De Gids. Jaargang 38
(1874)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 314]
| |
Iteretur decoctum.Sunt quibus in satyra videar nimis acer....
Quid faciam praescribe. Quiescas.....
......Peream male, sinon
Optimum erat: verum nequeo dormire.
Horatius.
Daar zijn in de wereld een menigte menschen, die, wanneer zij zich op de eene of andere wijze ongesteld gevoelen, zoo afkeerig zijn van het aanwenden van geneesmiddelen, dat zij hun kwalen onverzorgd laten, en in hun onbezonnenheid tegen het toenemen daarvan niet de minste voorzorgsmaatregelen treffen. Zij weten zeer goed dat het kwaad voortwoekert, en wisten zij het niet, van tijd tot tijd worden zij door nijpende pijnen daaraan herinnerd; doch langzamerhand raakt men ook hieraan gewoon, en men wordt niet eer op ernstiger geneesmiddelen bedacht, voordat de ziekte ongeneeslijk geworden is en het graf reeds geopend staat. Hen die deze neiging bezitten kan men niet vaak genoeg tegen hun eigen loomheid waarschuwen; een enkele vermaning baat niet; wil men tot handelen opwekken, dan behoort voortdurend met steeds sterker klem op het naderend gevaar gewezen en op de noodzakelijkheid aangedrongen te worden om het te keeren. Voorzeker niets wekt krachtiger uit den slaap dan een onverwachte donderslag, maar ook aan knaleffekten raakt men zoetjes aan gewend, en ik ken matrozen wier slaap door het dagelijksche morgenschot niet gestoord wordt. Niettegenstaande deze ontmoedigende beschouwing, blijft het plicht steeds met stalen geduld pogingen in het werk te stellen om lethargische toestanden te verbeteren.
Op geen ander gebied misschien is in Nederland de neiging tot indommelen grooter dan op dat der schoone kunsten en | |
[pagina 315]
| |
hier vooral heeft de Italiaansche reiziger gelijk, die onlangs ons land bezocht: ‘Si dorme in questo paese, diceva il Diderot viaggiando in Olanda, e questa esclamazione mi venne piu volte sulle labbra.....Ga naar voetnoot1. Hij die alarm roept, wordt slechts een of twee malen aangehoord, en het groote publiek, na hem akte te hebben gegeven van de juistheid zijner klachten, is in gemoede overtuigd al datgene gedaan te hebben, wat in billijkheid geëischt mag worden. Ja zelfs zij die van wege hunne nauwe betrekking tot de kunst schijnbaar de natuurlijke bondgenooten moesten zijn van den alarmroeper, en die hun stem bij de zijne behoorden te voegen, betoonen zich onaangenaam aangedaan over het waarschuwend woord dat de ingedutte menigte tracht wakker te schudden. Nog onlangs kon men dit waarnemen, toen een welbekend beoefenaar der schoone kunsten in geestigen vorm de aandacht vestigde op het sinds jaren voortdurende gevaar van brand dat het Trippenhuis bedreigt, een gevaar waaraan verreweg de meesten onzer landgenooten, na het eenmaal erkend te hebben, geen oogenblik meer denken. Hij vertelde schertsend hoe de Amsterdamsche brandweer zich dagelijks oefende in het redden van Rembrandts Nachtwacht en van de zes of zeven millioenen waarmede het Trippenhuis ‘volgepropt’ is. Het verhaal was zoo gekruid, dat zelfs de raad van bestuur ontwaakte; doch blijkbaar achtte men de klucht niet aardig en ondervond men de onaangename gewaarwording, die de stoornis in een vasten slaap steeds vergezelt. Een lid van den raad - die koddig genoeg het brandweerverhaal als ernstig gemeend opvatte - gaf in een dagblad-artikel aan zijn slecht humeur lucht en noodigde alle weldenkenden tot vernieuwde gerustheid en rust uitGa naar voetnoot2, door te verzekeren dat er voor dertig jaren reeds een brandreglement gemaakt was, en dat er scherpe | |
[pagina 316]
| |
kerfmessen gereed lagen, om daarmede de doeken der onsterfelijke Hollandsche meesters af te snijden. Hoe de op paneel of op koper geschilderde stukken uitgeknipt zullen worden, werd wel is waar niet verteld, doch de natie zal desniettemin wederom bedaard gaan slapen. Onthutsingen, hoe pikant, hoe smartelijk ook, vermogen niet het publiek op den duur wakker te houden. Dikwijls zijn zij zelfs niet in staat de minste emotie te veroorzaken. Wie heeft bijvoorbeeld zich bekreund om den toestand van het Ethnographisch museum te Leiden, gelijk die geschetst werd in het officiëel over 1873 uitgebracht verslag? Toch was er voor Nederland, dat zich zoo gaarne de tweede koloniale mogendheid der wereld noemt, reden te over om beschamende bespiegelingen te houden. In dat verslag werd niet alleen voor de tiende maal verhaald, hoe het huis dat tot museum dient, zoo klein is, dat de op elkaar gestapelde voorwerpen nauwelijks voor éen persoon een doorgang overlaten, en de helft der collecties steeds in kisten gepakt moet blijven, maar daar stond ook te lezen, dat over een geheel jaar de aanwinsten zich bepaalden 1o. tot een boekwerk door het ministerie van binnenlandsche zaken aangeboden en 2o. tot een Javaanschen kris! Dit verslag dat in elk ander land als een akte van beschuldiging tegen de regeering zou gegolden hebben, werd door de regeering zelve koelbloedig in de officiëele Staats-Courant geplaatst, koelbloedig door onze landgenooten gelezen of niet gelezen; en men mag voorspellen dat ook wanneer in het volgend jaar de direkteur ons rapporteert dat er zelfs geen kris meer ingekomen is, zijn mededeeling met dezelfde verlichte onverschilligheid begroet zal worden, die hem dit jaar te beurt viel. De oorzaak van deze apathie moet gezocht worden in een algemeen gebrek aan belangstelling in al wat de kunst betreft, en deze onverschilligheid is een gevolg van onkunde, een vrucht van onze eenzijdige ontwikkeling. Het gezegde, dat onbekend ook onbemind maakt, geldt hier in al zijn kracht. Hoe zal men de schoone kunsten beminnen, en daarin eenig belang stellen, wanneer men niet weet wat kunst is, en hoe zal men dit weten, als bij onze geheele opvoeding de studie der schoone kunsten als onbeduidend of nutteloos beschouwd en geweerd wordt. Men zou ons volk onrecht doen, indien men beweerde dat het uitsluitend voor stoffelijke belangen in geestdrift onstoken | |
[pagina 317]
| |
kan worden. Dit moge voor een gedeelte onzer landgenooten waar zijn, het geldt zeker niet voor allen. Eerbied voor de nagedachtenis van groote mannen, gehechtheid aan ouden roem, liefde voor deugd en wetenschap ontbreken niet. Maar de geestdrift waartoe men zich laat meêslepen is eenzijdig, zij wordt gekweekt door de opvoeding die wij van kindsbeen af genoten, en wijl deze in den regel allerminst artistiek is, blijven ook voor alles, wat smaak en kunst betreft, het oog blind en het hart gesloten. Reeds op de lagere scholen leert men met eerbied den naam van den Zwijger als dien van den vader des vaderlands uitspreken, en op lateren leeftijd verdedigt men met instinktmatige liefde zijn nagedachtenis tegen elke kritiek. Maar dat het Hof te Delft, eenmaal zijn paleis, en waarin hij onder de hand van een moordenaar bezweek, een morsige kazerne werd, daarom bekommert zich niemand; want hier staan wij op het gebied van smaak en van architektuur, en dit gebied is een terra incognita. Met schier kinderachtige vasthoudendheid weigeren velen aan Laurens Coster den roem van de uitvinding der boekdrukkunst te ontzeggen, want reeds op school stelde de leermeester hun den man met de letter A in de hand voor. Even veel moeite als het kosten zal 's mans glorie uit de hersenen te verwijderen van hen, die in de orthodoxe leer van Coster zijn opgevoed, even lastig zal het wezen een algemeen en levendig enthousiasme op te wekken voor die onbetwistbare Haarlemsche glorie, welke Frans Hals heet, en het zal jaren duren eer men het standbeeld van den pseudo-boekdrukker in dat van den onsterfelijken schilder overgiet. Geen echt vaderlander, die niet fier het hoofd in den nek draagt wanneer hij de verdiensten van den fameusen haringkaker Jan Beukelsz. hoort prijzen; het is wel uitsluitend aan dezen gelukkigen vischbereider toe te schrijven, dat het bestaan der gemeente Biervliet aan onze kinderen geopenbaard wordt. De artistieke zijde van de haringkakerij intusschen boeit niemand, en de drie prachtig geschilderde glazen, ter eere van Jan Beukelsz. in 1660-1661 in de kerk van Biervliet geplaatst, worden op de noodlottigste wijze door diezelfde Biervlieters verwaarloosd, die stellig als éen man zouden opstaan wanneer iemand het waagde aan den roem van hun ouden stadgenoot te tornen. | |
[pagina 318]
| |
Waartoe meerder voorbeelden; ieder, die over de zaak wil nadenken, zal er zelf genoeg kunnen vinden tot staving mijner bewering, dat de geestdrift voor hetgeen de kunst en de daarmede verwante wetenschappen raakt, bijna niet bestaat. De reden daarvan ligt niet in het lage peil, waarop zich de wetenschap in het algemeen bevindt. Schier alle wetenschappen worden in Nederland met ijver en roem beoefend, doch onze wetenschappelijke mannen zijn eenzijdig ontwikkeld, en hoe groot de mate hunner kennis ook zij, hoe veelzijdig die ook genoemd moge worden, artistieke kennis, goede smaak bij al wat beeldende kunsten betreft, ontbreken doorgaans ten eenenmale. Niet alleen voor het groote publiek, maar ook voor onze beroemdste geleerden is de kunst een doode letter, en het is alsof deze niet als een bestanddeel van beschaving mag gelden. Ik ken een Latijnsche school in een der voornaamste steden van ons land, waar dagelijks een groot aantal leeraars vertoeven, mannen, die ongetwijfeld, wat beschaving en letterkundige ontwikkeling betreft, geacht mogen worden ver boven de menigte verheven te zijn. De schoonheden van vroeger en later dichters zijn hun bekend en zonder een woord te vergeten zullen zij de verzen van Homerus, Horatius, Vondel en Racine verklaren en doen waardeeren. Welnu, in diezelfde Latijnsche school bevindt zich een klein vertrek, dat als turfhok dient. De turven, de steenkolen, het gruis liggen daar tegen de wanden opgestapeld, en die wanden zijn bekleed met XVIIde eeuwsche behangseltapijten! Niemand betreurt dat, niemand denkt er aan die behangsels, welke als kunstvoortbrengselen de aandacht verdienen, voor ondergang te bewaren; want de beeldende kunst lag buiten het veld van studie, en voor denzelfden litterator, die den Griekschen tekst van Penelope's historie bestudeert, heeft de geschiedenis van artistieke tapisseriën niets aanlokkelijks. De ontzachelijk groote wanverhouding tusschen artistieke en wetenschappelijke beschaving kan duidelijk blijken wanneer men het oog laat gaan over onze universitaire maatschappijen. Groningen, Utrecht en Leiden zijn zeker meer dan andere steden vervuld met een wetenschappelijke atmospheer. Daar vereenigen zich, onder leiding van een menigte uitstekende mannen, zij die de wetenschap in al haar omvang om haar zelve beoefenen. Daar arbeiden talrijke geleerden, die op het gebied der beschaving Neêrlands roem instandhouden en verbreiden. Op éen | |
