De Gids. Jaargang 38
(1874)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 177]
| |
Maurice en de arbeiders.I.In de eerste week van April 1872 werd Maurice te Londen begraven. Een lijkrede werd den 7den van die maand ter zijner nagedachtenis gehouden door den in Engeland bekenden geestelijke Brooke, in welke rede werd uitééngezet dat de man, die daar op 67jarigen leeftijd naar de groeve was gedragen, een der diepste, hooghartigste en edelmoedigste geesten was geweest, die het Engeland der XIXde eeuw had gekend. Een man van 't woord en van de daad. Een man, die den stoot had gegeven tot een flinker opvatting der theologische wetenschap onder zijn landgenooten: - die voor hen op den voorgrond had gesteld, dat een streng en stevig vasthouden aan het oude godsdienstig geloof wel degelijk vereenigbaar was met een ruime sympathie voor de zaak van den vooruitgang der maatschappij: - die in één woord in de oude kerkelijke vormen van zijn land nieuw, frisch leven had pogen te doen stroomen: - en bovendien een man, die met vurig enthousiasme het lot der armen, der verdrukten, der verwaarloosden, vooral der arbeiders zich had aangetrokken, hij, die zich in de dagen van 1848 in het conservatieve Engeland een Christen-socialist had durven noemen. En hetgeen Brooke daar voor zijn gehoor in de kapel der Yorkstraat ontwikkeldeGa naar voetnoot1, was en wordt door zooveel andere, in ons land meer bekende, namen verklaard. Noemen wij slechts enkele getuigen. Bunsen, de Pruisische gezant te Londen, had, toen hij in zijn boek Hippolytus zijn schoone aphorismen over een wijsgeerige geschiedenis der Christelijke kerk invoegde, | |
[pagina 178]
| |
stellingen, waarin hij als 't ware een wapenschouwing hield over de verschillende nieuwe levenwekkende elementen in de landen van Europa, aan Maurice's arbeid een eereplaats gegeven. Hij had in Engeland twee hoofdrichtingen en scholen opgemerkt, die van Carlyle en die van Maurice. Het stelsel van Maurice werd nu uitvoerig door Bunsen besproken en vooral daarop gewezen, dat volgens Maurice de menschheid zich moest opheffen om het koningrijk Gods, een ordelijk in Christus geconstitueerden staat, te verwerkelijkenGa naar voetnoot1. - Door V.A. Huber werd sinds in 1844 en vooral in zijn Reisebriefe van 1854 voortdurend de aandacht van het Duitsche volk op Maurice gevestigd, als op den voortreffelijksten en meest uitnemenden der vele mannen, waarmede hij in aanraking was gekomen, die slechts de fout had van misschien te veel te willen idealiseeren. - Van een gansch anderen kant heeft John Stuart Mill in zijn autobiografie zijn hulde aan Maurice gebracht in bladzijden, die evenzeer het karakter van Mill vereeren, als zij aantoonen welk een geur Maurice rondom zich verspreiddeGa naar voetnoot2. - Eindelijk heeft de ook in ons land gewaardeerde schrijver van Tom Brown's Schooldays, het parlementslid Hughes, onlangs in de voorrede voor enkele lezingen van Maurice ons het beeld van zijn vriend geteekend, als van den veelzijdigsten geest en tevens van den krachtigen man, die het bewustzijn had een taak te volbrengen, door den levenden God op zijn schouders gelegd, en die deze taak tot het einde toe heeft volbracht. Wij roepen geen andere getuigen op. Zeker is het, dat Maurice een der ‘superieure’ mannen van onze eeuw is geweest. Wij achten ons nu geheel onbevoegd om zijn beteekenis voor de Engelsche theologie in 't licht te stellen, maar gaarne zouden wij van onze zijde hem willen waardeeren, voor zoo verre zijn naam voorkomt op die aangrijpende bladzijde der geschiedenis van de XIXde eeuw: de opheffing en langzame bevrijding der Engelsche arbeidersklasse. In dat opzicht heeft hij, dunkt mij, aan de mannen der kerk hier en daar een voorbeeld gegeven. Maar er is meer. Maurice was een der gevleugelde geesten van onze eeuw. Hij was niet bang voor een weinigje hooger vlucht. Van uit de hoogte in gloed van zonnestralen zag hij | |
[pagina 179]
| |
naar de toekomst. Nu zulke mannen allengs van 't tooneel dezer aarde weder verdwijnen, nu het jonge geslacht meer sceptisch, schouderophalend, de wereldsche zaken bekijkt, is het misschien goed de herinnering te bewaren aan personen, die ons anders onbegrijpelijk zouden worden. Zelfs het vreemde van 't geval verdient wellicht onze aandacht. Vooral nu diezelfde eenigszins mystieke man zoo practisch optrad in hetgeen wij thans noemen ‘de sociale questie’. | |
II.Een blik op de Engelsche arbeiderstanden is echter eerst noodzakelijk. Het waren booze tijden voor de werklieden van Groot-Brittanje, toen na de ontdekkingen van Arkwright, Watt en Fulton, de industrie geholpen door de machines hen in 't begin onzer eeuw in 't gareel wist te brengen. De machine werd hoofdzaak, de arbeider bijzaak. De machine kon altijd doorwerken; dus werd de arbeidsdag voor den aan het ijzeren stoomtuig vastgeklonken werkman ook steeds verlengd: de machine had niet altijd voor de mindere verrichtingen en bediening den sterk gespierden arm van den man noodig; dus werden ook de onrijpe arbeidskrachten, die der vrouwen en kinderen, in de fabrieken opgenomen. En op die wijze werden nu de machines en haar aanhangsels - mannen, vrouwen, kinderen - met helschen gloed opgestookt en aan 't werk gesteld; 't product moest zoo groot mogelijk en zoo goedkoop mogelijk zijn, om op de wereldmarkt de concurrentie te kunnen overwinnen, en op den producent werd al zeer weinig gelet. Ik wijs slechts even met den vinger uit de verte, als in vogelvlucht, waar de zwarte rook een oogenblik wegtrekt, op den jammer, die 't gevolg van dat systeem was. De twee groote parlementaire enquêtes van 1842 en van 1862-1866 hebben in Engeland tooneelen aan 't licht gebracht, waarbij de groepen uit Dante's Hel verbleekenGa naar voetnoot1. - Hier ongehoord overwerken bij de staalfabrikatie, waar de smeltovens niet mochten uitdooven, | |
