De Gids. Jaargang 38
(1874)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 233]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een handelsgeschiedenis.Leone Levi begint zijn bekende History of British Commerce met de mededeeling van het hem onverklaarbare feit, dat er in de laatste honderd jaar geen geschiedenis van den Engelschen bandel verschenen is, hoewel de bouwstoffen daarvoor toch rijker waren dan ooit. En ook de enkele Duitschers die zich in de jongste jaren met het samenstellen eener handelsgeschiedenis hebben bezig gehouden, klagen over het gebrek aan voorgangers die zij kunnen raadplegen, ja zij verwonderen er zich over, dat hunne zoo werkzame en geleerde landgenooten huiverig schijnen te zijn om op dit gebied van hunne zoo groote vaardigheid als schrijvers een proeve af te leggen. Niet anders ook ging het hier te lande. Immers met uitzondering van de Rooy's Geschiedenis van den Nederlandschen handel hebben wij, sedert de verschijning van Luzac's Hollands Rijkdom, geen volledige handelsgeschiedenis bij ons mogen begroeten, gesteld dat men dien naam aan de omwerking van de Serionne's boek geven wil. Wel hebben hier en elders enkele groote handelsfeiten hunne geschiedschrijvers gevonden, en zijn bij elke handelscrisis onmiddellijk tal van pennen vaardig geworden om de oorzaak daarvan aan te toonen; reeds de bekende verhandeling van J. van Ouwerkerk de Vries over de Oorzaken van het verval des Nederlandschen handels en Portielje's Geschiedenis van den handel in 1844, getuigen daarvan bij ons op uitnemende wijze. Maar al die schrijvers, en de beide laatste vooral, hadden een bepaald doel voor oogen, en de geschiedenis van onzen handel in zijn geheel, ze blijft ontbreken. Evenwel bestaat er aan zulk een werk groote behoefte. Wij Nederlanders toch hebben daarin wel wat gemeens met de Spaansche hidalgos, dat ook wij, zoodra wij ons commercieel wapenschild als oud en hoog en groot en aanzienlijk willen doen gelden, ons alleen door een beroep op het voorgeslacht kunnen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
redden. Want waarlijk, onze kwijnende handel en zoo geleidelijk wegzinkende scheepvaart zijn niet geschikt, om ons tot groote aanspraken in den vreemde het recht te verleenen. En wanneer wij onze jongens nu willen opwekken tot wakkerheid en ondernemingsgeest, dan moeten wij hun wel het bewijs geven dat 't niet hapert aan de ligging van ons land of aan de gesteldheid van onzen bodem wanneer zij de mannen van handel en scheepvaart meer hooren klagen dan roemen, maar aan de krachtelooze zonen van eens zoo krachtige vaderen. Niet dat de kooplui en zeelui ten onzent, als bij uitzondering, zoo veel achterstaan in wakkerheid en energie bij hunne voorgangers, integendeel, zij werken nog en woekeren nog met de gaven en de gelegenheden hun verleend; maar bij geheel ons volk zoekt ge te vergeefs den flinken geest van een vroeger geslacht, den lust en den moed, ja de behoefte om iets groots tot stand te brengen. Doordring het opkomend geslacht met de denkbeelden van hen die ons land groot en machtig en rijk gemaakt hebben, en ge hebt de kans ten minste, ge hebt althans de poging beproefd, om hen op te wekken tot een flinker optreden op dat gebied van arbeid, hetwelk zij zullen gekozen hebben. Maar die denkbeelden zullen zij dan toch wel alleen kunnen aannemen en in zich verwerken, wanneer zij zich eerst door een ijverige studie der handelsgeschiedenis van ons land geheel gemeenzaam gemaakt hebben met de tijden onzer grootheid en met de mannen, die toen de omstandigheden wel naar hun wil schenen te leiden, ja te dwingen. En daarvoor is eene geschiedenis van onze handel noodig, geschreven door den man van onze dagen, opdat vooral datgene spreke en uitkome, wat van overwegend gewicht mag geacht worden voor de tijden en omstandigheden waarin zij verkeeren, die ter schole wenschen te gaan bij het voorgeslacht. Of de koopman de penvoerder moet zijn van zulk een werk, daaraan twijfel ik. Voor het tot stand brengen van zulk een arbeid zijn studiën noodig, waaraan eene andere en meer wetenschappelijke opleiding moet voorafgegaan zijn dan die, welke de overgroote meerderheid der kooplui hier te lande genoten heeft, en stellig een vrij wat oordeelkundiger en soberder vooral, dan het opkomend handelsgeslacht nu geniet. Want was vroeger de hoeveelheid kennis waarmede de aanstaande koopman naar het kantoor gezonden werd al zeer gering; werd hij toen rijp geacht voor de praktijk, eer hij eigenlijk nog met de eenvoudigste theorie zelfs kennis had kunnen maken, tegenwoordig wordt hij voor | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alle degelijke studie onvatbaar gemaakt door een opeenstapeling van vakken in een enkel leerjaar, en dat nog wel gewoonlijk in het laatste vooral, juist in dat jaar dus, waarin hem veeleer ruimschoots aanleiding en tijd moest verstrekt worden om het vroeger geleerde nog eens met kalmte en bedaarheid na te gaan, opdat hij het gemis van alle wetenschappelijke leiding te veiliger zou kunnen doorstaan. Eer nog zal de scholier van het te sobere onderwijs van vroeger jaren zich tot de studie van een bepaald onderwerp kunnen zetten, dan de volgeling van het overladen leerstelsel onzer dagen, die wel als gedwongen wordt zich aan niets vast te houden, maar voortdurend luchtig van het een op het ander te trippelen. Men schijnt tegenwoordig te denken dat de hersenen van een jongmensch een elastieke zak zijn, waarin men met kracht en moeite elke ongeloofelijke hoeveelheid wetenschap kan inwringen, en er zich niet aan te storen dat die boel toch verwerkt moet worden, indien er althans eenig nut van gedijen zal. Daarenboven, niet een ieder die wil is dichter, zegt de Franschman, en zoo ook is 't met hem die geschiedschrijver worden wil. Niet eenvoudig de begeerte daartoe is voldoende om ook het doel te bereiken. Wetenschappelijk ontwikkeld, beweerde ik, moet hij zijn die zich tot historische studiën aangordt, en ik wacht gerust het antwoord af op die vraag van de enkelen onder ons, die daaraan hun leven wijden. 't Is niet genoeg dat men de feiten en denkbeelden, welke op het handelsgebied treden, door eigen ervaring op dat veld beter en juister kan begrijpen en doorzien dan de man van enkel wetenschap, maar men moet reeds over de waarheid en juistheid van die feiten kunnen oordeelen, eer nog van hunne waardeering sprake kan zijn. Daarvoor is een geoefend oog onmisbaar. In onze archieven vooral schuilen voorzeker nog tallooze belangrijke bijzonderheden over onzen vroegeren handel, en menig half verklaard feit van onze handelsgeschiedenis zou zeker voldoende opgehelderd worden, indien maar die bescheiden gevonden werden welke tot de ontraadseling daarvan noodig zijn. Hoe echter die stukken te vinden, hoe ze ook nog te ontcijferen als men ze al toevallig ontdekt, indien niet kennis de zoekende hand leidt en oefening het oog daartoe gevormd heeft. De meerdere belangstelling welke onze archieven in de laatste jaren vinden, en de hoogere wetenschappelijke ontwikkeling welke men tegenwoordig van hen eischt aan wie men de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zorg voor die zwijgende maar waarlijk niet doode getuigen van vroeger recht en onrecht en lief en leed opdraagt, ze waarborgen ons, dat allengs meer licht over onze oude, ook handelsgeschiedenis, zal verspreid worden, dan vroeger geschiedde. Maar daarom juist zij die taak alleen aan den bevoegden gelaten, en eerbiedige men de verdeeling van arbeid ook op dit gebied, opdat de resultaten te beter zijn. Over het gebrek aan voorgangers klagen zij die een handelsgeschiedenis schrijven, want niemand bijna kunnen zij raadplegen, en alle bouwstoffen moeten zij zelf zoeken. Nieuwe moeielijkheid voor den man wiens opleiding hem niet gemeenzaam heeft gemaakt met de bronnen waaruit de geschiedschrijver moet putten en die, ook dan wanneer een vriendelijke gids hem de namen dier bronnen al noemt en de plaats harer ligging al aanwijst, nog niet de kracht en het eigenaardig gehalte harer wateren kent. Vooral voor den koopman-historicus zou die onkunde tot noodlottige uitkomsten kunnen leiden. Immers de waarde van het door hem geleverd werk moet vooral daardoor verhoogd worden, dat zijn ervaring op het gebied 't welk hij hier onder de voeten heeft, hem in staat stelt de feiten en denkbeelden der vroegere tijden niet enkel weer te geven, maar daarvan den oorsprong en de beteekenis, ja de gevolgen, zoo helder en klaar te ontwikkelen en daaraan zulk een beteekenis bij te zetten, dat ze nu in een geheel ander licht voorkomen dan vroeger, en het oordeel daarover zelfs van den man van wetenschap, geheel wijzigen, zoo niet beheerschen. Maar is de mededeeling van elke historische onjuistheid altijd te betreuren, ze is dat dubbel wanneer ze den grond uitmaakt van een beschouwing van deskundigen welke te meer ingang vindt, omdat ze op het gezag van die kennis steunt, en dat wel vooral bij hen, die zelf buiten staat zijn het vaste of vooze van dien grond te onderzoeken. Gemakkelijker en deugdelijker zal de man van wetenschap deze taak vervullen, die geheel een wetenschappelijke moet genoemd worden, al wint de man van praktijk 't hem af in het oordeelen over de feiten. En natuurlijk ook; ieders eigenaardige bekwaamheden zijn de vrucht van ieders eigenaardige opleiding. Ge zult mij dan ook zeker niet op een Roscoe wijzen, die, hoewel koopman zijnde, toch groot historieschrijver was, noch op een Grote, wiens naam niet dan met eerbied door de eerste geschiedkundigen genoemd wordt, want ge weet 't immers, dat de eerste de meeste jaren van zijn leven in de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rechtspraktijk sleet en niet dan weinige, en die nog wel met een allerongelukkigst gevolg, in den handel, terwijl de andere, door zijn universitaire opleiding en warme sympathie voor de wetenschap, geheel en al de man van studie was, en niet dan door vaderlijken dwang de bankierszaken dreef, welke hij op vijftigjarigen leeftijd, dankbaar en meer dan overvoldaan, voor goed vaarwel zei. Liever wijs ik dan tot betoog van mijn beweren op dienzelfden Luzac en op Portielje, en op dien anderen gelukkigen beoefenaar onzer handelsgeschiedenis, wien ik in dit tijdschrift moeielijk kan noemen, en eindelijk en niet 't minst waarlijk, op den te vroeg overleden Otto van Rees. Diens studiën over Pieter de la Court en van Hogendorp en zijne geschiedenis der Staathuishoudkunde in Nederland, zijn juist voor den handelaar uitnemende geschriften. En waren 't kooplui, die ons over le Maire mededeelingen gaven en de Bijdragen tot de Geschiedenis onzer Kolonisatie in Noord-Amerika leverden? Is bij 't lezen van de Jonge's zoo uitnemend werk over de Opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost-Indië ooit het denkbeeld bij u gerezen, dat gebrek aan handelservaring dien schrijver parten heeft gespeeld, al zegt hij zelf in de voorrede van het zesde deel: ‘Feiten en handelingen zijn niet te verstaan, indien men de beginselen niet kent, waaruit de feiten voortspruiten en waardoor de handelingen worden beheerscht?’ Maar sterker nog. Ge kent Laspeijres, den vreemdeling, die ons Nederlanders op gelukkige, maar op wel wat nationaal beschamende wijze, een zoo volledige schets geleverd heeft van de economische toestanden van ons land tijdens de republiek. Toch zal ook bij hem het gemis van kennis van den handel u niet hinderlijk zijn geweest, terwijl hij daarenboven niet eens in een atmospheer van handel geboren en getogen is, 't geen den schrijvers hier te lande nog eenigszins ten goede komt. - Maar ik verdwaal daar onwillekeurig naar den vreemde, en wil dan ook alleen nog wijzen op den reeds genoemden hoogleeraar Leone Levi. ten betooge, dat 't bijna nooit de namen van handelsmannen zijn die op de titels staan van die geschiedboeken, welke juist voor den koopman de belangrijkste heeten. En meer dan vreemd of toevallig zou 't dan toch wel zijn, dat zoowel hier te lande als elders altijd anderen dan de daartoe als met den vinger aangewezen en meest bevoegden een werk verrichten van zulk een speciaal karakter, als een geschiedenis van den handel overal zal genoemd worden. Daar- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
