De Gids. Jaargang 38
(1874)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 276]
| |
1. Ludwig van Beethoven's Leben, von Alexander Wheelock Thayer. Nach dem Original-manuscript deutsch bearbeitet. Deel I en II. Berlin.
| |
[pagina 277]
| |
schrijven van boeken gaat nog altoos even langzaam als toen Doctor Strong, de meester van David Copperfield, zijn woordenboek schreef, - en van woordenboeken sprekende, kunnen wij geen schitterender bewijs van de hier geopperde stelling bijbrengen dan ons eigen, dierbaar Nederlandsch Woordenboek. Wij spreken hier natuurlijk niet van de schrijvers van spoorwegromans; de vlugheid waarmede die auteurs hunne kostbare lettervruchten aan een nimmer verzadigd publiek voorzetten, houdt gelijke vaart met de snelheid althans van een personentrein, en die gaat toch vrij wat sneller dan de ouderwetsche diligence. Alleen de werken, die ernstige studie vereischen, hebben wij hier op het oog; en er schijnt nog niets op gevonden te zijn om een grondige behandeling b.v. van historische bescheiden à la minute te doen geschieden. 't Is al vier jaren geleden, dat ik in dit tijdschrift de hoop uitdrukte, dat eindelijk een werk zou voltooid worden, waarvan toen slechts één deel verschenen was, en dat ons een duidelijk, licht te herkennen en met de waarheid overeenstemmend karakterbeeld van Beethoven kon leveren. Een klein jaar na die ontboezeming verscheen het tweede deel van Thayer's Biographie van Beethoven, dat ons tot het jaar 1806 brengt, en daarbij is het tot dusver gebleven. Van de biographie van Nohl, die ik destijds ook ter loops besprak, waren toen slechts de twee eerste deelen verschenen; het derde zag eerst voor een maand of wat het licht. Wie weet hoe lang wij nog te wachten zullen hebben op de volgende deelen van Thayer's boek, op het laatste van Nohl? Wij maken er den schrijvers geen verwijt van. Zij hebben veel tijd noodig gehad om de veelomvattende studiën ten einde te brengen, waarvan beider werk getuigt, - en ieder van hen verontschuldigt zich in de voorrede van het tweede deel om redenen van slechte gezondheid. Evenwel, juist het contrast tusschen de snelle opvolging der nieuwigheden in het maatschappelijk leven aan den eenen kant, en de langzame, intermittente wijze waarop onze kennis van den grooten componist wordt vermeerderd, - juist die tegenstelling maakt ons ongeduldig. Misschien laten wij ons door dat ongeduld te ver meesleepen, als wij reeds nu een overzicht geven van die twee nog onvoltooide werken. Intusschen, beide zijn reeds ver genoeg gevorderd om ons een oordeel te vergunnen omtrent het plan van 't gebouw, de soliditeit van 't materiaal en de uitvoering | |
[pagina 278]
| |
der détails; en de schrijvers zijn door hun talent wel geschikt om als vertegenwoordigers op te treden van twee geheel uiteenloopende richtingen in de behandeling der kunstgeschiedenis. Van daar, dat een onderzoek naar hetgeen zij geleverd hebben, ook nu reeds belangrijke resultaten schijnt te beloven.
Het boek van den Amerikaan A. Wheelock Thayer is de vrucht van een meer dan twintigjarige studie, - en in den vorm waarin het voor ons ligt, ook de vrucht van de samenwerking van twee schrijvers. Want toen Thayer tot de uitgave van zijn eerste deel besloot, bewogen hem twee redenen om een duitsche bearbeiding van zijn werk aan de engelsche te doen voorafgaan. In Amerika toch is eene uitgave in afzonderlijk, niet gelijktijdig verschijnende deelen, niet gebruikelijk; en misschien, zoo dacht de schrijver, zou de verschijning van een eerste deel al spoedig de mededeeling uitlokken van bijzonderheden, hem tot dusverre onbekend, van terechtwijzingen bij mogelijke vergissingen, - in één woord, misschien zou langs dien weg de kennis van Beethoven's leven gebaat worden, en daarom alleen was het hem te doen. Hij belastte dus zijn vriend H. Deiters te Bonn met een duitsche bewerking van het boek, - en reeds dadelijk bleek dat de aldus bestede tijd niet verloren tijd mocht heeten; - immers Deiters vulde de door Thayer verzamelde documenten aan met het materiaal, door sommige archieven sedert Thayer's onderzoek aangewonnen, - en deelde o.a. in eene bijlage het zeer interessante handschrift van Fischer mede, dat eerst na de voltooiing van 't eerste deel te zijner kennis kwam, en waaruit met aanwending van gezonde critiek, omtrent de kinderjaren van den kunstenaar tal van bijzonderheden waren te puttenGa naar voetnoot1. Wat den vorm van het aldus ontstane boek aangaat, schoon of smaakvol is die niet te noemen. Thayer, misschien te puriteinsch in zijne opvatting, meende dat het weergeven | |
[pagina 279]
| |
der historische documenten in de moderne taal van den duitschen bewerker, allicht aanleiding kon geven tot vergissingen en gevaarlijk kon worden voor de nauwkeurige voorstelling der waarheid, het eenige waarom de schrijver zich bekommerde; - en Deiters voerde de ontvangen instructie stiptelijk uit. Van daar dat deze biographie van Beethoven voor een eenigszins ruimeren kring van lezers weinig aantrekkelijks biedt. Hoofdzakelijk bestaat zij uit eene reeks van historische of biographische bescheiden, naar rang van tijdsorde geschikt en door een verbindend verhaal aan elkaar geregen, - of door critische beschouwingen van elkaar gescheiden. De lezing van zulk een boek is vermoeiend en de bewerker heeft het overbodig geacht den lezer de taak gemakkelijker te maken, door hem in een uitvoerige inhoudsopgave een overzicht van het gelezene te geven. Indien Carlyle deze biographie ooit in handen krijgt, vreezen wij dat de Heer Deiters er niet genadig zal afkomen, want een boek zonder inhoudsopgave is voor den grooten schotschen ziener een gruwel, - en hij heeft niet ongelijk. In alle geval zal het niet ondienstig zijn, hier te herhalen wat wij voor ons, na de lezing van het voortreffelijk werk, noodig geacht hebben op te teekenen, - ten einde een overzicht te erlangen van de resultaten, die Thayer verkrijgt.
Al terstond het eerste boek, handelende over Muziek en Musici te Bonn, van 1689 tot 1784, toont aan, dat de schrijver een juist denkbeeld heeft van 't geen zijne taak, de levensgeschiedenis van den grootsten ‘Musiker’ der wereld, meebracht. Het milieu, waarin Beethoven groot gebracht werd, was door en door muzikaal, en bood dus de schoonste gelegenheid tot ontwikkeling van het machtige talent, dat in den knaap schuilde. Thayer's onvermoeid nasporen in de keurvorstelijke archieven, thans bij het provinciaal Archief te Dusseldorf ingelijfd, stelt hem in staat een vrij duidelijk denkbeeld te geven van het ontstaan van dien toestand. 't Waren rijke potentaten, die keulsche keurvorsten, - en hunne hofhouding te Bonn wordt allerwege als eene der prachtigste beschreven, die men in de 18de eeuw kon aantreffen. 't Waren ook vroolijke potentaten, althans de meesten van hen; en zij waren niet ongeneigd, de wereld van hare prettige zijden op te vatten, al droegen zij de insigniën eener hooge | |
[pagina 280]
| |
kerkelijke waardigheid. Daar was b.v. een Josef Clemens, uit het Beiersche stamhuis, die in den spaanschen successieoorlog naar Frankrijk verdreven, zijn prachtige hofhouding te Valenciennes voortzette, en van wien St. Simon het volgende verhaalt: hij liet eens afkondigen, dat hij op 1 April zou preeken, waarop natuurlijk, al ware 't slechts om de zeldzaamheid van 't feit, de gansche kerk volliep: Josef Clemens beklom den kansel, maakte een deftige buiging, sloeg een kruis en galmde uit: ‘Prosit April!’, waarop hij onder trompetgeschal en paukengedonder den kansel verliet. Een ander, Clemens August, eveneens een Wittelsbach, ging eens op weg naar Munchen om zijne verwanten te bezoeken; onder weg moest hij zich wegens ongesteldheid een dag te Ehrenbreitstein, bij zijn medekeurvorst van Trier, ophouden: aan tafel kon hij niets eten, doch later bezweek hij voor de verzoeking om een achttal toertjes te dansen met de zuster van zijn gastheer; 't bleek voor den 60jarigen zieke na de vermoeienis der reis een ietwat krasse uitspanning; in de balzaal viel hij flauw, werd naar zijn slaapvertrek gebracht en stierf den volgenden dag. Zijn opvolger, Maximilian Friedrich van Königsegg-Rothenfels, liet de zaken van staat gaarne over aan zijn Minister Graaf van Belderbusch, die dan ook in navolging van zijn ideaal, Frederik den Groote, aan 't hervormen ging, 't geen vooral in de finantiën lang niet overbodig was, dank zij der pronkzucht van den vorigen Keurvorst en diens liefhebberij voor italiaansche bouwkunst. Maximilian Friedrich hield zich liever op met de dames van zijn hof, vooral met de schoone Caroline von Satzenhofen, Abdis van Vilich, in wier gunsten overigens ook de Minister v. Belderbusch zijn deel had. Met dat al waren de streken, waarover deze levenslustige kerkvoogden regeerden, in vergelijking met de meeste overige landen van Europa zeer welvarend, en de bevolking over het algemeen genomen tevreden met haar lot. Het geld, dat zij voor hunne verkwistingen noodig hadden, vloeide hun toe uit de groote inkomsten der kerkelijke goederen, aan hun zetel verbonden, uit enkele weinig drukkende belastingen, uit de Rhijntollen, en soms ook, althans in de eerste helft der 18de eeuw, uit de subsidiën, waarmede Frankrijk hen aan zijne belangen trachtte te verbinden. Het moest al een zeer kostbare liefhebberij zijn, die een vorst als Clemens August een zwaren schuldenlast op den hals schoof. | |
[pagina 281]
| |