[pagina 180]
| |
daar er te veel tijd zou verloren gaan om het vuur weder aan te leggen en den noodigen graad van hitte te bekomen: een beschouwing, waarbij naïef werd te verstaan gegeven, dat, om de brandstof niet te verspillen, men wel het leven der arbeiders mocht gebruiken. - Dáár de droevige ondervinding in Lancashire en Cheshire opgedaan, dat een donkere tijd van crisis, als tijdens den Amerikaanschen burgeroorlog, toen de katoen niet meer in de Engelsche havens aankwam, toch wel zijn lichtzijden had: de vrouwen der arbeiders hadden nu tijd haar kinderen zelven te voeden en te verzorgen; de sterfte onder de kinderen werd dus minder, en (grillige luim van 't toeval!) de arbeidersmeisjes - zij die aan de fabrieken voor de geheele wereld spinden - leerden nu voor het eerst 't gewone naaiwerk. - Hier weder de verklaring van een fabriekant, dat hij uitsluitend vrouwen bij zijn mechanische weefstoelen gebruikte, en de voorkeur gaf aan gehuwde vrouwen, vooral als zij een groot huisgezin hadden, dat van haar voor 't onderhoud afhing: die vrouwen waren dan, volgens hem, veel opmerkzamer en leerzamer dan ongetrouwde, en tot de uiterste inspanning van krachten gedwongen om de noodzakelijke levensmiddelen te verdienen. - Ginds kinderen van 7 à 8 jaren, die, volgens het rapport van 1863, in de fabrieken van aardewerk, tot 15 uur moesten werken, toestanden waarbij het den leden der enquêtecommissie bang om 't harte werd, en slechts geëvenaard door de akeligheden van 't lot der kinderen, die onze lucifers vervaardigen. - Onze vingerwijzing glijdt heen over de voorvallen der kant-fabricatie te Nottingham, waar het volgens 't rapport van 1860 bleek dat kinderen van 9 à 10 jaar van 2, 3, 4 uur des morgens uit hun armzalige bedden werden losgerukt en gedwongen tot 10, 11 à 12 uur 's nachts te werken. Ook spreken wij niet van de verderfelijke gevolgen voor kinderen van 't werken des nachts: noch van 't werk in de glasblazerijen, waar nog in 1865 geconstateerd werd, dat de arbeidende kinderen geen regelmatigen tijd van eten konden bekomen, daar anders een bepaald quantum hitte, dat uit den oven straalde, zuiver verlies zou zijn. Wij willen niet uitvoerig hier schilderen: slechts even aanstippen: meer en meer beginnen de middelklassen thans oogen te krijgen om al die akeligheden te zien. Er was een tijd - hij is nog zoo ver niet achter ons - toen ter wille van de onmetelijk aangroeiende productie dit alles verborgen bleef; men zag 't eenvoudig niet, met de beste | |
[pagina 181]
| |
bedoelingen bleef men blind, zoodat, om een sprekend voorbeeld te nemen, de Engelsche Bijbelmaatschappij in haar ijver om toch schielijk met een aantal gebonden bijbels klaar te wezen, ten einde de heidenen in de verte te bekeeren, er nooit op gelet had dat haar boekbinderij in de City van 't Christelijk Londen vooral jonge meisjes van 14 à 15 jaar gebruikte, die tot 10, 11, 12 en 1 uur 's nachts te zamen met de oude arbeiders in het meest gemengde gezelschap samenwerkten. ‘De meesters’, zoo zegt de enquête, ‘verlokten die meisjes tot dat late werken door extra loon en geld voor een goed avondeten in de kroegen; een groote liederlijkheid heerschte onder haar.’ Men zag 't niet. Van tijd tot tijd schrikte de welgestelde burgerij op, wanneer eens een blik in de woningen van zulke arbeiders werd gewaagd, en toestanden werden ontdekt, waarbij een koude rilling den toeschouwer over den rug liep. - Waar men zoo naar toe ging? Het rapport van 1865 wees 't aan, toen de commissie vragen ging doen naar de verstandelijke ontwikkeling der kinderen dezer arbeidersklasse. Ziehier enkele antwoorden, die 't gemiddelde teekenen. De één (12 jaar oud) weet niet of er een koning of koningin in Engeland is: een tweede (12 jaar) weet niets van Engeland, weet ook niet of hij daarin woont: een derde (14 jaar) weet niets van Londen: een ander heeft nooit van God of Christus gehoord. In één woord een groote verwildering en barbaarschheid moest noodzakelijkerwijze het einde zijn van de ellende en van het gebrek. Lichamelijk, verstandelijk en zedelijk waren de Engelsche arbeiders diep gezonkenGa naar voetnoot1. Het scheen een reuzenwerk ze uit den met loodzware dampen overdekten jammerpoel te kunnen opbeuren. Maar het moest geschieden, wilde niet Engeland te- gronde gaan. De opheffing, de bevrijding der werklieden uit dien modder, uit dien zwarten verpestenden rook, moest geschieden: het kostte wat het wilde. | |
[pagina 182]
| |