enboven is die geschiedenis toch ook inderdaad niets anders, dan een getrouw weergeven van de economische toestanden van een land op een bepaald gebied van arbeid, hier dat van handel, ginds van scheepvaart of van nijverheid, of van welken tak van volksbestaan ook. Intusschen, niet de schrijver, maar de inhoud van een boek heeft voor ons de meeste waarde. 't Zij de goede handelsgeschiedenis geschreven worde door den man van het historie- dan wel van het handelsvak, het werk zelf is voor ons begeerlijk; en een weldaad aan zijn land bewijst hij, die de taak aanvaardt niet alleen, maar die haar ook goed voltooit. Juist in onze dagen vooral is de verschijning van zulk een werk van groote waarde. Langzamerhand begint dan toch het bewustzijn bij ons te ontwaken, dat de Nederlanders op het veld van arbeid, en wel vooral op dat van den handel en de scheepvaart, geen gelijken tred meer houden met den vreemdeling. Zoo lang ons door het stelsel van differentiële regten van in- en uitvoer op Java het leeuwenaandeel in het verkeer met die kolonie bijna nog meer opgedrongen werd dan dat wij het wisten te verkrijgen en te behouden, hadden wij door onze overmacht in een handel, die zulke groote cijfers levert, nog altijd een zeker relief naar buiten, en nog al stof ook tot tevredenheid in ons binnenste. Met eenige zelfvoldoening konden wij altijd wijzen op dat verkeer, en de levendigheid daarvan ontnam ons den eigenlijken dwang, om nog meer naar andere handelskanalen om te zien. Er moge al een zeker vermoeden bij sommigen sluimeren, dat het bestaande onvoldoende is, dat geheel andere gevoel echter, hetwelk noodig is om niet alleen zelf de kracht te hebben met zijn omgeving en zijne gewoonten te breken, maar om ook anderen van het onmisbare daarvan te overtuigen, 't ontbreekt geheel. Men is wel niet ongenegen een anderen weg op te gaan, men spreekt er zelfs wel eens van, men keurt 't niet af wanneer anderen er op aandringen, maar te vergeefs zal men zelfs bij de wakkeren in den lande dien als 't ware duldeloozen prikkel tot verbetering zoeken, zonder welken niets flinks en degelijks tot stand komt. Geen wroegend schuldbesef woelt er bij het tegenwoordig geslacht, dat het een oud adellijken handelsnaam niet heeft opgehouden, want in de geschiedenis van die vroegere jaren zijn wij, zoo al geen vreemdelingen, dan toch verre van bekend met de namen zelfs der wakkere kooplui, aan wie wij nog heden ten dage Oost en West te danken hebben. Nauwelijks weten | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wij 't, dat onze vlag eens oppermachtig woei in die landen welke nu het middenpunt zijn van den wereldhandel, en waar de voortbrenging der stapelartikelen van den handel 't grootst is. Onbekend met een verleden, dat toch zware verplichtingen op ons legt, en lang in slaap gewiegd door een stelsel van bescherming, dat ons brood gaf, al maakte het ons dan ook niet rijk, dommelden wij voort, hoewel tot degelijker arbeid in staat. Datzelfde stelsel van bescherming op Java echter, hetwelk ons maar al te lang deed sluimeren, schijnt ons ook weder wakker te schudden, nu wij zelf er gelukkig het doodvonnis over hebben uitgesproken. Nog maar weinige maanden lang hebben wij een vrijer douanenstelsel op Java toegepast, en reeds schijnt de voorspelling gewettigd te zijn van hen die beweerden, dat een gelijkstelling van den vreemdeling met den Nederlander op de markten van Java, nadeelig werken zou op de hoeveelheid der toevoeren van suiker althans, naar het moederland. Het verlies van een gedeelte van onzen zoo aanzienlijken suikerhandel begint deze en gene dan ook al te vreezen, ja te verwachten. Reeds wordt dit zoo overwegend artikel van handel en van nijverheid niet weinig gedrukt door de verkeerde werking van het tractaat der vier mogendheden aangaande de regeling der accijnsen, en geeft ook de afschaffing van alle suikerrechten in Groot-Brittanje aanleiding tot bekommernis bij de velen, die van dezen tak van handel hun bestaan wachten. Nieuwe redenen tot bezorgdheid kunnen dus hier allerminst geduld worden. Den handel en de verwerking der suiker hier te lande te verliezen, daarvan kan noch mag natuurlijk sprake zelfs zijn. Alzoo is het oogenblik dus gekomen, waarop de belangen van deze nijverheid ernstig en gezet overwogen moeten worden door die regeering, welke zoowel het koloniaal stelsel op Java, als het accijnsstelselsel in Nederland, voortdurend geregeld en gewijzigd heeft op de wijze, waarvan wij thans de gevolgen ondervinden. Was uitsluiting van den vreemdeling op Java op den duur onmogelijk en doodend voor de belangen van die kolonie, even onmogelijk is 't dat de overgang van den ouden kunstmatigen stand van zaken tot een nieuwen en gezonden, zonder schokken geschiede. Groot beleid dus is daartoe noodig van de zijde van hen, die over dat oude en dat nieuwe vrij willekeurig beschikken, maar ook de groote verplichting rust op hen dat zij waken voor de belangen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van hen, die zij door hunne wetgeving als gedwongen hebben hunne kapitalen in die richting aan te wenden, alwaar andere toestanden ze nu met gevaar dreigen. Gemakkelijker valt 't de bescherming te gunnen dan die later weder op te heffen, zonder daarbij grovelijk onrecht te doen juist aan hen, wier voordeel men trachtte te bevorderen. Binnen zeer korten tijd zelfs zal de wetgever dan ook wel genoodzaakt zijn maatregelen te nemen in het belang onzer suikernijverheid, welke ons den waarborg leveren voor het behoud van een tak van volkswelvaart, die voor arm en rijk onmisbaar mag genoemd worden. En nauw hangt daarmede samen een wijziging van ons regeeringsbeleid in Indië. De particuliere nijverheid moet in dat land tot die ontwikkeling kunnen komen waarvoor een ieder, der zake kundig, haar niet alleen vatbaar acht maar die zelfs als overgroot voorspelt, zoodra slechts de gelegenheid daar is om er de Europeesche kapitalen met zekerheid te beleggen, al moge dan ook niemand den waarschijnlijken omvang daarvan nu reeds kunnen ramen of schatten. Breekt de regeering met het oude en verouderde stelsel van bescherming wat den in- en uitvoerhandel op Java betreft, dan ook rust op haar de plicht om niet alleen afbrekend, maar tevens opbouwend te werk te gaan. Worden de hinderpalen weggeruimd welke tot nu toe den vreemdeling in zijn verkeer met Java belemmerden, ook de hinderpalen moeten dan weggeruimd worden welke nog altijd de Nederlanders belemmeren, om op Java zelf winstgevend te arbeiden. De meest angstvallige zorg zij gebillijkt voor den waarborg der rechten van den inlander, maar de Nederlander, ontzet van de voorrechten hem tot nu toe in den handel met die kolonie toegekend, ja als gedreven naar dien handel door het lokaas der bescherming, zij 't dan ook dat hij er, onzichtbaar, meer door geschaad dan door gebaat zij, hij heeft recht van zijne regeering te verlangen dat hem nu dan ook de gelegenheid gegeven worde winstgevend te werken in dat land, welks bezit immers van overwegend belang voor ons volk mag genoemd worden. Niet de regeering, welke ook, noch de bevoorrechte maatschappij, hoe ook geacht, zijn de geschiktste personen om een groot en vruchtbaar land tot ontwikkeling te brengen. Dat kan alleen, maar dat kan ook uitnemend, de vrije arbeid van hem, die eigen kapitaal waagt aan de onderneming welke hij zelf bestuurt en die door eigen kennis en vlijt, maar vooral ook door de eigen verantwoordelijkheid voor elke handeling, moet gedijen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar allicht zullen juist zij, die volkomen deelen in mijne wenschen dat Java eindelijk geheel vrij gemaakt moet worden van die lastige leibanden welke de regeering het nog voortdurend aanlegt, dat verlangen niet kunnen rijmen met mijn beroep op onze oude handelsgeschiedenis. Immers indien ooit van dwang en heerschzucht en uitsluiting van den een ter bevoorrechting van den ander sprake is geweest, dan was 't wel in onze koloniën, ten tijde van onzen hoogsten bloei. Juist dat vigeerend stelsel van uitsluiting en belemmering, waartegen ik te velde trek, is geschoeid op de leest van vroegere dagen. En hij die klaagt over de erfelijke zonden van den zoon, zal toch wel niet de hoofdzonde in den vader eeren. - Krachtiger argument tot billijking van mijn klacht over de gebrekkige kennis van onze handelsgeschiedenis, kon mij moeielijk geleverd worden. Want daargelaten nog, dat wel niemand een stelsel van koloniaal beheer, hetwelk voor meer dan twee en een halve eeuw als deugdelijk bewezen werd, reeds daarom nog heden ten dage zal aanprijzen, zoo zal toch wel een ieder de grootste verdienste van elk regeeringsstelsel, welk ook, daarin voornamelijk erkennen, dat het volkomen voorziet in de behoefte der tijden. Dat nu mocht ten volle gezegd worden van ons vroeger koloniaal stelsel. Het moge te lang volgehouden zijn, het moge later aanleiding gegeven hebben tot misbruiken, niet daarom mogen wij het minder achten; want de fout lag toen in het bestendigen van datgene wat eens uitnemend, maar nu niet langer, aan de eischen der telkens wisselende tijden voldeed. Zondigden onze voorvaderen dus door te behouden wat veranderd had moeten worden, gewijzigd althans, hoe dringt dan juist die erkentenis ons, die zelf weer invoerden wat zij te lang behielden, tot de studie der geschiedenis dier tijden. Dan heeft die niet enkel groote waarde voor ons, maar ze wordt ons inderdaad als onmisbaar en, in ons eigen belang, gebiedend voorgeschreven zelfs. Immers dat is de ervaring raadplegen, die ervaring, welke men juist in den handel altijd op zoo hoogen prijs stelt en waarvoor de koopman alle theorie wil laten wijken. Zich te spiegelen aan een ander is niet alleen zacht en gemakkelijk, maar plicht tevens. Niet echter met het oog op de Oost-Indische Compagnie alleen, deed ik een beroep op onze oude handelsgeschiedenis. 't Waren niet de dagen van uitsluiting en bescherming, waarvan de herinnering mij 't meest geschikt toescheen om aan het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opkomend geslacht onder ons den moed in te blazen, welken wij, ouderen van dagen, blijkbaar niet bezitten, maar veeleer de tijden welke aan de oprichting van dat eens zoo machtig lichaam voorafgingen. 't Zijn die tijden waarin de mannen gevormd werden, die juist door hunne verre zeereizen den moed en den tact en het beleid en den ondernemingsgeest van ons volk zoozeer hadden gewekt en verhoogd en ontwikkeld, dat ze de latere dagen van onze handelsgrootheid hadden voorbereid. Die onbekende tocht om de Kaap de Goede Hoop heen, kwam hen niet eens gewaagd meer voor. Immers, zij hadden den weg naar Indië wel langs Zuid-Amerika of, wat nog sterker is, langs den Noordpool gezocht. Ik bedoel die tijden, waarin Burgemeester en Schepenen van Amsterdam aan de Staten-Generaal konden schrijven: ‘in 't stuk der koopvaardij en menigte van schepen gaan deze landen, den Koningrijke van Vrankrijk en Engelandt te zamen zooverre te boven, dat daarvan naauwlijks eenige comparatie mag worden gemaakt.’ En gansch niet toevallig, maar wel degelijk met opzet, wijs ik daarop in deze dagen, nu allen in den lande die maar eenig gezag in zake van scheepvaart hebben, opgeroepen zijn voor de volksvertegenwoordigers, om de oorzaken aan te geven van den zinkenden toestand onzer koopvaardijvloot, en misschien ook wel, de middelen om onze scheepvaart nog in tijds voor geheelen ondergang te behoeden. Let op het verschil der tijden, let op de haast tergende tegenstelling. Toen daden, thans woorden. Alsof woorden echter hier veel zouden uitrichten, en dat vooral bij hen, die zich immers in de laatste tijden juist aan woorden zoo overrijk, maar aan daden zoo arm betoond hebben, ‘Voor welhaast drie eeuwen,’ lezen wij bij de Jonge, ‘bezigde Noord-Nederland 180 groote koopvaardijschepen, bemand met 8600 zeelieden in de groote vaart, die de dragers waren van den roem en de schatten van de nog steeds worstelende republiek.’ En thans, nu er bij het tegenwoordig geslacht der Nederlanders alleen sprake kan zijn van een worstelen tegen den ontzenuwenden invloed van het bezit van een te grooten rijkdom haast, de vrucht van een jarenlange vrede en van bloeiende koloniën, thans ontwaart men eerst ter elfder ure, dat de nationale scheepvaart als ongemerkt verdwijnt, zonder dat men zich nog eens rekenschap van dat verschijnsel weet te geven. Want dat de jongste ontwikkeling onzer handelsvloot het gevolg was van hooge regeeringsvrachten en een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beurtsgewijze vast emplooi, van een monopolie in de vaart tusschen het moederland en een rijke kolonie, en van een douanestelsel, hetwelk den vreemdeling aldaar den toegang wel niet weigerde maar hem dien dan toch belemmerde, daaraan dacht men niet. Evenmin ook scheen men te beseffen, dat zulk een stelsel op den duur verslappend moet werken op elk volk, het meest flinke en wakkere niet uitgezonderd. Lang gewende men ons alleen op krukken te loopen, zoodat wij wel hulpeloos moesten staan, toen die steunsels eindelijk weggenomen werden. Dat is een geheel andere taktiek, dan iemand als te dwingen zelf bronnen van bestaan op te sporen. Of is u doeltreffender middel bekend om een volk te verzwakken, dan het stelselmatig te leeren zich toch niet in te spannen, maar rustig en kalm de vruchten te genieten, welke eene zorgende regeering aan hare bevoorrechte onderdanen zal uitdeelen. Breken met de oude traditiën was dat zeker, maar wat nood! Nederland had al van oudsher den eerenaam de bakermat te zijn van staatkundige en handelsvrijheid, en de enkele inbreuk welke het op dat stelsel maakte in het beheer zijner grootste kolonie, was zoo natuurlijk en zoo volkomen gewettigd! Nooit kon daardoor het beginsel geschokt en het prestige van ons land geschonden worden, zoo heette 't. Zoet gefluit van den vogelaar! Hoe zich hier dat spelen met beginselen wreekte. Alleen op Java behoefden wij af te wijken van het beginsel van handelsvrijheid, gaf men voor, maar toch, indien 't wenschelijk, ja noodig was, dat onze eigene nijverheid aan de bewoners van Java de Europeesche fabriekaten leverde, - en wie zou het tegendeel durven beweren, - dan was 't ook noodig, dat wij een eigen nijverheid kweekten, zoo luidde verder de bewering. Onmogelijk scheen dat echter zonder bescherming, in den beginne althans, van den inheemschen fabriekant. En zoo hebben wij een tarief van rechten, ook voor Nederland, gekregen, hetwelk, ten spijt van herhaalde veranderingen die inderdaad verbeteringen waren, toch nog zoo sterk den invloed draagt van het beschermende O.I. stelsel, dat geen man van beginselen in dat samenstel van vrijheid en beperking de uiting kan ontdekken van een liberale handelspolitiek. Het belang van den handel zou medebrengen, dat het zeventigtal hoofdartikelen van ons tarief tot een half dozijn, zij 't tot een geheel dozijn, verminderd werd, maar wie van onze wetgevers heeft den moed tot zulk een voorstel, zelfs | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