De Keurvorsten ‘leefden en lieten leven’ en als men hen in hun gewone doen maar had laten begaan, dan was er geen reden, waarom het keurvorstendom Keulen niet nog eeuwenlang op denzelfden voet ware blijven bestaan,... altoos indien die lastige fransche revolutie met hare naweeëen achterwege gebleven ware; - maar daaraan dacht nog niemand. De voornaamste liefhebberij nu van de vier laatste keurvorsten van Keulen was die voor de muziek en het tooneel, en daaraan is 't te danken dat het anders bekrompen, kleingeestig materieele leven van een kleine duitsche hofstad voor de geschiedenis der kunst en der beschaving van overwegend belang geworden is. Op welk onbeholpen wijze zich die vorstelijke liefhebberij ook soms openbaarde, - en Thayer geeft er menigvuldige bewijzen vanGa naar voetnoot1, - het resultaat was toch, dat zich te Bonn tijdens de geboorte van Beethoven een goed en geroutineerd orkest bevond, en dat Bonn genoegzaam in de muziekale wereld bekend was, om de voortreffelijkste musici uit geheel Duitschland, met uitzondering wellicht alleen van Weenen, derwaarts te lokken. Het spreekt van zelf, dat de kerkelijke plechtigheden onder zulke muziekminnende vorsten met zooveel mogelijk muziekalen luister werden uitgedost, en, daar van de wereldsche zaken het tooneel en de opera het meest in den smaak vielen van H. Hoog Eerwaarden, zoo geschiedde het, dat Max Friedrich bij zijn dood in 1784 over een volledig bezet DoxalGa naar voetnoot2 of kerkelijk koor en orkest, en bovendien over een volledig opera- en tooneelgezelschap kon beschikken. Onder diens opvolger ging het met de muziek te Bonn niet minder voorspoedig. De moeder van dezen laatsten keulschen keurvorst, Maria Theresia van Oostenrijk, had zelf reeds als | |
[pagina 282]
| |
kind veel smaak voor de muziek aan den dag gelegd, en liet in dit opzicht aan al haar kinderen een vrij volledige opleiding geven, die althans bij twee van hen zeer gunstige uitkomsten opleverde. Gelijk onder Josef de bloei der muziek te Weenen alle overige steden van Europa in de schaduw stelde, en aldaar een muziekale atmospheer ontstond, waarin Gluck, Haydn en Mozart hunne talenten tot volle rijpheid brachten, - zoo was, wel is waar op kleinere schaal, de regeering van Max Frans voor westelijk Duitschland het tijdperk van den hoogsten bloei der toonkunst. De ‘Hofmusik’ werd, gelijk te Bonn bij elke wisseling van regeering plag te geschieden, op nieuw georganiseerd en thans met enkele nieuwe krachten vermeerderd, en later, toen eenige jaren van strenge spaarzaamheid de staatsfinantiën weer in orde gebracht hadden, volgde Max Frans ook het voorbeeld van zijn voorganger en dat van zijn broeder te Weenen, door weder een troep samen te stellen voor het nationale tooneel (1788). Op de door Thayer medegedeelde lijsten van de leden der keurvorstelijke ‘Hofmusik’ komt de naam Beethoven het eerst in 1733 voor. Toen werd zekere Ludwig van Beethoven tot baszanger op den Doxal aangesteld, tegen het voor dien tijd vrij aanzienlijk honorarium van 400 gulden. Hij stamde van een zuid-nederlandsche familie af (eerst in de nabijheid van Leuven, later te Antwerpen woonachtig), en had het ouderlijke huis, naar men zegt wegens oneenigheden met zijne ouders, verlaten. Te Bonn schijnt zijn talent zoowel als zijn karakter hem goed vooruitgeholpen te hebben. Toen hij stierf (1773) had hij sedert twaalf jaren de eervolle betrekking van ‘Kapelmeister’ der keurvorstelijke hofmuziek bekleed, en genoot hij de achting van allen die hem kenden. In zijne familie had hij echter vele zorgen te verduren. Zijne vrouw was aan den drank verslaafd en moest eindelijk in een klooster te Keulen in den kost gedaan worden, toen de samenleving met haar ondragelijk begon te worden. Ook hun eenige zoon Johan bleek later met dien hartstocht behebd te zijn. Werd hij hiertoe alleen door het voorbeeld van zijne moeder verleid, of misschien ook door de buitengewone verzoeking, waaraan de man blootstond, daar de waardige kapelmeester zijne inkomsten door een kleinen wijnhandel trachtte te vermeerderen? Genoeg, de treurige kwaal vertoonde zich bij Johan reeds vroeg en zijne levenswijze werd er niet geregelder op, toen hij in 1767 met Maria | |
[pagina 283]
| |
Magdalena Kewerich huwde, dochter van den eersten kok aan 't keurvorstelijk hof te Ehrenbreitstein en weduwe van den keurvorstelijken kamerdienaar Laym, - een huwelijk, dat in de oogen van den ouden kapelmeester bepaald een mésalliance was. Johan was al op zijn twaalfde jaar als sopranist, later als contraltist, eindelijk toen hij volwassen was als tenor bij de hofmuziek aangesteld; evenwel werd hem eerst op zijn 24ste jaar een jaargeld van 100 thl. toegelegd, - en 't is op dit inkomen, waarbij de opbrengst van eenige weinige zanglessen dient gevoegd te worden, dat hij 3½ jaren later het bedoelde huwelijk aanging. Het spreekt van zelf, dat het jeugdige huisgezin, vooral na den dood van den ordelijken kapelmeester, het niet ruim had. Wel werd het tractement van Johan bij twee volgende gelegenheden eenigzins verhoogd, - maar ook het aantal kinderen begon langzamerhand toe te nemen, en wat des vaders ongeregelde levenswijs bedierf, werd niet verholpen door buitengewone energie bij de moeder: goedhartig, liefderijk voor hare kinderen en door dezen innig geliefd, vergevensgezind ook voor de zwakheden van haar man, schijnt zij de kracht niet gehad te hebben om de wereld rondom haar te beheerschen en te hervormen. Het gevolg kon niet uitblijven: welvaart was in 't huisgezin der Beethovens niet te zoeken. Onder zulke bekrompen omstandigheden werd Ludwig van Beethoven geboren (16 December 1770) en grootgebracht. Hoe langer zoo meer geraakten de finantiën achteruit, - en 't is geen wonder, dat de vader, zoodra hij het buitengewone talent van zijn oudsten zoon ontdekte, op het denkbeeld kwam, er een wonderkind van te maken. Het gewone onderwijs moest daaronder wel lijden. Op een der openbare scholen leerde Lodewijk lezen, schrijven, rekenen en een weinig latijn; doch hij verliet die school op zijn 12de jaar, en kreeg sedert geen onderwijs meer. De orthographie van den grooten meester bleef dan ook uiterst gebrekkig, en van rekenen had hij zijn gansche leven geen flauw begrip. Wat hij in latere jaren te weten kwam, dankte hij geheel aan de uitgebreide lectuur, waarin hij steeds genot schepte, en die zijn merkwaardig geheugen zeer vruchtbaar voor zijne ontwikkeling maakte. Des te meer werd door den vader op de muziekale opleiding van den knaap gelet. Eerst gaf hij hem zelf onderwijs op de piano, en met ruwe bedreigingen, soms met gevoelige straffen | |
[pagina 284]
| |
werd het kind tot voortdurende oefening aangezet. Geen enkel onder zijne schoolkameraden, die hunne herinneringen omtrent hem opteekenden, spreekt bij hem van geneigdheid tot kinderspelen, geen van hen herinnert zich grappen, waarbij hij eene rol gespeeld, of tochten in de omstreken, waaraan hij deelgenomen heeft. Schuw, stil, afgetrokken, zoo wordt hij ons afgeschilderd: en de ontwikkeling van het vermogen om zijne gedachten in woorden uit te drukken werd in die gunstigste jaren geheel verwaarloosd. Muziek, niets dan muziek was zijn dagelijksch werk. Daarin maakte hij wel is waar groote vorderingen. Op zijn negende jaar was hij het onderwijs van zijn vader reeds ontwassen: een huisgenoot, Tobias Pfeiffer, tenor-zanger bij de Hofopera, en tevens goed pianospeler, nam die taak toen over, - maar gelijk alles in dat huisgezin ging ook dit zeer ongeregeld toe. Als Pfeiffer 's nachts laat met Johan v. Beethoven uit het wijnhuis terugkwam, dan werd Lodewijk vaak uit zijn bed gehaald en tot den morgen aan het musiceeren gezet. In diezelfde jaren ontving hij van den stokouden van den Eeden, die reeds in 1729 hoforganist was geworden, onderwijs in 't orgelspel, - later ook van diens opvolger Christian Gottlob Neefe; deze gaf hem tevens les in de leer der harmonie en in den generaalbas. Eindelijk beoefende hij ook het viool- en altspel, onder de leiding van een der bekwaamste leden der keurvorstelijke kapel, Frans Ries. Hoe spoedig de leerling van deze uitsluitend muziekale opleiding, al was die althans aanvankelijk tegen zijn zin, vruchten plukte, blijkt uit het feit, dat Neefe hem op zijn elfde jaar reeds als zijn plaatsvervanger aan 't orgel kon aanstellen (1782), daar hij door telkens toenemende bezigheden verhinderd werd zijn ambt zelf waar te nemen; en toen Neefe in het volgend jaar tijdelijk tot kapelmeester en algemeen directeur der keurvorstelijke muziek werd benoemd, en alzoo niet meer zelf de operarepetitiën kon leiden, werd de jonge Beethoven door hem als ‘Cembalist im Orchester’ aangesteld; d.w.z. dat de 12jarige jongeling, staande voor een in 't orkest geplaatste piano en uit de partituur lezende, de leiding der repetitiën op zich nam. In 't zelfde jaar (1783) werden ook drie sonaten van den knaap uitgegeven en met een uiterst bloemrijke dedicatie aan den Keurvorst Max Friedrich opgedragen. Zulk eene opdracht geschiedde meestal uit dankbaarheid of als captatio benevolentiae; | |
[pagina 285]
| |
in dit geval kan zij dus veilig in verband gebracht worden met het verzoek, in den aanvang van 1784 door Beethoven aan den Keurvorst gericht, om eene aanstelling te ontvangen als bezoldigd organist (tot dusver was zijne werkzaamheid geheel onbezoldigd); - een verzoek, waarop door den Keurvorst gunstig werd beschikt, doch zonder bepaling van salaris. Practisch gevolg had deze stap voorloopig nog niet, - daar Max Friedrich op 15 April overleed, en het tooneelgezelschap met vier weken tractement ontslagen werd. Neefe kon dus zijne plaats aan 't orgel weer innemen, en de aanstelling van Beethoven bleef voorloopig buiten werking. Eerst onder den nieuwen Keurvorst, Max Frans, werd hij benoemd (27 Juni 1784) en wel met een tractement van 150 gulden; vier jaren later, toen Max Frans het Nationaal Theater weer oprichtte, werd hij ook daar als altist in het orkest aangesteld. Daar had hij, gelijk reeds vroeger onder Max Friedrich, de beste gelegenheid om kennis van de muziek en vooral van de instrumentatie op te doen; hij doorliep in dit opzicht eene school gelijk noch Haydn, noch Mozart die ooit zoo vroeg of zoo volledig hadden gevonden. Ook met de dramatische en de opera-litteratuur van den dag kon hij hier bekend worden. Wel was, vooral onder den vóórlaatsten Keurvorst, de lichtere italiaansche en fransche muziek te Bonn bijna uitsluitend in trek, gelijk Thayer door uitvoerige mededeeling van de titels der in deze jaren uitgevoerde werken aantoont, doch onder Max Frans kreeg men toch ook al verschillende opera's van ernstiger gehalte te hooren, waaronder vooral de meesterwerken van Gluck en Mozart op den altist in 't orkest een machtigen indruk moeten gemaakt hebben. - En voorts waakte Neefe, wiens onderricht ten minste tot 1787 duurde, dat zijn leerling ook het degelijkste in de toonkunst steeds voor oogen kreegGa naar voetnoot1, - en reeds in 1783 kon hij, van Beethoven als van een der meest belovende toonkunstenaars gewagende, als voorbeeld van diens ontwikkeling er bijvoegen, dat hij bijna het geheele ‘Wohltemperirte Klavier’ van Bach in de vingeren had, - zeker voor een 12jarigen knaap geen geringe zaak. ‘Dieses junge Genie verdiente Unterstützung, dass er reisen konnte’, zoo gaat Neefe | |