Dit moet erkend worden, dat de arbeiders in Engeland begonnen zijn zich zelven te helpen. De twee machtige raderen, die zij gebruikten om uit den poel van ellende zich naar boven te heffen, waren en zijn de trades-unions en het coöperatie-stelsel. De trades-unions - het is zoo overtuigend door Brentano in zijn uitnemend boek aangetoond - ontstonden uit de overlevering der oude gilden. In de dagen der gilden waren de arbeiders aanééngesloten, bereid en verplicht om elkander te helpen en te ondersteunen. Die traditie van het vroegere gildenidee werd in den eigen boezem der Engelsche arbeiders nu weder wakker en nam weder een bepaalden vorm aan. De arbeiders sloten zich overal aanéén, gelijk zij het de kapitalisten zagen doen. Hier waren het menschen, gelijk het daar vooral kapitalen waren die zich verbonden. Zij vormden een organisatie, om aan de kapitalisten zekere eischen te kunnen stellen. De arbeiders begonnen daarvoor bijdragen bijeen te brengen, omslagen onder elkander te heffen. En die eischen betroffen niet zoozeer loonsverhooging, als wel het pogen om het leven van den arbeider gelijkmatig, geregeld en zeker te makenGa naar voetnoot1. In het begin is de trades-union niet anders dan een beschutting van den arbeider tegen de bijzondere nadeelen, welke met zijn beroep van arbeider verbonden zijn: zij beoogt een ondersteuning der leden, wanneer deze buiten werk zijn, wanneer zij van de ééne plaats naar de andere reizen, wanneer ongeluk hen treft, wanneer er bij het sterven geld moet wezen voor de begrafenis en de achtergeblevenenGa naar voetnoot2. Allengs wordt de verbinding sterker en grooter. Een bepaalde confederatie met eigen wetten en eigen rechtspraak, eigen financiën en verschillende filiaalvereenigingen. Vastgehouden wordt aan het denkbeeld der aanéénsluiting: de bijééngebrachte gelden zijn niet het eigendom van de filiaalvereeniging, die ze bijeenbrengt, maar van het geheel, de trades-union. Terwijl dus in het begin de trades-union een onderlinge verzekeringmaatschappij der arbeiders is, met eigen ziekenkas, invaliedenkas, begrafeniskas, enz., wordt de tradesunion weldra een wapen om conditiën te stellen aan de patronen. Het doel werd nu, zich te plaatsen op het terrein van vraag en aanbod, en dus op vraag en aanbod van arbeidskrachten | |
[pagina 183]
| |
in te werken en die te regelen. De kapitalisten verklaarden dat de arbeid een koopwaar is als ieder andere, wier waarde door vraag en aanbod geregeld wordt; welnu, zij zullen dit standpunt aannemen en door zich te verbinden hun koopwaar (den arbeid) zoo duur mogelijk verkoopenGa naar voetnoot1. De arbeidsmarkt moet overeenkomstig hun standpunt nu goed en gelijkmatig verzorgd zijn. Vooral moet er van den kant der arbeiders gewaakt worden, dat er geen wanverhouding zij tusschen het aantal leerlingen en arbeiders, zoodat de patroon als het ware steeds zou kunnen werken met onmondige leerlingen, en voorts dat er geen overwerk van de arbeiders gevorderd wordt. De arbeiders willen zoo weder de leemte vullen, ontstaan wijl de vroegere wetten van Elizabeth betrekkelijk de verhouding tusschen leerlingen en arbeiders door de wetgeving, zeer tegen hun wil, in 1814 waren opgeheven. Om zulk een doel te bereiken, moesten de arbeiders zich in corporaties aaneensluiten. En de trades-union is dan ook niet anders dan een duurzaam georganiseerde systematische coalitie der arbeiders, een coalitie waardoor den arbeider de zelfstandigheid en vrijheid wordt gegeven, die hij als individu niet had. De strike is slechts middel. Daarvoor zorgden nu de trades-unions zooveel doenlijk slechts goede arbeiders in elk hunner corporaties op te nemen, ten einde een gezonde vereeniging te zijn. En het doel werd tweeledig: den arbeidsdag voor hen, hun vrouwen en kinderen te verkorten, op tien uren te stellen en dan het loon te verhoogen. Dit doel werd allengs ongeveer verkregen. Allerlei misbruiken werden nu tevens voet voor voet in die questie van den arbeidstijd en van het loon door de arbeiders zelven opgeruimd. Er was hier zooveel te verbeteren, want de patronen waren door dit loon meesters van de arbeiders en maakten van zulk een toestand een verbazend misbruik. Wat kostte het een moeite de patronen werkelijk te nopen het loon voluit te betalen - het in geld in plaats van in waren te geven (trucksysteem) - niet te lange betalingstermijnen aan te wenden, waarvan vooruitbetalingen en kortingen het gevolg waren - de patronen af te leeren, zelven huizen te leveren aan de arbeiders, of het loon te confisceeren door boetes voor quasi slecht werk, door valsche weegbruggen en slecht wegen bij de kolenmijnen - de tusschenpersonen, de ronselaars, tusschen patroon en arbei- | |
[pagina 184]
| |
