de verbeeldingskracht? Er bestaat juist even veel grond om te gelooven, dat de Moneeren, waaruit Haeckel de hoogere organismen wil doen ontstaan, eenigen aanleg tot hooger ontwikkeling hebben, als dat de reusachtige wezens, waarvan Fechner spreekt, ooit op aarde hebben verkeerd, Het eene is eene bloote mogelijkheid even als het andere. Erkennen wij, dat er aan beide zijden gephantaseerd wordt, bij de aanhangers van het Darwinisme vooral niet minder dan bij zijne bestrijders. Misschien zullen wij dan leeren inzien, dat wij niet zooveel van onze voorouders verschillen in het kiezen van de onderwerpen onzer wetenschappelijke discussies, als men wel geneigd is te meenen. De strijd over de ontwikkeling der organische wereld zal even weinig practisch nut aanbrengen als de quaesties, waarmede de scholastieken zich bezig hielden, terwijl de eindbeslissing nog veel moeilijker te bereiken is. Zou het dan niet wenschelijk zijn, dat wij ook deze ‘onvruchtbare strijdvraag’ eindelijk eens lieten rusten en ons bescheidenlijk bepaalden tot proefnemingen over de veranderlijkheid der soort, het onderwerp, dat Darwin in de eerste plaats aan de orde gesteld heeft, en dat eene zeer practische strekking heeft? Het zou ons weinig baten. Binnen weinige jaren zou de menschheid zich weder in twee vijandige kampen verdeelen, naar aanleiding van een ander vraagstuk, waarvan de behandeling aan de voorstanders der nuttigheidsleer even onvruchtbaar zou voorkomen. Er zijn een tal van onoplosbare vragen, ten aanzien van welke men, zooals Kant zegt, te vergeefs onverschilligheid op wil wekken, omdat de mensche- {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke geest met betrekking tot die vragen op den duur niet onverschillig zijn kan. Die eigenschap van den menschelijken geest is zeker zeer onvoordeelig voor het individu. De natuurlijke teeltkeus had die eigenschap reeds lang moeten doen ondergaan, indien zij behoorlijk de taak vervulde, die het Darwinisme aan haar opdraagt. Wie echter ontdekt heeft, hoe hecht de banden zijn, waardoor die belangstelling in het wonderlijke en onverklaarbare aan de voortreffelijkste eigenschappen van den mensch verbonden is, zal ook zelfs over natuurkundige phantasieën een gunstiger oordeel vellen. Zelfs waar hij veroordeelt, zal hij gewoonlijk eenige reden tot instemming vinden. Ook op den meest phantastischen Darwinist kunnen de woorden toegepast worden, die een Engelsch tijdschrift voor weinige maanden op een van hen toepaste: Doch sind wir auch mit diesem nicht gefährdet, In wenig Jahren wird es anders sein: Wenn sich der Most auch ganz absurd geberdet, Es giebt zuletzt doch noch 'nen Wein. Laat ons hopen, dat de leer der afstamming ons mettertijd niet alleen een wijn, maar ook een goeden wijn geven moge, al stelt zij zich bij wijlen wat zonderling aan. De menschheid schijnt niet vatbaar te zijn voor de verstandige overtuiging, dat de middelweg de veiligste is. Nu eens wijkt zij af ter rechterzijde, dan weer ter linkerzijde van de richting, waarin de kortste en de gemakkelijkste weg ligt. Na zich eerst jaren lang te hebben toegelegd op de moeielijke taak om af te zien van alle belangstelling in meer algemeene vragen, zien wij haar thans weder over eene enkele van die algemeene vragen vrij ongerechtvaardigde en zonderlinge beweringen uitspreken, terwijl zij de overige nog altijd minachtend voorbijgaat. Wij verontrusten ons daarover niet, omdat de geschiedenis leert, dat slechts langs dezen weg het meer volmaakte in het leven kan treden. Utrecht, November 1873. C.B. Spruijt. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Het volksonderwijs op Ceylon. (Vervolg en slot van blz. 317.) Omtrent de vakken waarin en de hoogte tot welke onderwijs wordt gegeven, kan weinig bestemds worden medegedeeld. Eenheid van onderwijs bestaat er op Ceylon nog niet. Waar men zich moet behelpen met lieden van allerlei slag en zeer verschillenden graad van geschikt- en bekwaamheid, van kunde of onkunde, kortom met ieder die zich als schoolmeester aanbiedt, kan bezwaarlijk een standaard van onderwijs voor de verschillende schoolcategoriën vastgesteld worden. Op de eene school wordt in dit, op de andere weder in dat vak onderwezen; hier bepaalt men zich daarbij tot de allereerste beginselen, ginds klimt men veel hooger op, en grootendeels regelt zich dit naar de kundigheden der leeraars. Dit geldt althans van de hoogere, de Engelsche scholen. Op de lagere, bepaaldelijk de inlandsche scholen, waar, uit den aard der zaak, het onderwijs zeer beperkt is, laat zich op dit laatste lichter een peil trekken. Ter tegemoetkoming hierin heeft de heer Sendall mij in het bezit gesteld van een onder de bijlagen voorkomende time-table, welke de lessen, op inlandsche scholen gegeven, ten naastenbij aangeeft. Tot hoever men met het onderricht in elk onderwerp gaat, kan voorts tot zekere hoogte opgemaakt worden uit de voor gesubsidiëerde scholen vastgestelde examens. Uit een en ander blijkt, dat op de inlandsche scholen van Maandag tot en met Vrijdag (Zaterdag, vergis ik me niet, is de wekelijksche feestdag der Boedhisten), en wel van 8 ure 's voormiddags tot 1.30 's namiddags les wordt gegeven in lezen, schrijven (in de laagste klassen het schrijven van letters en cijfers op lei of ola's, in de hoogste het nauwkeurig op- {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijven van 't geen gedicteerd wordt), rekenen (vooral het vaardig herleiden van munten, maten en gewichten), de beginselen der algemeene aardrijkskunde en de geographie van Ceylon, zoomede de geschiedenis van dit land. Op de gemengde scholen onderscheidt het onderwijs zich in den regel slechts daarin van dat der inlandsche scholen, dat ook het Engelsch lezen en schrijven geleerd wordt. Ten einde ons voorts van het onderwijs op de Engelsche scholen althans eenig denkbeeld te vormen, staat er geen andere weg voor ons open, dan de verslagen der Local Examinations en andere openbare examens, welke later zullen ter sprake gebracht worden, te raadplegen. Andere gegevens zijn er, voor zoover ik weet, niet. En uit de lessen op eenige weinige scholen die ik zelf heb kunnen bezoeken, tot het onderwijs op allen te willen besluiten, zoude, zooals uit het voorgaande volgt, eene ongerijmdheid zijn. Vooraf zij opgemerkt, dat de Engelsche, of zoodanige scholen waar de Engelsche taal uitsluitend het medium van onderwijs is, zich splitsen in gewone en hoogere scholen. De laatste, centraalscholen genaamd, dagteekenen van 1841 en 1842 en zijn in het leven geroepen door de weleer aan het hoofd der scholen staande commissie, welke het onderwijs, tot dusverre gegeven, niet practisch genoeg achtte. Met hare oprichting werd dan ook bepaaldelijk opleiding voor een practisch beroep, voor handel, nijverheid of landbouw beoogd. Het tot dat einde vastgesteld schoolprogram luidde als volgt: 1.Algemeene geschiedenis en aardrijkskunde. 2.Rekenkunst, toegepast op handel en nijverheid, zooals bijv. het boekhouden. 