[pagina 286]
| |
voort; ‘er würde gewisz ein zweiter Wolfgang Amadeus Mozart werden, wenn er so fortschritte, wie er angefangen’. Aan dezen wensch werd in 't jaar 1787, en wel in de maanden April tot Juli, voldaan, denkelijk door vooruitbetaling van eenige kwartalen van Beethoven's tractement. Hij kreeg toen eenigen tijd verlof om naar Weenen te gaan, - waarschijnlijk met het doel om daar van Mozart nog eenig pianoonderwijs te genieten. Dat doel werd intusschen niet bereikt: wel gaf Mozart, die destijds zijn hoofd vol had van de compositie van den Don Juan, den jeugdigen pianist eenige lessen, maar 't is niet eens zeker of dat wel pianolessen geweest zijn: althans klaagde Beethoven later, dat Mozart hem nooit iets had voorgespeeld. Bij de eerste ontmoeting met den beroemden meester liet Beethoven hem iets hooren, waarbij Mozart nog al koel bleef, daar hij het voor een ingestudeerd parade-stuk hield; Beethoven, in zijne eer geraakt, ging toen aan 't fantaseeren op een thema, dat hij zich door Mozart liet opgeven. Zoo meesterlijk kweet hij zich van die taak, dat Mozart met meer en meer spanning zijn spel gadesloeg, - eindelijk in verrukking opstond, zachtjes naar een aangrenzende kamer, waar eenige vrienden bijeen waren, heenging en levendig uitriep: ‘Let op dien jongen, die zal in de wereld eens van zich doen spreken’Ga naar voetnoot1. Doch het verblijf te Weenen duurde niet lang. De slechte gezondheidstoestand zijner geliefde moeder riep Beethoven reeds in Juni terug; hij mocht haar nog wederzien, doch den 17den Juli 1787 overleed zij. Een moeilijke tijd begon nu voor den zestienjarigen jongeling. Het verlies van zijne moeder trof hem te smartelijker, naarmate zijne verhouding tot zijn vader minder hartelijk was: en hoe kon die hartelijk zijn, terwijl de ongelukkige hartstocht den dronkaard al dieper en dieper deed zinken? Ook de zorg voor de twee, behalve Lodewijk nog overgebleven zoons, Johan en Caspar, begon op de schouders van den oudste te drukken; eindelijk kwam het zoo ver, dat Lodewijk uitdrukkelijk aan den Keurvorst het verzoek moest richten om zijn vader uit den hofdienst te ontslaan, met behoud van de helft van zijn tractement, terwijl de andere helft aan hem, Lodewijk, zou | |
[pagina 287]
| |
worden uitgekeerd ter voorziening in de opvoeding zijner broeders. Het verzoek werd op 20 November 1789 ingewilligd. Hoe treurig de huiselijke omstandigheden waren, die zulk een stap wettigden, vooral bij iemand als Beethoven, die zijne moeder innig lief gehad had en die later zulk een onuitputtelijke liefde voor zijne broeders aan den dag legde, hoe weinig bevorderlijk zulk een omgeving moest zijn voor de beschaving van den jeugdigen kunstenaar, - het loopt in het oog. Het gevaar van verwildering was groot, vooral daar, gelijk wij weten, de eerste opvoeding van den knaap ook al veel te wenschen overgelaten had. Dubbel te waardeeren was 't dus voor Beethoven, dat hij in de laatste jaren, vooral sedert den dood zijner moeder, in den huiselijken kring werd opgenomen van een der meest beschaafde familiën in 't keurvorstendom, de von Breunings. Waarschijnlijk bij Ries, die tegelijk aan Beethoven en aan Stephan von Breuning vioolles gaf, was de kennismaking aangevangen; later begon Beethoven pianolessen te geven aan Eleonore en aan Lorenz. De weduwe van den ‘Hofrath’ Emanuel Joseph von Breuning schijnt een tweede moeder voor den jongen kunstenaar geworden te zijn; en haar verstandige, liefderijke raadgevingen werden door den opvliegenden, aan de zelfbeperking van een beschaafden omgang zoo weinig gewenden jongeling gaarne aangenomen. In dezen kring kwamen voor het eerst de vroolijke uitingen van Beethoven's jeugd voor den dag; ‘hier voelde hij zich vrij, hier bewoog hij zich met gemak, alles werkte samen om hem vroolijk te stemmen en zijn geest te ontwikkelen... hier ook maakte hij het eerst kennis met de duitsche litteratuur en ontving hij de eerste vorming voor het maatschappelijke leven.’ Aldus Dr. Wegeler, later de echtgenoot van Eleonore von Breuning, die den kunstenaar in deze jaren bijna dagelijks ontmoette, en wiens mededeelingen dus van groote waarde zijn voor den biograaf van Beethoven. Dat die mededeelingen echter voor sommige feiten, waarbij Wegeler zelf niet rechtstreeks betrokken was, herziening behoeven, dat toont Thayer met uitnemende scherpzinnigheid aan, waar Wegeler den graaf von Waldstein den vroegsten ‘Maecenas’ en begunstiger van Beethoven noemt, en de aanstelling van Beethoven tot organist aan diens tusschenkomst toeschrijft. Langs een verren omweg, die van Thayer's onvermoeid napluizen in oude documenten, en van de zekerheid zijner combinatie-gave een hoogen dunk geeft, | |
[pagina 288]
| |
stelt hij onomstootelijk vast, dat Waldstein eerst tusschen 4 Mei en 17 Juni 1787 te Bonn is kunnen aankomen, toen Beethoven dus al langen tijd de bedoelde betrekking bekleedde. Waldstein intusschen, die als novicius bij de Duitsche Orde een jaar aan 't hof van den Grootmeester dier Orde, den Keurvorst Max Frans, kwam doorbrengen, en daarna verder te Bonn bleef, - Waldstein bleek wel degelijk een goed vriend en begunstiger van den jeugdigen componist te zijn. Meer dan eens wist hij hem ook geldelijke ondersteuning te doen toekomen, en dat langs een weg die Beethoven, hoe prikkelbaar anders op het punt van eer, niet kon kwetsen. Zelf een voortreffelijk beoefenaar der toonkunst, leerde hij in Beethoven den man kennen, die alléén in staat zou zijn om hem het gemis van Mozart te vergoeden, dien hij te Weenen gekend en bewonderd had. Want ondertusschen was de roem van den jongen kunstenaar in de muziekwereld te Bonn al hooger en hooger gestegen. Niet alleen als virtuoos, schoon hij als pianospeler geen mededinger had, en hij dan ook in 1789 den titel van kamermusicus van den Keurvorst kreeg, - ook als improvisator op het klavier en als componist begon Beethoven naam te krijgen. Iedereen verbaasde de rijkdom en de nieuwheid zijner scheppingen, waarvan al vele destijds bekend moeten geweest zijn. Want behalve de in deze periode uitgegeven werken, waarvan Thayer een uitvoerige lijst geeft, zijn onderscheidene compositiën, die tot dusver aan een later tijdperk in 's meesters leven werden toegeschreven, reeds in dezen tijd gecomponeerd en door Beethoven in de muziekale kringen, die zijn spel opluisterde, voorgedragen. Onder anderen is dit bijna zeker van de drie trio's op. 1, van het nagelaten trio in Es, van de nagelaten drie pianoquartetten, en van onderscheidene sonates, die eerst later te Weenen het licht zagen. Alleen als men dit aanneemt, is 't dan ook te verklaren hoe Waldstein, en later Vader Haydn, toen die in 1792 van zijne eerste Londensche reis over Bonn terugkeerde, zulk een hoogen dunk van de machtige toekomst van den jongen componist konden krijgen. Deze eerste ontmoeting met den grijzen toondichter kan ook wel de aanleiding geweest zijn van Beethoven's verplaatsing naar Weenen. De wensch daartoe zal reeds lang bij hem bestaan hebben. Immers, het levendige bewustzijn, dat hij van zijn groote gave had, moest hem onweerstaan- | |
[pagina 289]
| |
baar daarheen drijven, waar hij zijne opleiding onder de meest beroemde meesters van zijn tijd kon voltooien, naar dat Weenen, waar hij zijn eigen talent kon afmeten aan de vergelijking met die meesters, zelfs met dien grootsten van allen, Mozart, die voor een jaar gestorven was, en wiens waarde eerst nu volmondig en zonder tegenspraak werd erkend. Maar tusschen wenschen en kunnen is de afstand groot. Waar zou de arme hoforganist en kamermusicus, met het onderhoud van twee broeders belast, waar zou hij de middelen vinden, om zulk een verre reis te doen? - Nu had Haydn beloofd, ja misschien gevraagd, om de verdere opleiding van zulk een talent op zich te mogen nemen; nu kon Beethoven, door zijn begunstiger Graaf Waldstein geruggesteund, zich tot den Keurvorst wenden, met het verzoek, om met behoud van zijn tractement eenige jaren onder Haydn's leiding te gaan doorbrengen; - en na eenige maanden werd hem die gunst toegestaan. Op het laatst van 1792 (tusschen 30 October en 3 November) zien wij hem naar Weenen vertrekken. Ongeveer gelijktijdig vertrokken nog vele anderen uit Bonn; o.a. de Keurvorst en zijn geheele hof, vluchtende voor de troepen der fransche revolutie, die dezen stillen kweekhof der duitsche kunst met hunne Marseillaise kwamen storen. En schoon Max Frans in 't volgend jaar nog eens te Bonn terugkeerde, was 't slechts een korte vreugde voor hem en zijne hofmuziek; in de eerste dagen van September 1794 zag hij zich weer genoodzaakt te vertrekken, ditmaal voor goed, en Pichegru trok den 7den October te Bonn binnen. Op een document, eigenhandig door den gewezen Keurvorst opgesteld, toen hij nog hoopte zijn bisschopszetel te Munster te kunnen behouden, en dat de namen bevat van alle kunstenaren van zijne kapel, die hij, 't zij in dienst of in pensioen wilde houden, vinden wij de volgende aanteekening: ‘Beethoven - bleibt ohne Gehalt in Wien bis er eingerufen wird.’ Daar kwam echter niets van, en noch de Keurvorst noch zijn gewezen ‘Hofkammermusiker’, zag ooit de lachende boorden weer van den Rhijn. Dat onder zulke omstandigheden de toekomst van den componist, wat het geldelijke betreft, niet rooskleurig was, behoeft geen betoog: te meer daar zijn vader, eer Lodewijk een maand te Weenen was geweest, vam te sterven, en de zorg voor | |