[pagina 319]
| |
punt intusschen is het leven schier geheel uitgedoofd. Kunstzin is er onbekend. Het onderwijs, hoe uitstekend het overigens ook zijn moge, laat zich zelden met de artistieke zijde der zaken in, en ik ken professoren, die met bewonderenswaardige scherpzinnigheid een proparoxytonon bestrijden en het mechanisme van een hexameter verklaren, doch die er niet aan denken bij hun verhandelingen over Grieksche en Romeinsche letteren of oudheden met een enkel woord te gewagen van die artistieke beschaving van Athene en van Rome, welke nog heden ten dage op onze moderne maatschappijen haar krachtigen invloed doet gevoelen. Toch houd ik het er voor, dat de studie van Homerus, Sophocles, Cicero en Horatius niet eenvoudig een oefening in grammatica en syxtaxis behoort te zijn, maar dat daarbij een kijkje in de maatschappij van Grieken en Romeinen wenschelijk is; en wil men die maatschappij kennen, dan mag de groote plaats, die de schoone kunsten in het leven dier volken innamen, niet uit het oog verloren worden. Van welk nut zouden niet b.v. te Leiden de rijke musea kunnen zijn, indien men daarvan tot vermeerdering van artistieke kennis gebruik wilde maken! Maar schier niemand denkt er te Leiden aan om eenigen tijd tot beoefening der kunst af te zonderen. Een hoogleeraar betreedt het museum van oudheden alleen wanneer hij ‘logeetjes over heeft,’ die hij den tijd moet helpen korten. De kunstbeschouwingen, die 's winters te Leiden georganiseerd worden, verheugen zich in het bezoek van hoogstens twee van de veertig professoren, en in het prenten-kabinet heb ik er in acht jaren tijds slechts éen ontmoet. Is het dan wel te verwonderen, dat te Leiden iemand, die ‘aan kunst doet,’ nagenoeg gelijk gesteld wordt met een verzamelaar van postzegeltjes, en gerekend alleen daarom verontschuldigd te mogen worden, omdat zijn liefhebberij tot de kategorie der ‘onschuldige’ behoort? Is het te verwonderen, dat in diezelfde Sleutelstad, welke in de XVIde en XVIIde eeuw door en door artistiek was, thans alle zin voor kunst uitgedoofd is, en dat, waar het geldt het zonder reden vernielen van oude monumenten, zij, die in de rij der meest ontwikkelden staan, de eersten zijn om vandalisme te bevorderen en te vergoelijken? Het mag een bedroevend teeken des tijds genoemd worden, dat de thans onder den moker vallende Hoogewoerdspoort allereerst bezweek onder het votum van twee hoogleeraren, wier | |
[pagina 320]
| |
speciale studiën zeker geen waarborgen gaven voor een grondige kennis, hetzij van aesthetica, hetzij van bouwkunst, maar wier verlichting en uitmuntende fijnheid van smaak op elk ander gebied, mochten doen verwachten dat zij aan het oordeel van beroemde architekten meer gewicht toekenden, dan aan eigen bespiegelingen. Dan, de treurige geschiedenis der Hoogewoerdspoort behoeft niet alleen bewijs te leveren voor het eenzijdige en onartistieke dat de te Leiden verzamelde wetenschap en beschaving kenmerkt. Dit feit spreekt uit den geheelen toestand. Hoe is het anders te verklaren, dat zonder het minste verzet van welke zijde ook, voortdurend alle monumenten welke in de akademiestad verrijzen, van wansmaak getuigen? Hoe kan men begrijpen, dat wanneer onder voorwendsel van restauratie de oude gebouwen en kunstvoorwerpen bedorven worden, niemand een enkel woord van afkeuring of waarschuwing laat hooren, tenzij men tot deze verklaring zijn toevlucht neme, dat er in werkelijkheid niemand is die het opmerkt, niemand die onderscheid weet te maken tusschen schoon en leelijk, niemand eindelijk die zich daaraan gelegen laat liggen? Te Leiden, in de St. Pieterskerk, bevond zich een fraai eikenhouten ameublement, benevens een preekstoel en een koorhek die tot de schoonsten van dien aard in Nederland behooren. De preekstoel, een heerlijk gewrocht uit het begin der XVIde eeuw, is smaakvol geteekend en prijkt met uitmuntend snijwerk in eikenhout. Het koorhek dat uit de XVIde eeuw dagteekent, bestaat uit een eikenhouten entablement op koperen zuiltjes rustend; de fries is met allerlei beeldjes en bladwerk in den zuiversten stijl der renaissance, door de hand van een voortreffelijk kunstenaar versierd. Ongeveer veertien jaren geleden is aan dat ameublement een gruwelijk vandalisme gepleegd. De banken zijn door moderne zitplaatsen zonder stijl en zonder karakter vervangen. Aan den preekstoel is een allerongelukkigste trap bevestigd, waaraan men zonder eenig goed gevolg gothische vormen heeft willen geven. De eikenhouten preekstoel zelf is met een soort van oranje verf dik besmeerd, terwijl de zandsteenen voet gemarmerd is; en de verver heeft zoo weinig geweten wat hij deed, dat hij zelfs niet eens er op gelet heeft, waar de houten preekstoel eindigde, en waar de steenen voet begon; een gedeelte van den voet is ook al in oranje gehuld! Het koorhek hebben de barbaren | |
[pagina 321]
| |
even dwaas opgeknapt; de vlakke paneelen zijn geel, en het fijne beeldhouwwerk is donker groengeverfd, waarschijnlijk om brons na te bootsen! Dat zulke praktijken op Urk of Schiermonnikoog plaats hebben, zou te vergeven zijn, maar dat in Neêrlands Atheen dergelijke dingen gebeuren, en dat zij zonder een enkelen kreet van verontwaardiging op te wekken, gebeuren, zie, lezer, dat bewijst dat er aan de algemeene beschaving nog vrij wat ontbreekt. Wat te Leiden kan gezien worden, is ook in Groningen en Utrecht helaas maar al te waar. Ook daar wordt enkel Minerva geëerd en offert niemand aan Apollo. Of getuigt het soms niet van volslagen gebrek aan kunstzin, dat sinds vijftig jaren te Utrecht het geheele professorale corps, dagelijks zich naar de akademie begevend, nooit een ernstige klacht heeft doen hooren over den waarlijk schandelijken toestand waarin de schoone kloostergangen van den dom verkeeren, en over de onbarmhartige verknoeiïngen, welke dit monument heeft moeten ondergaan? Heeft ooit iemand zich bekommerd om de noodlottige mishandelingen die Utrecht's schoone kerkgebouwen voortdurend hebben te lijden gehad! Is de artistieke thermometer in onze akademiesteden, de brandpunten van wetenschap en beschaving, tot op vriespunt gedaald, in de andere plaatsen van ons land is het niet beter gesteld, en men mag beweren dat over het algemeen kunstzin niet dan sporadisch aangetroffen wordt. Hoe steekt deze toestand bij dien van naburige landen af; hoe verschilt hij van hetgeen men in ons eigen land in vroeger eeuwen kon waarnemen. Van de XVde tot de XVIIIde eeuw was er geen stadje zoo klein, of men had er liefde voor de kunst en kennis er van. Kunst was iets zoo natuurlijks, zoo eenvoudigs, dat de mogelijkheid bijna niet bestond iets te maken, dat niet artistiek was. Bezoek het geringste dorp, het verst afgelegen nest van Nederland, en gij zult de hand van artistiek ontwikkelde werklieden herkennen in kerkgebouwen en in grafsteenen, in het snijwerk van kerkorgel of preekstoel, in het gesmeed ijzer dat als anker dienst doet of dat uithangborden draagt; de oude huizen en de gevelsteenen van al onze steden, van plaatsen zooals Hoorn, Enkhuizen, Alkmaar, Bommel, Vlissingen, enz. getuigen van het bestaan van talrijke werklieden, bij wie kunst en kennis hand aan hand gingen. Hoe is het tegenwoordig gesteld? | |
[pagina 322]
| |
Wat is er van onze ambachtslieden, van onze bazen geworden, zelfs van die bazen die het praedikaat van architekt voeren? Niet alleen zijn zij niet in staat iets dragelijks te scheppen, maar zelfs wanneer zij oude zaken te herstellen of te onderhouden hebben, staan hun de handen ongeloofelijk scheef; de eerste gronden van de vakken, die zij beoefenen, zijn hun onbekend. Een voorbeeld zal aantoonen tot welk uiterst laag pijl men tegenwoordig gedaald is. Te Doesburg is een prachtige kerk uit het laatst der XVde eeuw. Dit gebouw, uit drie schepen bestaande en rustende op 14 zeer hooge slanke zuilen, behoort tot de voornaamste monumenten van Nederland. Men heeft de restauratie daarvan ondernomen en daarbij dezelfde verkeerdheden gepleegd, die reeds zooveel kerken van ons land hebben bedorven: fijne ornementen in steen gehouwen zijn namelijk onbarmhartig weggekapt en door onoogelijke profielen in portlandsche cement vervangen; maar het is niet daarover, dat ik wil spreken; de cementbepleistering is een epidemie, waaraan thans algemeen gelaboreerd wordt, en Doesburg verdient uit dat oogpunt niet meer de aandacht dan Utrecht, Amsterdam, den Haag, of welke andere stad ook. Wat Doesburg onderscheidt is de ongeloofelijke manier, waarop de ramen zoogenaamd gerestaur eerd zijn. Men heeft de oude ‘meneaux’ door dunne, schrale, ijzeren stijlen en traceeringen vervangen en deze besmeerd met een lichtgele verf, afgewisseld door onregelmatig geplaatste bruinachtige ellipsen. Blijkbaar is de bedoeling geweest de eene of andere houtsoort na te bootsen. Dit is nog het ergste niet, maar men heeft ook nog uitwendig de steenen bogen der ramen met diezelfde kleur bedekt en daarbij hier en daar vierkante tongen over den vlakken muur geschilderd! alles om den toeschouwer te doen gelooven, dat de schoone steenen raambogen houten construkties zijn, die hier geheel misplaatst zouden zijn. Deze gruwelen laten zich daardoor verklaren, dat de restaurateur der kerk een timmerman is, die zich geen andere ramen kan voorstellen dan gewone houten vensterramen met klossen, zooals die in de tegenwoordige spekulatiehuizen aangebracht worden. Maar is deze verklaring een verontschuldiging? en mag men zich niet afvragen of ooit in ons land in vroeger tijden, ik zeg niet een timmerman, maar een eenvoudige timmermansknecht, zoozeer elk begrip van construktie verloren zou hebben? | |
[pagina 323]
| |