indien hij de overtuiging der wenschelijkheid bezat! Immers nog altijd heet 't, dat die nijverheid meer bescherming noodig heeft dan de zoo natuurlijke, welke de landgenoot bezit door een volledige kennis van de behoeften der zijnen en den gemakkelijken weg, langs welken hij daarin kan voorzien. Een uniformtarief is wenschelijk, ook voor Indië. Maar wie durfde dat voorstel nog te doen bij de jongste tariefsherziening voor Java, dankbaar als men reeds was over de eindelijke afschaffing der differenteele rechten? Zelfs tegen de toch zoo algemeen veroordeelde uitvoerrechten waagde men 't niet een protest in te leveren, zoo huiverig was men ook het goede te verspelen door het meerdere, hoe raadzaam en wenschelijk ook, te verlangen. Toch blijkt 't voldingend uit de gebrekkige en belemmerende werking der tariefwet in Indië, dat een beknopt en uniformtarief, met betere waarborgen voor de bepaling der waarde, wenschelijk is. Misschien komt die verbetering nog eer wij 't denken, omdat nu toch eens het beginsel gelukkig bij ons post gevat heeft, dat rechten van in- en uitvoer, alleen nog als baten der schatkist mogen geheven worden. Maar immers zelfs uit dat in het staatkundige zoo liberale Twenthe werd een angstkreet vernomen, toen de regeering de differentieele rechten wilde afschaffen. Wat moeten dan de ook politiek behoudende streken wel uitroepen, indien men eens hier te lande alle bescherming uit onze tarieven verdrijven wil. En toch, zoo lang ge geen grooter vrijheden toelaat aan onze grenzen, zoo lang ge nog een overgroot aantal artikelen, tot in de meest verschillende schakeeringen toe, eerst aan den argusblik van den fiscus wilt onderwerpen, zoo lang ge dus slagboomen blijft behouden tusschen voorbrengers en verbruikers, zoo lang ge door lastige en kostbare en tijdroovende formaliteiten den vreemdeling belet, Nederland tot brug te gebruiken voor zijn handel, en aan Neêrlands havens en Neêrlands vloot, dus kunstmatig, dat emplooi ontneemt over welks gemis ge klaagt, zoo lang baat het uitnemendst antwoord niet op de meest vernuftige vraag. Raadpleeg de ligging van ons land, erken dat die lange strook aan zee, welke het uitmaakt, door de natuur als gevormd is tot de reede van hen die achter onze landgrenzen wonen, en voorzie die reede met breede en diepe kanalen, leidende naar ruime en veilige havens en kaden waar de markten zich dan wel van zelf zullen vormen, mits maar niet de zorgende hand der regeering de eene koopwaar vrij toelaat maar | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan de andere een tol oplegt. Geef aan hem die werken wil liever de gereedschappen, de middelen om te werken, dan dat ge u in de keus van zijn arbeid mengt. Even goed als ge bruggen hebt geslagen over Maas en Waal en Moerdijk en waar niet al, span evenzeer een postbrug naar Engeland en naar Amerika, en dat wel in dien vrij wat minder kostbaren vorm van snelle booten, want daaraan is behoefte, groote en dringende behoefte. Vlissingen hebt ge uitmuntend toegerust; alleen op ééne enkele weigering nog maar heeft die Kamer terug te komen, welke zich in de jongste jaren zoo zeer heeft onderscheiden door ware liberaliteit en doorzicht, in treurige tegenstelling met hare zuster, zoodat de natie weet van haar alles goeds te mogen blijven verwachten. Geef aan die haven van Vlissingen al dat leven, hetwelk ge er aan bijzetten kunt door uw postverkeer, en laat geen kleingeestige naijver van anderen u terughouden daarvoor die plaats te kiezen, welke immers reeds een vluchtige, of laat ik liever zeggen een onbevangen blik op de kaart, u als de meest geschikte aanwijst. Kleingeestigheid, ja die zonde, want juist door haar geheimen invloed rijst dat euvel inderdaad bij ons tot den rang eener zonde, ze worde niet geduld, waar 't de oplossing van groote vraagstukken geldt. Of al ambten en de daaraan verbonden belooningen vervallen, dat mag voor de regeering geen hinderpaal zijn om zelf de uitvoering van die werken te aanvaarden, welker voltooiing een levensvraag is voor onzen handel en onze scheepvaart. Een koopstad als Amsterdam mag niet langer angstvallig vermeden worden door den vreemdeling omdat de toegang onmogelijk is voor het volgeladen schip, maar ze moet juist zoo gemakkelijk te bereiken zijn, dat de zeeman er als bij voorkeur den steven heenwendt. Dat is in het belang van geheel het land, even als de nieuwe waterweg van Rotterdam en de verbeterde havens van Harlingen en van Vlissingen, en elke spoorlijn en spoorbrug, en kunstweg of kanaal in ons land, dat is. Immers de welvaart der eene plaats komt der andere te goed, omdat de lasten gezamenlijk gedragen en gedeeld worden. Laat Amsterdam vervallen tot een binnenstad, en verdeel in uwe gedachten het aandeel der belastingen, 't welk die stad nu opbrengt, over de andere gemeenten des lands, of liever nog, geef aan Amsterdam en Rotterdam en Vlissingen havens die met de beste van het buitenland kunnen wedijveren, en schat de voordeelen der bedrijvigheid en toenemende handels- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beweging van die plaatsen voor geheel het land, en wanneer ge dan die rekeningen tegen elkander overstelt, zal 't wel niet lang twijfelachtig zijn, wat het welzijn van geheel de natie eischt. Maar dan hoore de vertegenwoordiging van een volk, dat in scheepvaart en handel zijn bestaan zoekt, 't niet langer met kalmte en gelatenheid aan, wanneer een Minister wel erkent dat de grootste havenwerken welke wij hier te lande nog ooit ontworpen - mocht ik maar kunnen zeggen voltooid - hebben, in een treurigen toestand verkeeren en dringend voorziening eischen, maar.... dat hij opziet tegen de hooge kosten welke dat herstel vordert!!! Niet de noodzakelijkheid van het werk, maar de financieele moeielijkheid klemde bij hem 't meest. Angstvallige vrees om geld uit te geven, zelfs daar waar dat geld ruime winsten belooft af te werpen in den vorm van meer welvaart in een groote stad, regeerde hem. 't Is het oude gezegde van Bastiat: ‘wat men ziet en wat men niet ziet.’ Zelfs de Minister scheen 't niet op te merken, dat juist de kosten aan groote werken van onbetwistbaar openbaar nut besteed, de rijkste bronnen van inkomsten voor den staat worden, soms echter onzichtbaar. Durft men 't dan het volk en zijner vertegenwoordiging wel euvel duiden, wanneer men ook bij hen dat huiverachtige ontmoet om van den enkelen gulden te scheiden, al is ook de overtuiging levendig dien dubbel terug te zullen krijgen? Maar rijk noch groot wordt het volk, waar die angstvalligheid bij zijne regenten huist. Vijftien oorzaken somde Sir Josiah Child op voor den bloei van den Hollandschen handel, toen hij zijn bekende Discourse upon Trade, ongeveer 1670 in 't licht gaf. Groote zorg voor de koopwaren, goedkoop bevaren van groote schepen, lage invoerrechten, goedkoop geld, banken, goed wisselrecht, commercieele rechtsbedeeling, aanmoediging van nieuwe bedrijven, openbare registers van onroerend eigendom, mercantiele opvoeding der jeugd, zuinige levenswijze, gelijk erfrecht, zorg voor de armen, vrijheid van godsdienst, en eindelijk, zitting onder de vertegenwoordigers des volks van de kooplieden die in vreemde landen niet alleen de theorie, maar ook de praktijk van den handel hadden geleerd. Maar dat was in tijden toen handel en scheepvaart nog zoozeer de haast uitsluitende middelen van bestaan van geheel het volk uitmaakten, dat commercieele belangen bijna evenveel wogen in de hoogste regeeringslichamen als de staatkundige. De belangen van handel en politiek waren toen zoozeer vereenigd, dat men ze nauwelijks scheiden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kon. Hoe geheel anders is 't nu. Wanneer ge tegenwoordig de naamlijst nagaat der leden van Kamers en Staten en Raden, dan vindt ge in al die lichamen onder de zeer vele rechtsgeleerden een groot aantal, die tevens leden zijn der rechterlijke macht. 't Schijnt wel haast, dat de hoofden der Kiesvereenigingen hunne landgenooten tegenwoordig op de bank der beschuldigden willen plaatsen! Nu is 't voorzeker een allerbegeerlijkst getuigenis voor de snelheid, waarmede onze rechtsbedeeling plaats vindt, dat de mannen, die de zorg daarvoor in de eerste plaats op zich genomen hebben, na de vervulling dier taak, nog vrijen tijd genoeg over hebben voor de waarneming der algemeene belangen. Maar eene geheel andere vraag is 't, of eene Vertegenwoordiging, grootendeels zamengesteld uit mannen van één richting, zich niet angstvallig heeft te onthouden van elke andere dan de hoogst noodige inmenging in zaken van handel en scheepvaart, omdat, zoo iemand, dan hun voorzeker met name, de eischen der praktijk daarvan geheel vreemd zijn. En hoe de uitsluitend theoretische kennis eenvoudige zaken van handel duister en onbegrijpelijk kan maken, dat heeft het lot der jongste muntwet ons geleerd. De wenschelijkheid voor een handeldrijvend en klein volk, om zich in zijn muntstelsel niet te isoleeren van de naburige groote rijken, en het gemak voor een ieder, en voor de bedrijvigen vooral, alle ontvangsten en betalingen voortaan te doen in den beknopteren vorm van het goud en niet langer in dien van het min waardige en dus lijviger zilver, die beide hoofdgronden, welke de aanneming der wet in het belang des lands voorschreven, ze werden waarschijnlijk als te eenvoudig, over 't hoofd gezien. Allerlei onderstellingen en berekeningen en spitsvondigheden moesten daarentegen het eenvoudige beginsel der wet verwarren en duister maken, en wat aanvankelijk voor niemand twijfelachtig was, ontaardde al spoedig in de meest hopeloos onbegrijpelijke zaak. Dat is niet in het belang des lands, wanneer de wetgevende macht een steekspel van woorden houdt, en het gelukkig gekozen woord, hoe geestig en vernuftig ook, de maatregelen die noodzakelijk zijn, tegenhoudt of verijdelt. In de meest gezochte en gewrongen termen wordt voortdurend als het begeerlijkste der toekomst gesteld, de vrijmaking van Neerland's financiën van het koloniaal batig saldo. Maar 't blijft bij die opgeschroefde phrase, want de middelen om daartoe te geraken worden niet met beide handen gretig aangegrepen, maar ze worden wel met beide handen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als moedwillig weggestooten. Immers die middelen, dat zijn natuurlijk de gelegenheden welke men aan het volk verstrekt om gemakkelijker en beter en sneller, en dus winstgevender, zijn arbeid te verrichten, meer voort te brengen en alzoo in welvaart te stijgen. Zekerder en grooter baten tevens kan de schatkist nooit winnen dan die, welke voortspruiten uit de verhoogde welvaart van het volk. Maar dan ook moet men te zijner tijd den moed en het doorzicht hebben, om de uitgaaf te beschouwen als het middel van inkomst. Een enkel feit. Ons verkeer met Duitschland is groot en zal nog ontzaggelijk toenemen, zoodra onze zeehavens verbeterd zijn en een wijd vertakte stoomvaart aldaar onzen naburen de gelegenheid verschaft hunne goederen over ons land te ontbieden en te verzenden. Maar de toestand van het vaarwater in den Rijn is gebrekkig en eischt dringend verbetering, want deze, reeds door de natuur aangewezen verbindingsweg tusschen de beide landen, is onmisbaar voor het vervoer vooral van die vele goederen, welke, in verhouding tot hun omvang of zwaarte, weinig waarde hebben. Die goederen toch kunnen het dure landstransport niet dragen en ze zijn tevens de begeerlijkste lading voor onze groote zeeschepen. Nu ontkent de regeering de noodzakelijkheid dier verbetering geenszins, integendeel, sedert jaren worden er zelfs allerlei plannen beraamd om er in te voorzien, maar 't blijft bij die heilige voornemens, welke soms zelfs in den mond van ministers beloften worden; verder komen ze echter niet. Intusschen zullen alleen dan onze betere havens en landwegen volkomen aan hun doel beantwoorden, indien de binnenlandsche waterwegen het zoo gewenscht verkeer daarvoor aanbrengen. Zulk een voortdurend verschuiven en uitstellen nu van werken, aan welker noodzakelijkheid niemand twijfelt, moest niet langer geduld worden door een flinke Vertegenwoordiging. Maar de koopman-staatsman, in wien eens Sir Josiah Child mede de kracht van Holland's grootheid zag, hij zetelt niet meer in 's lands vergaderzaal. De tijden zijn voorbij, waarin elke maatregel tot uitbreiding van handelsbetrekkingen in den vreemde toejuiching en ondersteuning vond bij de regenten des lands, omdat die regenten zelf, zoo al niet bij ervaring dan toch door persoonlijk onderzoek en veeljarige studie, met handel en scheepvaart meer dan bekend, ja vertrouwd waren. 