[pagina 290]
| |
zijne twee broeders nu geheel op hem kwam te rusten. In werkelijkheid echter ging alles veel beter dan men zou gedacht hebben, en daartoe werkte in de eerste plaats mede, dat er wellicht nimmer een plaats of een tijd geweest is, waar de instrumentaalmuziek in al haar vormen zoo hooggeschat en zoo veel beoefend werd als te Weenen in 't eind der vorige eeuw. Thayer geeft ons daarvan in zijn hoofdstuk: ‘die Musik in Wien im Jahre 1793’, een aanschouwelijk beeld, een waardig tegenhanger van hetgeen Jahn omtrent een vroeger tijdperk daarvan meedeelt.Ga naar voetnoot1. Voor Beethoven was dit een tweeledig voordeel. Aan den eenen kant toch vond hij in de talrijke adellijke huizen, waar muziek beoefend werd en waartoe hem de uitgebreide familiebetrekkingen van zijn beschermer Waldstein den toegang verschaften, - ruimschoots gelegenheid om zijn talent als virtuoos en als componist te doen waardeeren, - en dit werkte natuurlijk ook gunstig op de geldelijke voordeelen, die hij bij de uitgave zijner compositiën kon bedingen. Maar, wat voor de kunst van veel meer belang is, - te Weenen waren, behalve in de twee opera's, ook bij ten minste drie groote heeren, de vorsten Lobkowitz, Schwarzenberg en Auersperg volledige orkesten; men vond er uitstekende beoefenaars der kamermuziek, en een der vroegste Weener vrienden van Beethoven, Vorst Lichnowsky, bij wien de componist jaren lang in huis gewoond heeft, gaf elken vrijdag-morgen eene quartet-uitvoering, waartoe Schuppanzigh, Sina, Weisz en Kraft medewerkten: ‘in der That,’ zegt Thayer, ‘ein Quartet von Knabenvirtuosen, aus welchem Beethoven, der einige Jahre älter war, alles machen konnte was er wollte.’ Tal van virtuozen woonden te Weenen of lieten er zich ten minste dikwijls hooren. Was een betere omgeving denkbaar voor de ontwikkeling van hem, die eenmaal de grootste van alle instrumentaal-componisten zou worden? Aanvankelijk intusschen was hij gekomen om onder Haydn compositie te studeeren. 't Is nog steeds eene vraag of hij dat wel gedaan heeft, namelijk ernstig, niet in den zin van student a non studendoGa naar voetnoot2. Thayer heeft m.i. gelijk als hij, steunende | |
[pagina 291]
| |
op de ook door Gust. Nottebohm onderzochte handschriften van Beethoven, het verhaal tegenspreekt, dat èn Haydn èn Albrechtsberger in Beethoven een eigenzinnigen en koppigen leerling vonden, die verschillende dingen niet had willen leeren. De stukken in Beethoven's eigen hand zijn daar om te bewijzen, dat hij in deze eerste jaren van zijn verblijf te Weenen een geregelden cursus in de verschillende onderdeelen der compositie-leer heeft doorloopen. Wel is 't niet meer dan natuurlijk, dat een jong kunstenaar, die al zelf veel gecomponeerd had, en zich daarbij alleen had laten leiden door den hem aangeboren smaakGa naar voetnoot1, dikwijls tegen de verouderde leermethode, waaraan waarschijnlijk Haydn en zeker Albrechtsberger nog hechtten, moest opkomen; maar even natuurlijk achten wij het, dat hij wilde weten wat die oudere leerwijze aan de hand deed, al behield hij zich zelf het eindoordeel voor omtrent de toepassing bij eigen compositie. Eigenzinnigheid evenwel is een fout, waarvan onze componist moeilijk is vrij te pleiten, gelijk uit menig staaltje kan blijken, dat door geloofwaardige getuigen wordt meêgedeeld. Ook in zijne verhouding tot den goeden ouden ‘Papa’ Haydn is zijne rol lang niet zoo als de ‘Beethovener,’ gelijk Florestan-Schumann ze zou noemen, die zouden wenschen voor te stellen. Haydn verzuimt in het door Beethoven geleverde werk enkele fouten te verbeteren; daarop door Schenk, later componist van den ‘Dorfbarbier,’ attent gemaakt, verdenkt Beethoven zijn leermeester terstond van 't niet goed met hem te meenen, - en neemt nu heimelijk onderwijs bij Schenk, terwijl hij voor de leus het hem door Haydn opgegeven werk door dezen laat nazien. Dit wantrouwen duurde nog lange jaren - en was toch geheel ongegrond, gelijk ieder, die Haydn's vriendelijk, van alle wangunst afkeerig karakter kende, kon getuigen. | |
[pagina 292]
| |
Het zal ook wel de reden geweest zijn, waarom de uitnoodiging van Haydn, om met hem naar Londen te gaan, door Beethoven niet werd aangenomen. Deze tweede reis van Haydn geschiedde in 1794, en in diens afwezigheid zette Beethoven zijne studiën voort onder Albrechtsberger, - terwijl hij tevens bij Salieri de opera-compositie beoefende. Hoe lang deze leerjaren onder de leiding van anderen duurden is niet volkomen zeker. In den aanvang van 1796 waren die in alle geval afgeloopen. In Februari van dat jaar vinden wij Beethoven te Praag, waarheen hij waarschijnlijk met zijn begunstiger, Vorst Lichnowsky, was gegaan; en het succes, dat hem daar te beurt viel, moedigde hem aan, om zijne reis verder over Dresden en Leipzig naar Berlijn voort te zetten. Aan 't hof van Fredrik Willem II werd zijn spel hoogelijk bewonderd; het schijnt zelfs dat men er aan gedacht heeft, hem daar eene permanente aanstelling te geven. Daar kwam echter niet van, en deze kunstreis, de eerste en laatste die Beethoven ondernam, had geen ander gevolg dan zijn roem als kunstenaar te verspreiden, en hem in aanraking te brengen met eenige in de muziekwereld welbekende persoonlijkheden; o.a. met Zelter, den correspondent en, om zoo te zeggen, den adviseur van Goethe, als deze zich een oordeel over muziek wilde vormen; - en met prins Louis Ferdinand van Pruissen, wiens muzikaal talent zelfs bij Beethoven, dien men niet van hoofsche vleierij kan verdenken, bewondering wekte. Van de eerstvolgende jaren (tot 1800) zijn weinig bijzonderheden aangaande Beethoven's leven te Weenen, in dit korte bestek voor mededeeling vatbaar. Hetgeen wij daarvan bij Thayer vinden, toont ons den meester in de uitoefening zijner kunst, al hooger en hooger strevend; de reeks van zijne compositiën wordt vermeerderd met een groot aantal werken, waaronder sommige van de schoonste der sonates voor piano en voor piano en viool, het quintet voor piano en blaas-instrumenten, Op. 16, het groote septet, Op. 20, de twee piano-concerten in C en in B, eindelijk de zes eerste strijkquartetten, Op. 18, en de eerste symphonie, die Beethoven voor 't eerst in eene zoogenaamde Akademie, - d.i. een openbaar concert, te zijnen voordeele georganiseerd, ten gehoore bracht (2 April 1800). In dit overzicht evenwel van de uitkomsten van Thayer's onderzoek zou de bespreking van des meesters werken niet veel meer dan een droge opsomming kunnen zijn. De schrijver | |
[pagina 293]
| |
laat, met een tintje van ironie, de omschrijving van de aesthetische waarde dier werken aan hen over, die er lust toe gevoelen, en bepaalt zich bij de vaststelling van het tijdstip, waarop elk dier werken ontstaan en uitgegeven is. Zonder geheele bladzijden over te schrijven, zouden wij hier geen denkbeeld kunnen geven van de nauwgezetheid en de scherpzinnigheid, waarmede hij bij de bepaling dier chronologie te werk gaat. Reeds vroeger had hij aan deze biographie een ‘Chronologisches Verzeichnisz’ van Beethoven's werken doen voorafgaan, dat door de nieuwste schrijvers over Beethoven te recht als de beste bron van kennis werd gebruikt. Verder voortgezette studie doet hem van vroeger geopperde stellingen hier en daar de bevestiging of de weêrlegging vinden; ook deze laatste deelt hij openhartig aan zijne lezers mede: iets dat het vertrouwen op zijn waarheidsliefde onwrikbaar maaktGa naar voetnoot1. Met het jaar 1800 begint in het leven van Beethoven een nieuwe periode; ware hij vóór dat tijdstip gestorven, de muziekgeschiedenis zou hem slechts vermelden als groot virtuoos en als veelbelovend componist; than echter begint die reeks van werken van grooteren vorm, waarin hij eerst in zijn volle, vóór en na hem ongeëvenaarde macht zou schitteren, - de zoogenaamde kamermuziek, de symphonie en de opera; - tevens echter heeft dit jaar in zijn leven een tragische beteekenis, - omdat nu voor het eerst de overtuiging zich bij hem begint te vestigen, dat de gehoorziekte, waarvan de eerste sporen zich sedert eenigen tijd geopenbaard hadden, ongeneeslijk zou blijken. Juist deze jaren, waarin de kwaal langzaam maar onophoudelijk toeneemt, waarin de componist-virtuoos achtereenvolgens alle reisplannen moet opgeven, die hem genot, roem en voordeel beloofden, - waarin hij, levenslustig en in 't volle bewustzijn van zijne gaven, zich te vergeefs tracht te verzetten tegen de vreeselijke werkelijkheid, die hem van de helft van zijn kunstenaarsleven moet berooven, - juist deze jaren moeten het rampzaligst geweest zijn voor het hartstochtelijke karakter van den ongelukkigen kunstenaar. De toenemende doofheid en de vergeefsche hulp, die Beethoven daartegen van allen kant inroept, - die strijd tegen het noodlot vormt den donkeren achtergrond, waarop de heerlijkste scheppingen van den kun- | |
[pagina 294]
| |
stenaar met verdubbelden glans te voorschijn treden. Want 't is in dezen tijd, toen de ‘traurige Resignation’ nog niet gekomen was, waartoe hij zijn toevlucht eenmaal zou moeten nemen, - 't is in dezen tijd, dat hij ons de Appassionata schonk en de C-dur sonate, de Kreutzer-sonate en het vioolconcert, het tripleconcert, Op. 56, en de quartetten. Op. 59, eindelijk den Fidelio en de 3de, de 4de en de 5de Symphonie uitgaf of componeerde. Het tweede deel van Thayers biographie, het laatste dat tot dusver verscheen, eindigt met het jaar 1806, en brengt ons aldus aan 't einde van deze periode in 't gemoedsleven van den componist; zeer juist plaatst onze auteur het tijdstip der overwinning van Beethoven over zijn angst, over zijne wanhoop, op het oogenblik toen hij, te midden der schetsen voor de quartetten, Op. 59 (volgens eigenhandige aanteekening van Beethoven zijn zij op 26 Mei 1806 begonnen), de volgende half verstaanbare woorden neerschrift: Eben so wie Du Dich hier in den Strudel der Gesellschaft stürzest, eben so möglich ist 's Opern trotz allen gesellschaftlichen Hindernissen zu schreiben. ‘Kein Geheimnisz sei dein Nichthören mehr - auch bey der Kunst.’