Het meest bedroevende daarbij is niet zoozeer het feit zelf als de omstandigheid, dat niemand daardoor getroffen wordt. En toch, hoe gemakkelijk ware het niet - indien men slechts eenig belang stelde in de kunst - het bewustzijn te verkrijgen, dat onze artistieke toestand treurig is. Wil men met een oogopslag zien, hoe het b.v. met onze architektuur gesteld is, men behoeft slechts even in het naburige België te gaan en de gebouwen te vergelijken, die daar in de 30 laatste jaren gesticht zijn, met die, welke wij hebben opgetrokken Vergelijk, ik bid u, onzen Hoogen Raad met het Paleis van Justitie, dat thans te Brussel verrijst; vergelijk ons Ministerie van Koloniën, ons Ministerie van Finantiën, met het gebouw in de Rue Ducale gesticht, en met die, welke weldra de buurt van de Rue de Louvain zullen versieren. Aanschouw de overkapping van de beurs te Rotterdam en bekijk daarna die der beurs te Antwerpen. Plaats de Amsterdamsche beurs naast die van Brussel; niet dat ik deze laatste in alle bijzonderheden zou willen verdedigen, maar ik geloof dat er, èn wat conceptie èn wat kunstzin betreft, veel voor ons uit te leeren is. Wilt gij stationsgebouwen vergelijken, ga dan naar de Gare du Nord of naar de Gare du Midi. Overdekte markten? Bezoek de nieuwe Halles centrales te Brussel, en herinner u daarna de vischmarkten te 's Gravenhage en te Amsterdam. Overdekte galerijen? Begeef u naar Luik, naar Brussel, en wandel daar door de galerie St. Hubert en de galerie du commerce; bij ons bestaan zulke overdekte doorgangen met winkels nog niet. Ik vergis mij, er is er éen, die ongelukkig niet viel in den smaak van onze winkeliers; ik bedoel de passage te Amsterdam door het Oud-Mannenhuis, waar tot nog toe geen andere industrieel vertoeft dan een van de tocht en de vochtigheid versteende blindeman, die Säkerhäts Tandstickors verkoopt. Waar de architektuur niet bloeit is het niet te verwachten dat beeldhouwkunst en schilderkunst welig tieren: en inderdaad ook deze zijn in Nederland krank. Dat onze beeldhouwkunst sinds de XVIIe eeuw sterk achteruitgegaan is, en slechts door zeer enkelen met meer of minder succes beoefend wordt, zal wel zonder moeite toegegeven worden. De schilderkunst daarentegen schijnt den meesten menschen toe op een zeer voldoende hoogte te staan. Ik herinner mij hoe tijdens de Weensche tentoonstelling alle dagbladen eenstemmig raasden en tierden tegen de bewering van een Duitscher dat ten onzent de kunst | |
[pagina 324]
| |
‘nicht viel leistete.’ Het onbegrensde van de woorden ‘viel’ en ‘nicht viel’ maakt het moeilijk dit gezegde als basis eener diskussie te nemen. Maar wanneer wij onbevooroordeeld en gemoedelijk elkaar afvragen of onze schilderschool waarlijk onverdeelde bewondering en tevredenheid verdient, mag er wel eenig voorbehoud gemaakt worden. Ik wil niet beweren dat wij ons niet verheugen in het bezit van eenige voortreffelijke meesters, die eenmaal naast de schilders der XVIe en XVIIe eeuw vermeld zullen worden: maar ik kan niet toegeven dat onze schilderschool in haar geheel met die van vroeger tijd en in sommige opzichten met die van België, Frankrijk en Duitschland vergeleken kan worden. Men bedenke slechts hoe tegenwoordig alleen het landschap, de marine en het genre beoefend worden. De groote historie-schildering, zoowel wat godsdienstige en mythologische als wat zuiver geschiedkundige tafereelen betreft, telt geen enkelen beoefenaar, evenmin als de groote dekoratieve schilderkunst die vroeger onze kerken met prachtige muurschilderingen versierdeGa naar voetnoot1. Vooral opmerkelijk is ons volkomen gebrek aan portretschilders in een land dat in dezen tak der kunst een nergens geëvenaarden roem behaald heeft. Wie zal het op zich durven nemen om onze tegenwoordige gemeenteraden en rustende schutterij-officieren te malen, zooals Rembrandt, van der Helst, van Ravestein, Hals en zoo vele anderen de regenten en de doeleschutters vereeuwigd hebben? 't Is waar dat onze tijdgenooten zich liever/2 maal voor ƒ 6 laten fotografeeren en zich troosten met de gedachte dat de clichés voor nabestellingen worden bewaard, dan zich te laten penseelen door de hand van een artist, een overpeinzing die ons weer terugvoert tot de grondgedachte van dit geschrift, namelijk het algemeen gebrek aan kunstzin. Dit gebrek is ook de oorspronkelijke oorzaak van den kwij- | |
[pagina 325]
| |
nenden toestand waarin onze kunst-industrie verkeert. Om zich van de middelmatigheid van deze te overtuigen, heeft men slechts te lezen al wat door bevoegde beoordeelaars zoowel uit den vreemde als uit ons land en in de eerste plaats door de leden der Weensche tentoonstellings-kommissie gezegd is, naar aanleiding van de bezendingen onzer industrieelen naar de oevers van den Donau. De onlangs te Brussel geopende tentoonstelling van kunst-industrie zal wel alle Nederlanders die haar bezochten genoopt hebben te erkennen, dat wij nog een grooten afstand hebben af te leggen eer wij onze zuidelijke naburen ter zijde kunnen streven. Meubelen, beeldhouwwerk, bronzen, gesmeed ijzer, boekbinderij, behangseltapijten, gedrukt en verguld leder, tot spiegellijsten, kunstbloemen en cartonnages toe, alles getuigde er van een ernstig streven naar artistieke produktie: hoevelen dezer industriën worden bij ons niet of slechts middelmatig beoefend? En waarom? Onze fabrikanten behelpen zich met werklieden die zekere technische vaardigheid bezitten, maar aan wie geen artistieke kennis gevraagd wordt. Een werkman die tevens kunstenaar is - zooals hij dit in vroeger tijden steeds was - kan ten onzent niet geplaatst worden, want hem in het land en in het leven te houden, zou te veel kosten en er zou geen mogelijkheid zijn in een verhooging van den prijs der door hem vervaardigde artikelen een vergoeding te vinden, omdat ons publiek ongeneigd is iets meer te betalen voor de artistieke eigenschappen van eenig fabrikaat. Dat onze industrie, voor zooverre zij de kennis van de schoone kunsten vereischt, achterlijk is, moet dus niet eenvoudig aan den voortbrenger geweten worden; ook de verbruiker, die voor kunst onverschillig is, en liever goedkoop en leelijk dan duur en fraai werk koopt, draagt daarvan de schuld. Het is derhalve duidelijk dat, zoolang de denkwijs van ons publiek niet verbetert, ook het gehalte onzer kunst-industrie niet toenemen zal, en dat wat men ook beproeve door middel van ambachtscholen enz. aan den werkman te verbeteren, niets baten zal wanneer niet tegelijker tijd gearbeid wordt aan veredeling van den smaak van het publiek. Misschien zal iemand vragen, of er wel reden bestaat om hard te klagen, wanneer de verbruiker met de smakelooze produkten die men hem aanbiedt tevreden, en de producent aanwezig is, die deze voortbrengselen levert, en of er wel aanleiding bestaat den publieken geest te wijzigen enkel om nieuwe eischen te doen geboren | |
[pagina 326]
| |
worden, die geen ander doel schijnen te hebben dan om de middelen te verbeteren welke aan die eischen voldoening moeten geven. Men mag daarop antwoorden, dat niet uit het oog moet verloren worden, dat thans minder dan ooit een volk beschouwd mag worden als geheel alleen op de wereld bestaande, en dat men produktie en consumtie niet door een landsgrens beperkt mag achten. Elke industrie opent een bron van rijkdom en van welvaart en moet om te kunnen bloeien de neiging bezitten hare produkten steeds in wijder kring te verspreiden. Geen staatkundige of nationale grenzen kunnen haar op den duur beperken, en de hoofdbelemmering die de industrieel te overwinnen heeft is de concurrentie. Om aan eigen produkten boven eens andermans voortbrengselen de voorkeur te doen geven, moet men ze doen uitmunten door goedkoopte en deugdelijkheid, deugdelijkheid op elk gebied, ook op dat der kunst, daar waar kunst te pas komt. Is derhalve de industrie van eenig volk gebrekkig uit het oogpunt der kunst, dan zal zij - tenzij uiterst hooge tarieven van inkomende rechten de middelmatigheid in bescherming nemen - door de meer artistieke industriën van naburige volken verdrongen worden voor zooverre er nog in den boezem der onbeschaafde natie menschen zijn die om kunstvoorwerpen vragen; en wat erger is, zij zal niet in staat zijn op vreemde markten de concurrentie te ondernemen. De lands-industrie, en dus een bron van welvaart, zal op den duur kwijnen. De feiten bewijzen de juistheid dezer redeneering. Moeten wij niet - zoodra wij iets begeeren dat van smaak getuigt - Saksische porceleinen, Boheemsche glazen, Fransche spiegels, Fransche of Belgische meubelen, quincailleriën, bronzen, juweelen, gouden en zilveren werken, behangsels, gordijnen en tapisseriën nemen? En welke vreemdeling zal het in het hoofd krijgen zich voor deze artikelen tot de Nederlandsche industrie te wenden? De produkten onzer vroegere kunst-industrie worden gretig door het buitenland gezocht en hetgeen wij in de XV-XVIIIe eeuw vervaardigden houdt de concurrentie op de markten van Londen, Brussel en Parijs vol. Ons oud Delftsch aardewerk wordt door vreemdelingen tegen ontzettend hooge prijzen opgekocht en onlangs werd een verzameling muurtegeltjes naar St. Petersburg verzonden. Thans treft men nog slechts een tweetal fabrieken aan, wier voortbrengselen zoo weinig | |
[pagina 327]
| |
artistiek zijn dat niemand er naar omziet. Er behoorde toch slechts wat meer kunst aan ten koste gelegd te worden, om ze aftrek te doen vinden, en de moderne keramisten van Frankrijk en Engeland zijn daar om te bewijzen dat door dezen tak van industrie goede zaken kunnen gemaakt worden. Het zijn niet alleen de bloei der industrie en de verbetering van een bron van welvaart en rijkdom die een transformatie van den openbaren geest vereischen. De beschaving in het algemeen gebiedt de bevordering van den kunstzin. De tegenwerping, welke ik straks voordroeg en die gegrond is op een kalme tevredenheid met een toestand van middelmatigheid, welke niet ontkend, en evenmin veroordeeld wordt, die tegenwerping kan even goed gebezigd worden om elken vooruitgang te wraken. Waarom moest men - van regeeringswege nog wel - spoorwegen aanleggen, wanneer het groote publiek met trekschuiten en diligences tevreden was. Aldus voortredeneerende zou men gemakkelijk een geheel volk in zijn primitieven toestand terugdenken, en het op klompen of zelfs barvoets laten loopen, en de geheele ontwikkeling en beschaving eener maatschappij tot nul kunnen herleiden.
Het zou hier wellicht de plaats wezen om uit te weiden over de groote beteekenis die de kunst heeft als middel tot beschaving en veredeling van den mensch. Doch ik zal mij in dit opstel bepalen steeds enkel de stoffelijke voordeelen die de kunst afwerpt als argument voor haar verzorging te bezigen. Wanneer men toch in Nederland met eenige hoop op goed gevolg belangstelling voor de kunst wil opwekken, komt mij het meest praktisch voor, zuiver stoffelijke gezichtspunten te kiezen.
Is verbetering van het artistiek leven in Nederland een dringende noodzakelijkheid geworden, dan rijst de vraag wie in de eerste plaats geroepen is daaraan de hand te leggen, en welke de maatregelen zijn die aangeprezen mogen worden.