't Gebeurde in die dagen niet zelden, dat de handelslui en zeevarenden verrast werden door de juistheid van blik in hun wereld, waar- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de wetgevers het bewijs gaven. Erkende hinderpalen voor de oefening van het eerlijk bedrijf lijdelijk aan te zien, was toen nog niet tot een gewoonte geworden. 't Is zoo, geheel andere omstandigheden maken de toestanden van vroeger thans onmogelijk. Werkzaam lid te zijn der wetgevende macht en tevens ijverig koopman, is met de tegenwoordige eischen van den handel niet wel overeen te brengen. Maar daarentegen hebben wij juist in onze dagen tal van mannen in ons midden voor wier opleiding moeite noch kosten gespaard zijn, die de zorg voor het dagelijksch brood niet kennen, en wien de plichten van een bezoldigd ambt niet voorschrijven elders te zijn dan in de hofstad, en voor wie 't een onderscheiding moet wezen, de belangen des lands in de wetgevende Kamers voor te staan. 't Is op hen, dat de natie het beroep mag doen kennis te nemen van de behoeften des volks, het volk na te gaan bij zijn arbeid, en 't zich dan tot taak te stellen om als vertegenwoordiger der algemeene belangen dien arbeid te steunen en te bevorderen. En vooral thans mag die stem gehoord worden, omdat de betrekking van afgevaardigde des volks nu zeker meer dan ooit geheele toewijding, en vooral, eene volkomene onafhankelijkheid eischt. Er bestaat echter een uitnemende gelegenheid voor de vertegenwoordiging om de behoeften en begeerten en de klachten zelfs der nijveren in den lande te vernemen, en dat wel door het houden der in Engeland zoo gebruikelijke enquêtes. Niet dan hoogst zelden worden zij echter, ongelukkig genoeg, bij ons gehouden. De pas afgeloopene, tot onderzoek naar de oorzaken van het verval onzer koopvaardijvloot, scheen velen dan ook eene zonderlinge zaak te zijn. Eer een treurige zaak, zou ik die enquête willen noemen, ja een veeg teeken voor ons land, en dat wel in dubbele mate. Immers treurig is vooreerst het feit, dat eene natie als de onze, eens de eerste der zeevarende, zoo weinig trouw gebleven is aan hare traditiën; en treurig daarenboven is de openlijke bekentenis der vertegenwoordiging van die natie, zoo onbekend te zijn gebleven met den toestand van eene der oudste en rijkste bronnen van ons volksbestaan, dat ze elders dan uit haar midden, de kennis moet putten van de oorzaken van dat verval. Toch verheug ik er mij over, dat het onderzoek heeft plaats gehad. Immers dit gelukkig resultaat althans zullen wij er door winnen, dat wij uit den mond van hen, die door hun dagelijksch bedrijf onze vloot in al hare | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
behoeften kennen, een trouw beeld van den tegenwoordigen toestand verkrijgen. Als onwillekeurig zullen daarenboven die oorzaken van achteruitgang tot opmerkingen en wenken leiden aangaande de middelen van herstel. Ik twijfel dan ook niet dat het gesprokene in die samenkomsten, te boek en verkrijgbaar gesteld door de Regeering, een gretige ontvangst vinden zal bij het groote publiek. Maar dat groote publiek wacht weinig goeds van die enquête, beweert men. Schouderophalend en half glimlachend vraagt 't aan hen die de verslagen van het onderhoud met ongeduld verbeiden, of zij dan verwachten dat van al die woorden nieuwe schepen zullen gebouwd worden, en dat al die wenken en raadgevingen winstgevende vrachten voor die bodems zullen uitmaken. IJskoude onverschilligheid alzoo zelfs voor datgene, wat toch in het waarachtig belang van allen gedaan wordt. - Maar wij zijn lang verzadigd van al die groote woorden en fraaie beloften, roept men ons toe, en hunkeren eindelijk naar daden. Verwijt ons geen gemis aan enthousiasme, heet 't, dat wij, na jaar op jaar allerlei beloften aangehoord te hebben die nooit vervuld werden, eindelijk tot ongeloof vervallen omtrent krachtbetoon van de regeering. En dan volgt de overbekende, en helaas te over lange lijst van maatregelen, die genomen zouden worden om de scheepvaart te bevorderen, om instellingen ter bevordering van kennis en wetenschap te hervormen en te verbeteren, om gebouwen te doen verrijzen die de vroedsten van het levend- en de wonderwerken van een vroeger geslacht zullen huisvesten, om een juister verdeeling te maken van de algemeene lasten, zoowel in financieelen als in militairen zin, ja om wat niet al tot stand te brengen hetwelk alleen heden slechts geopperd schijnt te worden om morgen als belofte, maar ook nooit als iets hooger, paradedienst te doen. Toegegeven den grond tot klagen, maar dan toch ook de wedervraag gericht tot hen die alzoo murmureeren, of zij dan, ieder in hun bescheiden kring, alles hebben gedaan wat zij vermochten tot bevordering der algemeene belangen en tot grootmaking van hun land. Was de koopman onder ons zoo ondernemend, de zeevarende zoo wakker, de nijvere zoo vruchtbaar, de man der wetenschap een licht voor den vreemde, en de man der kunst inderdaad geniaal in zijn opvatting? Had gemakzucht dan hen niet verleid, om liever morgen te beramen wanneer zij datgene ten uitvoer zouden brengen, 't geen nog heden voor den avond zoo flink tot stand had kunnen komen, en had speelzucht hen niet verlokt | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
liever een plaats te zoeken aan de groene tafel, welke velen al op de koopmansbeurzen meenen te ontwaren, dan op markt of schip of in verre koloniën? Alsof klachten over alles en allen, ooit verbetering kunnen aanbrengen, en alsof niet ieders arbeid en inspanning, in een oogwenk, tot het voortreffelijkste toe, te voorschijn zou roepen, indien men slechts wilde medewerken om datgene tot stand te brengen over welks gemis men wel luidkeels klaagt, maar waarvoor men weigert zich de minste inspanning te getroosten. Ook ik noem 't gansch geen gelukkig teeken des tijds, dat de eerste enquête bij ons, zulk een treurige oorzaak heeft; ook ik wacht van de meest omvangrijke vragen en gelukkigst gedraaide antwoorden, geen heil voor onze vloot. Maar wel verwacht ik van het eergevoel onzer natie, dat het bekend worden van dat beschamend feit: onze koopvaardijvloot is in verval, door geheel het volk zal opgenomen worden als een nationale oneer. Ik verwacht, dat men die bekentenis, openlijk en nog wel van regeeringswege uitgesproken, zal opnemen als een beleediging, als iets krenkends, waartegen het gevoel rebelleeren moet van den zoon van onzen, in dezen inderdaad klassieken bodem. Ik verwacht dat men zich haasten zal die woorden als niet langer waar te bewijzen, omdat men 't niet dulden wil of langer aanzien, dat een volk, geboren en getogen en levende en zich geneerende aan de zee, toch een vreemdeling dreigt te worden voor die allen, welke de zee bevaren. Zie, die gelukkige uitkomst wacht ik van de enquête. Want dit bedenke men wel, 't geldt hier niet eene ziekte, waarvan men eerst de verschijnselen nauwkeurig kennen moet alvorens men tot de genezing kan overgaan, maar 't geldt hier eenvoudig den slapende wakker te schudden en te waarschuwen, dat de vreemdeling meester dreigt te worden op zijn erf. Hoe die wensch, die verwachting, die eisch zoo ge wilt, dwaas gescholden zal worden door hen, die wanhopen aan eene herleving van den ouden moed bij ons volk. Niet zelfs ten deele wijten zij het verval onzer vloot aan onbekendheid met den toestand daarvan, maar aan onmacht, om als kleine natie te wedijveren met machtiger naburen. Men kent en ziet den achteruitgang wel degelijk, maar men berust er in. Geef mij het hout en het ijzer en de steenkolen even goedkoop als de nabuur die verwerken kan, geef mij even ruime en diepe toegangen naar de zeehavens en even uitmuntende reeden, met alle mogelijke hulpmiddelen voorzien, als hem ten dienste staan, geef mij even | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
grif en billijk en bij even aanzienlijke bedragen de kapitalen waarover hij beschikken kan, en ge zult niet langer behoeven te jammeren over het verval onzer vloot, zoo spreekt men. - Waarom bij al die eischen de eenvoudige begeerte niet ook opgenoemd, naar even veel ondernemingsgeest als in dien vreemdeling huist, ja als de enkelen onzer landgenooten, die, bij gelukkige en loffelijke uitzondering, hun beroep als reeders nog blijven volhouden en geld en tijd en kennis nog blijven beleggen in dat voorvaderlijk bedrijf. Of al op onze werven niet zoo luid meer als vroeger de moker weergalmt, en vele elders gebouwde schepen tegenwoordig onder Nederlandsche vlag varen, is mij, voor een deel althans, onverschillig. Immers ik vraag niet op welke wijze de reeder eigenaar is geworden van zijn schip, want 't zij hij het liet bouwen of het kocht, hij waagde er zijn geld aan en verrijkte er onze vloot mede. Maar daarenboven, wanneer het aantal eigen schepen toeneemt en dat in tijden zonder bescherming, zoodat eigen vaart en vrachtvaart voor vreemdeling en landgenoot beide openstaan, dan wint ook de gewoonte weder veld onder ons om zich aan de scheepvaart te wijden, en weer worden onze havens de van oudsher bekende markten waarop een ieder die schepen noodig heeft, ze zoekt. Niet het geïsoleerde schip trekt de aandacht, maar op het mastbosch is ieders oog gevestigd. En nauwelijks zijn de dagen voorbij waarin de winsten van den reeder weinig uitlokkend waren, maar lokken hoogere vrachten aan om nieuwe bodems te zoeken, of ook de scheepbouw herleeft daar waar de scheepvaart bloeit, nooit, waar ook die tot de lang vervlogen traditiën behoort. Eenzijdig echter dreigen zulke beschouwingen te worden. Immers 't zou haast den schijn krijgen als ging bij ons elk bedrijf uitmuntend, alleen maar de zeevaart niet. En dat denkbeeld zou enkel ontstaan, omdat 't der vertegenwoordiging nu eens goedgedacht heeft daarover het vonnis uit te spreken. IJdele zelfbegoocheling. Houdt ook maar eene enquête over andere bedrijven. Moeielijk is 't onder cijfers te brengen, of onze nijverheid in de laatste jaren gelijken tred voorwaarts gehouden heeft met de reuzenschreden welke zij in het buitenland deed, maar niet moeielijk is 't om zelfs met een paar getallen te doen zien, dat onze handel waarlijk evenmin als de scheepvaart een vlucht nam, waardoor onze nationale ijdelheid zich gestreeld mag voelen. Sla de statistiek der laatste 25 jaar maar op. Ge zult daar vinden als gemiddelde cijfers van den | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tegen het tiental jaren van 1847-56 en van 1857-66 bedroeg dus in 1871 de vermeerdering van den