Eer wij ons het beeld voor oogen trachten te stellen van den mensch Beethoven, zooals Thayer hem ons doet kennen, dient er op gewezen te worden, met welke nauwkeurigheid en waarheidsliefde de nog voorhanden berichten zijn opgespoord, aangaande de personen, waarmede de componist in de tot dusver behandelde perioden van zijn levensloop omgegaan heeft; en hoe de schrijver steeds tracht zooveel mogelijk den aard van dien omgang, de soort en den graad van vertrouwelijkheid, die tusschen hen heerschte, te bepalen. Jammer maar dat hier, als op zoovele andere plaatsen van het boek, de bewijsstukken uit memoires, brieven en couranten bijeengebracht, woordelijk medegedeeld worden, - zoodat den lezer de taak wordt overgelaten die materialen te verwerken tot een beeld van Beethoven te midden zijner vrienden. Van die omgeving behooren in de eerste plaats de twee broeders van den componist genoemd te worden, die hem kort na den dood van zijn vader naar Weenen waren gevolgd. De | |
[pagina 295]
| |
jongste, Johan, was reeds te Bonn in de leer geweest bij een apotheker, en kreeg thans eene plaats in eene apotheek in de Kärnterstrasse, waar hij vrij spoedig tot een zekeren graad van welvaart opklom, die in een lateren tijd door voordeelige speculatiën nog veel vermeerderd werd. Kaspar of Karl (gelijk hij later genoemd werd) was voor een muzikale loopbaan opgeleid; te Weenen gaf hij dan ook pianolessen en kreeg bovendien omstreeks het jaar 1800 eene aanstelling als ‘Kassaofficier’ bij de ‘Klassen-Steuer-Kasse,’ met een tractement van 250 fl., 'tgeen hem met de opbrengst van zijne lessen, bij de voorbeeldelooze geodkoopheid van 't leven te Weenen in dien tijd, een voldoend bestaan moest verzekeren. In 1806 ging hij een voordeelig huwelijk aan, althans wat het geldelijke betrof; voor broeder Lodewijk werd het slechte gedrag van Karl's vrouw, vóór en na diens dood, de bron van tallooze kwellingen. Intusschen kan men niet zeggen, dat de beide jongere broeders den oudere in deze jaren tot last waren; in vele opzichten zelfs was Karl's kennis van muziek en van administratie niet onvoordeelig bij de onderhandelingen van den meester met de uitgevers zijner werken, al mocht die tusschenkomst soms wat voorbarig zijn, en bij den opvliegenden en toch weekhartigen componist aanleiding geven tot geweldige uitbarstingen van ras weer vergeten toorn. Opvliegend en weekhartig tevens toonde Beethoven zich zij geheele leven lang, - en in buitengewone mate. Behalve Zmeskall van Domanovecz, die van de eerste komst van den componist af tot aan zijn dood, 35 jaren lang zijn getrouwe bewonderaar en vriend, ja soms raadgever en helper bleef, - helper bij de uitvoeringen der quartetten, helper ook in 't versnijden van pennen, en in 't huren van dienstboden, vakken waarmeê Beethoven altoos gesukkeld heeft, - behalve Amenda, met wien hij later zeer vertrouwelijke brieven wisselde, maar wiens omgang niet lang kan geduurd hebben, daar hij reeds vóór 1800 naar zijn vaderland Kurland teruggekeerd was, - en Lorenz von Breuning, die evenwel reeds voor 1800 gestorven was, - behalve deze drie personen is er geen enkel zijner vrienden, aan wien niet tijdelijk althans, de vriendschap werd opgezegd, ten gevolge van onaangenaamheden, waaraan Beethoven, gelijk in vele gevallen door Thayer is aangetoond, zeker voor het grootste deel schuld had. Zoo met Wegeler, zoo met Stephan von Breuning, zoo met Lichnowsky; - kwam | |
[pagina 296]
| |
hij dan tot de erkentenis van zijn ongelijk, dan was hij wel is waar steeds bereid in meer dan volle mate vergoeding te geven voor het gedane onrechtGa naar voetnoot1, dan kon hij even overdreven zijn in de uiting van zijn berouw, als hij het bij de uitbarsting van zijn toorn was geweest: niettemin maakte dit den omgang met hem uiterst moeilijk; en 't spreekt van zelf, dat zijn doofheid de strekking moet gehad hebben om de neiging tot wantrouwen, waaraan hij maar al te zeer toegaf, te versterken. Wat Beethoven's omgang met de zwakkere helft van 't menschelijke geslacht betreft, daaromtrent is de getuigenis van Wegeler, dat hij hem bijna nimmer zonder liefde voor de een of andere dame gekend heeft, van veel gewicht; ook getuigt Wegeler, dat de componist menige verovering gemaakt had, die eenen Adonis niet zou gelukt zijn. Thayer's nuchtere geest, aan Wegeler's getuigenis zijne volle waarde latende, onderwerpt de lange lijst van meisjes, waaraan de overlevering de liefde van Beethoven heeft toegekend, aan een zeer strenge critiek; twee van die geliefden, waaraan dezelfde overlevering een overwegenden invloed toekent op het ontstaan en het inspireeren van groote werken van den componist, worden, in die hoedanigheid althans, door Thayer meedoogenloos geweerd. Aangaande Eleonore von Breuning, later de vrouw van Dr. Wegeler, neemt hij niet eens aan, dat Beethoven ooit iets anders dan vriendschap voor haar gekoesterd heeft, gelijk ook m.i. door de bekende feiten en brieven wordt bevestigd; - en zoo vervalt de stelling, dat de naam, dien Beethoven voor zijn Fidelio bestemde, een herinnering was aan langvervlogen liefde. Met nog veel meer klem betoogt Thayer, dat de liefde van Beethoven voor de gra- | |
[pagina 297]
| |
vin Giulietta Guicciardi, die voor alle biografen een heerlijke gelegenheid geweest is, om er de wonderen der Cis-moll sonate en van de grootste werken uit de jaren 1801-1806 mede te verklaren, - dat die liefde hoogstwaarschijnlijk van zeer korten duur, en zeer zeker van betrekkelijk koelen aard geweest is, - daar de eenige ondubbelzinnige uiting daaromtrent, die authentiek kan heeten, en die in een langen brief van 16 November 1801 aan Wegeler voorkomt, wel te kennen geeft, dat de schrijver dat meisje zeer gaarne tot vrouw zou nemen, maar er tevens bijvoegt: ‘leider ist sie nicht von meinem Stande, - und jetzt - könnte ich nun freilich nicht heirathen; ich musz mich nun noch wacker herumtummeln. Wäre mein Gehör nicht, ich wäre schon lange die halbe Welt durchgereiset und das musz ich. Für mich giebt es kein gröszeres Vergnügen, als meine Kunst zu treiben und zu zeigen.’ Iemand die zoo spreekt, merkt Thayer te recht aan, is door de schichten van Amor niet gevaarlijk gekwetstGa naar voetnoot1. Den eenigen grondslag, waarop sedert Schindler alle biografen van Beethoven het verhaal opbouwen van deze ongelukkige liefde, die nog wel op een poging tot zelfmoord zou zijn uitgeloopen, - dien grondslag vormen drie brieven van de hand van Beethoven, na diens dood in een geheime lade van een oude kast gevonden. Die brieven bevatten zeer zeker de meest hartstochtelijke uiting van liefde, die ooit in druk verschenen is. Maar, vraagt Thayer heel koeltjes, wie zegt dat | |
[pagina 298]
| |
die aan Giulietta Guicciardi geschreven zijn, gelijk Schindler en zijne naschrijvers aannemen? Zij zijn niet geadresseerd. Er wordt in gewaagd van een badplaats, waar de schrijver op dat oogenblik de kuur gebruikt, en de brieven zijn aldus gedagteekend: ‘Am 6 Juli Morgens;’ - ‘Abends, Montags am 7 Juli;’ - ‘Guten Morgen am 7 Juli.’ Onze schrijver heeft zich de moeite gegeven die datums aan den almanak te toetsen, en vindt nu, dat de dagteekening Maandag 6 Juli, alleen kan passen op de jaren 1795, toen Giulietta pas elf jaar oud was, - 1801, toen Beethoven geen badkuur gebruikt heeft, gelijk uit de brieven blijkt, die hij in dit jaar aan zijn vriend Dr. Wegeler richt en waarin hij uitvoerig de behandeling zijner ziekte door de Weener artsen beschrijft, - en 1807, toen Giulietta reeds met den Graaf von Gallenberg was gehuwd: - terwijl aan eene vergissing van Beethoven bij het dagteekenen niet valt te denken, daar hij den tweeden en derden brief als postscripta van den eersten schrijft, en als reden daarvan opgeeft, dat hij des morgens niet bij tijds voor de post kon klaar komen, die slechts des maandags en des donderdags vertrekt, zoodat hij wel degelijk een reden had om te weten, dat hij zijn eerste postscriptum op maandag schreef. De slotsom is natuurlijk, dat de brieven niet in 1801 en dus niet aan Giulietta Guicciardi geschreven zijn. Ook de opdracht van de Cis-moll sonate bewijst niet veel voor de inspiratie door Giulietta; wij weten immers, dat die opdracht slechts geschiedde als vergoeding voor die van het Rondo in G-dur Op. 51, 't welk Beethoven aan de gravin Lichnowsky beloofd, en bij vergissing aan Giulietta opgedragen had!Ga naar voetnoot1 Is het eindelijk niet al a priori onwaarschijnlijk, dat iemand die, gelijk Wegeler van Beethoven getuigt, reeds van zijn vroege jeugd af nimmer zonder liefde was, en van wiens liefde het voorwerp zoo dikwijls veranderde als bij Beethoven 't geval was, is 't niet onwaarschijnlijk, dat zoo iemand van zijn 31ste tot zijn 35ste jaar zoo geheel onder de heerschappij van dien hartstocht zou geraken, als noodig ware om de dithyramben te wettigen, waarin de meeste biografen of quasi-biografen van Beethoven hun wellust vinden? | |
[pagina 299]
| |
Doch genoeg over deze questie, waarbij wij wat langer zijn blijven stilstaan, om eene proeve te geven van Thayer's critischen zin bij 't gebruiken van het biographische materiaal voor zijn werk.
Het kan niet anders, of ieder, die zich van Beethoven's karakter uit de overige tot dusver verschenen biographiën een beeld heeft trachten te vormen, moet na de lezing van Thayer's werk eenigszins teleurgesteld zijn. Wij gelooven zoo gaarne het goede, het heroïsche van dengeen, dien wij als een heros der kunst vereeren: wordt ons dan helder als de dag bewezen, dat ook hem in niet geringe mate de zwakheden der menschelijke natuur aankleefden, dan smart ons dat, gelijk het verlies van een dierbare illusie ons smart. En toch, waarheid boven al, zij de leus van hem die zich aan geschiedenis wijdt. Daarom zeggen wij 't Thayer volmondig na, dat het toch nog eenige menschengeslachten te vroeg is, om Beethoven ‘als een halfmythische persoonlijkheid te beschouwen, of om te ontdekken, dat zijne briefjes aan vrienden, waarin hij om pennen vraagt, of voorstellen doet om in logementen te gaan eten, of zich over dienstboden beklaagt, dat dat ‘cyclopische Felsblöcke’ zijn, die gelijk het chops and tomata sauce van Mr. Pickwick ondoorgrondelijke diepten van gedachten bevatten. Onze tijd moet zich getroosten, in Beethoven, bij al zijne grootheid, een door en door menschelijke natuur te vinden, die, schoon toegerust met buitengewone krachten, tevens van den anderen kant buitengewone zwakheden aan den dag legt.’Ga naar voetnoot1 En nu moge men in de gebrekkige opleiding van den knaap, in de onverstandige, ongelijkmatige en ruwe discipline van zijn vader, in de destijds zeker loszinnige muzikanten-omgeving waaraan Beethoven zoo vroeg werd overgelaten, de verklaring of de verontschuldiging vinden van die zwakheden: het blijft een feit dat die bestonden, - een feit, dat de componist nimmer in de geringste mate zijne sterke hartstochten wist te bedwingen, dat zijne gemoedstemming altoos van het eene uiterste tot het andere oversloeg, - dat hij reeds in zijn vroegste jaren een mate van zelfbewustzijn aan den dag legdeGa naar voetnoot2, waarmee geen tijdgenoot, veel minder ouderen van dagen, vrede konden hebben, - | |
[pagina 300]
| |
dat zijne onorde in alledaagsche zaken hem dikwijls het slachtoffer deed worden van onverstandige of van kwaadwillige raadgevers. Evenwel, ook al erkent men deze gebreken, - die trouwens op den duur den componist zelf meer nadeel berokkenden dan dengenen, met wien hij omging, - er blijft genoeg over in Beethoven's natuur, dat hem ook als mensch een hoogen rang doet bekleeden. Er moet in zijne persoonlijkheid, afgescheiden van zijn kunstenaarsgave, toch veel goeds geweest zijn, indien, gelijk Thayer zich uitdrukt, eene zoo edele vrouw als Mevrouw von Breuning zich door den onbeschaafden, somberen, door de pokken geschonden jongeling voelde aangetrokken. Ook later is hij steeds omringd door oprecht aan hem gehechte vrienden, niet slechts door bewonderaars van zijne kunst. Hoe laat zich dat verklaren, tenzij men aanneme, dat de diepte van menschelijk gevoel, de reinheid van bedoelingen, de verhevenheid zijner opvatting van menschelijke plichten, die in alle brieven van onzen meester doorstralen, ook in zijn omgang eene macht uitoefenden, die de vrienden sterker aantrok dan onrechtvaardige uitvallen en uitingen van ongegrond wantrouwen hen konden verwijderen. En daarom is 't niet meer dan een oogenblikkelijke teleurstelling, indien het beeld van den mensch Beethoven, in plaats van als vroeger een homerischen god voor te stellen, een minder verhevene, doch meer mogelijke, meer werkelijke gestalte aanneemt. Er blijft nog ontzaglijk veel te waardeeren en lief te hebben in dat tot menschelijke afmetingen teruggebrachte beeld. Wie het heroïsche zoekt, hij wende zich tot den kunstenaar Beethoven. Van hem, den doofwordenden of dooven componist van ‘Namenlose Freude’, van het finale der C-moll Symphonie, van ‘Freude, schöner Götterfunken,’ van de Missa solennis, - van hem zal hij leeren wat heldenmoed, wat heldenkracht zij!