Waren onze landgenooten geneigd om in den vreemde ter school te gaan, dan zou sinds lang bij ons vaststaan dat in de eerste plaats de regeering geroepen is ook de kunst als een echt staatsbelang te behartigen. Ongelukkig hebben onze staatslieden tot in den laatsten tijd steeds gehandeld alsof zij niet wisten wat elders door de regeering voor kunst gedaan | |
[pagina 328]
| |
wordt, en wanneer het hun soms onmogelijk gemaakt werd onwetendheid te veinzen, verscholen zij zich met onuitsprekelijke deftigheid en helaas met voortdurend geluk achter de machtspreuk: kunst is geen regeeringszaak. De hardnekkigheid waarmede onze ministers dat holle woord verdedigd hebben, was niet in een diepe overtuiging van zijn juistheid gegrond. De ware reden was van geheel huishoudelijken aard. Elke minister van binnenlandsche zaken - en het is in zijn departement dat het woord Kunst in het opschrift van een der afdeelingen staat - elke minister begreep dat zoodra er iets voor de kunst gedaan moest worden, daarvoor gelden noodig waren, die het eindcijfer zijner begrooting zouden verhoogen. Dit eindcijfer zoo laag mogelijk te houden is met het oog op de onmeedoogende snoeimessen der kamers het hoofdstreven dat een minister gedurende de zomermaanden bezielt. Mocht hij van zelf daartoe niet voldoende geneigd wezen, zijn collega van finantiën is daar om hem tot inkrimping aan te zetten. Er wordt in den ministerraad niet gevraagd: wat is er noodig? Er wordt niet moedig besloten, zoo de middelen ontoereikend zijn om de werkelijke behoeften te bevredigen, naar verbetering dier middelen om te zien, hetgeen tot eene trouwens niet eeuwig meer uit te stellen belasting-hervorming leiden moest, - maar daar eenvoudig een ten opzichte der behoeften willekeurig eindcijfer bepaald, en die belangen waarvoor de gelden aldus komen te vervallen blijven onbevredigd. Alleen de belangen waarvoor het te verwachten is dat het hardst geschreeuwd zal worden, blijven op de begrooting vermeld. Is het dan te verwonderen dat bij de algemeene onverschilligheid onzer landgenooten voor al wat kunst betreft, de kunst steeds het eerst aan de beurt lag om van de begrooting verwijderd te worden? Liet zich om de vijf jaren de stem van eenig kamerlid als die van den roepende in de woestijn hooren, dan werd uit het ministeriële arsenaal het oude schild te voorschijn gehaald, waarop met groote letters te lezen staat: kunst is geen regeeringszaak. De eerste die den moed gehad heeft met het oude onwaardige stelsel te breken was de minister Geertsema, wien het als een onbetwistbare verdienste toegerekend zal worden, dat hij zich de belangen der kunst heeft aangetrokken, toen hij een kollege van adviseurs oprichtte, bestemd om in zaken van kunst de regeering voor te lichten. | |
[pagina 329]
| |
Maar men wane niet dat deze maatregel voldoende zal zijn om den toestand te verbeteren. Raadgevingen en adviezen zullen niets uitrichten wanneer de regeering die ze ontvangt, wanneer de natie, die ten slotte de ware belanghebbende is, weinig lust gevoelt om zich aan kunst gelegen te laten liggen. Mag men nu reeds zeggen dat die lust levendig is? Ik geloof het niet. Wel hoort men meer dan vroeger over kunst praten, wel wordt met meer vrijmoedigheid van de regeering verlangd dat zij binnen de palen van haren werkkring het noodige zal doen, maar om overtuigd te worden dat het oprecht meenens is, moet ik gezien hebben dat de ontluikende belangstelling zich in iets anders dan woorden geuit heeft. Wie telt niet een menigte vrienden die in de aandoenlijkste bewoordingen hun beproefde gehechtheid verzekeren, maar hoe spoedig verdwijnen zij spoorloos wanneer men hun om praktische hulp vraagt! Ik vrees, dat ook zij die zich met zeker welgevallen voorstanders der kunst noemen, duizend en een uitvlucht zullen hebben, wanneer men hun voor die arme kunst de noodige penningen afsmeekt. En natuurlijk: de liefde die men voorgeeft is niet ernstig gemeend, en kan dit niet zijn, zoolang men niet vast overtuigd is, dat het voorwerp dier liefde recht heeft daarop aanspraak te maken. Ik voor mij zou ook niet gaarne - zelfs al ware dit te verkrijgen - een belangstelling voor de kunst zien ontstaan, die niet op een innige overtuiging gegrondvest ware. De zaak die het geldt is te edel en te ernstig om te kunnen aannemen, hetgeen uit medelijden of uit gunst toegeworpen wordt. Zulke giften zijn overigens wisselvallig en het geldt hier meer dan een voorbijgaande behoefte. Wil men derhalve voor de kunst oprechte belangstelling bij regeering en kamers wekken, dan behoort men het goed recht der kunst op staatszorg aan te toonen, en te bewijzen, dat zij die misschien in gemoede mochten gelooven dat kunst geen regeeringszaak is, in dwaling verkeeren. Het is waar dat het leveren van dit bewijs langzamerhand vervelend wordt en dat het hoog tijd is, dat dit punt niet meer onder de kwestieuse gerangschikt worde. Maar zoolang er nog regeeringsmannen en kamerleden bestaan - en er zijn er nog - die de machtspreuk op de lippen hebben, moet men met christelijke liefde aan hun bekeering arbeiden. Niet lang geleden was ik in de gelegenheid een verstokt | |
[pagina 330]
| |
zondaar over dit punt te onderhouden. In den aanvang bleek het dat aan kunst niet zonder een glimlach gedacht kon worden. Men stelde zich de zaak louter voor onder de gedaante van een langharig, met een slappen fantastischen hoed gedekten artist en onder die van een versuften collectionneur, die zijne verzameling vult met sporten uit de ladder Jacobs of met fleschjes Aegyptische duisternis of met hetgeen men bric-à-brac en oudroest noemt. Nadat deze populaire voorstelling voor ernstiger gedachtenwisseling plaats gemaakt had, trachtte ik de zaak met nadruk te bepleiten, en ab ovo beginnende legde ik er mij op toe alles wat naar poëzie of enthousiasme zweemde uit te sluiten. Alleen op materiëele gronden beproefde ik instemming te verkrijgen. Ik ging uit van de stelling, dat elk volk de bevrediging zijner materiëele behoeften door arbeid moet verzekeren. Lokale omstandigheden bepalen den omvang van dien arbeid: de Indiaan behoeft minder te werken dan de Nederlander om voedsel, kleeding en huisvesting te bekomen. De omvang dier behoeften wordt met de vermeerdering der beschaving grooter, en men mag aannemen dat de Batavieren minder noodig hadden dan wij. Aan den anderen kant biedt de beschaving steeds talrijker middelen aan om in de klimmende behoeften te voorzien. Die middelen worden gevonden onder anderen in het trekken van produkten van den grond: bosschen, landbouw, veeteelt; dan in het bewerken van produkten: industrie; verder in de omzetting van onbewerkte en bewerkte voortbrengselen: handel, scheepvaart. Onder de middelen ter bevordering onzer behoeften is de industrie dat, waarbij zich in de ruimste mate de gelukkige gevolgen van vermeerderde ontwikkeling en beschaving vertoonen, Immers wanneer grooter kennis van den landbouw in staat is de produkten van een akker te verdubbelen, zal meerder wetenschap op de industrie toegepast, de waarde van een ruwen klomp ijzer honderdvoudig kunnen vermeerderen. Voor de industrie is dus de ontwikkeling der intelligentie een hoofdzaak, en deze ontwikkeling moet op tweeërlei gebied plaats vinden, op technisch en op artistiek gebied, want de industrie produceert voorwerpen tot wier vervaardiging technische, wetenschappelijke bekwaamheid noodig is, voorwerpen waarbij het op artistieken zin aankomt, en zaken waarvoor beiden noodig zijn. Vermeerdering van wetenschap en van kunstzin is derhalve | |
[pagina 331]
| |
noodig, wil men de industrie in staat stellen het maximum af te werpen van de daardoor te behalen winsten. De zorg nu voor deze vermeerdering moet tusschen de individuën en tusschen de algemeenheid, door de regeering vertegenwoordigd, verdeeld worden. Men zegt dikwijls, dat steeds zooveel mogelijk aan de bedrijvigheid van het individu moet overgelaten worden, en stellig heeft men gelijk. Maar dit beginsel behoort dat ander ekonomisch voorschrift niet uit te sluiten, volgens hetwelk de regeering geroepen is handelend op te treden daar waar het individu of volstrekt niet, of niet doelmatig kan handelen, of daar waar het door zelf te handelen een kwaad zou stichten, grooter dan het goed dat men wenschte te bereiken. Het is op grond van dezen regel, dat van staatswege de justitie, de policie, de defensie, de posterijen, de telegraphie, enz. geregeld en verzekerd worden. Het gaat ook niet aan a priori te zeggen, dat de staat zich met een of ander belang volstrekt niet in te laten heeft. De beslissing hieromtrent hangt van lokale omstandigheden en van bestaande toestanden af. Zoo is de zorg voor de ontwikkeling en de beschaving der burgers, die hoofdzakelijk door het onderwijs bevorderd wordt, in sommige landen aan het individu, in andere geheel of gedeeltelijk aan de regeering opgedragen. In Nederland is het een feit, dat voor een goed deel die zorg van staatswege gedragen wordt, ook wat betreft de wetenschappelijke ontwikkeling voor zoover die aan de industrie ten bate moet komen. Van beiden éen: òf de staat wil voortgaan die zorg te dragen, maar dan moet hij niet alleen de zuiver wetenschappelijke, technische ontwikkeling bevorderen, maar ook de artistieke, want zoowel van de eene als van de andere hangt de bloei der industrie af; òf hij wil dit niet, en dan behoort hij consequent zich geheel en al te onttrekken aan de vroeger op zich genomen verplichting en het geheele staatsonderwijs afschaffen. Alleen dan zou de staat zich kunnen ontheffen van den last om zijn verplichting in haar geheelen omvang te vervullen, wanneer men kon bewijzen dat aan bijzondere zorgen een gedeelte van de taak veilig kan overgelaten worden. Kan nu dit bewijs voor Nederland geleverd worden? Kan er beweerd worden dat de bijzondere krachten toereikend zijn om de artistieke ontwikkeling onzer industrie te bevorderen, en om de daarbij noodige verspreiding van kunstzin onder ons | |
[pagina 332]
| |
volk te verzekeren? De kwijnende toestand onzer nijverheid, het ontbreken van de voornaamste middelen tot bereiking van het doel, geven daarop het antwoord. Wel vindt men eenige partikuliere scholen, doch de hulpmiddelen bij het onderwijs, de modellen in een kunstmuseum verzameld, ontbreken geheel en al. Er is gebrek aan eenheid van beginselen en van denkbeelden, aan eenheid van wil. Er heerscht een doodelijke slaap. Of het wenschelijk ware, dat het individu het initiatief nam, dat vraagstuk is onverschillig, wanneer, zooals hier het geval is, gekonstateerd kan worden, dat daartoe niet de minste kans bestaat. De omstandigheid eindelijk, dat de staat zich belast heeft met het wetenschappelijk onderwijs en dat de daarvoor vereischte hulpmiddelen (musea) ontbreken, heeft ten gevolge dat het staatsonderwijs voor de helft onvruchtbaar blijft, zoodat het in het belang van dit onderwijs is, tegelijker tijd de ontwikkeling van de kunstkennis te verzorgen.