3.Wiskunde, met inbegrip van algebra en driehoeksmeting en de toepassing daarvan op landmeten, zeevaartkunde, enz. 4.Natuur- en scheikunde, toegepast op landbouw, werktuigkunde, enz. Gebrek aan deskundige leeraars maakte echter - gelijk te voorzien was - de opvolging van dit schema ondoenlijk. Meergenoemde enquête van 1865 bracht aan het licht, dat toegepaste meetkunde nagenoeg geheel, boekhouden en verwante vakken geheel op de centraalschool werden verwaarloosd. In de plaats daarvan werd 't Latijn (!) onderwezen. De leiders der bedoelde enquête waren van oordeel, dat de inlander met eene grondige kennis van het Engelsch konde volstaan, en {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} dat deze taal in zekeren zin voor hèm behoorde te zijn, wat het Latijn voor den Engelschman is. Met klem drongen zij dus de handhaving van 't oorspronkelijk schoolprogram aan. Zooveel doenlijk (straks zal men zien in hoeverre) tracht men thans aan dien wensch te voldoen. - Er bestaan drie centraalscholen, eene te Point de Galle, eene te Kandy en de derde te Colombo; op de laatste plaats is zij onder den naam van Lowerschool aan de Academy verbonden. Strikt genomen behoort ook de Colombo Academy tot de Engelsche scholen; men doceert er althans uitsluitend door middel van 't Engelsch. In 1835 opgericht, stond zij aanvankelijk geheel op zich zelve en verschafte zij aan jongelieden uit den vermogenden stand eene nagenoeg met die op Engelsche colleges gelijkstaande opleiding. Zij bestond toen, gelijk ook thans weder, uit twee verschillende afdeelingen, namelijk eene lagere en eene hoogere school (Lower- and Upperschool). Het onderwijs, in de eerste gegeven, was slechts daarin van dat eener centraalschool verschillend, dat het tevens eene voorbereiding voor de hoogere of Latijnsche school was. De cursus, in beide klassen te zamen, vormde een in zich zelf afgerond geheel, bij welks afbakening men geen opleiding tot eene hoogere academische instelling in 't buitenland, maar uitsluitend voorziening in de uit practisch oogpunt dringendste behoeften der inheemsche bevolking en in 't algemeen der kolonie op het oog had gehad. In 1859 kwam daarin verandering. Op aansporing der hoogeschool te Calcutta werd in dat jaar de cursus in zooverre gewijzigd, dat hij eene voorbereiding tot het toelatingsexamen aan die universiteit werd. Men ging op Ceylon uit eigen beweging nog verder, en voegde in hetzelfde jaar eene hoogere klasse aan de Academy toe, onder den naam van Queen's College, waar gelegenheid werd gegeven om zich voor het examen van Bachelor of Arts te bekwamen, en dezelfde cursus gevolgd werd als op de universiteit van Calcutta, en in latere jaren, zooals uit een verslag van den directeur der Academy, dd. 29 November 1869, blijkt, als op de hoogeschool van Madras. Queen's College en zelfs de Upperschool werden echter van den aanvang af zeer slecht bezocht. Zelfs de vermogende inlanders achten in den regel de opleiding hunner zonen voltooid, wanneer dezen alle klassen eener centraalschool of, op de Colombo-Academy, der Lowerschool hebben doorloopen. De weinigen die het nut van hooger vorming en onderwijs {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} inzien, zenden hunne zonen op zeer prillen leeftijd of na volbrachten cursus aan de Upperschool der Academy te Colombo, naar Engeland, welks hoogescholen ook in de schatting der inlanders hooger staan dan die van het vasteland van Britsch-Indië. De verslagen der Academy maken slechts van enkele personen gewag, die, bij uitzondering, hunne studiën aan een der Indische hoogescholen voortgezet hebben. Van de Upperschool werd dus weinig, en van Queen's College nagenoeg in 't geheel geen gebruik gemaakt. Het was dan ook het eenparig gevoelen van het sub-comité uit den Wetgevenden Raad, met het instellen van meergenoemde enquête belast, dat aan het bestaan van Queen's College, en voorts aan de affiliatie der Colombo Academy met de universiteit te Calcutta onverwijld een einde diende gemaakt. Met behoud der afdeelingen Lower and Upperschool, zoude de Academy zich voortaan in hoofdzaak moeten bepalen tot het geven eener deugdelijke, practische opleiding, en ten behoeve der weinigen, die het hooger onderwijs wilden volgen, zoude de cursus