ders te doen verdwijnen - eindelijk (wij kunnen niet alles noemen) de patronen te dwingen het loon niet in de kroeg door een kroeghouder te doen betalen, waardoor van de zwakkeren het geld allereerst in sterken drank verdween. Dit alles gedaan te krijgen, kostte ontzaggelijk veel moeite. De strijd daarover tusschen arbeiders en patroons duurt nog altijd voort. De vorm waaronder de arbeiders konden ontslagen worden, de vraag hoe lang van te voren het werk kon worden opgezegd, voegde zich daarbij. Doch de arbeiders hadden bij dat alles slechts één zaak op het oog: vastheid hunner positie te krijgen. Het is waar, de trades-unions zijn zeer éénzijdig, bijna éénoogig: maar er was in den toestand der arbeiders ook veel te verbeteren. Het is een oorlogstoestand waarin de arbeiders zich steeds stellen, maar de vraag en aanbodstheorie is in werkelijkheid altijd een oorlog op de markt. De eenige volkomen juiste grief (want op plaatselijke en eenigszins toevallige misbruiken, als in 1867 te Sheffield, behoeven wij thans niet te letten) is deze, dat vooral de trades-unions den knapperen werkman beletten van zijn superioriteit te profiteeren, omdat anders de minder bevoorrechte benadeeld zou wordenGa naar voetnoot1; dit is zeer zeker een fout, een kanker, maar men voege er in één adem bij, dat de trades-unions zorgden voor de massa, voor de groote menigte der arbeiders. Niet voor de massa, slechts voor de besten onder hen werkte die andere hefboom der arbeidersklasse: het coöperatie-stelsel. Dat coöperatie-idee staat ongetwijfeld hooger dan het begrip der trades-unions. Terwijl de trades-unions de onderscheiding van patroon (kapitalist) en arbeiders blijven erkennen, willen de leiders der coöperatie die onderscheiding opheffen. Men gaat dus verder. Doch juist om die reden is coöperatie meer de zaak der élite van de werklieden; zij is bijna een onbereikbare zaak voor de massaGa naar voetnoot2. De massa kan desnoods een corporatie, geen coöperatie vormen. Die dit laatste mogelijk achten, gaan van de onderstelling uit, dat alle menschen gelijkelijk voortreffelijk in moreel opzicht kunnen wezen. Zelfs het resultaat van Rochdale geeft voedsel tot het vermoeden, dat de scheiding tusschen kapitalist en loonarbeider ten lange leste | |
[pagina 185]
| |
weder opkomt: arbeiders werden toegelaten die geen aandeelhouders waren: zoodat dan de arbeiders-questie weder niet in hun geest opgelost wordt. Niettemin kan men het coöperatieidee, mits het maar niet als panacée wordt opgevat, niet te hoog prijzen. En voortreffelijke diensten heeft het aan de Engelsche arbeiders bewezen. Sinds de socialist OwenGa naar voetnoot1 - aan wien de arbeiders zooveel verplicht zijn - het idee voor hen uitwerkte, en het associatie-begrip in dien vorm voor hen aannemelijk maakte, heeft dan ook de coöperatie werkelijk reeds tallooze weldaden aangebracht. Wel was er een oogenblik gevaar dat het denkbeeld een verkeerde plooi zou aannemen, daar Owen zelf allerlei alliage er aan toevoegde, en het wilde verbinden met een nieuwen vorm van crediet en munt: - doch weldra, losgemaakt van die zoogenaamde ‘arbeidsbeurs’, begon het begrip gezond in Rochdale zich te ontwikkelen en van daaruit overal in de burgerijen en knappe arbeidsklassen wortel te schieten. Thans zijn allen het er over eens, dat de coöperatie vooral zoo uitnemend is, wegens de zedelijke verheffing, die zij aan het bestaan der arbeiders geeft. De moreele waarde is dan ook de hoogste lof dien men aan de coöperatie kan geven. Hier wordt de persoon zelf verbeterd. Waar de coöperatie de stormen en worstelingen van een eerste vestiging heeft kunnen doorstaan, daar is onder de arbeiders het misbruik van sterken drank opgehouden, daar vormen zich nieuwe gezonde banden tusschen de werklieden, daar wordt een familie-gevoel onder hen wakker; en terwijl zij dus finantieel winnen, verheffen zij zich tevens in karakterGa naar voetnoot2. Dit dan waren de twee hefboomen, waarmede de Engelsche arbeiders hun toestand verbeterden. Toen zij bezig waren met deze vervormingen, voegden zich allerlei nieuwe en vruchtbare denkbeelden in het gewoel der vele plannen. Aan den éénen kant werd de klem gelegd op het denkbeeld van ‘copartnership’, waardoor de arbeider een zeker aandeel in de winst van het kapitaal zou moeten hebben; een begrip dat echter nog veel meer een élite en kern van arbeiders onderstelde, daar het geheel en al berustte op de intelligentie der arbeiders en zon- | |
[pagina 186]
| |
der onderwijs bijna niet mogelijk wasGa naar voetnoot1. Dáár werd alle heil gezocht in het vormen van arbeidersrechtbanken, raden van conciliatie en arbitratie tusschen patroon en arbeiders, welke rechtbanken dan over de bestaande en toekomstige arbeidsvoorwaarden zouden oordeelen. Dit denkbeeld wies welig op, sinds de fabriekant Mundella te Nottingham omstreeks 1860, te midden der vele kousenweverijen in zijn omtrek, zulk een raad van arbitratie vestigde, en de rechter Rupert Kettle te Wolverhampton voor de bouwondernemingen aldaar bepaalde scheidsrechters deed benoemen. De één (Mundella) wilde vooral twisten vermijden, de ander (Kettle) ontstane twisten bijleggen; Mundella wilde vereeniging, tezamenvoeging, Kettle een voor beide partijen bindend verdragGa naar voetnoot2: - beiden deden onbegrijpelijk veel goed. Zoo waren er anderen die bijna uitsluitend op beter woningen, of op beter armenwetten de aandacht wilden vestigen; doch welke ook deze verdere plannen waren, de arbeiders hadden door hun trade-unions en coöperatie-inrichtingen zelven den eersten grondslag van hun bevrijding gelegd. De Engelsche arbeiders hadden allereerst vertrouwen op zich zelven gehad. De wetgeving was nu in Engeland langzaam die beweging der arbeiders gevolgd. Reeds veel vroeger, in 1824, was vooral op aandringen van Joseph Hume, aan de arbeiders de vrijheid gegeven om zich te kunnen combineeren, waren de coalitie-wetten afgeschaft, waardoor de trades-unions rechtens mogelijk werden. En toen nu de toestanden te jammervol bleken, is de Engelsche Staat in het arbeidersvraagstuk meer dadelijk gaan ingrijpen. De wet heeft den arbeid der vrouwen en kinderen geregeld. Toen is - stuk voor stuk - het afgeronde geheel der zoogenaamde Factory-acts tot stand gekomen, een veelszins voortreffelijk geheel, brekende met de wetenschap van den dag, maar het resultaat van ware menschlievendheidGa naar voetnoot3. Cobden en Bright begrepen niet veel van 't heilzame dier wetten; zij waren meestal op de hand der fabriekanten-partij; professor Senior leende zijn pen om zulke | |