Het zou niet moeielijk wezen deze droge argumentatie aan te vullen met een beroep op de ontelbare regeerings-handelingen, welke zij, die tegen kunstbevordering pleiten, volkomen bereid zijn goed te keuren en te prijzen. Waarom - zoo zou men mogen vragen - staat men gelden af om, ten behoeve der industrie, van staatswege kanalen te graven, wegen aan te leggen, of om diplomaten te bekostigen die tarieven moeten regelen en traktaten sluiten. Heeft dan de nijverheid minder behoefte aan verbreiding van kunstzin, dan aan vermeerdering van middelen van gemeenschap, of aan verlaging van inkomende rechten? en zal men veel uitgericht hebben, wanneer de wegen naar alle markten open zullen staan en onze produkten zoo smakeloos blijven, dat niemand ze ontbieden wil? Men zou ook mogen vragen, of het wel zeer logisch is, dat de staat telkens gelden toestaat om de voortbrengselen onzer nijverheid naar wereldtentoonstellingen te zenden, telkens commissiën benoemt om verslag uit te brengen nopens den toestand waarin onze nijverheid verkeert, en niettegenstaande de onbewimpelde klachten dezer commissiën en herhaalde waarschuwingen wat betreft den achteruitgang van onzen kunstzin, niets zou doen om verbetering aan te brengen. Men leze het verslag der Nederlandsche hoofd-commissie omtrent de wereld-expositie te Weenen in 1873, waar onverbloemd onze zwakheid wordt aangetoond, en gezegd wordt dat wij zelfs niet in staat waren | |
[pagina 333]
| |
de ingezonden voorwerpen smaakvol uit te stallen. Men zie daar hoe weinig wij het besef van het voortwoekerend kwaad schijnen te bezitten, en hoe, terwijl alle andere natiën de handen uit de mouwen gestoken hebben, wij niet denken aan de maatregelen die onze kunst-industrie moeten opbeuren. ‘Invloed van musea op de kunst-nijverheid is tot nu toe in Nederland onbekend. Nederland, de bakermat van de meeste der industrieën, het land dat in de 16e en 17e eeuwen in Europa den toon gaf op industrieel gebied, bezit geen enkel museum, waarin de bewijzen zijner vroegere grootheid verzameld zijn, en die tot voorbeeld en opwekking zouden kunnen dienen voor het tegenwoordig geslacht, hetwelk, zoo als schier iedere bladzijde van ons rapport het ontegenzeggelijk aantoont, op industrieel terrein en vooral op kunstnijverheids-terrein zoo zeer ten achteren is geraakt!’Ga naar voetnoot1 Wat zal het nu baten dat er wederom een ton gegeven wordt om onze produkten naar Philadelphia te zenden, wanneer wij niet te gelijker tijd ernstig bedacht zijn, om de waarlijk niet meer geheimzinnige kwaal te genezen? Zullen wij dan voortdurend den kanker die aan onze kunstnijverheid knaagt van de eene tentoonstelling naar de andere sleepen, als om tot repoussoir te dienen voor de overige beschaafde volken der wereld, en zouden de Staten-generaal, die onlangs onnadenkend ƒ 1000 toestonden, om in beginsel uit te maken dat de staat zich om onze nijverheid te Philadelphia bekommeren zou, niet veel verstandiger gehandeld hebben door te vragen, dat de regeering eindelijk begon, allereerst in ons eigen land de industie te gemoet te komen? Wat wij te Philadelphia kunnen leeren, weten wij reeds lang; het komt er dus slechts op aan van de ontvangen lessen partij te trekken. Ik wenschte dat wij ons meer spiegelden aan hetgeen onze buurlieden doen; deden wij dat met den ernstigen zin, om van eens andermans ondervinding gebruik te maken, dan zoude onze vaste gewoonte om steeds een tiental jaren ten achteren te zijn, althans dit goede gevolg hebben dat wij in het bezit waren van al die aanwijzingen, die elke noodelooze of onzekere proefneming voorkomen. Ongelukkig blijven wij vaak werkeloos, en bepalen ons bij het opteekenen van elders verkregen oogsten, zonder zelven een graankorrel te zaaien. | |
[pagina 334]
| |
En toch de overweging wat er op het gebied der kunstindustrie ontkiemen kan, wanneer men zijn akker verzorgen wil, moest ons tot handelen aanzetten. Een blik op Engelands nijverheid moge daartoe bijdragen. Tot in 1851 had daar de regeering evenmin als hier iets gedaan. De Londensche tentoonstelling echter deed de oogen openen, en van dat oogenblik af bemoeide zich de staat ernstig met kunst en kunstnijverheid. Een afzonderlijk ministerie (Science and Art Departement) werd ingesteld, en de noodige moeite en het noodige geld werden met praktischen zin besteed. De groote instelling van het South Kensington Museum en de verbetering en uitbreiding van het teekenonderwijs werden georganiseerd. In 1870-71 waren er, behalve de normaalschool van South Kensington met 994 leerlingen, 117 andere scholen met 20,290 leerlingen. Met inbegrip van 12,119 scholieren in 352 avondscholen verdeeld, en van 147,243 behoeftige kinderen die het elementair onderwijs in 1359 teekenscholen genoten, werd in 1870 aan een totaal van 187,916 personen het teekenen geleerd. De buitengewoon groote invloed dien deze maatregelen voor de veredeling en verspreiding van den kunstzin, en voor de verbetering der industrie reeds gehad hebben, wordt aangetoond door de vermeerdering van den uitvoer van voortbrengselen van kunstindustrie en door een vergelijking met de cijfers die de produktie doen kennen van Frankrijk, het land dat tot nog toe het monopolie der kunstnijverheid bezat. Van 1847 tot 1856 bereikte de vermeerdering van Fransche exportaties de som van 1174 millioen franken, waarvan 418 millioen of 35 pCt. de waarde vertegenwoordigen van de voortbrengselen der kunstindustrie. Van 1847 tot 1868 daarentegen bedragen deze produkten op een totale vermeerdering van uitvoer van 2070 millioen, slechts een som van 350 millioen, derhalve nauwelijks 16 pCt. De verhouding daalde dus meer dan de helft in 12 jaren tijds! In Engeland was van 1847 tot 1868 de vermeerdering van den uitvoer 3000 millioen (1000 millioen meer dan in Frankrijk). Daarvan was er voor 558 millioen, d.i. 28 pCt., aan kunstindustrie-produkten, dus 505 millioen, of 12 pCt., meer dan in Frankrijk. Terwijl derhalve in dit laatste land het aandeel van de voorwerpen tot wier vervaardiging kunst vereischt wordt, van de | |
[pagina 335]
| |
eerste periode (1847-1856) tot de tweede (1847-1868) in de algemeene vermeerdering van den uitvoer daalde van 35 pCt. tot op 16 pCt., of van 418 tot 350 millioen, bleef dit in Engeland op 28 pCt. (van 413 op 855 millioen). Om bij de uitbreiding van handel en nijverheid deze verhouding te bestendigen, moest dus de som der uitgevoerde voorwerpen van kunstindustrie in Engeland met 445 millioen vermeerderen, terwijl die in Frankrijk met 68 verminderde (van 418 op 350 millioen)Ga naar voetnoot1. Voor lieden die op cijfers gesteld zijn en die het vooruitzicht van zekere dividenden begeeren, moge in het voorgaande stof tot vruchtbare overpeinzing gevonden worden. En indien zij wenschen te weten of reeds andere natiën het voetspoor van Engeland gedrukt hebben, dan behoeven zij slechts na te gaan, hoe schier overal nieuwe maatregelen genomen zijn, om ten behoeve der industrie kunstzin te ontwikkelen, niettegenstaande er vroeger reeds meer dan in Engeland door middel van goed verzorgde musea enz., voor kunst gedaan was. Zoo is in Frankrijk de Union Centrale des Beaux-arts appliqués à l'Industrie ontstaan, in Oostenrijk het teekenonderwijs in de volksscholen verplichtend gemaakt, en zoowel een normaalschool voor teekenonderwijzers als het Oesterreichische Museum opgericht. In Beieren breidde men de Kunstgewerbeschule en het germaansche museum te Neurenberg uit, en al de Duitsche Staten stichtten scholen en verzamelingen. Pruissen richtte te Berlijn het grootsche Gewerbe Museum op, en Rusland kreeg te Moskou de school van Stroganoff. België eindelijk, dat steeds zooveel voor kunst gedaan had, is thans bezig het teekenonderwijs op ruime schaal te verbeteren en uit te breiden.
Nederland mag niet langer onverschillig blijven. Het is meer dan tijd, dat krachtig gehandeld worde, en de regeering zou een zware verantwoordelijkheid op zich laden, indien zij naliet belangstelling te toonen in een zaak, die alle andere staten als een gewichtig maatschappelijk vraagstuk beschouwen. Er zal gehandeld moeten worden en er zal geld noodig zijn; aan activiteit zal het niet ontbreken, wanneer eenmaal het beginsel zonder terughouding uitgesproken, en de weg tot berei- | |
[pagina 336]
| |
king van het doel aangewezen zal zijn; geld kunnen wij tegenwoordig beter dan ooit aan dit nuttig, echt vaderlandslievend werk geven, want sinds dertig jaren zijn onze finantiën niet in bloeiender staat geweest. Het beginsel heet: verspreiding van kunstzin, veredeling van den goeden smaak is een staatsbelang, een regeeringszaak. De middelen tot verwezenlijking van dit principe zijn vele. Ik zal slechts bij enkelen stilstaan.
In de eerste plaats de verbetering en de uitbreiding van het teekenonderwijs. Dit onderwijs, dat een der krachtigste hefboomen levert voor opvoeding en ontwikkeling, heeft in onze scholen niet de plaats ingenomen, waarop zijn invloed aanspraak heeft. Voor den kunstenaar, den bouwkundige, den industrieel is het onmisbaar; voor allen is het nuttig. Het doet den smaak van geheel het volk tot een hooger peil klimmen, omdat het den producent bekwamer maakt, den verbruiker ontwikkelt en beschaaft. Op welke wijze hier verbetering aangebracht moet worden, is een vraag vaarvan de bespreking de perken van dit opstel te buiten gaat, doch welke eene afzonderlijke studie overwaardig is. Het zij thans voldoende te constateeren dat het teekenonderwijs in Nederland gebrekkig is. Gebrekkig vooreerst omdat het niet genoeg verspreid is. Noch op de lagere, noch op vele middelbare, noch op de Latijnsche scholen wordt dit onderwijs genoegzaam gegeven, en de inrichtingen, welke speciaal voor teeken-onderwijs bestemd zijn, gaan meest allen gebukt onder geldelijken nood. Met talrijke finantiëele moeilijkheden hebben zij te kampen, en wanneer zij subsidiën genieten, mag men dikwijls daarvan zeggen: trop pour mourir, trop peu pour vivreGa naar voetnoot1. Hangen zij geheel of gedeeltelijk van bijzondere milddadigheid af, dan ondervinden zij al de teleurstellingen, die een om aalmoezen smeekende ongelukkige pleegt te doorstaan; nog onlangs ontwaarde dit de Akademie van beeldende kunsten te 's Gravenhage, die op 300 circulaires, welke de hoogst aangeslagen bewoners der residentie | |
[pagina 337]
| |
om hulp baden, slechts 29 toezeggingen ontving! Een oudminister, die in onderscheiden departementen belangstelling in de algemeene zaak geleerd kon hebben, gaf den brenger der circulaire in kernachtigen, schoon minder gekuischten vorm, ten antwoord, dat hij onmiddellijk had op te... wandelen, en het is natuurlijk, dat waar de meest ontwikkelden het nut van het onderwijs in de schoone kunsten niet duidelijker inzien, de massa daarvoor stekeblind is. Een ander groot bezwaar, dat het teeken-onderwijs verhindert goede vruchten af te werpen, is de slechte methode, die op vele plaatsen gevolgd wordt. Wel is er op dit punt eenige verbetering merkbaar, doch deze is nog zeer gering. De laatste tentoonstelling van teekeningen der ambacht- en der burger dag- en avondscholen te Rotterdam heeft doen zien, dat, terwijl wel is waar het teekenen naar draadfiguren en naar pleistermodellen meer en meer in zwang is gekomen, de leerlingen desniettemin nog steeds geplaagd worden met het kopiëeren van graphische voorbeelden en het vervaardigen van milliarden arceeringenGa naar voetnoot1. Het wordt hoog tijd aan dit laatste een einde te maken; niets doodt meer de ambitie en heeft minder nut dan het teekenen van schaduwruitjes en het copiëeren van graphische modellen; een jongen die op deze wijze de groep van Laocoon natobt, kan met evenveel nut een kaart van de Zeeuwsche stroomen copiëeren. Het is niet te doen hem een copie te doen leveren van een copie (gelijk het graphische model is), maar om hem op het vlakke papier de voorwerpen terug te doen geven, die als een lichaam in de natuur voorkomen. Daarvoor moet hij leeren zien, en om dat te leeren, moet het teeken-onderwijs gegrond zijn op de basis der beschrijvende meetkunst en zich van geen andere modellen dan van werkelijke voorwerpen bedienen. Dit wordt nog niet genoegzaam ingezien; in onderscheiden ambachtscholen laat men aan de jongens teekeningen vervaardigen van voorwerpen, die in hun vak te pas komen, doch in stede van die onmiddellijk naar de natuur te doen teekenen, | |
[pagina 338]
| |
legt men hun lithographiën voor! Vandaar dat zij na drie of vier jaar studie nauwelijks in staat zijn een stoel naar de natuur, laat staan uit het geheugen, te schetsen. In andere scholen gaat de phantasie van de meesters alle begrip te boven. Aan kinderen van tien en twaalf jaren uit den werkenden stand worden steendrukken te facsimileeren gegeven, die Amerikaansche landschappen, Afrikaansche negerkoppen en Parijsche cocotte-tronies voorstellen. Of het niet beter ware hun den poot van een tafel te leeren maken! Trouwens, het gehalte van ons onderwijzend personeel is zeer slecht, tengevolge van het hoogst gebrekkig normaal onderwijs. Bij de laatste examens tot verkrijging van akten voor het middelbaar onderwijs werden er van de 18 sollicitanten slechts 2 toegelaten, niettegenstaande de groote toegevendheid der examinatoren. Zoolang geen ernstige verbeteringen worden aangebracht en zoolang het teeken-onderwijs zoo weinig gewaardeerd wordt, dat de bezoldiging der docenten gelijk staat met die van dansmeesters, zal deze toestand even treurig blijven. In Belgie, waar dit punt reeds sinds 1869 groote bezorgdheid wekte, zijn onlangs twee uitvoerige verslagen openbaar gemaakt, die voor ons land een schat van nuttige wenken bevatten, en waarvan ik de lezing sterk durf aanbevelen aan ieder die het gewicht van het teekenonderwijs beseft en vooral aan hen die het niet beseffenGa naar voetnoot1.