in dier voege ingericht moeten zijn, dat de leerling tevens voorbereid werd voor het toelatings-examen aan eene Engelsche, niet aan eene Indische hoogeschool. De vereischten toch om op de hoogeschool te Calcutta toegelaten te worden, werkten - zooals de ervaring geleerd had - nadeelig terug op den cursus aan de Academy te Colombo. Eindeljjk stelde het sub-comité voor, door de instelling van beurzen den ijver der gymnasiasten te prikkelen. Aldus werd door de Regeering besloten. De Colombo Academy werd losgemaakt van de universiteit te Calcutta, en Queen's College afgeschaft. Voorts werd op het einde van 1869 eerstgenoemde instelling op een anderen voet gebracht. In hoofdzaak is de tegenwoordige regeling deze 1. De Academy bestaat uit twee afdeelingen. De laagste (Lower Division) is gesplitst in vijf klassen, en de cursus van elk dezer is éénjarig. Het doel dezer afdeeling is van tweeërlei aard. Vooreerst en hoofdzakelijk, een degelijke, practische opleiding voor handel en nijverheid te verschaffen. Daarnevens moet zij voorbereidende school zijn voor de hoogere afdeeling. Deze bestaat uit drie klassen, elk met éénjarigen cursus; zoodat een knaap die op zijn elfde jaar {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het eerst op de banken der Academy plaats neemt (om er toegelaten te worden, moet men het tiende levensjaar vervuld, en het twaalfde nog niet bereikt hebben), op zijn negentiende of twintigste jaar als undergraduate aan eene Engelsche hoogeschool kan ingeschreven worden. Ten slotte is men ter algeheele voldoening aan het verlangen van voornoemd sub-comité tot de instelling van ettelijke beurzen en prijzen overgegaan. Namelijk twee beurzen van £ 10 elk, en voor den tijd van vier jaren, waarvan er, bij den overgang van de Lower tot de Upper Division, één toegekend wordt aan hem, die het verst van zijne medeleerlingen in de zoogenaamde klassieke vakken, en de ander aan dengeen, die het verst in de mathesis blijkt gevorderd te zijn. Voorts wordt de sinds lang bestaande Turnour-prize, die ter gedachtenis van den verdienstelijken ambtenaar bij het binnenlandsch bestuur, Turnour, den ontdekker en eersten vertolker der oude kronieken van Ceylon, ingesteld is, jaarlijks aan dien leerling van de hoogste klasse der Academy gegeven, die het meest in klassiek gedeelte van het onderwijs (Engelsch, Latijn, geschiedenis en zedekunde) uitblinkt. En eindelijk wordt jaarlijks, ter bekostiging van het verblijf aan een Engelsche hoogeschool, eene beurs van £ 50 toegekend aan den uitstekendste onder allen. Welke grieven er tegen de Colombo Academy 1 ingebracht zijn en steeds te berde gebracht worden, Ceylon heeft aan die instelling zeer veel te danken; o.a. hebben er een groot aantal inlandsche hoofden eene deugdelijke opleiding genoten. In het aantal harer leerlingen moge zij in den regel de centraalscholen niet overtreffen 2, ten aanzien van de uitgebreidheid der vakken waarin, en de wijze waarop het onderwijs wordt gegeven, staat zij echter veel hooger dan eenige school waarop de kolonie mag bogen. Pogen we thans door middel van de verslagen der Local Examinations en der eerst sinds 1869 aan de Colombo Academy {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} verbonden examens voor de mathematical en Turnour-prijzen, het onderwijs op de Engelsche scholen ten naastenbij te bepalen. Uit deze stukken blijkt dat er behalve in lezen en schrijven (in 't Engelsch), zoomede de beginselen der rekenkunst, onderwijs wordt gegeven in de hieronder genoemde vakken, en dat, althans op de centraalschool, de grenzen van dit onderwijs feitelijk de volgende zijn (op de meeste Engelsche scholen blijft men beneden dit peil): Geschiedenis De geschiedenis van Engeland en van