Niet iedereen (de eerlijkheid dwingt ons het te erkennen) is zoo ingenomen als wij, met de biographie van Beethoven door Thayer: verre van dien! Al moest men toegeven, dat de feiten door hem met onnavolgbare nauwgezetheid waren opgespoord en vastgesteld, toch bevredigde zijn werk, ook afgezien van den gebrekkigen vorm, waarvan wij reeds gesproken hebben, een geheele categorie van schrijvers volstrekt niet; 't waren zij, die de biographie van Beethoven als voorwendsel genomen | |
[pagina 301]
| |
hadden voor litterarische pronkstukken of als uitgangspunt voor de verkondiging van aesthetische theoriën, en derzulken aantal is legio. Trouwens, men kan 't hun niet kwalijk nemen: 't is wel wat hard, van zich te moeten hooren zeggen wat Thayer (in de Bijlage van zijn tweede deel, pag. 365) neerschrijft: ‘Ob die folgenden Citaten wirklich historisch sind oder zu den absurden Phantasiestücken über Beethoven gerechnet werden müssen, welche Richard Wagner, Luise Mühlbach, Elise Polko et id omne genus der Gartenlaube und ähnlichen “litterarischen” Tagesblättern geliefert haben, dafür gibt es wahrscheinlich heute kein Mittel sicherer Entscheidung.’ Die schrijvers vonden al spoedig na de verschijning van dit tweede deel een welsprekenden woordvoerder in Ludwig Nohl, privaat docent in de muziekgeschiedenis te Heidelberg, vroeger professor in dat vak te Munchen, een man die ontegenzeggelijk groote verdiensten gehad heeft in 't vermeerderen van de kennis van Beethoven's persoonlijkheid, daar hij de eerste eenigszins volledige collectie van 's meesters brieven heeft uitgegeven. Vooral dat Thayer zich op zulk een minachtende wijze had durven uitlaten over Richard Wagner bracht bij dezen schrijver de gal in beweging. ‘Begrijpt hij dan niet,’ zoo vroeg Nohl, ‘dat hij met deze zoo lichtvaardig uitgesproken veroordeeling van eene der grootste ‘künstlerische Erscheinungen’ van onzen en ook wel van alle tijden, zich zelf letterlijk het hoofd heeft afgehouwen en aldus onweerlegbaar bewezen heeft, dat zijne biographische voorstelling van Beethoven ten eenenmale zonder hoofd is bewerkt? Wie zoo over een Richard Wagner schrijven kan, vermag die wel een Beethoven, 't zij als mensch of als kunstenaar, in zijn innerlijk wezen te verstaan?’Ga naar voetnoot1 Feiten? vraagt Nohl ook, na erkend te hebben hoeveel Thayer althans van die waar aan de markt brengt, - feiten? wat beteekenen die op zich zelf? Is het niet juist de roeping alles künstlerischen wie geistigen Thuns ons van die stockende und starrende Materie te bevrijden? Bij Thayer vliegen ‘feiten’ en ‘feiten’ in de rondte, zoodat men zijn hoofd niet sekuur is en met het behagelijke gevoel van den geädelden bankier in 't blijspel, wordt gedurig met deze harde thalers van feiten gerammeld en onze Lieve Heer met ‘goede werken’ geprezen! | |
[pagina 302]
| |
Neen, geheel andere dingen zijn voor een biographie nog noodig dan kennis van feiten. Als b.v. Nohl volhoudt, dat Beethoven in 1796 Weenen verliet met het doel om te Berlijn eene aanstelling te krijgen, 't geen Thayer weerlegd heeft door er op te wijzen, dat hij uit Praag van zijn Berlijnsch reisplan schrijft als van een nieuw opgekomen denkbeeld, - dan beroept Nohl zich op.... die Natur der Sache, die hij uit een andere bron dan de feiten schijnt te kennen. Als Thayer een brief meedeelt, door Beethoven aan zekere getrouwde dame en aan haar man geschreven, waarin hij zich verdedigt tegen de verdenking als of hij een al te warme neiging gevoelde voor de dame, en als Beethoven bij die gelegenheid een werkelijk schoone uiteenzetting geeft van zijne beginselen ten aanzien der verhouding, die hij tegenover eens andermans vrouw in acht neemt, dan ziet Nohl daarin ‘in zekeren zin de zelfverdediging tegen het onwillekeurig gevoel van toegenegenheid, dat hem tot het beminnenswaardig wezen aantrekt en dat toch op zich zelf verre van onrecht is’, - en zoo houdt hij vol, dat Beethoven verliefd geweest is op Mevrouw Bigot, ofschoon het eenige hierop betrekkelijke document juist het tegendeel zegt. Maar om zoo iets te ontdekken, zegt hij zelf, daartoe is het ontleedmes der critiek niet voldoende; de reine aard van zulk een geheim verbergt zich snel en schuw voor het oog van den banalen Philister, die met den ‘zedelijken ernst’ der overgeleverde moraal en met de ‘Selbstgewiszheit’ van het ‘historisch onderzoek’ over het fijnste en meest individueele ‘Weben’ van 's menschen borst uitspraak wil doen! Neen, zoo zegt Nohl verder, de taak van Beethoven's biograaf is geheel anders dan Thayer die opvat: hij moet ons van het rein menschelijke in des kunstenaars werken rekenschap geven. Want alleen zoo herstelt men den samenhang van dit ‘Schaffen’ met het werkelijke leven en bevrucht men wederom zelf dit leven, ‘doordien het genie, d.i. de voortbrengende geest, als zuiver menschelijke geest te voorschijn komt, die in al wat is leeft en werkt, en dus ook in ons zelf dezen reinen menschengeest opwekt en versterkt’Ga naar voetnoot1. Indien men dat nog niet duidelijk genoeg vindt, dan kan men zich om nadere inlichting bij den hr. Nohl zelf vervogen. | |
[pagina 303]
| |
Want ook hij heeft een leven van Beethoven geschreven, waarvan het eerste deel vóór het eerste deel van Thayer (1864), het tweede vóór het tweede deel van Thayer (1867), en het derde eerst in dit jaar verschenen isGa naar voetnoot1, terwijl wij nog een laatste deel te wachten zijn. De tot dusver verschenen deelen brengen ons reeds een geheel eind verder dan Thayer, in zoover wij hier Beethoven's levensloop tot het jaar 1823 kunnen vervolgen, toen de Missa solennis en de negende Symphonie al gecomponeerd waren, - en wij kunnen ons dus bijna volledig op de hoogte stellen van hetgeen de hr. Nohl onder eene kunstenaarsbiographie verstaat. Zulk een biographie dus, (in casu die van Beethoven) moet, volgens het door Nohl gegeven voorbeeld, beginnen met een hoofdstuk getiteld ‘Niederrheinland’, gevolgd door een hoofdstuk: ‘Ancien régime’. Procédant du général au particulier, net als de gouverneur van de kinderen Crépin bij Töpfer, worden hier de algemeene karaktertrekken: 1o. van den Germaan, 2o. van den Noord-Germaan, 3o. van den Rijnlander, uitvoerig beschreven, en dat moest, omdat Beethoven de type is van alle drie. De missie van de germaansche natuur is ‘das Irdische zu vergeistigen und den Menschen über das Niedere hinweg zum directen Verkehr mit dem Uebersinnlichen zu erheben’, - en van die missie is er geen heerlijker voorbeeld (‘Beispiel’ (sic)) dan Beethoven. De Noordduitscher bezit der ernstige, innige, gemoedvolle (in tegenstelling van gemoedelijke) natuur van het germaansche ras, en tevens het daaruit ‘naturgemäsz’ ontwikkelde humoristische element in hoogere mate dan de Zuidduitscher; zoo ook Beethoven. De Nederrijnlander heeft door zijn handelsverkeer met vreemden, vooral met Franschen, een levendigen zin verkregen voor de uitdrukkingen van zijn ‘Geist’ in schoone, klare vormen; daarbij is hij opgewekt, vroolijk en tot allerlei boert en pret bereid, dikwijls ook door het gebruik van den heerlijken Rijnschen wijn, die niet zooals de zuidelijke wijnen meer tot voeding dient (?), maar die de edelste deelen van den zinnelijken mensch prikkelt. En zoo vindt Nohl diezelfde nederrijnsche karaktertrekken ook in BeethovenGa naar voetnoot2. De beschrijving van het Ancien régime, | |
[pagina 304]
| |
die hierop volgt, heeft ten doel aan te toonen, welke de sociale en politieke toestand was waarin Duitschland, tijdens de geboorte van Beethoven, verkeerde; dit moest geschieden, omdat Beethoven later zoo veel belangstelling in de openbare zaak aan den dag legde en omdat de terugslag van vele groote gebeurtenissen (volgens Nohl) in des meesters werken telkens is op te merken; het moest geschieden, omdat Beethoven juist in den tijd toen hij er het meest ontvankelijk voor was, den ‘Geist der Zeit’ in zijn gemoed opnam, en daardoor ook ‘der grösste Fortschrittsmann des Jahrhunderts wurde.’ Zoo weten wij dus al, dat Beethoven de type van den Germaan, den Noord-Germaan en den Nederrijnlander, en tevens de grootste Fortschrittsmann der eeuw is, eer wij van zijn geboorte te hooren krijgen. Nu volgt een beschrijving van het tooneel en van de muziek te Bonn onder Max Friedrich en eenige hoofdstukken later ook onder Max Frans, die in nauwkeurigheid en rijkdom van détails geen vergelijking kan doorstaan met de ‘Hundert Jahre Bonner Musik’ bij Thayer; - maar dit zijn dan ook alles feiten, en daaraan weten wij dat Nohl niet zoo veel hecht. Van Beethoven's optreden in 't orkest vernemen wij bij Nohl met zekerheid eerst in 1787; terwijl wij hem bij Thayer reeds op zijn twaalfde jaar als cembalist in 't orkest hebben zien staan. Overigens is het geen wonder, dat Nohl op dergelijke punten minder goed ingelicht is dan Thayer; het keurvorstelijk archief, thans in het provinciaal archief te Dusseldorf opgenomen, heeft hij niet doorgesnuffeld. Het eenige stuk, dat hij er uit kent, is hem ‘mit dankenswerther Bereitwilligkeit’ door een zeker Geheimarchiv-Rath in afschrift meegedeeld.Ga naar voetnoot1 Des te meer uittreksels geeft Nohl uit zijne zeer uitgebreide lectuur over het drama van die dagen, waarvan ook Beethoven zooveel geprofiteerd heeft, indien 't waar is, dat de symphoniën van Beethoven, gelijk Nohl zegt, waarlijk dramatische schilderijen zijn, voorstellingen van de groote worstelingen zoowel van den individuëelen mensch als van de menschheid, en dat wel in ‘persönlichster Rede, in volkommen lebendiger Gegenwart der handelnden Personen.’Ga naar voetnoot2 Thayer hield die symphoniën misschien ook wel voor drama's, maar zeker, gelijk trouwens de gansche wereld, hield hij | |
[pagina 305]
| |