Sterker bewijs, dat de grootere cijfers van onze handelsbeweging meer aan onzen doorvoerhandel te danken zijn dan aan onzen eigen handel, en wel 't allerminst aan ons zoo angstvallig beschermd verkeer met Java, is wel niet te geven. Maar ik acht't hier minder de plaats voor statistieke berekeningen; elders hoop ik binnen kort de door de Regeering uitgegeven handelsstatistiek der laatste 25 jaar te bespreken. Deze enkele cijfers zijn ook toereikend om mijn bewering te wettigen, dat waarlijk niet alleen de toestand van de scheepvaart de bezorgdheid wekken mag van hen, die als vertegenwoordigers van geheel het Nederlandsche volk, ook de belangen van elke nijverheid in den lande moeten trachten te bevorderen. Mijne ingenomenheid met het houden dezer enquête over de scheepvaart, zou mij dus naar een dergelijk onderzoek naar den | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toestand van onzen handel doen verlangen, meent men misschien. Geenszins, want ik geloof dat de oorzaken waardoor onze handel minder in bloei toeneemt dan elders het geval is, gemakkelijker op te sporen en meer algemeen bekend zijn. Geheel onwillekeurig waarschijnlijk, maar juist door het onbewuste misschien te juister, zijn die oorzaken daarenboven volkomen helder blootgelegd in een geschrift, hetwelk dezer dagen in het licht verschenen is en mij tot het opteekenen dezer beschouwingen de pen in handen gegeven heeft. En 't is opmerkelijk inderdaad, dat terwijl ik hier voortdurend de belangstelling trachtte te wekken voor onze handelsgeschiedenis van voor twee en drie eeuwen, opdat de sprekende voorbeelden van hetgeen cordaatheid en een ijzeren wil vermogen het opkomend geslacht zouden bezielen, dat ook nu weer een handelsgeschiedenis, maar helaas van de laatste jaren, mij de gereede aanleiding geeft om te waarschuwen voor handelingen, waaraan de min gunstige toestand van onzen tegenwoordigen handel vooral, te wijten is. Ik bedoel de Geschiedenis van den Handel van Nederland van 1830 tot 1870, welke onlangs verschenen isGa naar voetnoot1, en vraag voor dat boekje uw aandacht. 't Is een koopman, aan wien wij deze geschiedenis te danken hebben, zoo leert ons de voorrede, maar een koopman die deelt in mijn hoog opzien tegen het schrijven van zulk een werk door den handelaar, die - maar is de man van de beurs wel anders denkbaar? - met zaken overladen is. Lang heeft hij dan ook geaarzeld om die taak te aanvaarden, maar de armoede van onze literatuur op dit gebied en ‘de groote behoefte voor onze toekomstige handelaren op hoogere burgeren handelscholen om door een beknopt beredeneerd verslag bekend gemaakt te worden met de groote veranderingen en omkeering van zaken en toestanden op handelsgebied, waarmede zij in hun volgend leven nog dikwijls rekening zullen hebben te houden, deed mij in de eerste plaats hiertoe besluiten.’ Met opzet geef ik de eigene woorden van den schrijver terug, zoowel omdat ik volkomen instem met zijn bewering omtrent de onmisbaarheid van zulk een geschiedenis, als omdat ik scherp de beweegredenen wil doen uitkomen die hem bij zijn arbeid | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geleid hebben. Immers op die beweegredenen moet het groote publiek hier meer dan ooit letten, omdat vooral de onvruchtbaarheid onzer literatuur hem gedreven heeft tot een werk, waarvan hij de bezwaren niet licht telt. En zij 't al geen afdoende reden, dat men iets zelf onderneemt omdat een ander er zich niet aan waagt, wel degelijk moet die reden erkend en gewaardeerd worden en in 't oog gehouden, bij de beoordeeling van zulk een werk. - Toch wil ik daarom nog in geenen deele beweren dat de schrijver juist deed een taak op zich te nemen, waarvan hij de moeielijkheden erkent, en dat vooral niet, nu hij de voorrede besluit met de gulle en ongekunstelde, maar hier wel wat al te naïve erkentenis: ‘Niemand meer dan ik is overtuigd, dat mijn werk zeer onvolkomen is; tijd en bronnen ontbreken mij echter voor dit oogenblik. Tijd, hoop ik spoedig meêr te vinden, bronnen, wacht ik voor een groot gedeelte van het publiek.’ Juist die erkentenis had hem immers, zij 't ook ter elfder ure, moeten doen inzien, dat hij zich roekeloos ging wagen aan een arbeid die reeds daarom ver boven zijne krachten ging, omdat de onmisbare elementen daarvoor hem ontbraken. Is toch tijd onmisbaar voor elken, maar vooral voor een wetenschappelijken arbeid, opdat elk woord en elk feit nauwkeurig gewikt en gewogen kunne worden eer men het opteekent en vooral het ‘beredeneere’, niet minder onmisbaar is een overvloed van bronnen zelfs voor zulk een geschiedenis, en dat met name, wanneer een werk zal dienen voor het onderwijs aan de middelbare scholen. Immers de ervaring bewijst 't ons dagelijks, dat het schrijven van goede leerboeken voor die scholen al een zeer moeielijke taak is, die wel velen aanvaarden, maar waarin maar zeer enkelen slagen. Maar bovenal moeielijk moet die taak genoemd worden waar 't de handleiding geldt van een vak, waaraan op die scholen natuurlijk maar weinig tijd kan besteed worden, waarvan bijna geen enkel leeraar zijne bepaalde studie gemaakt heeft, en waarvoor de bronnen, wij zagen 't herhaaldelijk, meer dan bij eenig ander onderwerp, ontbreken. Hier dus moet het leerboek eene volledigheid en grondigheid bezitten, welke groote eischen aan den schrijver stellen, en daarenboven uitmunten door eene bondigheid en beknoptheid, waarvoor eene meer dan gewone vaardigheid in het voeren der pen, onmisbaar is. En voldoet het werk aan die voorwaarden niet, en niet ten volle, dan dreigt het eer kwaad te doen dan goed. Neen, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moge men den schrijver al veel vergeven, die in gemoede overtuigd was voldoende te kunnen beschikken over den noodigen tijd en de noodige bronnen eer hij zijn arbeid begon, ook al blijkt het tegendeel aan het publiek, hem die erkent de onmisbare elementen van zijn werk nog te ontberen, maar hoopt ze weldra te zullen verkrijgen, en die toch zijn werk levert, hem mag men veroordeelend toevoegen: waarom dan niet gewacht? Maar nog eene andere reden geeft mij het recht weinig ingenomen te zijn met dit werk. In diezelfde voorrede klaagt de schrijver ‘bij den treurigen gang van zaken hier te lande, op staatkundig gebied, in zijn naaste omgeving zoo velen in hun liberale overtuiging aan het wankelen te zien gaan, en vermeende hij, dat het zijn nut kon hebben, al was het dan maar bij wijze van een proeve, in korte trekken in herinnering te brengen, welke weldaden de meer vrijzinnige richting in onze wetgeving over ons land verspreid heeft.’ Nu moet ik, die ons tijdelijk politiek malaise waarlijk niet gaarne ‘een treurigen gang van zaken op staatkundig gebied’ zou noemen, en die door mijne geheele onbekendheid met den schrijver onmogelijk over diens omgeving oordeelen kan, deze woorden betreuren, zoowel om de plaats waar ze staan, als om het karakter dat ze aan het werk geven. Niet door een voorbijgaand feit mag iemand gedreven worden tot een zoo veel omvattenden en moeielijken arbeid als het schrijven onzer handelsgeschiedenis moet genoemd worden, en niet aan het bevorderen eener bepaalde richting in het staatkundige mag hij een arbeid dienstbaar maken zoo ernstig en waardig, als die welke hij heeft opgevat. De kleingeestigheid en bekrompenheid, onafscheidelijk van elke partij, op welk gebied ook, ze blijve vreemd aan een werk, hetwelk juist door de onbevangenheid en onpartijdigheid, door de eerlijkheid en de goede tronw waarmede de feiten zijn weergegeven en voorgesteld, tot een licht en baken verstrekken moet aan de nog jeugdige en dus onervaren handelsmannen. Daarentegen zou dat werk hen misleiden, ja hun tot een dwaalster worden, indien het belang van deze of gene politieke richting de pen van den schrijver had bestuurd. Zonder eenig boos opzet, zonder schijn of schaduw zelfs van de minste kwade trouw, wordt toch al licht een feit gunstig of ongunstig voorgesteld, geprezen of veroordeeld, indien de penvoerder wel de waarheid, maar toch ook zijne politieke partij hulde wil doen, en dus niet de waarheid bij uitsluiting. Zonderling echter, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat deze schrijver zelf bij verre na zoo liberaal niet is op het handelsgebied, als ik hoop dat het opkomend geslacht zal zijn. Meer dan een enkel maal geeft hij gelegenheid hem te betrappen op eene ingenomenheid met de inmenging van hoogere machten in den vrijen loop des handels, die mij hinderde niet alleen, maar vooral hier ter plaatse en na zijn politieke ontboezeming, inderdaad verbaasde. 't Bevreemde niemand, dat ik begin met den wensch naar het verschijnen eener geschiedenis van onzen handel; dat ik het gebrek aan lust of moed, zoowel hier als elders, om zulk een werk te schrijven, betreur, en dat 't toch niet woorden overvloeiende van lof zijn, waarmede ik dit boek begroet. Want juist dat ik zoo hooge waarde hecht aan zulk eene geschiedenis, en dat ik de verschijning daarvan vooral zoozeer wensch in het belang van het opkomend geslacht, bewijst voldingend, dat ik alleen van een werk spreek hetwelk den toets der degelijkheid kan doorstaan. Niet het luchtig product van de vluchtig opgevatte en vlug volbrachte taak begroet ik blijde, maar de vrucht van gezet onderzoek en deugdelijke kennis. En juist omdat ik van den waren koopman verwacht dat hij overladen is met bezigheden, terwijl toch de zoodanige alleen zulk een werk leveren kan, althans indien het geoefend koopmansoog de feiten zal ontleden, en omdat ik weet, dat ijverige studie en navorschingen in archieven moeielijk te vereenigen zijn met de vervulling van druk kantoorwerk, en omdat ik eindelijk eer wetenschap dan ervaring noodig acht voor zulk een arbeid, daarom waagde ik 't niet te onderstellen zelfs dat anderen dan de speciaal daartoe opgeleide mannen, op dit veld den eereprijs zouden verwinnen. Maar ter zake. Oldenbarnevelt verklaarde bij artikel 101 van zijne verhooren: ‘dat hij vuyte registeren en memoriën van de heeren Staaten van Hollant ende West-Vriesland bevonden heeft, dat van alle tijden in deselve landen bij de regeerders van dien en van de principaalste steden verstaan is geweest, alle privative Octroijen in 't stuk van de navigatie, handelinge en commercie, de welstand van de landen en steeden en ingesetenen te wesen prejudiciabel, ende dat zij daaromme met grooten ernst hen daartegens altijts hebben gestelt en geopposeert, 't zelve verwerpende als monopolie tegens de vrije navigatie en traffijke, die voor alle man gemeen te moeten gemaincteneert werden, geagt werden.’ Gulden woorden, nog | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor onzen tijd ook. Dat getuigenis van Oldenbarnevelt, in antwoord op de vraag zijner rechters waarom hij de oprichting der West Indische Compagnie steeds had tegengewerkt, was ook volstrekt niet moeielijk te rijmen met zijn krachtige medehulp tot vestiging der Oost Indische Compagnie. Immers in de eerste zag hij alleen het doel om Spaansche schepen en zilvervloten te plunderen en te nemen, terwijl de laatste daarentegen juist handel wilde drijven en volksplantingen stichten en alleen dan oorlogvoeren, zoodra de bereiking van dat doel en de eigene veiligheid het dringend eischten. Ook waren reeds sedert lange jaren tal van kooplieden, met groote wakkerheid en moed en met uitnemend gevolg, werkzaam in den handel op Oost-Indië. De Oost Indische Compagnie zou dus eenvoudig de reeds bestaande vennootschappen vereenigen tot één groot geheel, staande onder het beheer van alle deelhebbers, opdat men krachtiger zou zijn tegen den algemeenen vijand en het gewonnen terrein vergrooten, niet verliezen. Dat die maatregel staatkundig juist was, bleek uit het getuigenis van den admiraal van Arragon, bij Nieuwpoort gevangen genomen, dat de aaneensluiting der enkele handelaars tot één machtige maatschappij grooter slag was voor Spanje en Portugal, dan de vereeniging van alle gewesten bij de Unie van Utrecht. Ik breng hier deze feiten alleen in herinnering om den indruk weg te nemen, als zou uit de oprichting der Oost Indische Compagnie duidelijk blijken, dat in de glorierijkste dagen van ons land het beginsel van bescherming van den handel bij de toenmalige regenten had voorgezeten. De vrije vaart en de handel op Oost-Indië waren juist levendig en groot eer de regeering er zich anders mede inliet, dan door de bekende uitsluitende vergunning tot het doen van vier of zes reizen naar de nieuw ontdekte plaats, een premie dus, uitlokkende tot de ontdekkingstochten. En eerst toen de onafhankelijke koopman en zeevaarder bescherming noodig hadden tegen 's lands vijand, werd meer uit 't oogpunt van veiligheid dan uit dat van aanwakkering van den handel, het monopolie der Oost Indische Compagnie verleend. Hoe geheel anders dus dan in 1824, bij de oprichting der Nederlandsche Handelmaatschappij. In de zeventiende eeuw zien wij kooplui, van wier wakkerheid 's lands regeering partij trekt ter bevordering der algemeene belangen, in de negentiende daarentegen een regeering, of liever een koning, die moedelooze han- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