Een andere groote hefboom tot verspreiding van kunstzin vormen de openbare verzamelingen, die men de laboratoria, de bibliotheken, de arsenalen voor artisten en kunstindustrieelen mag noemen, en die als krachtige schaven op de ruwe, ongepolijste schors van het groote publiek werken. Ook daaraan is in Nederland niet genoegzaam de aandacht gewijd, en het is overbekend dat de toestand waarin onze musea verkeeren geheel en al onhoudbaar is geworden. Het is dan ook onmogelijk langer te wachten met een algeheele hervorming die leven zal brengen, waar dood en bederf tot nog toe heerschten, en die ten koste van betrekkelijk geringe sommen de millioenen produktief zullen maken, welke sinds een halve eeuw letterlijk bijna geen andere uitwerking | |
[pagina 339]
| |
hebben gehad dan het opwekken van den spotlust der vreemde bezoekers die in 's rijks pakhuizen te recht kwamen.
In de eerste plaats moet er logies voor die millioenen in gereedheid gebracht worden: te Amsterdam voor het stapelmagazijn op het Trippenhuis; te Leiden voor de Javaansche, Carthaagsche, Grieksche, Romeinsche, Aegyptische en Balaafvche oudheden, die zeker 2000 jaren geleden niet gedroomd hadden dat zij ontscheept zouden worden in een gewone heerenhuizinge en erf staande en gelegen op de Breedstraat van Neerlands Atheen! Te Leiden ook voor het Ethnographisch entrepot; te 's Hage voor de collectie van het Mauritshuis en onze oude meesters; te Haarlem voor onze moderne schilders; ten slotte hier of daar voor de thans eindelijk ondernomen verzameling oud-Nederlandsche kunst. Schoon de minister van oorlog 4 millioen vraagt voor de vestingen en de waterstaat de kleinigheid van 15½ millioen verzoekt voor verbetering van rivieren en voor onderhoud, herstel en verbetering van wegen en bruggen, enz., zal ik geen minister durven voorstellen om de kamers uit te noodigen onze oude schuld aan de musea in eens uit te betalen, alhoewel de som voor onze finantiën wel te dragen zou zijn. Doch indien onze verzamelingen geduldig zijn - en op dit punt heeft niemand haar iets te verwijten - de tijd komt toch eenmaal dat langer uitstel onverantwoordelijk en dat het plicht wordt de handen aan het werk te slaan. Dit heeft de tweede kamer zelve gevoeld toen zij in 1872 het Trippenhuis op de begrooting ‘memoriseerde’. Wel is het jammer geweest dat de minister toenmaals niet onmiddellijk het enthousiasme van al onze vertegenwoordigers op éen na, door een flink cijfer boekte; doch dit kan nog iederen dag geschieden, en ik hoop dat het spoedig gebeuren zal. De schuld aan onze musea die gedelgd moet worden is niet twijfelachtig: de toestand van de beurs van den debiteur ‘schijnt niet onbevredigend’. Althans ik zie dat de opbrengst der rijksmiddelen over de 9 eerste maanden des jaars de raming met ruim 5 millioen te boven gaat en dat er verwacht wordt dat het dienstjaar 1874 met een bate van 6 à 7 millioen boven de raming zal worden afgesloten. Als er van die 7 millioen eens éen in den schoot van Apollo viel, waarlijk het ministerie van finantiën zou na een korte emotie nog wel voort kunnen leven, en Nederland zou weer recht hebben het hoofd omhoog te dragen! Onze regeeringsmannen moeten een overtuiging bezitten, | |
[pagina 340]
| |
òf de musea zijn nuttig en wenschelijk, òf zij zijn dit niet; in het laatste geval is het onverantwoordelijk dat men niet sinds lang die kapitalen te gelde gemaakt heeft; in het eerste is het plicht ze te houden en te onderhouden. En indien men dit wil, weet ik niet waarop gewacht wordt om dien plicht na te komen, tenzij men een gouden regen verlangt, nog overvloediger dan die waarin zich de natie verheugt.
In de tweede plaats moet er werk gemaakt worden van de aanvulling onzer musea. Evenzeer als een boekerij heeft een museum daaraan behoefte. Tengevolge van onze onverschilligheid hebben wij dertig jaren lang duizend gelegenheden voorbij laten gaan om de talrijke leemten onzer verzamelingen aan te vullen; gelegenheden die of volstrekt niet meer of niet even goedkoop meer terug zullen keeren. Tallooze schatten die letterlijk ‘voor een appel en een ei’ ons hadden kunnen worden, versieren thans voor immer de musea van Frankrijk, Belgie, Duitschland, Rusland, Engeland en zelfs van Amerika, waar men behalve aan petroleum en katoen ook aan de kunst denkt. Dien appel en dat ei hebben wij er niet voor overgehad, en thans zal het moeite inhebben om tegen billijken prijs nog een of ander stuk ten behoeve van het publiek dat onze ververzamelingen bezoekt te verkrijgen. Wilt gij hooren wat wij voor kunsten en wetenschappen te zamen over gehad hebben? De heer Wintgens heeft het in 1862 aan de tweede kamer verteld, toen na een eerste vermindering van ƒ 100,000, een nieuwe van ƒ 10,000 werd voorgesteld; ik zal het herhalen: wij hebben toen ter tijd voor het immaterieel welzijn van den lande overgehad de somma van ƒ 142,792! nog niet een derde gedeelte van de kosten van een regement infanterie! Wij zijn vooruitgegaan, maar niet zeer hard: dit jaar gaven wij ƒ 208,965 uit en voor 1875 vraagt de regeering ƒ 265,715 aan, waarop de kamer - om er de gewoonte niet van te verliezen - misschien nog wel een dubbeltje beknibbelen zal. Dat wij nog een eind wegs in te halen hebben kunnen een paar cijfers duidelijk aantoonen. Van 1852 tot 1869 zijn de uitgaven voor den algemeenen dienst gestegen van 33 tot 57 millioen, zonder de ontzettende sommen mede te rekenen die buitengewoon werden uitgegeven voor amortisatie van schuld, voor spoorwegen en voor andere openbare werkenGa naar voetnoot1. Gedu- | |
[pagina 341]
| |
rende dien tijd zijn de uitgaven voor kunsten en wetenschappen stilstaand gebleven en is er zelfs teruggang geweest. Begeert gij andere cijfers? Terwijl in vergelijking met die van 1849, de begrooting van uitgaaf voor 1875 vermeerderd is met ƒ 47,859,000, zegge bijna 48 millioen, zijn de kosten voor kunsten en wetenschappen met niet meer dan ƒ 149,855 toegenomen! Als er aan de ruif van den staat gegeten is, waarlijk de kunst heeft er niet veel van genoten, en indien thans sommige nog onbevredigde behoeften een plaats aan den disch wenschen in te nemen, laten zij de kunst ten minste niet verder wegstooten en haar den schralen kost die haar werd overgelaten, niet uit de handen rukken. Veeleer zou haar eindelijk eens een goed gevulde schotel toegestoken mogen worden, opdat zij een weinig bij zou kunnen komen. Het is niet te ontkennen dat er een lichtstraal door de wolken komt breken, maar het is nog een flauwe, gelijk eene die zich door een lang opeengepakten nevel een tragen weg baant. Dit beeld kwam mij voor den geest, toen ik in de begrooting voor het aanstaand jaar tot mijne vreugde las, dat de minister van binnenlandsche zaken den post voor aankoop van boekwerken en andere voorwerpen verhoogen wilde, op grond dat de ƒ 12,000 die daarvoor tot nog toe bestemd werden (waarvan ƒ 4000 voor boekwerken en ƒ 4000 voor moderne schilderijen), ten eenenmale onvoldoende waren om onze musea te verrijken en voorwerpen aan te koopen, die gevaar loopen naar het buitenland te gaan en op wier behoud Nederland prijs moet stellen. Voorzeker is het een groot feit, dat de regeering zelve komt verklaren, dat ƒ 4000 ontoereikend zijn tot ‘verrijking’ van de verzameling schilderijen te Amsterdam, van de collectie prenten aldaar, van het museum van schilderijen te 's Hage, van het kabinet van zeldzaamheden en van het ondernomen museum van oud-Nederlandsche kunst. Maar het schijnt zeer twijfelachtig, of er met een verhooging van ƒ 10,000, zoo als de regeering voorstelt, veel te verbeteren zal vallen. De prijzen van schilderijen en van voorwerpen van kunst zijn gestegen, even goed als die van bouwmaterialen, van landerijen, van brood, enz. Een goede schilderij - en ik ken Frans Halsen die gevaar loopen het land te verlaten - moet tegenwoordig flink betaald worden: oude voorwerpen van kunst, die in het ontworpen museum èn voor het publiek èn voor den kunst-indus- | |
[pagina 342]
| |
triëel in groote hoeveelheid en verscheidenheid verzameld moeten worden, zijn tegen de vreemde opkoopers, die ons land als voorraadschuur behandelen, niet zonder geld te verdedigen! Is het dan wel waarschijnlijk, dat met ƒ 14,000 vijf musea's gevoed zullen kunnen worden?Ga naar voetnoot1 Ik spreek niet van andere verzamelingen, wier schraal inkomen elken belangrijken aankoop verbiedt, zoo als de munt- en penning-kabinetten te 's Hage en te Leiden, het museum van oudheden, het Ethnographisch Museum en het prenten-kabinet aldaar, inrichtingen die steeds wachten op de betere tijden die komen zullen. Van den tegenwoordigen minister van binnenlandsche zaken mag men met grond verwachten dat hij op onbekrompen wijze de belangen van kunsten en wetenschappen zal bevorderen. Bij de begrootings-diskussiën van December 1861, bracht de heer Thorbecke, met de hem eigenaardige droogte van uitdrukking, de toenmaals half dood geworgde kunsten en wetenschappen den genadeslag toe, met de woorden: ‘de Minister ziet in die onderwerpen of in de zorg daarvoor “een publieke zaak;” ik meen, zij zijn geene regeerings- of staatszaak.’ Onder de weinige leden der kamer, die tegen deze stelling opkwamen, behoorde de heer Heemskerk Azn., die verklaarde met zekeren schroom het woord op te vatten, ‘omdat de kamer reeds zooveel bezuinigingen had gebracht in de afdeelingen onderwijs en kunsten en wetenschappen. Ik onderdruk, zoo vervolgde hij, de gevoelens, welke eenige van deze bezuinigingen bij mij hebben opgewekt; dit alleen wil ik zeggen, dat men in alle andere landen hen liberaal noemt, die voor dergelijke onderwerpen geld overhebben.... waar het volksbeschaving en ontwikkeling van jeugdigen en ouderen betreft, is de algemeene beteekenis van liberaal, dat hij dit is, die zich vrijgevig betoont.’