ze voor de grootste meesterstukken van instrumentatie, die wij kennen; en daarom zijn wij hem ook bizonder dankbaar voor de moeite die hij er aan besteedt, om ons de orkestschool te doen kennen, die Beethoven doorliep. Het Wohltemperirte Klavier en de muzikale opleiding van Beethoven geeft onzen schrijver een zeer diepzinnig betoog in de pen over het protestantsche karakter van Bach's muziek, en 't streng zedelijke, van de wereld afkeerige in diens richting, die zoo scherp contrasteert met de levenslustige neigingen, die de achttiende eeuw daartegenover stelde en waarvan Gluck en Haydn de muzikale woordvoerders waren.Ga naar voetnoot1 Datzelfde thema vormt, op eenigszins andere wijze gevarieerd, den inhoud van het hoofdstuk: die Musik in Oestreich; hier is het de ernstige, critische geest der Noordduitschers en de combinatiegave van Bach, die in tegenstelling gebracht wordt met de levendige zinnelijkheid, de prikkelbare verbeeldingskracht en de muzikale gaven der zuidoostelijke Duitschers en Hongaren. Verrassend is hier de wending, waarmede de heer Nohl den lezer, die zich reeds lang afgevraagd heeft, wat al dat moois met Beethoven te doen heeft, - tot den componist terugbrengt. Het hoogste wat die zuidoostelijke muziek had voortgebracht, was de uitdrukking van de machten der natuur, van de liefelijke opwellingen des harten, van den storm der gevoelens, die Mozart in al hare schakeeringen zoo onvergelijkelijk schoon had geschilderd. ‘Beethoven had de roeping om den geest der Duitschers in de muziek binnen te leiden. Met deze daad geschiedde eerst het hoogste, wat de duitsche geest, die pas op nieuw begon te verrijzen, voor de kunst der tonen vermocht te doen. Beethoven wist, dat hij de drager van deze hooge roeping was, en naar deze innerlijke bestemming regelde zich voortaan ook zijn uiterlijk leven.’ En daarmee eindigt het hoofdstuk!Ga naar voetnoot2 Maar het zou ons te lang ophouden, zoo wij op dezen trant de drie deelen der Beethoven-biographie van Nohl wilden doorloopen. 't Is ons te doen om te weten, wat die auteur verstaat | |
[pagina 306]
| |
onder de uitdrukking: den samenhang herstellen tusschen het rein menschelijke en het ‘Schaffen’Ga naar voetnoot1 van den componist. En daartoe moeten wij naslaan, wat hij over sommige der meest bekende compositiën van Beethoven zegt. Als voorbeeld kiezen wij in de eerste plaats de Eroïca-symphonie. Historisch staat omtrent deze compositie vast, gelijk beide, Thayer en Nohl aannemen, dat Beethoven, die een groote bewondering en sympathie koesterde voor de schitterende daden van den jeugdigen generaal Bonaparte, dien hij als den voorvechter der gezegende fransche Revolutie beschouwde, door Bernadotte (in 1798 fransch gezant te Weenen), aangespoord werd om een groot werk op den heldhaftigen krijgsman te componeeren, - en dat het titelblad van de partituur der Eroïca, die in Mei 1804 voltooid moet zijn geweest, den naam van Bonaparte droeg; voorts dat Beethoven, in woede ontstoken bij de ontvangst van 't bericht, dat Napoleon zich tot keizer had laten verheffen, dat titelblad afscheurde en wegwierp. Nu schrijft Nohl, die bij de uitgave van zijn tweede deel nog niet beter wist of de symphonie was eerst in Augustus 1804 voltooid,Ga naar voetnoot2 eerst een lang betoog om te bewijzen hoe waarschijnlijk en natuurlijk het is dat Beethoven Napoleon als generaal der Republiek bewonderd heeftGa naar voetnoot3, en vindt nu de geschiedenis van de Revolutie-oorlogen terug in die symphonie; hij noemt haar (Dl. II, pag. 415) ‘das getreue Abbild der grossen geschichtlichen Kämpfe der Revolutionszeit und ihrer Folgen und eine Art von tief erregendem Vorbild für die kriegerischen Heldenthaten, womit die Nation später den unzerstörbaren Kern ihres Wesens und ihr Recht zur Selbstständigkeit von neuem muthig bethätigte!’ En op een andere plaats, waar hij de muziekale waarde van het werk voorloopig bespreekt - (want definitief zal dat pas in het deel dat nog komen zal, geschieden) daar roemt hij, gelijk trouwens alle andere beoordeelaars van deze symphonie, de heerlijke ‘Architectonik’ van het geheel. Overal spreekt hij van de Eroïca als van een geheel, en onderscheidt niet tusschen de verschillende deelen. Maar daar ver- | |
[pagina 307]
| |
schijnt het tweede deel van de biographie van Thayer, met het bewijs, dat de symphonie al vroeger voltooid was dan Nohl aangenomen had, namelijk in Mei in plaats van in Augustus 1804, en dat Beethoven al sedert eenige jaren de hoofdtrekken van het werk had ontworpen. Welk psychologisch proces zich bij onzen schrijver nu heeft voorgedaan, is moeilijk te verklaren; maar hij maakt uit die rectificatie van Thayer op, dat Beethoven reeds vroeger dan in Mei 1804 (het tijdstip der verheffing van Bonaparte tot keizer) het eigenlijke wezen van den grooten generaal had doorgrond, - en daar nu eenmaal ‘das rein menschliche,’ d.i. in ons geval de politieke sympathie, in samenhang moet gebracht worden met de compositie, nu krijgen wij van den schrijver de bekentenis te hooren: dat hij nu eerst begrijpt, waarom de beide laatste deelen der symphonie zoo veel minder ‘inneren Gehalt’ hebben dan de twee eerste. Beethoven had zijn geloof verloren aan den held, die de zegeningen der revolutie zou verspreiden, - van waar zou hij dan den ‘Impuls’ gekregen hebben, om die daden met de volle ‘Energie der wirklichen Anschauung,’ met de middelen zijner kunst voor te stellen?Ga naar voetnoot1 En vroeger dan, toen Nohl nog meende dat Beethoven zijne illusiën tot na de voltooiing der symphonie behouden had, welke beteekenis had toen dat mindere gehalte der beide laatste deelen? O, moge die late ontdekking een vingerwijzing zijn! Een tweede voorbeeld van de wijze, waarop onze auteur den samenhang van kunst en werkelijkheid tracht aan te wijzen, vinden wij in zijne opvatting van Beethoven's liefde voor de gravin Guicciardi. Hij volgt bij deze episode de oude overleveringGa naar voetnoot2, en legt bijzonder veel gewicht op de anecdote, volgens welke de componist, door de ontrouw van zijne geliefde tot wanhoop gebracht, gepoogd zou hebben zich van honger te laten sterven, 't geen alleen door de tusschenkomst van zekeren muziekmeester ten huize van Beethoven's vriendin, de gravin Erdödy, zou zijn voorkomen. ‘Wij leeren daaruit duidelijk genoeg,’ zegt Nohl (Dl. II p. 143), ‘de vreeselijke grootte der smart kennen, die den Titanszoon omklemt en in de diepste diepten der vernietiging neerstort, even als de grootte van zijn geluk hem tot het firmament had omhoog geheven, zoodat hij | |
[pagina 308]
| |
aan den disch der goden als evenknie waande aan te zitten.’ De uitwerking nu van dat vreeselijke innerlijke drama ontdekt Nohl in de ‘stürmisch-poëtische’ sonate in D-moll Op. 31 No. 2. ‘Welk hoogste gevoel van geluk de ongelukkige meester in dit laatste jaar genoten had, hoe hij vervolgens in de diepte zijner ziel geworsteld en overwonnen had, dat is in dit wonderbare gedicht in korte, maar krachtige en bijna dramatisch aanschouwelijk-makende woorden uitgedrukt.’ (p. 162.) En als eenige hoofdstukken verder de compositie van den Fidelio wordt besproken, dan wordt Beethoven, volgens Nohl, bij de keuze van het libretto geleid, eensdeels door de politieke strekking van den tekst (de vindicatie van het recht en de vrijheid der gevangenen), - maar ook vooral door de voorstelling van de trouwe liefde tusschen man en vrouw, gelijk die tekst ze geeft; eene liefde, zoo geheel naar het hart van Beethoven, ‘fest wie die Veste des Himmels,’ gelijk in een der beroemde brieven staat, die volgens Nohl aan Giulietta Guicciardi geschreven zijn; en als dan Leonore in den angst harer ziel luistert of hij het is, voor wien zij het graf graaft, hij, de onuitsprekelijk geliefde, met onnoemelijk lijden gezochte echtgenoot, - als dan het ‘Halt’ weerklinkt, en dat heerlijke ‘Tödt' erst sein Weib’ - dan gevoelt ieder toehoorder, dat Beethoven hier met zijn eigen hartebloed geschreven heeft, en dat zal men gevoelen, zoolang er harten kloppen (p. 211). Zoo stonden de zaken in 1867, toen Nohl zijn tweede deel uitgaf. Maar ziet, daar komt in 1871 die lastige Thayer onweerlegbaar betoogen, dat de brieven, waarop de liefdesgeschiedenis in hoofdzaak berust, niet aan Giulietta, en hoogst waarschijnlijk eerst anderhalf jaar na de eerste uitvoering van den Fidelio geschreven zijn, en dat de poging tot zelfmoord, indien die op iets meer blijkt neer te komen dan een los praatje, niet kan vallen in deze periode van 's meesters leven...... En dan heeft hij nog de ondeugendheid er bij te voegen: ‘Zeker, het heeft den schijn van koelbloedige wreedheid, zoo onbarmhartig het romantische gebouw te vernielen, dat zich dertig jaren lang op het zandige fundament verheven heeft, dat Schindler in zijn verhaal van de Gravin Guicciardi gelegd had, en waarvan, door middel van een denkbeeldig verband, de opera Leonore een aanzienlijk bestanddeel vormt. Facts are stubborn things, zegt het engelsche spreekwoord, en in dit geval zijn de feiten niet met den roman overéén te brengen. Er bestaat een oude | |
[pagina 309]
| |