Ceylon. Aardrijkskunde In engeren, d.w.z. politieken zin, wordt de aardrijkskunde in haar geheelen omvang behandeld. Meetkunde Tot de lichamen, zoomede vlakke driehoeksmeting. Algebra Eerste beginselen. Werktuigkunde De leer van het zwaartepunt, de wetten der beweging, de beweging van vallende lichamen in de vrije ruimte en langs een hellend vlak Eindelijk, landmeten en teekenen. Van natuur- en scheikunde wordt in die verslagen in 't geheel niet gerept, wèl een bewijs, dat het onderwijs in die vakken, zelfs op de hoogere scholen, tot dusverre tot de vrome wenschen behoort. In het Engelsch brengt men op verscheiden scholen de jongens zoo ver, dat zij een redelijk opstel in die taal kunnen schrijven, en een niet te duistere passage in Milton of Shakespeare op het eerste gezicht ten naastenbij kunnen verstaan. Ziedaar het voornaamste wat zich uit de verslagen van in de kolonie gehouden examens over dit onderwerp laat samenvatten. Hoe weinig het zij, het is toch tot het trekken van den cirkel voldoende, waarbinnen het onderwijs op alle Engelsche scholen, met uitzondering der Colombo Academy, valt. Nog één punt blijft ons onder deze rubriek (onderwijs) ter behandeling over, te weten het schoolgeld. De ervaring heeft op Ceylon geleerd, dat men in de bepaling daarvan zeer voorzichtig moet zijn. Eenmaal vastgesteld, moet het vooral niet lichtvaardig worden veranderd. Aanvankelijk werd, onder het Engelsch bestuur, een zeer gering schoolgeld geheven. Men bevond zich daar wèl bij. Het vroeger vermeld comité, dat in 1849 onder voorzitterschap van Sir Emerson Tennent, ook de tegenwoordige classificatie der scholen ingevoerd heeft, {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} dreef echter door, dat de scholen zich zelven zooveel mogelijk zouden bekostigen. Het schoolgeld werd dus verhoogd. Dit had ten gevolge, dat aanstonds het aantal schoolgaande kinderen met 42 pCt. afnam. En ofschoon korten tijd later het schoolgeld weder verlaagd werd, bedroeg dit aantal in 1852 nog 22 pCt. minder dan in 1846-1847 1. Of het wenschelijk is het onderwijs, althans op de inlandsche scholen, om niet te verstrekken, daaromtrent zijn de gevoelens verdeeld. De heer Sendall, die meer dan vijftien jaren bij het onderwijs op Ceylon werkzaam geweest is, staat kosteloos onderwijs voor. Naar zijne gissing gaan er veertig op de honderd kinderen niet school, alleen en uitsluitend wegens het schoolgeld, hoewel dit op de inlandsche scholen niet meer bedraagt dan één stuiver 's maands. Volgens hem, zoude ook daarom het schoolgeld moeten afgeschaft worden, wijl het belet het onderwijs te eeniger tijd verplichtend te maken. Anderen zijn weder van meening, dat de voordeelen, die met de heffing van schoolgeld gepaard gaan, grooter zijn dan de nadeelen 2. Hoe het zij, op Ceylon wordt tot nog toe op alle scholen betaling gevorderd. Te weten, maandelijks, op alle inlandsche scholen, één penny of stuiver; op gemengde scholen voor jongens negen stuivers, voor meisjes zes stuivers; op hoogere scholen voor meisjes (Temale Superior Schools) 1 s. 6 d. of achttien stuivers; op lagere Engelsche scholen voor jongens (Second grade English schools) voor de eerste klasse 2 shilling, en voor de overige klassen 1 s. 6 d; op hoogere Engelsche scholen voor jongens (First grade English schools) voor de eerste klasse 2 s. 6 d. en voor de andere {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} klassen 1 s. 9 d., en eindelijk op de Colombo Academy voor de hoogste klasse (Sixth form) 20 s, voor de twee daaropvolgende klassen (upper and under Remove) 15 s., voor de vijfde en de vierde klasse 10 s. en voor de drie laagste klassen 5 shilling 1. Het totaal van het in 1870 geïnde schoolgeld bedroeg £ 2548, of bijkans een achtste van