delaars meende te moeten steunen, opdat de bronnen van nationaal bestaan niet zouden opdrogen. Toch is het gevolg van beide maatregelen, die bescherming tot gevolg of reeds tot doel hadden, onvermijdelijk hetzelfde geweest, noodlottig natuurlijk. Datgene wat ten algemeenen nutte werd gedaan, bleek al spoedig voordeelig voor enkelen en nadeelig voor allen. In beide gevallen werd de vrije ontwikkeling niet belet maar belemmerd, en reeds die belemmering werkte noodlottig. Alweer leerde de ervaring, dat niemand straffeloos den gezonde leert op krukken te loopen, want dat men kreupelen en hulpeloozeu vormt, nooit echter zelfstandige menschen. En wanneer een mijner landgenooten 't nu in druk doet voorkomen, als zou de geschiedenis van den Nederlandschen handel in de laatste veertig jaren zich eigenlijk oplossen in het verslag der handelingen van ‘die krachtige en wel bestuurde vereeniging van toereikend vermogen en gemeenschappelijken arbeid, waardoor een nieuw leven aan alles kan worden aangebragt,’ met welke woorden de Nederlandsche Handelmaatschappij officieel aan den volke werd voorgesteld, dan betreur ik die bewering, indien ze juist, maar ik protesteer er tegen, indien ze onjuist is. En ik meen recht te hebben tot het laatste, en daarin verheug ik mij. Hoe echter eene handelsgeschiedenis, opgevat in den beperkten zin om hoofdzakelijk de verrichtingen eener van regeeringswege krachtig beschermde maatschappij weer te geven, uit de pen kan vloeien van een schrijver die door zijn werk in herinnering wenscht te brengen welke weldaden de meer vrijzinnige wetgeving in onze wetgeving over ons land verspreid heeft, is mij een raadsel. Immers die maatschappij en de telkens vernieuwde verlenging van haar charter zal dan toch wel nooit als een bewijs van liberale wetgeving kunnen aangehaald worden! Evenzeer is 't mij een raadsel, waarom deze geschiedenis van onzen handel in vier tienjarige tijdvakken verdeeld is. Bij de statistiek heeft men de gewoonte reeksen van gelijke grootte te maken, ten einde verschillende daarvan met elkander te vergelijken; maar indien de bewerker niet zeer nauwkeurig nagaat of de feiten van enkele dier reeksen ook soms beheerscht worden door buitengewone omstandigheden, in zulk een tijdvak voorgevallen, dan loopt hij groot gevaar tot zeer verkeerde gevolgtrekkingen te komen. Bij elke geschiedenis echter, en vooral bij eene geschiedenis van den handel, moeten de gebeurtenissen zelf de grenzen van ieder tijdvak aanwijzen en bepalen, op | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
straffe van anders te ontaarden in een rist van feiten, werktuigelijk aaneengeregen, zonder eenig plan en zonder orde. De feiten moeten juist als de vertegenwoordigers en de gevolgen der heerschende begrippen en gewoonten voor ons staan, en elk tijdvak moet alzoo een bepaald karakter dragen. Een revolutie, een staatkundige gebeurtenis die invloed heeft op het regeeringsbeleid, een crisis, een nieuwe uitvinding welke oude gewoonten en gebruiken van den handel geheel verandert, alles wat noodzaakt tot het breken met oude toestanden, zal dan van zelf tot het openen en sluiten van tijdvakken aanleiding geven, al naarmate hij den invloed dier gebeurtenissen hoog of laag stelt, nooit echter een willekeurig gekozen aantal jaren, van vijf of tien of van een dozijn. Niemand zal zich verwonderen, wanneer de schrijver van een geschiedenis van onzen handel bij de verdeeling zijner tijdvakken te rade gaat met een jaar als dat van 1824, de oprichting der Nederlandsche Handelmaatschappij, of van 1830, wegens den oorlog met België, van 1835, naar aanleiding van de invoering van het schaalrecht voor de granen, of van 1848, om de handels- en staatkundige crisis, van 1850, als het begin eener nieuwe handelspolitiek, van 1857, naar aanleiding der handelscrisis, ja zelfs van 1872, ten gevolge der zegeviering van althans ietwat liberaler begrippen bij de wetgevende macht, ten aanzien van het douanenstelsel op Java, want al die feiten brachten inderdaad een groote verandering in den handel te weeg. Wil men liever grootere tijdvakken kiezen, men neme alleen staatkundige feiten van overwegend belang, en de enkele handelscrisis die een meer dan voorbijgaanden invloed oefende; maar in elk geval zij er een plan, eene methode, zonder welke zulk eene geschiedenis eenvoudig afdaalt tot een min of meer juiste of min of meer volledige kroniek. Reeds dadelijk bij de behandeling van het eerste tiental jaren blijkt 't al, dat wij hier eenvoudig te doen hebben met de opsomming van enkele losse feiten, geenszins met een geschiedenis, welke ons het beeld der tijden levendig en helder voor den geest brengt. Java en nog eens Java, en altijd door wat de Nederlandsche Handelmaatschappij alzoo deed en veroorzaakte, vult bladzijde aan bladzijde, en dat met zoo weinig waardeering van het medegedeelde, dat zelfs de inschrijving van bijna zesmaal het kapitaal dier maatschappij hier voorgesteld wordt als een bewijs der nationale ingenomenheid met het doel dier stichting | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en niet als de meest gewone speculatie der geldmarkt. Zoo protectionistisch gezind was ons volk toen echter nog niet; dat kwam eerst later. Onze handel met andere landen dan Java wordt nauwelijks genoemd, en toeh was juist het jaar 1831 daarvoor zoo gewichtig en gaf daaraan zulk een geweldigen stoot, door de fnuiking der mededinging van het zoo machtige Antwerpen, ten gevolge van den Belgischen opstand. Ons scheepvaartverkeer van 9922 schepen met 1,145,778 tonnen in 1831, en van 11,530 schepen met 1,507,362 tonnen, waarvan nog geen negen honderd met ruim zestigduizend tonnen voor rekening van koloniën en visscherij komt, getuigt luide voor onzen toen zelfs zeer levendigen handel buiten Java. Wij telden in 1839 dan ook 1628 schepen met 306,666 tonnen tegen 1252 schepen met 165,878 tonnen in 1831. Evenmin wordt met nadruk gewezen op de beruchte schaalrechten voor de granen, bij de wet van 29 December 1835 ingevoerd, maar wel op de voorloopige wet van September in dit jaar. Toch weet ieder handelaar, welk een overwegenden invloed die wet geoefend heeft op onzen graanhandel, en levendig staat mij nog de opgewondenheid voor den geest, die elke bepaling der middenprijzen steeds op markt en beurs veroorzaakte. Hoe kolossaal was toen het verkeer in granen met Engeland, en hoe aanzienlijk waren de kapitalen, destijds in onzen graanhandel belegd. Wetten op de droogmaking van Zuidplas en Haarlemmermeer worden genoemd, en te recht gewezen op het zoo belangrijke feit der invoering van spoorwegen hier te lande. Maar terwijl de Noord-Amerikaansche geldcrisis van 1837 hier wel tot haar eisch komt, en ook de invoering van het tegenwoordige Wetboek van Koophandel in 1838 wordt medegedeeld, missen wij zelfs een enkel woord omtrent twee feiten, die toch een ieder bij de bloote vermelding reeds van aangelegenheden van dezen aard, onmiddellijk voor den geest komen. Dat ik de vernieuwing van het octrooi der Nederlandsche Bank in dat zelfde jaar 1838 bedoel, begrijpt men, en tevens de gewichtige beteekenis van het recht, door dat nieuwe wetboek verkregen, om naamlooze vennootschappen met beperkte verantwoording der aandeelhouders op te richten, iets wat de regeering tot dusverre alleen als een gunst kon verleenen. Maar ook later, in 1843, wordt geen woord gerept van het zoo overwegend belangrijk privilegie aan de Nederlandsche Bank toegekend in den vrijdom van zegel en registratie, waardoor zij feitelijk het monopolie verkreeg der | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitgifte van bankbiljetten. Ook over onzen zoo aanzienlijken geldhandel geen woord. Die geheel willekeurige en door niets gewettigde verdeeling der geschiedenis in tijdvakken van tien jaren, speelt den schrijver reeds parten bij 1840-1849. Te recht worden de onvermijdelijk treurige gevolgen van de kunstmatige ontwikkeling onzer volksbedrijvigheid vermeld, maar al spoedig moeten de politieke gebeurtenissen van die jaren de noodige stof leveren. Op eens staan wij dan ook in het midden van het jaar 1848, met al zijne politieke en financieele moeielijkheden. Hoe echter een waar voorstander van vrijheid van verkeer zijn goedkeuring hechten kan aan de reeds toenmaals door velen zoo zeer veroordeelde tijdelijke sluiting der Amsterdamsche effectenbeurs in 1848, is mij onbegrijpelijk. Zeer te recht heeft men zich dan ook later bij dergelijke moeielijkheden wel gewacht voor zulk een maatregel, en aan de zaken den onbelemmerden loop gelaten. Dat tal van handelsrampen, waardoor het jaar 1848 voor altijd met een zwarte kool geteekend blijft, is later dan ook gelukkig voorkomen. De ervaring heeft ook hier weer geleerd, dat 't vooral in moeielijke omstandigheden gevaarlijk is den handel te stremmen, en dat men de eerlijken, die men wil beschermen, daardoor juist tot de slachtoffers maakt. Verder wordt het beter douanentarief, gelukkig ook de afschaffing van het schaalrecht der granen en de uitvinding der telegraphie vermeld, en eindelijk de koffiecombinatie van het jaar 1844 herdacht, maar over den vrijen goederen- en over den geldhandel al weder geen woord. Dankbaarder stof leveren de jaren 1850-1859. De ontdekking der goudmijnen in Californië en Australië, de afschaffing der eens tegen Holland gerichte Navigationlaw en der scheepvaartwetten van ons land, later een vrijer wetgeving op de vischvangst, ze waren zoo vele heugelijke feiten voor den handelaar, die in het begin van dat tiental jaren dan ook overvloedige gelegenheid had om door rijke winsten dubbel de verliezen van de laatste jaren te dekken. Daarenboven bloeide de scheepvaart door de plotselinge vraag naar bodems voor het vervoer der producten, welke de door zijn gouddelven eensklaps rijk geworden en nu brooddronken Europeaan, in Australië en Californië met fabelachtige prijzen betaalde. Maar elke overspanning heeft slechts een korten levenstijd, en in 1857 werden bijna alle beurzen der wereld geteisterd door een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
handelscrisis, die gelukkig hare weerga nog niet gevonden heeft. Hoe alweer een zoo groot voorstander van vrijheid van beweging aan de Nederlandsche Bank dank kan toebrengen voor een ‘met takt ondersteunen van den handel’, en aan de Nederlandsche Handelmaatschappij voor het ophouden der prijzen van de koffie door zich van de markt terug te trekken, is vreemd. Die ingenomenheid moge geheel strooken met de goedkeuring der tijdelijke sluiting van de effectenbeurs in 1848, dergelijke maatregelen, natuurlijk éénig en alleen voortspruitende uit zelfverdediging tegen dreigende gevaren, bestendigen gewoonlijk den kranken toestand eener crisis veel langer, dan bij een ongehinderden loop der zaken het geval zou zijn. Ze hebben dit groote gevaar voor den niet in alle geheimen ingewijden handelaar, dat hij vertrouwen stelt in den man die de moeielijke omstandigheden is doorgekomen, zonder te weten dat machtigeren dan hij hem slechts tijdelijk steunen. - Weer wordt aan onzen handel buiten Java en aan onzen geldhandel geen plaatsje ingeruimd. Eindelijk 1860-1869. Een soort van gouden tijd. Overal ontwikkeling en welvaart, niet weinig ook ten gevolge van ruimer toepassing van liberaler begrippen op het verkeer van de volken onderling. Ongelukkig bragt de oorlog tusschen de Vereenigde Staten van Noord-Amerika lang een grooten omkeer in dien gunstigen toestand te weeg, maar de daardoor onvermijdelijke rijzing der katoenprijzen en de groote speculatiën in dit artikel hebben, althans voor ons land, een gelukkig gevolg gehad. Immers, en ik geef hier liever de eigene woorden van den schrijver weder: ‘op het einde van 1869 gelooven wij te kunnen zeggen, dat er zich voor goed een markt van dit artikel alhier te lande gevestigd heeft.’ Ook aan het artikel koffie wordt weer een groote ruimte toegekend en, zonderling genoeg, op nieuw door den man van handelsvrijheid met lof gewaagd van een poging der Nederlandsche Handelmaatschappij om de prijzen van dit artikel niet te veel te laten dalen. De handelscrisis van 1867 wordt met zwarte kleuren geschilderd, maar hoe men de overdreven speculatiën, welke tot die crisis aanleiding gaven, veroordeelen, en tegelijk, als in éénen adem, het denkbeeld dat aan het Credit Mobiliër tot grondslag diende goedkeuren kan, is mij onverklaarbaar. Spel en niets dan spel, was immers het éénig doel der oprichting van die Parijsche instelling, van welke niet eens kan gezegd worden dat ze haar roem overleefde, omdat ze dien nooit behaalde! - Enkele op- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
merkingen omtrent sommige takken van nijverheid hier te lande en een beeld van onze scheepvaart, - niet ook van onzen algemeenen en geldhandel - besluiten dit tijdvak, en tevens het geheele werk.