Een derde punt, waarop de aandacht gevestigd moet worden is de reorganisatie van het beheer onzer musea. Volgens de tegenwoordige wanorde van zaken, zijn onze verzamelingen | |
[pagina 343]
| |
zonder contrôle, zonder verantwoordelijkheid, aan colleges of directeuren overgegeven. Te Amsterdam heeft men een raad van bestuur, te 's Hage zijn er directeuren, te Haarlem is er een hybridische regeering, samengesteld uit den Amsterdamschen raad van bestuur en den Haagschen directeur; te Leiden hebben sommige musea een directeur of een sinds jaren voorloopigen directeur, andere hebben buitendien de curatoren der hoogeschool als opperbestuur. Deze laatste verzamelingen behooren meer aan de akademie, dan aan den staat der Nederlanden, en daar de akademie als het ware een ‘enclave’ vormt met eigen inzichten en met aanspraak op eigen rechten, zoo heeft de landsregeering feitelijk langzamerhand haar invloed op het bestuur der musea zien verminderen. Niets is koddiger dan van nabij na te gaan, hoe al die verschillende, verouderde en verwarde mechanismen werken, en hoe de sinds lang verroeste wielen en versleten touwen van deze machines schuren en trekken, wanneer er van tijd tot tijd beweging in komt. Ook de reglementen en instructies, volgens welke gehandeld moet worden, zijn dikwijls als curiositeiten merkwaardig, hetgeen begrijpelijk is, als men weet dat b.v. de instructie voor den directeur van het kabinet van zeldzaamheden te 's Gravenhage dagteekent van het jaar onzes Heeren 1800 en zestien, en dat van den directeur van het kabinet van schilderijen aldaar, ab anno Incarnationis 1800 ende zeventien. Daarin kan men o.a. vinden hoe de correspondentie des directeurs ‘zooveel immer mogelijk door het Commissariaat-Generaal zal gaan, ten einde bezwaar van porten voor den lande te vermijden!’ Trouwens deze instructies hebben geenerlei praktische waarde, want zij zijn nooit nageleefd. Zoo dragen de twee vermelde instructiën den directeuren op het vervaardigen van een ‘nauwkeurigen Catalogus’ en ieder weet hoe aan die opdracht gevolg is gegeven. In die instructie komt een artikel voor, dat de directeurs gelast ‘om te zien naar gelegenheden tot aanvulling van het Kabinet, en daartoe wanneer dezelve zich aanbieden, de noodige voordragt aan den Commissaris-Generaal te doen.’ Men mag het een directeur vergeven dat hij, wanneer de regeering aan de vijftigste voordracht evenmin gevolg gegeven heeft als aan de negen-en-veertig vorige, zich ontslagen rekent van de verplichting om dit artikel zijner instructie na te leven. Maar wat moet men denken van een directeur, die, wanneer de regeering hem raadpleegt omtrent den aankoop van zeker voorwerp antwoordt gelijk nog niet zeer lang geleden geschied | |
[pagina 344]
| |
is? Het gold een stuk dat den minister per brief door een naïeven eigenaar te koop werd aangeboden. De directeur, aan wien de minister advies vroeg, vond het gemakkelijk een buitenlandschen vriend te raadplegen. Deze schrijft na zes maanden, dat hij het stuk niet kent en den eigenaar evenmin, doch dat het hem niet verwonderen zou, indien men hier te doen had met een eigenaar, die zich zonder reden groote verwachtingen van zijn eigendom voorgesteld had Een onderstelling die natuurlijk op niets berustte. En wat doet nu onze directeur, die geroepen was aan de regeering licht te verstrekken, en die evenmin als zijn vriend het voorwerp gezien had? Hij adviseerde om zich conform het buitenlandsch bericht te gedragen, en.... niets te doen! Dat eindelijk de bedoelde instructiën soms moeilijk streng na te leven zijn, kan blijken uit het volgend artikel, dat niets minder dan een mirakel eischt. ‘Bij alle nieuwe aankoopen, bij het noodige onderhoud der schilderijen, bij het doen vervaardigen van lijsten voor de schilderijen en bij al wat verder eenige kosten veroorzaakt, zal de directeur de meest mogelijke bezuiniging in acht nemen, doch niettemin te weeg brengen dat alles behoorlijk volgens de waardigheid van het Kabinet en met den meesten spoed geschiede!’ Bij een reorganisatie zal behooren gezorgd te worden voor een ernstige verantwoordelijkheid van hen aan wier zorgen 's rijks schatten zijn toevertrouwd, en voor een nauwkeurige contrôle op hun beheer. Men achte beide niet overbodig; ik ken een museum waarvan de thans overleden directeur vele van de beste voorwerpen ontvreemd heeft, en een ander waaruit allermerkwaardigste zaken, ten gevolge van een slecht, schoon eerlijk en te goeder trouw gevoerd beheer, voor goed verdwenen zijn. Als daar onze rekenkamer iets in te zien had gehad, dan zou er wat harder geklaagd zijn dan over de theelepeltjes van de heeren der Rotterdamsche gevangenis! In de laatste plaats hebben de meesten onzer musea behoefte aan een beter personeel dan dat hetwelk tot nog toe met het beheer belast is. Wat toch zal een reorganisatie baten, wanneer de mannen die volgens deze werkzaam moeten wezen, voor hun taak niet berekend zijn. Zonder instructies noch reglementen komt men met knappe lieden verder dan met prachtige verordeningen en brekebeenen. Helaas deze waarheid, die ieder mij gaaf toegeven zal, wordt in de praktijk bitter weinig geëerbiedigd. Hoe onbruikbaar een ambtenaar ook zij, wanneer hij niet uit eigen beweging verkiest | |
[pagina 345]
| |
heen te gaan, kan hij in zijn betrekking verouderen en versteenen, zonder dat de regeering er toe overgaat hem onder dankbetuiging voor de vele en gewichtige den lande bewezen diensten eervol te ontslaan. Zij hebben in hun museum post gevat, en half geïdentifieerd met de antiquiteiten die dit vullen, zien zij met den glimlach van een Chineesch spekmannetje op de lippen, ministers optreden en ministers vallen. De inamovibiliteit die deze lieden met de leden der rechterlijke macht deelen, is door geen leeftijd, door geen lichaamsgebreken beperkt, en zij heeft dit bijzonder nadeel, dat zij niet door het optreden van plaatsvervangers onschadelijk gemaakt kan worden, want plaatsvervangers zijn er niet, en zoo zij er waren, zijn zij uitgestorven. Dat deze toestand bestaat en bestaan blijft is wederom een gevolg van de oneindige onverschilligheid die ten aanzien onzer musea geheerscht heeft, en van de ‘camaraderie’ die in een klein land als het onze, de personen steeds redt en de belangen ten gronde richt. Men heeft den moed niet altijd, de ongeschiktheid van een ambtenaar aan te toonen, en men zal zich wel wachten dit te doen, wanneer het zou moeten geschieden ten behoeve van een zoo onbeduidend belang als dat onzer musea. Voor een rijks-museum is immers ieder geschikt! en heeft zich niet onlangs iemand doen aanbevelen voor een betrekking bij een onzer verzamelingen van schilderijen, op grond dat hij als pianospeler onder de kunstbeoefenaars gerekend mocht worden! Mogen wij van dezen niet zeggen: Illi robur et aes triplex
Circa pectus erat!
Het ergste is dat de inamovibiliteit, welke een museum-directeur aanvankelijk aan de onverschilligheid van regeering en geregeerden, vervolgens aan de ‘camaraderie’ zijner vrienden verschuldigd is, eindelijk versterkt en verzekerd wordt door den onvermijdelijken loop der jaren, zoodat men mag stellen dat het weerstandsvermogen van zulk een ambtenaar jaarlijks in een meetkunstige reeks, 2, 4, 8, 16, 32 enz. toeneemt. Hem, die daarna komt vragen of een verandering van personeel niet wenschelijk zou zijn, wordt gewezen op hoogen ouderdom, op grijze haren. Minder dan iemand zal ik den eerbied misprijzen, dien de ouderdom inboezemt. Maar van dien eerbied mag geen misbruik gemaakt worden; men is gerechtigd te vragen of hij, van wien men thans geen werkzaamheid meer eischen kan, dertig jaren vroeger zijn plicht vervuld heeft, en zoo hij dit niet | |
[pagina 346]
| |
deed, zou ik willen weten of dan de kleur der haren voldoende is om eerbied af te dwingen? En desniettegenstaande zou ik kunnen billijken dat men oude lieden ontzag, wanneer althans door het aanstellen van een plaatsvervanger gezorgd werd dat 's rijks belangen werden behartigd. Wanneer het waar is dat de ambtenaar ten behoeve van het museum, en niet dit ten behoeve van den ambtenaar is ingesteld, dan moeten weldra voorzieningen getroffen worden om de millioenen welke onze verzamelingen vullen aan goede handen toe te vertrouwen. Gold het millioenen koffie, ik zou niet anders spreken. Hoe noodig het is dat eindelijk een nieuw leven geboren worde, zou een onderzoek naar schier al onze musea kunnen bewijzen. Als een staaltje zal ik enkele bijzonderheden meedeelen aangaande het beheer van het Leidsche munt- en penning-kabinet, aan het hoofd waarvan slechts sinds eenige jaren een kundig en ijverig directeur geplaatst werd. Het oppertoezicht over deze verzameling is in handen van de curatoren der Leidsche hoogeschool, van welke sinds vier jaren slechts éen het kabinet bezocht heeft. Deze belangstelling houdt gelijken tred met die van het Leidsche publiek: de student die den drempel van het museum betreden zal is nog niet geboren. Van de hoogleeraren is er in vier jaren tijds slechts eenmaal éen binnengegaan: nooit lezer! zult gij raden met welk doel. De 8e Februari, de dies natalis der hoogeschool, naderde: er moesten medailles uitgedeeld worden aan de schrijvers van bekroonde prijsvragen; doch de Utrechtsche munt had het zoo druk met het aanmunten van het uit Indië toevloeiend goud, dat de zes eerepenningen voor de wetenschap bestemd op den bepaalden dag niet gereed konden zijn. Goede raad was duur! maar de Leidsche senaat ontdekte gelukkig nog in den middag van den 7en Februari een middel om de waardigheid der akademie te redden. Een hoogleeraar werd naar het penningkabinet gezonden, dat hij denkelijk met behulp van een wegwijzer ontdekte, en waar hij.... om zes ledige medaille-doosjes vroeg, die hem in staat zouden stellen den volgenden dag onder het afsteken van een toepasselijke aanspraak die elegante beweging van den rechter arm uit te voeren waarmede het gebruikelijk is het eermetaal uit te reiken! Vraagt gij nu aan een Leidschen curator of hem het penningkabinet niet ter harte gaat, dan zal hij u zonder te lachen antwoorden dat hem zijn oogappel niet dierbaarder is. Toch | |
[pagina 347]
| |
schijnt aan de waarheid van zulk een gezegde wel getwijfeld te mogen worden, wanneer men nagaat in welken toestand de verzameling verkeert en hoe weinig er gelet wordt op het gevoerde beheer. De tegenwoordige directeur heeft ongeloofelijk veel moeite gehad om op de hoogte te komen van hetgeen de collectie bevat. en natuurlijk: zijn voorlaatste voorganger had letterlijk niets uitgevoerd om een onderzoek magelijk te maken. Ja toch: hij hield een inventaris, waarin de ingekomen stukken werden opgeteekend, en die zoo prachtig is dat alleen een fac-simile of misschien een keukenboekje een juist denkbeeld zou kunnen geven: nummers, omschrijving, orde? niets van dat al. De landen waartoe de munten behooren zijn niet eenmaal onderscheiden, en b.v. de Portugeesche en Braziliaansche munten zijn telkens verward. En dit is, men lette het wel op, een officieel stuk, gewichtig omdat het de grondslag moet wezen voor den later te maken wetenschappelijken catalogus, en het eenige dokument waaruit de oorsprong van ieder stuk der verzameling kon gekend worden. Ook hield de man er een geschreven catalogus, den wetenschappelijken catalogus, op na, die de namen der soevereinen bevatte, maar waarin geen enkele munt opgeteekend was. Het mooiste van al zijn registers was een dik quarto boek van best hollandsch papier, getiteld: Register op de verschillende deelen van den Catalogus. Dit merkwaardig boek is van de middeneeuwsche handschriften hierdoor onderscheiden, dat deze laatsten vaak veel tekst maar geen titel bevatten, terwijl het Leidsche manuscript wel een titel maar geen enkele jota tekst vertoont!
Zulke tekortkomingen van directeuren zijn alleen te verklaren in een land waar de directeuren zelven in de meening verkeeren dat er in een museum ‘niets te doen valt’. En dat er zoodanigen zijn kan nog het volgende verhaal aantoonen. Ruim 8 jaren geleden gebeurde het dat een onderdirecteur, die gedurende 30 jaren niets had uitgevoerd, van vermoeienis kwam te sterven. Er meldde zich bij den directeur een kundig en ijverig jong mensch aan, die reeds blijken gegeven had van grondige en uitgebreide kennis van kunstzaken en die thans een europeeschen naam als kunstcriticus verworven heeft: hij gaf zijn wensch te kennen om de plaats van onderdirecteur te vervullen, en verzocht den directeur om hem zijn steun te verleenen: ‘Och’ - zoo luidde het antwoord, ‘ik zou om die plaats maar niet solliciteeren; ik heb aan de regeering reeds | |
[pagina 348]
| |
te kennen gegeven dat die best onvervuld kon blijven; want.... er valt hier toch niets te doen!’ Er viel niets te doen!.... Was dan reeds alles gedaan? Waren de voorwerpen dan reeds - zooals de instructies bevalen - gecatalogiseerd? Krioelde de lijst welke men de bezoekers verkocht, niet van duizend fouten die reeds herhaaldelijk de lachspieren van vreemdelingen in beweging gebracht hadden? Waren de voorwerpen ook maar goed bekeken, en had men reeds gezien dat b.v. een stuk aan Vinckeboons toegedicht voluit geteekend was Keirincx? dat een ander aan van Poelenburg toegeschreven, voluit onderteekend was A.A. Cuylenborch. Was er niet te zorgen dat de vochtigheid de pastels der galerij niet vernielde, met paddestoelen bedekte, die nog ten huidigen dage ongemerkt voortgroeien! Was er ten slotte niet te arbeiden om het museum vruchtbaar te maken en het te doen beantwoorden aan zijn doel! Er viel niets te doen! O zalig zij, die niet weten wat ergernis is en wier bloed niet sneller loopt bij het zien van zooveel......