de gezamenlijke kosten van het onderwijs in dat jaar. Onderwezenen. Ten einde van dezen alvast een algemeen denkbeeld te krijgen, zij allereerst een bezoek aan de Centraalschool te Galle gebracht. Hier toch vindt men grooter verscheidenheid dan op eenige andere school in de rassen en nationaliteiten waartoe de knapen behooren, in den leeftijd dien zij bereikt, en in de mate van kennis die zij hebben verkregen. Laat ons echter bij dit bezoek onze aandacht niet uitsluitend tot de schooljeugd bepalen, doch over de gansche school eens het oog laten gaan; na eene inlandsche school (die van Madihi) in oogenschouw te hebben genomen, is het wellicht niet zonder belang met haren tegenhanger, een Engelsche school, van meer dan één zijde kennis te maken. In een der stegen van Galle treden we binnen een eenvoudig, denkelijk oud-Hollandsch huis, met vier ruime, op de hoogte der straat gelegen vertrekken. Het is nog vroeg in den ochtend. De kerstvacantie is gisteren geëindigd en heden, de eerste dag op welken weder een aanvang met de lessen gemaakt wordt, zullen de jongens examen afleggen, ter bepaling wie onder hen in eene hoogere klasse zullen geplaatst worden. De gelegenheid om met de schooljeugd kennis te maken is dus uitnemend. Door den stroom der jongens naar de achterkamer medegevoerd, valt ons hier de schoolmonarch 't eerst in het oog. 't Is onmiskenbaar een Hollander, of, juister, iemand van Hollandsche afkomst, in zeer verwijderden graad - de hoofdonderwijzer, die ginds tegenover den ingang op eene soort van tribune plaats heeft genomen. Door vergelijkenderwijs veel lichter gelaatskleur onderscheidt hij, en in 't algemeen zijns gelijken, zich kennelijk en gunstig (men bedenke dat in de keerkringen het teint nagenoeg de waarde eener moreele eigenschap heeft) van den Portugeeschen afstammeling, maar tevens door grooter netheid in kleeding en vooral {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} door iets stemmigs, deftigs en plechtigs in houding, gebaren en uitdrukking. Zij, de Hollandsche ‘burghers’, worden dan ook door den Engelschman voor meer respectable gehouden, en wat henzelven betreft, zij zien met minachting neder op het Lusitaansche gebroed en zullen er zich in geen geval mede mengen. Op het gebied van het onderwijs echter reiken de Portugeesche en Hollandsche afstammelingen elkander de hand; beiden maken op de meeste hoogere scholen den onderwijzersstand uit. Engelsche leeraars vindt men bijkans uitsluitend op de Colombo Academy. - Om den lezer volledig in kennis te brengen met den hoofdonderwijzer der centraal-school te Galle, zij ten slotte vermeld, dat hij niet gelijk velen zijner ambtsbroeders op Ceylon den in het Vaderland welbekenden familienaam van Leembruggen of Tiedeman draagt, maar dien van J.E. Anthonisz Esq. Daar hij de eenige Euro-Aziatische schoolmeester is, aan wien het gouvernement den titel van Esquire toekent, zal hij wel een sieraad zijn van zijn stand. De paedagoog geeft ons een minzamen wenk om ons naast hem op zijne verhevenheid neder te zetten, en terwijl hij elders ietwat schroomvallig, links en gedrukt schijnt, overziet J. Anthonisz hier kalm en gebiedend zijn drommen. Inderdaad zijn dezen een opmerkzamen blik overwaard. Jongens van zeer verschillende rassen en allerlei leeftijd, van zes jaren af tot zestien en meer jaren toe, zitten in bonte rijen bijeen. Hier nog minder dan elders schijnt de leeftijd een maatstaf van kennis te zijn, in zooverre dit laatste door de plaatsing en rangschikking der jongens aangeduid wordt. Sin̥halesche knapen, zoo licht herkenbaar aan hun helderwit buisje en sarong, en die te nauwernood zeven of acht jaren oud zullen zijn, ziet men toch op dezelfde banken geplaatst, als b.v. nagenoeg reeds