Vluchtig, maar zoo ik vertrouw met onpartijdigheid, heb ik den schrijver gevolgd. Dat zijn arbeid niet beantwoordt aan hetgeen ik in een geschiedenis van onzen handel hoopte te vinden, heb ik met vrijmoedigheid, moge 't zijn met bescheidenheid en zachtheid tevens, gezegd. Ik zou ook de pen niet opgenomen hebben om mijn oordeel over dit werk uit te spreken, indien niet de schrijver in de voorrede zijn wensch had te kennen gegeven, dat het op onze hoogere burger- en handelsscholen tot leiddraad mocht genomen worden. En ik herhaal 't nog eens, dat op die inrichtingen voor dit bepaalde vak zoo weinig tijd over is en zoo weinig bepaalde studie daarvan bij de leeraren gevonden wordt, dat inderdaad niets anders dan een uitnemend handboek aldaar werkelijk nut kan stichten. En dien naam durf ik althans aan dit werk niet toe te kennen. Ik moge 't gelukkig achten dat een koopman, overladen met bezigheden, zijne vrije uren geeft aan het schrijven eener geschiedenis van dat bedrijf waaraan hij zich met geheel zijn hart toewijdt, alweer moet ik de bedoeling afscheiden van de resultaten, en bij alle waardeering der eerste, mag ik daardoor mijn oordeel over de laatste niet wijzigen. Laat deze poging tot het leveren eener geschiedenis van onzen handel, eene poging te hooger te waardeeren bij den vervaardiger, omdat hij reeds bij den aanvang van zijn arbeid ruiterlijk erkende de noodige elementen tot flinke vervulling zijner taak te missen, een nieuwe prikkel zijn voor de enkele bevoegden onder ons, tot zulk een inderdaad onmisbaar werk. Een kwistige rijkdom van materialen staat ter beschikking van hem, die met een kennersoog in de groeven de juiste steenen weet op te sporen en te kiezen, welke hij voor de degelijkheid van zijn gebouw noodig heeft. En in een land, welks traditiën spreken van een handel en een scheepvaart, eens grooter dan van natiën die met ettelijke veelvouden ons in bevolking en grondgebied overtreffen, en waarvan de inwoners nog heden ten dage kooplieden in hun hart zijn, al staan zij ook niet als zoodanig in de registers der patenten opgeteekend, getuige immers de al- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gemeene belangstelling voor die enkele rubriek in onze dagbladen welke alleen met cijfers is bezet; in zulk een land leeft zelfs de geleerde in een dampkring van handel, en wordt hij veel vatbaarder gemaakt voor het verstaan van handelsbegrippen, dan de inwoner van de meest wetenschappelijke stad der wereld. De Nederlandsche geschiedkundige is de aangewezen schrijver eener handelsgeschiedenis, en van die van ons land met name. Bijna betreur ik 't echter deze regelen geschreven te hebben. Zoo ongaarne ontvang ik den letterkundigen arbeid van een medewerker op het handelsterrein, en van een medestander in de bevordering van vrijzinnige handelsbegrippen, met andere woorden, dan die van warme ingenomenheid zelfs. Bij ervaring weet ik 't, hoe moeielijk 't den koopman valt de grenzen van zijn arbeidsveld te overschrijden. Een zeker gevoel van partijdigheid zou mij eer over het werk van den mede-handelaar het min vordiende woord van lof op de lippen brengen, dan het hoe ook gewettigde woord van blaam. Maar onze handel, en alles wat tot bevordering daarvan strekken kan, wekt te veel belangstelling bij mij op, dan dat ik 't van mij zou kunnen verkrijgen het stilzwijgen te bewaren zoodra die handel, welke reeds zulk eene treurige eenzijdigheid vertoont, en die zich maar niet schijnt te kunnen losmaken van de strikken waarin een beschermend koloniaal stelsel hem al sedert jaren gevangen houdt, als nog eenzijdiger en als nog afhankelijker voorgesteld wordt, dan hij, helaas, reeds in werkelijkheid is. Vooral mag een vakgenoot zich daar niet aan schuldig maken, zij 't ook, gaarne wil ik het gelooven, geheel onwillekeurig. Zoo licht vervalt men tot de dwaling, om aan Nederland geen ander aandeel meer toe te kennen in den wereldhandel, dan wat het door middel eener bevoorrechte maatschappij met Java omzet. Toch mag die dwaling niet op onze scholen verbreid worden, en daarom kom ik er tegen op. Teeken met kleuren, zoo scherp uitkomende als ge wilt, het veel te bekrompene en te eenzijdige van onzen handel, maar ga niet zoo ver om in de handelingen van een van regeeringingswege opgericht handelslichaam ons geheele handelsverkeer opgelost te zien. Immers in de jaren 1866 tot 1870 bedroeg onze geheele invoer van Java, beschermd en vrij, niet meer dan 17 pCt. van onzen geheelen invoer en ongeveer 9½ pCt. van onzen totalen uitvoer! Ook buiten Java dus, ook buiten de Nederlandsche Handelmaatschappij om alzoo, en ook buiten onzen zoo aanzienlijken doorvoerhandel, had | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederland nog altijd een belangrijk eigen verkeer met den vreemde. En juist dat vrije verkeer met Java en met andere landen neemt voortdurend toe; de schrijver zelf wijst op een lichtpunt wat het laatste betreft, dat ik nog niet eens zoo geheel zou durven aannemen. De staten van in- en uitvoer, ook van de jaren welke aan 1870 voorafgingen, bewijzen die toeneming van den particulieren handel voldingend, zoodat de schrijver niet zou mogen beweren, dat die verblijdende verschijnselen eerst dagteekenen na het slotjaar van zijne geschiedenis. Werd evenwel die verontschuldiging aangevoerd, dan voorzeker zou de verwijtende vraag dubbel mogen klemmen, waarom dan vastgehouden aan die willekeurige verdeeling in tijdvakken welke niet door gebeurtenissen aangewezen werden, maar eenvoudig door een rond getal van cijfers, ook zelfs nog toen 't bleek, dat die verdeeling afbreuk deed aan de waardeering van onzen nationalen arbeid. 't Is daarenboven niet wel denkbaar, dat men eene geschiedenis van den handel der laatste jaren schrijft, zonder eenigermate althans onder den indruk te zijn van de gebeurtenissen van den dag, en dat vooral niet bij hem, die zelf een zoo werkzaam aandeel neemt in datgene waarvan hij verslag en rekenschap geeft. Maar nog om eene andere reden zou ik 't bijna betreuren, hier ter plaatse mijn oordeel over dit werk te hebben uitgesproken. Daardoor toch heb ik mij beroofd van het voorrecht die wapenen tot mijne verdediging te gebruiken, welke voor een strijd als deze de meest geschikte zijn. Ik bedoel natuurlijk de cijfers der statistiek. Reeds heb ik daarvan echter misschien zelfs misbruik gemaakt bij mijn voorpostengevecht, en ik waag 't niet ze hier op nieuw aan te wenden, uit vrees van ook nog den enkelen lezer, die mij tot dusverre trouw bleef, op de vlucht te jagen. Toch zouden die cijfers, opgehelderd door er de goederen welke ze leverden bij te vermelden, voldingend bewijzen, dat inderdaad onze vrije handel buiten Java, hoe klein ook, evenwel bij verre na zoo onbelangrijk niet is om met stilzwijgen voorbijgegaan te worden. De volgorde der landen, naarmate van het bedrag van ons verkeer, bewijst reeds, dat wij niet met Java alleen handel drijven. Ontleedt het totaal van onzen omzet met Groot-Brittanje, en reeds de handelscijfers welke de voortbrenging van onzen eigen bodem te voorschijn roept zullen hem, die nooit aan dergelijke opgaven eenige aandacht geeft, ongetwijfeld door hunne grootte verbazen. Staat de Brit boven | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan op de lijst van onzen invoer en de tweede op die van den uitvoer, Pruissen neemt daar omgekeerd de eerste en tweede plaats in. En wanneer ge de lijst der goederen nagaat, welke de ƒ 165 en de ƒ 196 millioen leverden die wij in 1870 van daar in- en daarheen uitvoerden, zult ge grooter hoeveelheden van artikelen aantreffen welke niets te maken hebben met onzen doorvoer en beschermden handel op Java, dan ge naar de ƒ 25 millioen aan koffie welke wij derwaarts zonden, allicht denken zoudt. België volgt in rang, wat den uitvoer betreft, terwijl Java onzen nabuur bij den invoer voorgaat maar bij den uitvoer volgt, en alweer vindt ge tal van goederen die dat verkeer voeden, welke in geenerlei verband staan tot onzen kolonialen handel. Rusland, Amerika, Frankrijk en de Engelsche Oost Indische bezittingen volgen dan bij den invoer, terwijl Italië, Frankrijk, Hamburg, Rusland en Zweden de rangorde van den uitvoer voortzetten. Dat ons verkeer met al die landen zeer weinig afhangt van ons koloniaal bezit begrijpt een ieder, Italië natuurlijk uitgezonderd, waarheen wij in 1870 nog voor ƒ 11 millioen suiker zonden, het product van onze raffinaderijen. En nog nam ik 1870, hoewel latere jaren gunstiger uitkomsten voor mij zouden opleveren. Maar ik waag 't niet hier verder stil te staan bij mededeelingen van dezen aard, die elders beter op hun plaats zijn. Zonder dan ook lange reeksen van cijfers te geven, wensch ik alleen nog te wijzen op onzen toch geheel vrijen graanhandel, die zoo aanzienlijk blijft, dat ook niemand weigeren zal daaraan in de geschiedboeken van onzen handel een eereplaats toe te kennen. En een eerste plaats in zulk een geschiedenis komt ongetwijfeld toe aan onzen geld- en fondsenhandel. Men moge dat feit betreuren, men moge als Nederlander lang niet met even verheugde blikken de rijke winsten, daarin behaald, aanschouwen, als de zelfs veel kariger uitkomsten van het goederenverkeer, ja men moge 't een ongeluk voor ons land noemen, dat de handel in fondsen 't bij ons in de laatste jaren van dien in producten heeft afgewonnen, niet alleen in belangrijkheid van omzet maar ook aan invloed op onze commercieele gewoonten en begrippen, dat is hier niet de vraag. Sympathie noch antipathie mag de pen besturen en leiden van den geschiedschrijver, maar alleen de begeerte volkomen juist alle toestanden te kennen en te teekenen die binnen de grenzen liggen van het gebied, waarop hij arbeidt. Niet alleen eenzijdig | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en onvolledig wordt daarenboven de handelsgeschiedenis, waarin zulk een hoogst belangrijk gedeelte van ons verkeer niet of slechts ter loops en oppervlakkig behandeld wordt, maar de schrijver miskent daardoor geheel den invloed, die juist het eigenaardig karakter van den fondsenhandel onvermijdelijk oefenen moet op den handel in goederen, een invloed, die ontzaggelijk groot is. Het speculatieve karakter, dat onze handel in de laatste jaren veel meer aangenomen heeft dan vroeger het geval was, en dan ik wenschelijk durf te noemen, wordt zoo al niet gewekt, dan toch gevoed, door het fondsenspel. Men ziet in korten tijd groote fortuinen maken door menschen, die eenvoudig den moed hadden hun eenig kapitaal, een onbesproken naam, te wagen aan de kansen van rijzing en daling der effectenprijzen, en de meeste inschikkelijkheid betoonen aan degenen wien de fortuin zoo weinig gunstig was dat zij, in plaats van zoo als in den beginne, niets te bezitten, ten slotte veel schuldig waren; en de koopman vraagt zich dan allicht af, waarom aan anderen alleen die kansen van winst zonder verlies gelaten en er niet ook zelf in gedeeld? De koopman in goederen kan moeielijk beginnen zonder eigen kapitaal en loopt dus altijd gevaar iets van het zijne te verliezen, terwijl hij, bij wanbetaling, niet op zooveel verschooning rekenen kan. Het karakter van zijn omzet is ook eenvormig. Geregeld dezelfde winsten, wel toenemende, maar langzaam. De artikelen, waarin hij handel drijft, zijn niet aan die dagelijksche en plotselinge en kolossale rijzingen en dalingen onderhevig, bieden derhalve niet zoo vele en groote kansen aan van winst en verlies, als de fondsen. Wil hij dus in zijn bedrijf ook de gelegenheid vinden om heden rijk en morgen... iets anders te worden, dan moet ook hij een meer speculatief karakter aan zijn handel geven, en al die geijkte gewoonten der effectenbeurs overnemen van koopen en verkoopen op latere termijnen, met eenvoudige verrekening van prijsverschil, en vooral zonder feitelijke levering van het gekochte, opdat toch alle uitschot, ja tijdelijk vertoon zelfs van kapitaal, ten strengste voorkomen worde. En inderdaad is hier en daar aan dien wensch al vrij rijkelijk voldaan, 'tgeen te spoediger gelukte, omdat vele verbruikers van goederen in den leveringhandel een welkome gelegenheid vonden om zich voor hunne latere behoefte van de noodige grondstof tijdig, en voor een bepaalden prijs, te voorzien. Schijn en werkelijkheid hielpen elkander alzoo uitnemend. Hoe verder verwijderd men is van den liefst zeer | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