[pagina 187]
| |
wetten te bestrijden; de Times nam zijn gewoon egoïstisch standpunt ook bij de behandeling dezer wetten in; Macaulay daarentegen had in dit tijdsgewricht den staatsmansblik, en deed zijn stoute rede ten voordeele van den Bill der 10 uren in het Parlement hooren. Het samenstel der wetten, waarop wij doelen, zijn zeven groote wetten, die den arbeidstijd voor vrouwen en kinderen regelen: een zoogenaamden normaal-arbeidsdag van tien uren voor die vrouwen en kinderen en indirect dus voor de mannelijke arbeiders zelven vaststellen: maatregelen verordenen, om het den fabriekanten onmogelijk te maken, door kunstig ingedeelde werktijden (door de zoogenaamde relais, wanneer een troepje kinderen door een ander troepje werd afgelost) den vastgestelden arbeidstijd voor kinderen te overschrijden: en voorts inspecteurs aanstellen om tegen verder inbreuk dier wetten te waken. De eerste 4 wetten regelen den arbeid van vrouwen en kinderen in de textiele industrie (wollenweverijen enz.). Het zijn de wetten van 29 Augustus 1833, de fabriekwet van 1844, de wet van 1847 en de wet van 1850Ga naar voetnoot1. Hand aan hand ging daarmede de eerste groote parlementaire enquête over de fabriekstoestanden en de wet van 1842 op de mijnen, waarbij de arbeid der vrouwen in de mijnen geheel werd verboden. Sinds scheen de wetgeving op dit stuk eenigszins te rustenGa naar voetnoot2, toen van 1862 tot 1866 de tweede groote parlementaire enquête over de fabriekstoestanden werd gehouden, en ten gevolge van die enquête dezelfde bepalingen, die op de textiele industrie van toepassing waren, ook werden uitgebreid op alle andere bedrijven en arbeidstakken. Het zijn de twee uitbreidingswetten van 15 en 21 Augustus 1867; allermerkwaardigste staatstukken, waarbij feitelijk de normaal-arbeidsdag voor de Engelsche fabriekarbeiders in Engeland is ingevoerd, en het stelsel der inspecteurs (twee inspecteurs met vele onderinspecteurs) zeer is uitgebreidGa naar voetnoot3. Volledig is nu in geheel de | |
[pagina 188]
| |
industrie het overwerken van vrouwen en kinderen en feitelijk van de mannelijke arbeiders afgeschaft; de arbeidsdag is ongeveer 9 à 10 uren geworden: nergens wordt in Engeland des Zaterdags na 2 uur des middags gewerkt: en kinderen onder zekeren leeftijd zijn geheel en al uit de fabrieken verwijderd. Voor den producent is nu ten minste (wij zonderen natuurlijk de landbouwtoestanden uit) gezorgd; en zonderling: terwijl men voor den producent zoo zorgde - ten spijt van de wetenschap van den dag - is tevens de productie in die jaren ontzettend vermeerderdGa naar voetnoot1. Wetten die waarborgen zochten te stellen voor den gezondheidstoestand in fabrieken en mijnen, volgden hierop. En evenwijdig met deze wetten liepen voorts de wetten die de ontwikkeling van het associatie-wezen onder de arbeiders mogelijk maakten, en die het den werklieden veroorloofden op deze wijze meesters van het verzamelde eigendom te blijven. Gladstone heeft in dit opzicht zich bijzonder verdienstelijk voor de arbeiders gemaakt. Zoo zorgde de Engelsche Staat, langzaam maar vast de ontwikkeling volgende, die door de arbeidersmaatschappij zelve aan de hand werd gedaan. De gezonde elementen kregen zoo kracht zich te ontwikkelen; het zuivere scheidde zich af van het onreine, en vaste lijnen werden getrokken, die aanwezen langs welke richting de verdere opheffing der arbeidersklasse in Engeland moest voortgaan. In Engeland heeft zich dan ook het merkwaardige verschijnsel voorgedaan, dat, toen de storm een oogenblik opstak, toen de arbeiders met een soort van geweld dadelijk een betere positie wilden innemen, die beweging van tumult en van onrust en van hartstocht van zelf na eenigen tijd brak, als een machtelooze golf tegen de Westkappelsche dijk. De grondslagen der stevige organisatie waren gelegd, en al werden zij een oogenblik door de hoogste golven overhuifd, zij bleven stand houden. Toch was die revolutionnaire beweging kolossaal. Wij bedoelen natuurlijk het Chartisme. Die er aan deelnamen, bedoelden niet anders dan de staatsmacht in handen der arbeidende klassen te brengen, en dán de maatschappij zelve geheel en al in het belang der arbeiders te vervormen en te | |
[pagina 189]
| |