volwassene (in 't algemeen wel als slimmer en sluwer, doch als minder leerzaam te boek staande) Mooren. Van het hooge en eigenaardige hoofddeksel der laatsten en hun bonte kleedij, - een blauw buis over een veelkleurigen sarong - dwaalt het oog naar de stompzinnig-weemoedige tronie van het ‘burgher’-kind af, welks schrale ledematen, hier gelijk elders, in zeer nauwsluitende, gansch en al witte kleedingstukken beklemd zijn. Wit is, gelijk in 't algemeen op de zuidkust van Ceylon, de kleur die op school in de kleederdracht de overhand heeft; de enkele purperen of blauwzijden kleedjes, {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} welke hier en ginds uitkomen, doen dit nog meer in het oog vallen. - Sommige knapen laten het lange krullende haar vrijelijk golven; anderen, als moesten ze naar een kinderbal gaan, hebben het opgemaakt met fraaie schildpadden kammen. Valt bij wijlen een zonnestraal door de geopende tuindeur, dan gelijkt de school op een bloemperk. Het examen vangt aan. Het werk, dat in de vacantiedagen gemaakt is, wordt in de eerste plaats nagezien, Het blijkt een opstel in 't Engelsch over Joseph te zijn. Tot het schrijven daarvan hebben de knapen blijkbaar een vlijtig gebruik van den Bijbel gemaakt - te vlijtig wellicht, want, zooals de hoofdonderwijzer zelf meesmuilend toestemt, schier overal meent men den Bijbeltekst zelven te lezen. Van een poging om op eigen trant het gelezene weder te geven, vindt men geen spoor. Boeiend is de lectuur van die stukjes dus niet. Gelukkig doet zich eene afleiding voor. Een Sin̥haleesje komt het schoolvertrek binnen, gaat bedremmeld op den schoolmeester af en zegt dezen, gehaast en verlegen, dat hij heden vrijgesteld wenscht te zijn van het schoolgaan wegens ongesteldheid of ziekte. Uit vrees dat men hem ouder gewoonte niet zou gelooven, indien hij schriftelijk die reden vermeldde, kwam hij ditmaal in persoon er kennis van geven, Bij dit verhaal komt het gelaat van den schoolmeester geen oogenblik uit de plooi. Hij heeft blijkbaar geen zin voor de naiveteit van den knaap, en verwijst hem met het gelaat van een Brutus naar zijne plaats. Ietwat gedrukt door de majesteit van den leeraar, sluipen we naar een ander vertrek. Een doelmatige inrichting valt ons hier in het oog. Niet in rijen, vóór en achter elkander, zitten de jongens; er is slechts één enkele rij zitplaatsen, eenvoudige banken zonder lessenaar, welke in den vorm van een hoefijzer bij elkander geplaatst zijn. De jongens zijn dus voortdurend, van het hoofd tot de voeten, voor elkander en den schoolmeester zichtbaar. Slechts bij het schrijven wordt gebruik gemaakt van een lessenaar. Het is waar, dat die inrichting veel ruimte vereischt. Het examen in deze afdeeling loopt over de Engelsche spraakleer. De inlandsche meester spreekt echter zoo zacht, dat we met de hand achter het oor vlak naast hem gaan staan, met het ongelukkig gevolg, dat hij weldra niets meer laat hooren. Is het verlegenheid of besef zijner onkunde? {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} We weten het niet, doch de gedachte mag ons troosten, dat ook de inspecteurs van het onderwijs vaak het slachtoffer zijn van die eigenaardigheid der inlandsche leeraars. Het behoeft te nauwernood opmerking, dat waar de meester zoo voorgaat, de jongens hem volgen. Geen mond doen zij open. Wij gaan dus naar een ander lokaal. Een opgeschoten knaap bewijst hier vlug en vlot op het bord, dat het quadraat der hypothenuse gelijk is aan de som der overige driehoekszijden in 't vierkant. Eene kleine verandering in de figuur brengt echter den bruinen Euclides geheel van de wijs, en geen enkele onder de aanwezige jongens schijnt thans de stelling te vatten. Hebben ze echter geen inzicht in meetkunsti