laat gestelden dag van afrekening, hoe veelvuldiger de gelegenheid natuurlijk, om tal van wisselingen in dien prijs te brengen, en de enkele partij goederen telkens en telkens weêr van eigenaar te doen verwisselen, eer de eindtermijn daar is. Dat zulk een gedurig overgaan van hetzelfde goed, altijd in belofte, van den eenen eigenaar op den anderen, juist geen onverschillige zaak is voor velen ter beurze, is niet zoo ontzaggelijk moeielijk te begrijpen. En dat het stelsel van den leveringhandel al op zeer vernuftige wijze tot volmaaktheid gebracht kan worden, zou ik uit menig treffend voorbeeld kunnen bewijzen. Het bezwaar echter, dat ik in de te groote uitbreiding van den speculatiehandel zie, ligt voornamelijk in den afbreuk welke daardoor onvermijdelijk gedaan wordt aan den feitelijken handel in goederen. Er moge grond zijn voor de bewering, dat de meerdere gelegenheid welke daardoor tot verkoopen gegeven wordt ook tot grootere inkoopen lokt, en dat van menig artikel niet zooveel van den vreemde aangevoerd zou worden, indien de kooper niet verzekerd ware van een gereeden verkoop op elk uur van dien dag, waarop hem dat wenschelijk moge voorkomen; evenveel grond heeft de bedenking, dat de overdreven speculatiehandel tallooze malen den koopman belet de noodige uitbreiding aan zijn gewonen handel te geven, omdat zijn kapitaal vastgelegd is. Bij vele koopen en verkoopen op een laten termijn kunnen de kansen ongedacht tegenloopen en zoo groot een kapitaal eischen, enkel en alleen om den gedwongen en ruïneusen verkoop te voorkomen, dat daardoor aan het ondernemen van andere zaken niet gedacht kan worden. Dat geval komt meer voor, dan de niet-handelaar zou vermoeden. Maar evenzeer kunnen de voordeelen van dien leveringshandel voor enkelen soms zoo groot zijn, dat ze bij zeer velen allen lust uitdooven zich in andere dan die soort van ondernemingen te steken. Zoo ontstaat langzamerhand de speculant en doodt den koopman, al moge de eerste nog lang des laatsten naam dragen, schoon ten onrechte. De invloed van ons koloniaal beschermend stelsel heeft veel tot die ontaarding van den handel bijgedragen. Eerst doodde de overmacht van een machtig handelslichaam, als de Nederlandsche Handelmaatschappij, de mededinging van hen, die dezelfde zaken dreven als zij, maar wat nood, het consignatiestelsel verzekerde immers aan onze markt een grooten toevoer van producten, wier verkoop voor menig koopman een ruime bron van inkom- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sten beloofde te worden. Maar de kunstmatige veilingen veroorzaakten ook een kunstmatigen handel, en eischten heden een groot kapitaal hetwelk morgen weer ongebruikt lag, indien men althans niet onder de bevoorrechten behoorde, wien de betaling gemakkelijker gemaakt werd. De minister verklaarde 't immers openlijk in de Kamers, dat de veilingen niet ieder afzonderlijk konden afgerekend worden. Onvermijdelijk trok dat stelsel van periodiek veilen der kolossale hoeveelheden Oost-Indische regeerings-producten de algemeene aandacht van den handel, en evenzeer als de scheepvaart, en later ook de nijverheid, zich gaarne bijna cynsbaar maakten aan dat en kele handelslichaam, hetwelk over zoo vele goede gaven te beschikken had, zoo werd een te groot gedeelte van den handel, ook allengs, afhankelijk van die inrichting. Kunstige combinatiën en speculatiën, met het oog op die kunstmatige veilingen, waren het onvermijdelijk gevolg van dien toestand; en er zijn inderdaad oogenblikken geweest, waarin de Nederlandsche handel dreigde zich zoodanig op te lossen in de bevoorrechte handelsinrichting, dat men eene geschiedkundige commerciëele beschouwing als die van den schrijver der Proeve, toen bijna gewettigd had mogen noemen. Gelukkig is de natie bij tijds tot inkeer gekomen. De gevaren van den toestand zijn erkend, de behoefte aan meer vrijheid werd gevoeld, de eenzijdigheid van het stelsel heeft plaats gemaakt voor breeder ontwikkeling, en de begeerte naar een zelfstandiger werken op het terrein van den handel, bleek vooral uit den ontwakenden lust naar nieuwe zaken, op een onbeschermd gebied. Maar juist van die tijden van overgang in den goederenhandel dagteekent ook de nieuwe richting van den gelden fondsenhandel. Te gelijk met het ontwaken der kooplui, zijn ook de mannen van het financiewezen tot nieuwe denkbeelden gekomen. Bij den dageraad van den goederenhandel, prijkte ook de gouden zon der papierenwereld in vollen luister. Nauwelijks was 't gebleken, welk een onwaardeerbare hulp die ruimer en gemakkelijker geldmarkt voor de goederenmarkt was, of het verbond tusschen die beide was gesloten; en de gewoonten van de eene, dat waren al spoedig de vaste en weldra geliefde gebruiken der andere. Nooit had de goederenspeculant tot die hoogte kunnen klimmen, indien niet de moderne geldman hem geleerd en geholpen en gesteund had. En verkeerd noem ik 't en eenzijdig, dien invloed der eene op de andere te miskennen, ja ik acht 't onmogelijk over de eene te oordeelen, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zonder met de andere volkomen gemeenzaam te zijn. Daarom kan ik mij geene geschiedenis van den handel der laatste jaren voorstellen of die begrijpen, waarin het leeuwenaandeel van den geld- en fondsenhandel niet erkend, ja nauwelijks genoemd wordt. In 1522 verbood de Germaansche Rijksdag alle Vennootschappen die meer dan vijftig duizend kapitaal bezaten, want, zoo luidde de bewering, ‘die moesten noodwendig tot een monopolie leiden.’ Die tijden zijn voorbij, en gelukkig. De mensch is tegenwoordig vrij en verstandig genoeg, om geen monopolie van enkel geld meer te duchten; maar evenzeer is hij helder inziende genoeg om langzamerhand elk monopolie van regeeringswege te betreuren en te duchten als belemmerend voor de vrije ontwikkeling der krachten. En dat noem ik inderdaad een verblijdend terugkeeren naar de denkbeelden van die oude dagen van ons land, toen de republiek machtiger en krachtiger en bloeiender was dan ooit. Wel wies toen het monopolie der Oost-Indische-Compagnie en won aan kracht, maar toen ook stond onmiddellijk een man als Pieter de la Count op, om in zijne zoo overbekende ‘Aanwijsing der heilsame politieke gronden en maximen van de Republike van Holland en West-Vriesland,’ dat groeiend monopolie, waarvan hij het nut in den aanvang erkende, te bestrijden. Raadpleeg eenvoudig de opschriften van enkele hoofdstukken van dat werk, en reeds daaruit zal het zoo uitnemend commerciëel karakter helder te voorschijn komen van die op zoo kernachtige wijze gegeven beschouwingen van 't geen voor de welvaart van ons land niet wenschelijk, maar noodig was. En nu acht ik 't onze dagen, bij de kiemende en haast groeiende erkentenis, dat er in de wijze waarop wij op de verschillende terreinen van volksbedrijvigheid arbeiden eene verandering moet komen, en bij de weifeling die zich onder ons openbaart omtrent de behoefte aan vrijheid of bescherming, bij de begeerte ook om nieuwe toestanden te voorschijn te roepen, inderdaad opwekkend, ja bezielend voor den man van ijver en van bedrijf, die ware en zoo bondige stellingen te lezen welke hier als opschriften dienen, maar die nauwelijks verklaring en toelichting meer noodig hebben, omdat ze in zulk een beknopten vorm zoo veel zeggen. Neem hoofdstuk zes, en ge zult het zoo juiste betoog vinden van het ook nog heden ten dage door ons blijkbaar zoo zeer miskende feit: ‘Dat Holland seer wel om zijn voedsel uvt der zee te raapen; ende door | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
andere konsten te bekoomen;’ terwyl hoofdstuk zeven u zal bewijzen, dat er ‘In Europa geen Lant is tot de Negotie bequamer als Holland, en hoe groot een middel van subsistentie de Negotie soude kunnen zijn.’ Een volgend hoofstuk, en ge leest: ‘Dat alle ingeseetene van Holland, in vrijheyt zynde, door een gemeen, wel en qualik varen, wonderlik aan een zyn gekoppelt; 't welk ook door een rouw overslagh, omtrent der Inwoonderen getal, en door wat middel sy gevoet werden, in 't particulier gegist ofte aangewesen wert.’ Nog moet ons de stem van bijna twee eeuwen her aangenaam in de ooren klinken, die ons verkondigt ‘dat Holland een kooprycker Lant is, als ooit in de Wereld was,’ en een ieder zal nog de stelling toejuichen, al moge hij ook te vergeefs naar de vervulling verlangen, ‘dat men de Vissers, Handelaers in handwercken, de Negotianten, ende de Reeders in scheepen ofte op vragt aanleggers, in die qualiteyt, gansch niet behoorde te beswaaren, met haar onder eenig pretext ietwes aan het Gemeenelant te doen betalen.’ Uitnemend boekske, om de commerciëele en tevens staatkundige begrippen van die dagen te leeren kennen. Geen wonder ook, wanneer men in den schrijver den grooten vriend herkent van Johan de Witt, een vriendschap die zoo innig was en zoo bekend, dat na den moord aan Holland's grootsten staatsman gepleegd, ook de la Court groot gevaar liep zijn leven te verliezen. Een opengesneden hond hing toen voor zijn deur, met de dreigende woorden: La Court, zoo je niet snoert uw mond,
Doen wij je als deezen hond.
Treurige taal voorzeker, treurig uitvloeisel van partijwoede. Maar wij verbazen ons daarover zeker niet, of liever, wij zullen wel doen dat treurig feit even leerrijk voor ons te beschouwen, als de heilzame lessen welke hij ons heeft nagelaten omtrent het aankweeken van onze takken van volksbestaan. Hij kende ons volk, in zijne commerciëele en politieke behoeften en krachten, en hij had een liefde voor dat land waarvan hij het welvaren met zooveel ijver en warmte voorstond, dat wij hem wel daarvoor moeten bewonderen, moeielijk echter hem daarin kunnen evenaren. En daarom juist wijs ik ook op hem als een dier nog door de geschiedenis tot ons sprekende tolken van dat vroeger geslacht, hetwelk ons inderdaad door zijn wakkerheid en moed niet eenvoudig overtrof, maar nog beschaamt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inderdaad, dat bladeren in de geschiedboeken van onzen ouden handel heeft iets bezielends. Welk een stoot zou 't aan ons volk geven, indien het dat wakker voorgeslacht eens in zijn arbeid als voor zich zag optreden. Hoe moeten hem, die de kennis voor zulk een taak bezit en die over de bronnen daarvoor beschikken kan, de vingers tintelen, om ze met de pen als voor ons te teekenen, die wakkere mannen, waaraan wij althans een naam als handelsnatie te danken hebben zoo oud en zoo hoog en zoo aanzienlijk, dat de adeldom van andere volken daarbij haast iets verdachts krijgt. Gelukkig dan ook, dat nieuwe beoefenaars van die geschiedenis onder ons opstaan, want zij geven ons althans de hoop dat wij van hunne hand die Nederlandsche Handelsgeschiedenis ontvangen zullen welke wel lang begeerd werd, maar die ook de meest welmeenende Proeve ons nog niet leverde. De hoop echter die zich in 1867 opdeed, dat een onder de geschiedkundigen zoo goed klinkende naam als dien van Mr. H.W. Tydeman, weer door den kleinzoon op het arbeidsveld van den grootvader herleven zou, werd helaas! verijdeld. Nauwelijks toch was het zoo uitnemende werk ‘de Nederlandsche Handelmaatschappij, eene bijdrage tot hare geschiedenis en waardeering in verband met het koloniaal beheer,’ van zijne hand verschenen en met erkentelijkheid, door menigen handelaar vooral, ontvangen, of de dood nam den jonkman weg, die voor onze handelsgeschiedenis zoo veel beloofde. Moge een ander de plaats aanvullen, waarop wij hem zoo gaarne hadden behouden! - Dat ik hiermede het oog heb op den schrijver, die ons voor korten tijd als een nieuw bewijs zijner ijverige studie in de oude geschiedbladen van ons volk, de geschiedenis der Noordsche CompagnieGa naar voetnoot1, schonk, bevreemdt voorzeker niemand. Nog minder echter zal dat den lezer verwonderen, die het genot heeft gehad zich te vermeiden in de werkelijk boeiende beschrijving van die zoo weinig bekende en toch inderdaad zoo hoogst belangrijke maatschap, welke ‘voortaan een afschrikkend voorbeeld was dat overal werd aangehaald, waar het gold de nadeelen van monopolie en bescherming overtuigend te bewijzen: de geschiedenis der bevoorrechte vereeniging werd een krachtig wapen in de handen der mannen van vrijheid en vooruitgang,’ zoo als het slotwoord van den schrijver luidt. In 1614 verrezen, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zag men diezelfde Compagnie, welke de machtigsten in den lande tot haar steun en hulp en voorspraak had, en wier voortdurende eischen naar nog meer bescherming, van het bewind steeds inwilliging vonden, opdat haar monopolie van Spitsbergen een rijke mijn van winst zou maken voor de visscherij, die kweekschool van onze zeevaarders en van onze handelslui, reeds in het jaar 1642 eer wegteren dan wegsterven. ‘Als ongemerkt, liep haar octroy in 't wilde ende desert.’ Leerrijk voorbeeld alweer uit die dagen, toen de Oost Indische en de West Indische en de Noordsche Compagnie rijk en groot en machtig en geëerd waren om de voorrechten welke zij genoten, en door maar al te velen gevierd werden, om de voordeelen welke ze aan enkelen verschaften. Met toejuiching bij haar geboorte begroet, bleek 't al na weinig jaren dat haar bestaan niet houdbaar, enkel maar rekbaar was. - Nauwelijks was dan ook die gemonopoliseerde instelling verdwenen en de vrijheid van bedrijf op het ruime sop erkend, of de kostbare maar allerbelangrijkste nederzettingen in het Noorden verdwenen, en het her- en derwaarts zwalkende visscherschip wist vrij wat gelukkiger jacht te maken op den walvisch. In weinig tijds was de walvischvangst grooter en rijker dan ooit te voren. Zoo pleit ook alweer dit weldadig getuigenis voor de vrijheid van arbeid. Toch mag 't den geschiedschrijver van die Noordsche Compagnie nagezegd worden, dat het ook nog heden ten dage voor ons, het late nageslacht, ‘inderdaad belangwekkend is die kooplieden, die eenvoudige zeelieden der zestiende eeuw, zich te zien inspannen om een nieuw bedrijf te grondvesten; het is een tooneel dat onze bewondering opwekt te zien, hoe die onervaren mannen, van alle kanten besprongen en met den ondergang bedreigd, weldra den palm der overwinning wegdragen, en al hunne mededingers in dat nog zoo kort geleden hun onbekende bedrijf, overtreffen, - hoe zij, de bewoners van een spanne grond, de barre en bijna ongekende kusten der IJszee met een drukte en gewoel vervullen die nog na verloop van eeuwen algemeene belangstelling wekken.’ Maar waartoe overgenomen wat door den druk publiek domein is, anders dan om er nogmaals op te wijzen, dat de handelsgeschiedenis van ons volk lessen bevat, juist voor het tegenwoordig geslacht van overwegend belang. Immers waarschuwend wijst ze ons op de onvermijdelijke nadeelen van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alle monopolie, van elke bescherming, van elke bevoorrechting op het gebied van handel en nijverheid en scheepvaart. Maar gelukkig wijst ze ons ook op de glorierijke gevolgen voor hem, die moed paart aan kennis, en wiens ijver niet verflauwt maar veeleer geprikkeld wordt, door aanvankelijke teleurstelling en zelfs langdurigen tegenspoed. Geen handel die in spel dreigt te ontaarden, geen handel ook die bescherming vraagt tegen den vreemdeling, geen handel vooral waarvan de regeering het hoofd is, zal Nederland groot maken en de oude energie hergeven. Maar dat kan en dat zal een handel die voortspruit uit den drang des harten van een volk hetwelk zijn commerciëelen adeldom niet alleen erkent en waardeert, maar dien ook wil en weet te handhaven, zoo als dat de zonen van zulk een voorgeslacht betaamt. Vosmaer heeft het recht ons Nederlanders toe te roepen: ‘Pocht op uw vroegere helden ter zee niet,
volgt ze met daden.
Nieuwere banen alom, ontsluitend
in iedere wereld.’
P.N. Muller. |