anecdote van een redenaar die, toen men hem vertelde, dat zijne meening in zekere quaestie rechtstreeks indruischte tegen de feiten, antwoordde: ‘des te erger voor de feiten!’ Wij bevelen dit voorbeeld den schrijvers van Beethoven-romans aan.’ (Thayer, Dl. II p. 281 vlg.) Zoo vreemd het ons toeschijne, 't heeft er toch veel van, alsof Nohl deze aanbeveling ter harte genomen heeft. De brieven, dat moet hij toegeven, zijn niet aan Giulietta geschreven; de geschiedenis van de poging tot zelfmoord, die hij overigens als authentiek blijft beschouwen, moet (naar hij zelf kort na de verschijning van het tweede deel zijner biographie ontdekt heeft) in een veel latere periode geplaatst worden; en toch vindt Nohl in de enkele woorden van Beethoven aan Wegeler, in de opdracht van de Cis-moll sonate aan Giulietta, en vooral in het gesprek van Beethoven met SchindlerGa naar voetnoot1 in 1821, gronden en aanknoopingspunten genoeg om de liefde van Beethoven voor zijne Giulietta ‘eine tiefe und entscheidende Leidenschaft’ te noemen, - ‘eine tiefste Lebenserfahrung,’ wier natuur meebrengt ‘unser ganzes Innere neu zu fundamentiren und zu modeln,’ en daarom blijft voor hem de samenhang tusschen dezen hartstocht en de voorstelling van vrouwelijke ‘Herzenstreue’ in den Fidelio onaangetastGa naar voetnoot2. Wij hebben er vrede mede - indien dat tot Nohl's geluk kan bijdragen, - maar bekennen, dat de D-moll sonate en het ‘Tödt' erst sein Weib’ van Leonore, door dien samenhang met een zeer problematischen hartstocht, voor ons noch meer verstaanbaar, noch ook meer hartroerend geworden zijn, - 'tgeen trouwens niet noodig was. Maar tevens is de meening bij ons vrij wel bevestigd, dat het doel, dat zich deze biograaf van Beethoven gesteld heeft, om namelijk den samenhang aan te toonen tusschen 't zuiver menschelijke in den kunstenaar en de door hem gecomponeerde werken, - dat dit doel tot dusver geheel gemist is. Waar men zoo moet omspringen met feiten, om die in een vooraf gevormd systeem te doen passen, daar is, dunkt ons, het systeem veroordeeld. Men versta ons wel: wij willen niet ontkennen, dat er een samenhang bestaat tusschen het karakter, de hartstochten, het leven van den toondichter en de werken die hij schept. Het zou ongerijmd zijn den componist in twee helften te snijden, | |
[pagina 310]
| |
en die helften met twee etiketten, mensch en componist, te willen onderscheiden. Wij wenschen alleen te doen opmerken, dat er geen mogelijkheid bestaat om den aard van dien samenhang in woorden uit te drukken, - althans niet zoolang de psychologie en de physiologie in gebreke blijven ons de raadselen van het ‘Schaffen’ bij den componist te verklaren, - en dat de pogingen, die men daartoe aanwendt, niet slechts mislukken, maar gevaarlijk zijn o.a. voor de taal, waarin men zich uitdrukt. Immers, gaan wij na welken weg de biograaf daarbij volgt. Een geschikt voorbeeld biedt ons hetgeen Nohl omtrent het trio Opus. 70, No. 1, vertelt. Volgens hem had Beethoven in 1807 weêr een teedere passie opgevat voor Therese Malfatti, de destijds 14jarige dochter van een rijken grondbezitter te Weenen; een tijdlang ging alles goed, maar in de lente van 1808 schijnt men den componist te verstaan gegeven te hebben, dat Therese niet voor hem bestemd was en dat de voortzetting van zijne bezoeken gemist kon worden. ‘Hoe het nu in de ziel des meesters gestormd heeft,’ zegt Nohl, ‘...dat leeren ons het best zijne werken, die nu een welsprekendheid, een kort-aangebonden energie van inhoud en spraak verkrijgen, gelijk ze tot dusver ook bij Beethoven slechts een uitzondering vormden.’ Wij nemen zonder onderzoek aan, dat de omstandigheden zoo waren als onze schrijver ze meedeeltGa naar voetnoot1, - ook dat het trio Op. 70, No. 1, werkelijk in dien zomer is gecomponeerd. Maar wat leert ons nu dat trio omtrent den storm in Beethoven's ziel? ‘Het meest verstaanbaar’ antwoordt Nohl, ‘en men kan bijna zeggen met rhetorischen pathos, spreekt het eerste der trio's, Op. 70, dezen zielstoestand uit en het vaste voornemen (van den componist) voortaan slechts op zich zelf te staan en geen acht te slaan op de wereld en haar lijden en tegenstrijdigheden.’ Ziehier nu, hoe ik mij den gedachtengang van Nohl voorstel. De schrijver, dit trio als toelichting willende gebruiken bij een episode uit Beethoven's leven, is begonnen met er eene soort | |
[pagina 311]
| |
paraphrase van te maken, die hem toescheen met het algemeen karakter der muziek niet in strijd te zijn, - en die tevens in 't kader paste van de omstandigheden, waarin Beethoven vóór of tijdens de compositie verkeerde; en nu tracht hij ons wijs te maken, dat de door hem gemaakte paraphrase de taal is, die Beethoven gesproken heeft. Wij willen gelooven, dat de auteur hier oprecht te werk gaat, en dat hij werkelijk in het trio het voornemen van Beethoven, om zich van de wereld af te scheiden, hoort doorklinken. Maar welk middel heeft hij om ook ons daarvan te overtuigen? Immers, geen ander dan het gesproken of geschreven woord. Elk woord nu heeft een bepaalde, voor het verstand bevattelijke beteekenis, die overal en altijd voor dengene, die het hoort uitspreken, dezelfde blijft. De muziek daarentegen gebruikt vormen, uitdrukkingen, waaraan het verstand geen bepaald omschreven voorstellingen kan vastknoopen, tenzij langs zuiver conventioneelen weg, zooals b.v. bij de trompetsignalen, waaraan de tirailleurs in hun bewegingen gehoorzamen. Hoe is het nu mogelijk in woorden te omschrijven wat de componist bedoeld heeft? En omgekeerd, hoe is het mogelijk, dat muziek op verstaanbare wijze het verstaanbare begrip: voornemen om dit of dat te doen, - ik zeg niet uitspreke, - maar zelfs in de verste verte aanduide? Men behoeft het trio Op. 70. No. 1, dus niet eens gehoord of gespeeld te hebben, om a priori reeds te zeggen, dat er in de door Nohl gegeven omschrijving misbruik gemaakt wordt van woorden. Ja, wij gaan verder, - ook indien Beethoven zelf, gelijk hij soms, doch hier niet doet, in woorden aangeduid had, dat bij de compositie van dit werk een bepaalde voorstelling bij hem had voorgezeten, - ook dan nog zouden wij aan die woorden geen andere kracht kunnen geven dan die van een meer authentieke paraphrase, nimmer die van eene interpretatie.Ga naar voetnoot1 Wij zouden hier nog veel soortgelijke voorbeelden kunnen aanhalen van 't geen Nohl bedoelt, als hij van den biograaf eischt, dat hij den samenhang tusschen het menschelijke in den kunstenaar, en de werken van den kunstenaar herstelle. Wij | |
[pagina 312]
| |
zouden dan, vooral in het pas verschenen derde deel der biographie, vermakelijke proeven krijgen van 't geen Nohl's landgenooten ‘Deutelei’ noemen; zoo b.v., wanneer hij van het thema in het Credo der Missa solennis, waarop de woorden ‘Et vitam venturi’ gezongen worden, de volgende onvertaalbare paraphrase geeft (Dl. III, p. 229.): ‘....Das harmonisch-melodische Material der entscheidenden Worte ‘Ein ewiges Leben’ ist der reine Dreiklang der Dur-Tonart, und zwar von der Dominante zur Tonika fallend, (NB!) wie alles Werden und Gewordene sich auf den Grund des Seins senkt und da durch stetige Erneuerung seiner selbst an dem ewigen Leben theilnimmt!’ Of verkiest men een juweeltje te bewonderen uit de analyse der Negende Symphonie? Men hoore (p. 423): ‘Denn wie sehr es der Befreiung des Ichs von sich selbst, des Willens von seinem Wollen bedarf um wirklich auch zum Genuss seiner selbst zu gelangen, das sagte uns schon im 1en Satz jenes sogenannte zweite Thema (in B) mit seinen auf- und niedersteigenden Terzen der Bläser und dem Pochen der Geiger.’ Maar waartoe nog meer bewijzen aangehaald van hetgeen onze diepe overtuiging is, dat het namelijk onmogelijk is, de taal der muziek in gesproken woorden over te zetten? Evenals de beeldende kunst heeft de muziek iets voor zich zelve te zeggen, iets, dat door geen andere menschelijke uiting kan worden vervangen; ja, meer nog dan de beeldende kunst. Want deze bedient zich van vormen en beelden, die zich aan ons oog voordoen, die in de werkelijkheid bestaan; zij moet zich aan die werkelijkheid onderwerpen en haar navolgen, ten einde haar iedee te verwezenlijken. Zoo kan ten minste het onderwerp in woorden omschreven worden, waarin de schilder en de beeldhouwer zijne kunst openbaart, en het is zelfs denkbaar, dat men uit de beschrijving van eene schilderij, mits die geschiede door iemand, die èn de schilderkunst èn de taal volkomen machtig is, - een vrij juiste voorstelling krijge van het onderwerp en van de behandeling door den schilder. De toonkunst is nog veel onafhankelijker, veel immaterieeler dan de plastische; - en de middelen, waarmede zij onzen geest meesleept, waarmede zij ons gemoed opzweept en weer tot bedaren brengt, ja zelfs onze zinnen bevangt en betoovert, 't zijn vormen, die buiten haar gebied niet bestaan, combinatiën van tonen, waaraan het verstand, hoezeer zij ook het product zijn van intellectueelen arbeid, geen beteekenis kan hechten, en | |
[pagina 313]
| |
waarvan de zin dus ook in woorden niet omschreven kan worden. Hieruit volgt, dat de compositiën van een toondichter als biographische documenten weinig waarde hebben, en wij achten de nauwkeurige opsporing en de oordeelkundige samenstelling van zoogenaamd droge feiten, die wij in Thayer's biographie van Beethoven aantreffen, wij achten die methode voor de kennis van Beethoven's ‘reines Menschenthum’ van oneindig grootere waarde, dan de soms schitterende, soms vernuftige, maar steeds willekeurige uitleggingen, die Nohl aan de werken van den meester geeft.
‘Bestaat er eene aesthetiek van de muziek, die u bevredigt?’ vroeg mij jaren geleden eens een onzer grootste letterkundigen, na afloop van een concert, waar het finale van de zevende symphonie mij in zijn wilden, bruischenden bacchantendans had meegesleept. De vraag viel mij koud op 't lijf en ik wist haar niet bevredigend te beantwoorden. Hij, die ze had gedaan, begon toen een zeer logisch betoog, dat hij, bij gebreke van zulk eene aesthetiek, niet gedwongen kon worden dit werk mooi te vinden. Ik gaf hem alles gaaf toe, 't spreekt van zelf, - en vergat niet bij t' huis komen naar eene bevredigende aesthetiek van de muziek uit te zien, iets waarmede ik mij in mijne ledige uren nog steeds bezig houd. Inmiddels ben ik voortgegaan met Beethoven's muziek veel te hooren en te genieten, - en, en fait d'esthétique, tracht ik mij onderwijl tevreden te stellen met de uitspraak van twee mannen, aan wien men althans geen muziekalen zin kan ontzeggen. De eerste is Beethoven zelf, die eens aan Bettina Brentano zeide (Nohl, dl. II, pag. 319): ‘die Welt muss ich verachten, die nicht ahnt, dass Musik höhere Offenbarung ist als alle Weisheit und Philosophie.’ De tweede uitspraak is bij Jean Paul te vinden, in de Flegeljahre (No. 61, die Neujahrsnacht). Zij luidt: ‘Eigentlich versteht niemand als nur Gott unsere Musik; wir machen sie, wie taubstumme Schüler Worte, und vernehmen selber nicht die Sprache die wir reden.’
17 October 1874. J.A. Sillem. |
|