fatsoeneerenGa naar voetnoot1. In de twee aanloopen die dit Chartisme nam, van 1837-1840 en van 1842-1848, leed het beide keeren van zelf schipbreuk. De zoogenaamde Heilige maand der algemeene arbeidstaking kon nooit volledig doorgezet worden. Noch de vurige woede van O'Connor, noch de socialistische kreten van den methodistischen prediker Stephens, noch Vincent, noch de sympathieke Lovett, noch Thomas Cooper de dichter, noch Ernest Jones vermochten op den duur de arbeidersmassaas te bewegen die langzame maar zekere en geleidelijke ontwikkeling te storen, die dwars door het tumult der Chartisten de werklieden reeds tot enkele vaste resultaten leidde. Deze bleven zich dus bepalen bij hun trades-unionsGa naar voetnoot2, begonnen de coöperatieve beweging zonder eenig bijwerk van Owen, en poogden met behulp van fabriekswetten voor goed perken te zetten aan de arbeidgevers, zoodra deze vergaten dat de handen hunner arbeiders werkelijk de handen van menschen waren, van gelijke beweging als zij. O'Connors diktatuur over de massaas was 10 April 1848 gebroken. Zij wilden zijn dwaallicht niet verder volgen. Hij zelf stierf (1855) in een krankzinnigengesticht. Doch nu, na het mislukken van de Chartistische beweging, en bij het licht dat verschillende enquêtes hadden doen opgaan over de worsteling, die de arbeiders tegen het gebrek en tegen de verdierlijking te voeren hadden, begonnen enkelen uit de hoogere en meer verlichte standen van Engeland te begrijpen, dat hier een schoone en hooge taak te volvoeren was, om de arbeiders te steunen in hun poging om werkelijk vrije, zelfstandige menschen, vrij dienende leden van een gezond maatschappelijk organisme te worden. Een intellectueele en moreele opvoeding was hier te beginnen. En tevens kon hier verzoening der verschillende klassen worden tot stand gebracht, wanneer men met sympathie tot die arbeiders naderde. Het oogmerk was dus tweeledig. Een voorlichting op alle wijzen voor de arbeiders, en tevens een uiteenzetting voor de heerschende klasse dat de arbeiders in hun recht waren, wanneer zij zich wilden vereenigen om collectief gedaan te krijgen, wat | |
[pagina 190]
| |
het individu niet vermocht. Sinds 1848 zien wij zulke arbeidersvrienden uit de hoogere standen nu aan het werk gaan. Het had den werklieden wel nooit geheel aan beschermers en helpers ontbroken. Wij noemen den vader van Sir Robert Peel, Lord Broughton, Joseph Hume, voorts den tory fabriekant Richard Oastler, Thomas Sadler, en boven allen den graaf Shaftesbury, vooral toen deze nog als Lord Ashley in het Lagerhuis zitting had, en zijn naam aan de belangrijkste fabriekwetten, aan de enquêtes en aan de wet op den arbeid in de mijnen verbond. Andere parlementsleden volgden dit voorbeeld. Doch niet altijd was de hulp geheel onbaatzuchtig. De tories hielpen soms wel eens als voor den fabriek-arbeid wetten moesten worden gemaakt, en de whigs daarentegen wilden den arbeiders op 't land meer voordeelen geven; want de arbeidgevers in de fabrieken waren meestal whigs, en de landeigenaren en pachters voor het meerendeel tory; en op den rug van den arbeider werd zóó het spel tusschen whigs en tories gespeeld; zelfs Lord Shaftesbury - hoe edel van bedoelingen - geraakte ééns zoo in de klemGa naar voetnoot1. Er was dus nog gelegenheid voor andere hulp. Naast de fabriek-inspecteurs, de aangewezen beschermers der arbeiders, - wij mogen hier niet met stilzwijgen den naam van Leonard Horner voorbijgaan, die onvermoeid de volledige toepassing der fabriekswetten ten voordeele der arbeiders eischte - was er plaats voor de edele zelfverloochende hulp van geheel vrijen aard. En ziehier ons tot Maurice gebracht. Hij was het, die, omgeven van enkele jongere vrienden, de taak aanvaardde, om zooveel hij kon, de arbeiders hooger op te heffen, het coöperatie-idee voor te staan, doch tevens in alle opzichten de arbeidende klassen als het ware hooger onderwijs te geven. Hij en zijn vrienden waren het, van wie John Stuart Mill in zijn Beginselen van Staathuishoudkunde de eenvoudige maar treffende woorden gebruikteGa naar voetnoot2: ‘Aan hun edele bemoeiingen kan nauwelijks te veel lof worden geschonken.’ | |
III.Wie was Maurice? Voor de meesten onzer zal - afgescheiden nu van den stoot | |
[pagina 191]
| |
door Maurice in de theologie of in de arbeidersquaestie gegeven - zijn naam het meest verbonden blijven met dien van zijn in 1844 op 38jarigen leeftijd gestorven zwager John Sterling. Men kent ook in ons land gelukkig de schoone biografie, die Carlyle aan John Sterling heeft gewijd - misschien het natuurlijkste en eenvoudigste boek dat deze later veelal bij schokken en rukken voortgaande Schot heeft geschreven. Men ziet in dit boek werkelijk dien John Sterling: den artistieken, blonden, slanken man, met zijn zwakke gezondheid, die meestal het gevolg scheen van te groote overprikkeling van het bloed, met zijn levensmoed en levensvreugde, met zijn kinderlijk reine opvatting van alle zaken, met zijn hoffelijke beleefdheid, met zijn ongeloofelijke gemakkelijkheid van werken en schrijven, met dat brillante dat hem eigen was, met de gave van te kunnen spreken als redenaar, met zijn steeds te groote haast, met zijn onmogelijkheid om ergens stil te zitten. Dwalend, reizend, als het ware improviseerend - en in zulke improvisatiën (hetzij in poësie of in gewoon proza) het geurigste van zijn edel en wat etherisch gemoed u ten beste gevend - is hij zoo duidelijk geteekend, dat gij het niet vreemd zoudt vinden, als hij in ééns op zijn bevallige, half achtelooze wijze in een stoel naast u zat, indien zijn goedige maar rusteloos stralende oogen u aanzagen, en hij half lachend opgewekt zijn bezielde