Laat ons van onderwerp veranderen, lezer, en nog een oogenblik stilstaan bij een laatste middel, waardoor de regeering krachtig op de ontwikkeling van den goeden smaak kan werken. Ik bedoel de gebouwen die van staatswege opgericht worden. Is de invloed van musea groot tot veredeling van den smaak van hen die ze bezoeken, monumenten oefenen ontegenzeggelijk een krachtige werking uit op den geest van de menigte die zelden onze kabinetten binnentreedt. Met het oog daarop, evenzeer als uit een gevoel van waardigheid behoort de staat te zorgen dat in zijn gebouwen kunstzin te erkennen zij, hetgeen er volstrekt niet toe behoeft te leiden ze ondoelmatig of kostbaar te maken, .....non ego avarum
Cum veto te fieri, vappam jubeo ac nebulonem.
Hieraan is tot nog toe niet gedacht en de wijze waarop 's rijks gebouwen worden beheerd sluit de hoop uit dat het anders zal worden. Dit beheer is toevertrouwd aan verschillende directiën, die geloof ik, niet geacht mogen worden voor hare taak volkomen berekend te zijn; het departement van oorlog laat bouwen door de genie en het ministerie van binnenlandsche zaken, dat verreweg de meeste gebouwen verzorgt, heeft deze toevertrouwd aan de ingenieurs van den waterstaat, die daarvoor zonder vergoeding werken moeten, terwijl er | |
[pagina 349]
| |
een afzonderlijk beheer is ingericht voor de gebouwen in de residentie, dat gedeeltelijk aan het persooneel van den waterstaat opgedragen is. Ik wil niets afdingen op de groote verdiensten waardoor de corpsen der genie en van den waterstaat zich kenmerken en die ongetwijfeld met dankbaarheid vermeld moeten worden: daar wordt veel en onvermoeid gearbeid, en niet zelden met opoffering der gezondheid en van stoffelijke voordeelen. Maar ik geloof dat er van beide deze corpsen een arbeid gevergd wordt dien men niet eischen moest. Het stichten van gebouwen voor den burgerlijken dienst moest - meen ik - noch aan de genie noch aan den waterstaat opgedragen worden. Het is niet te vergen dat een officier die zich op de hoogte moet houden van de steeds meer uitgebreide verdedigingskunst, wiens studiën van de akademie af op forten en wallen gericht zijn, ook nog eene zoodanige kennis van de bouwkunst en de architektuur verzamelde, als noodig is om goede en smaakvolle (schoon eenvoudige) kazernes, arsenalen en hospitalen te bouwen. Evenmin mag men eischen dat de schoone bouwkunst een hoofdonderwerp vorme van de studie van den ingenieur, die waarlijk zijn tijd geheel noodig heeft om zich aan de wetenschap van aarde- en waterwerken te wijden, waarin de waterstaat door geen ander corps overtroffen wordt. En toch eischt de regeering dit, ofschoon de ondervinding geleerd heeft dat de gebouwen welke wij aan de genie en aan den waterstaat te danken hebben niet uitmunten door architektonische schoonheid en zelfs niet altijd door stevigheid. Dit laatste woord mag vreemd klinken, toch is het dikwijls juist: ik zou meer dan éen openbaar gebouw kunnen noemen, dat weinig jaren na zijne oprichting groote herstellingen behoefde en niet lang geleden werd mij verhaald hoe in een fonkelnieuw gebouw men genoodzaakt was, tot installatie van een gewone boekenkast, een ijzeren stang door het plafond heen aan den nok van het dak te bevestigen, ten einde daaraan het onmisbaar meubel op te hangen. Er zijn onder de ingenieurs van den waterstaat en onder de officieren van de genie verschillende mannen, die met de hierboven gemaakte opmerking gereedelijk instemmen en die met mij meenen dat het in het belang van het rij en van die corpsen zelve zou zijn, indien even als in alle andere landen het beheer van 's lands gebouwen afzonderlijk werd gevoerd door bekwame burgerlijke architekten: het denkbeeld verdient | |
[pagina 350]
| |
thans te meer overweging, nu de droogmaking der Zuiderzee de ingenieurs van den waterstaat tot nieuwen arbeid zal noodzaken en nu de minister van oorlog reeds te kennen heeft gegeven dat hij civiele architekten en ingenieurs zal behoeven om vestingen te bouwen. Als men dan toch civiele bouwkundigen moet gebruiken, dan schijnt het natuurlijker hun de oprichting van ministeriën en kazernes, dan de droogmaking van plassen en het opwerpen van batterijen toe te vertrouwen.
Met de oprichting van nieuwe gebouwen staat de instandhouding van oude monumenten in nauw verband. Dit punt - dat een opzettelijke studie overwaardig is, - wil ik thans alleen aanroeren, omdat het ook behoort de aandacht der regeering te trekken zoodra deze voor de belangen der kunst niet meer onverschillig is. Twee zaken heeft hier de regeering te doen; in de eerste plaats moet zij krachtig tot instandhouding onzer monumenten medewerken: vervolgens behoort zij invloed te oefenen ten einde te verkrijgen dat de restauratie van oude gebouwen behoorlijk geschiede. Op krachtige hulp vooral komt het aan. De meeste gebouwen waarop Nederland fier mag zijn, behooren aan gemeente- en aan kerkbesturen die dikwijls de gelden voor instandhouding of herstel niet vermogen bijeen te brengen. Wel zou dit vermogen in sommige gevallen grooter zijn, indien de belangstelling levendiger was, doch vaak is werkelijke behoefte niet te ontkennen. In zulke omstandigheden is het de vraag of de natie in haar geheel zich aan een of ander monument behoort gelegen te laten liggen: zoo ja, dan moet op onbekrompen wijze de behulpzame hand verleend worden. Er werden onlangs (12 October) door den Belgischen minister van binnenlandsche zaken eenige behartigingswaardige woorden uitgesproken, bij de opening van het archaeologisch museum van Luik, thans gevestigd in het bisschoppelijk paleis, voor welks restauratie de regeering meer dan 2 millioen francs gegeven heeft. Ook in Nederland verdienen die woorden weerklank te vinden: ‘Les musées sont pour l'historien autant de sources d'informations positives, qui suppléent au silence des documents écrits ou qui permettent d'en contrôler la sincérité. Le patriotisme s'accroît et s'affermit à cette étude approfondie et constante du passé. La patrie mieux connue nous devient en effet plus chère, car l'homme n'aime parfaitement que ce qu'il connaît bien. ....Le concours du gouvernement n'a fait dèfaut à aucun des efforts, à ancune des entreprises qui ont été tentées de- | |
[pagina 351]
| |
puis un grand nombre d'années pour remettre en lumière les traits perdus ou défigurés de notre passé national. Nous pouvons même dire, qu'il a, le premier, montré l'exemple du respect que l'on doit aux anciens monuments qui sont les glorieux héritages de nos pères. Presque au lendemain du jour de notre reconstitution politique, il créait, à l'initiation personnelle du Roi Leopold Ier, la Commission Royale des Monuments, et les Chambres déposaient dans la loi Communale le principe des garanties qui doivent servir non seulement à préserver nos édifices de la pioche des démolisseurs, mais encore à en assurer la conservation dans leur intégrité originale. Par un ensemble de mesures tutélaires, une égale sollicitude s'étendit à toutes les oeuvres d'art, qui sont en quelque sorte le patrimoine de la nation. Les édifices qui tombaient de vétusté devinrent l'objet des soins les plus consciencieux et reparurent dans leur beauté native. Les chefs-d'oeuvre de la peinture, nos magnifiques verrières, les objets du mobilier sacré et profane qui témoignent si hautement de la supériorité de nos anciens métiers, reçurent des soins attentifs de restauration et de conservation. Dans une période de 22 ans (1838-1860) plus de 125 monuments de premier ordre, tant civils que religieux, et plus de 400 vieux édifices dignes d'un certain intérêt, ont été restaurés, consolidés ou rendus à leur style primitif. L'action bienfaisante de l'Etat ne s'est par ralentie depuis et ses sacrifices se sont accrus. l'Etat n'a pas été seul, du reste, à s'imposer des sacrifices. Les provinces, les communes, les fabriques d'église, ont uni leurs efforts à ceux du gouvernement et ont contribué avec lui aux dépenses que nécessitait la restauration de nos antiques monuments.’Ga naar voetnoot1 Het zal lang duren eer de Nederlandsche regeering met evenveel voldoening op volbrachte restauratiën zal kunnen neerzien en eer zij zal mogen verklaren dat zij voor oude monumenten zorg gedragen heeft. Op dit oogenblik althans vernemen wij een officieele verklaring die wel als tegenhanger van de redevoering des Belgischen minister dienen kan. Het Koloniaal Verslag van 1874 zegt op bl. 128, naar aanleiding van het Departement van burgerlijke werken: ‘In de afdeeling Modjokerto (Soerabaya) werd veel gebruik gemaakt van de in vroegere tijden (!) gebakken steenen, afkomstig van de bouwprodukten van het rijk van Modjopahit. Deze steenen zijn van grootere | |
[pagina 352]
| |
afmetingen en van betere qualiteit dan die welke thans aangemaakt en in den handel gebracht worden.’ In het vorige jaar sloopte men de ruïnen van den tempel van Brambanan om er spoorwegen mee te bouwen. Inderdaad een oud monument trekt alleen dan onze aandacht, wanneer het steenen levert van betere qualiteit! Ook dit punt kan, gelijk ik straks zeide, tot lange bespiegelingen aanleiding geven, en ik vrees dat ik reeds misbruik heb gemaakt van het geduld van den lezer. Indien ik hem vermoeid heb, dan zal althans naar ik hoop deze overtuiging gevestigd zijn dat de betrekking van de regeering tot de kunst aanleiding kan geven tot velerlei beschouwing, en ik wensch dat - schoon ik er mij op toegelegd heb er eenigen met een minimum van deftigheid voor te dragen - het geacht moge worden een onderwerp te zijn dat ernstige overweging ten volle verdient.
Bij het nederleggen der pen vraag ik mij onwillekeurig af, of het geduld en de volharding waarmede op hetzelfde aanbeeld gehamerd wordt wel iets meer zal veroorzaken dan een schrillen klank, waarvan de herhaling eentonig en de uitwerking gering is? Zullen de pogingen van hen, die de regeering aansporen tot behartiging van het groote belang der kunst, blijken vruchtbaar geweest te zijn? Ik twijfel, zoolang het volk zelf niet ondubbelzinnig toont dat het ernstig de zaak der schoone kunsten wenscht behartigd te zien. Doch waarom zou het dit niet toonen, waarom zouden zij die beschaving willen en naar vooruitgang streven niet de handen ineenslaan om als een krachtige bond op te treden ten einde de regeering te steunen in de goede maatregelen die in den laatsten tijd genomen zijn, en de natie uit te noodigen tot bereiking van het groote doel mede te werken? Is niet de kunst even goed als het dagblad-zegel waard dat ieder zich daarom zou bekommeren, en zou een associatie van allen die het wel meenen met de kunst niet evenveel kans van slagen hebben als die welke voor goedkoope couranten vocht? Ook dit zijn vragen, waarvan de bespreking niet weinig aanlokkelijks voor mij heeft. Ik roep u dus, waarde lezer, geen ‘vaarwel,’ maar een ‘tot wederziens’ toe.
den Haag, 17 October 1874. Victor de Studers. |
|