gesprekken over alles waarin hij belang stelde (en dit was bijna in alles) met u begon. Of liever we hebben weleens in ons midden zulke vrienden als Sterling gezien en gekend. Welnu, in datzelfde boek van Carlyle wordt ook dikwijls een zijdelingsche lichtstraal geworpen op den zielsvriend van Sterling, op Frederic Maurice. Zij troffen elkander op de academie te Cambridge. Maurice was een jaar ouder; hij was in 1805 geboren, de zoon van een predikant der Unitarissen van eenigen naam. Zij waren 19 à 20 jaar oud en beide in Trinity-College onder de leiding van den bekenden en toen nog jongen Julius Hare. Zij behoorden tot de allerbeste studenten: in hun kring bewogen zich allerlei later bekende mannen, Richard Milnes, Charles Buller, John Kemble, Spedding, en zij hadden een debating-club, de Unie, waar Sterling zich als de jonge redenaar bij uitnemendheid deed kennen. Van Trinity-College gingen zij een paar jaren in Trinity-Hall over; Sterling zou de rechten, Maurice de theologie studeeren. Maar de eerste kwam er niet toe om wer- | |
[pagina 192]
| |
kelijk een graad in de rechten te bekomen, en Maurice kreeg gewetensbezwaren. Hij was toen reeds een geloovige maar zeer subtiele geest, en het kwam hem voor dat hij toch eigenlijk niet in volle oprechtheid de 39 artikelen van de Anglicaansche kerk kon onderteekenen. Daarbij werkten misschien de invloeden en tradities der Unitarissen. Kortom, hij nam een eerlijk besluit en zeide vaarwel aan de vooruitzichten die het welbestede academisch leven hem opende (een fellowship was hem, den met roem bekenden student, reeds aangeboden) en besloot vooreerst alléén van zijn pen te gaan leven. In 1828 vinden wij hen beiden in Londen. Zij zijn door het geld van Sterling meester geworden van een orgaan, dat wekelijks uitkwam, the Athenaeum. Het thans onder dien titel zoo bekende weekschrift, the Athenaeum, was een paar jaren vroeger gesticht door een zekeren Buckingham. Het bloeide echter niet bepaald. Sterling en Maurice kochten het en begonnen het naar hun beste gaven vol te schrijven. Het was vooral de hooge geest van Maurice die zich nu begon te ontwikkelen. Sterling erkende het later aan Hare: ‘al het goede dat gij in het Athenaeum hebt gevonden, is voor verreweg het grootste deel het werk van Maurice; wanneer ik wat goeds heb gedaan, dan ben ik zelden meer geweest dan het zandpad dat door zijn voetstappen werd gedrukt en die behield.’ Maurice was zóó bezig in geheel literarischen arbeid. Wij vinden hem zelfs aan het schrijven van een roman, onder den titel van ‘Eustace Conway, of broeder en zuster’. Omstreeks het jaar 1830 verkocht hij het handschrift van zijn roman aan den uitgever Bentley. Bentley gaf dien roman eerst een jaar of vier later anoniem uit. De auteur was toen reeds uit zijn bepaald letterkundigen arbeid overgegaan tot den dienst der kerk, en was zijn eigen roman vergeten. Vreemd zag hij in 1834 op, toen hij door middel van Bentley een uitdaging tot een duel ontving van den bekenden Captain Marryat, die niet met zijn naam liet sollen. Maurice toch kende in 1830 den naam van Marryat niet, en had den gewonen of huis-boosdoener van zijn roman met dien naam vereerd, zonder iets kwaads te bedoelen. Het spreekt wel van zelf, dat er van het duel - nu nog wel aan een geestelijke aangeboden - niets kwam. Want Maurice was geestelijke geworden. Hetgeen hij in 1827 uit gewetensbezwaren had geweigerd, was hij na 1830 toch gaan doen. Terwijl hij in Londen leefde, het Athenaeum | |
[pagina 193]
| |
redigeerde, en met Sterling in een bepaalden kring van vrienden omging - oude bekenden uit Cambridge, als Charles Buller en Trench, bij wien zich ook John Stuart Mill voegde - terwijl zij op alle geestespaden hun weg zochten en de aspiratiën van hun ziel volgden, kwamen beiden onder de betoovering van een machtigen Engelschen geest, van Coleridge. Zelfs nu nog, nadat hij zoolang reeds gestorven is (hij stierf in 1834), is men het niet geheel eens over de waarachtige beteekenis van den dichter en wijsgeer Samuel Taylor Coleridge. Trouwens de eigen werken, waarin hij moeite heeft gedaan om als het ware zijn karakter en zijn doel aan de menschen te verduidelijken - wij denken aan de twee deelen Biographia Literaria or biographical sketches of my literary life and opinions - zijn juist geschikt om nu nog elken lezer, die daarin het raadsel van het bestaan van Coleridge poogt te ontwarren, op de ergste wijze te verbijsteren. Het best verstaan wij hem, wanneer wij ons hem voorstellen als een uiting van den geest der opkomende XIXde eeuw, die protesteerde tegen de ‘Aufklärungsperiode’ van de achttiende eeuw. Waar de 18e eeuw door verstand, door verlichting, door het streven naar het positieve nut, door raisonnement, door de richting van een goed bestuurd eigenbelang, door het letten in de eerste plaats op de uitwerking of de gevolgen, en niet te willen tobben over de oorzaak, door berekening, het geluk der menschen meende te vinden of te bevorderen: - daar riep het begin van onze eeuw vooral op het gevoel, de aspiraties naar iets hoogers, de poëzie. De regeneratie der menschheid moest komen door impulsies ten goede en door een streven naar iets hoogers: op inwendige motieven moest worden gelet. Die omkeer van den stroom der gedachten toonde zich in Duitschland het zichtbaarst in de philosophie, in de romantiek; het ging daar samen met den opgewekten zin voor de muziek. Men dreef voort op aspiraties; godsdienst en gedachten kregen iets onbewusts, iets geheimzinnigs. Coleridge nu was in Engeland de man, die zulk een levensbeschouwing uitéénzette, die leerde ueêrzien op de magere en negatieve resultaten van een zoogenaamd rationalisme, die slechts een hoonlach over had voor de uitspraken van het gewoon gezond verstand, die met zekeren heiligen schroom het oude traditioneele volksgeloof leerde naderen. Het leven moest met enthousiasme worden geleid, en poëzie was het éénig ware: een soort van mystiek was in den godsdienst het voornaamste; | |
[pagina 194]
| |
inwendig moest alle bekeering zijn; aan uitwendige verbeteringen der menschen te denken, was zotheid. Coleridge, in het jaar 1828 omstreeks 55 jaar oud, woonde in die dagen in het huis zijner goede vrienden Gilman te Highgate, en zag van dien heuvel van Highgate neêr op het gewoel en op den rook van Londen. Hij had allengs iets van een ziener en van een profeet gekregen. In Engeland werd hij voor de éénige gehouden, die het Duitsche transcendentalisme begreep, de eenige die het onderscheid wist tusschen rede (Vernunft) en gewoon gezond verstand. In het begin had men zich over hem verbaasd; allengs had men den man vereerd, die na Hume en Voltaire zich zelven een orthodox Christen noemde en die der Anglicaansche kerk het ‘esto perpetua’ durfde toeroepen. En nu ouder geworden, hield hij tot ieder, die bij hem kwam, zijne op eigenaardigen zangerigen toon uitgesproken monologen, waarin hij het atheïsme en het materialisme van onzen tijd aanklaagde. Het gezag, dat hij uitoefende, was zeer groot. Op John Sterling was de inwerking volgens Carlyle meer voorbijgaand; toch constateeren wij dat Sterling, na zijn huwelijk met Susannah Barton en na een verblijf in de West-Indiën, nog zoozeer met die theologische questies vervuld was, dat hij in het midden van 1833 zelf geestelijke werd, hoewel hij het niet lang bleef; op Maurice was Coleridge's invloed blijvend, al wijzigden zich de vormen en al kwamen er nieuwe richtingen bij. Een eerste gevolg daarvan was dat Maurice de Anglicaansche kerk met gansch andere oogen begon aan te zien. Veel, waartegen het gezond verstand opkwam, kon nu op mystieke wijze als symbool worden uitgelegd: - en de bezwaren tegen de 39 artikelen, die eens als lood bij hem wogen, werden thans niet meer geteld. Onderteekenen beteekende geen dienstbaarheid, zeide hij nuGa naar voetnoot1; en in de Anglicaansche kerk zou hij, volgens zijn meening, al die vrijheid en zelfstandigheid genieten, die hij eischte. Hij zou zijn afgebroken theologische studiën voortzetten, maar thans te Oxford. Hij volbracht zijn taak, en de academie te Cambridge vereerde zich zelve, en toonde op hoe hoogen prijs zij hem stelde, door hem uit de verte en eershalve mede den begeerden graad te schenken. | |
[pagina 195]
| |
Hij werd nu predikant, en zijn eerste standplaats was een klein dorpje in Warwickshire. Hij bleef er echter niet lang, want in 1836 (op 31jarigen leeftijd) werd hij ‘chaplain’ benoemd van guy's hospitaal te Londen. Die betrekking vervulde hij tien jaren met groote liefde en met heiligen ijver. De verhouding tot Sterling, die intusschen reeds niet meer predikant was, en wiens ziekte-toestand tot gedurig reizen naar het Zuiden aanleiding gaf, werd nog inniger, doordat Maurice in 1837 huwde met een jongere zuster van Sterlings vrouw, met Anna Barton, de dochter van den generaal van dien naam, ‘a gentle excellent female soul’, zegt Carlyle. Daar in Guy's Hospitaal begon nu de richting van Maurice's geest zich meer bepaald te teekenen. Zijn preeken voor de patiënten van dat gesticht werden stukken van een geheel eigenaardige kleur. De indruk, dien deze preken maakten, wordt ons het best wellicht geschilderd door Bunsen, die omstreeks dien tijd gezant te Londen wasGa naar voetnoot1. Hoort b.v. eenige uitingen van dien staatsman uit het jaar 1839. ‘Heden, Vrijdag 8 Maart, ben ik in Guy's Hospitaal geweest. Niets kan aangrijpender zijn dan alles wat ik hier zag en hoorde; de eenvoudige prediking van het Evangelie door een der zelfstandigste en diepste geesten onder de geleerdste mannen van Engeland, tot een gemeente, zoo als Christus ze had, namelijk van kreupelen, verlamden, blinden, zelfs bezetenen, oude mannen en vrouwen en zieken, die deels genezing wachten, deels den dood te-gemoet zien. De preek was bewonderenswaardig; de laatste helft ew tempore, zoo als ik later hoorde, doch schijnbaar voorgelezen.’ Twee dagen later was Bunsen weder onder Maurice's gehoor. ‘Wij kwamen’, zoo schrijft hij Maandag 11 Maart, ‘gisteren nog vroeg genoeg in Guy's Hospitaal. Maurice sprak over de derde verzoeking van Christus - hoe Hem alle rijken der aarde getoond werden - een der schoonste en diepste leerredenen, die ik ooit heb gehoord, en toch in een voor deze schare geheel verstaanbaren vorm’, en dan volgt een kort overzicht van die preek. In een brief van Bunsen van 26 Mei wordt lang stilgestaan bij de verkwikking, die Bunsen en zijn vrouw in de kapel van Guy's Hospitaal genoten; ‘het was geen gewone | |
[pagina 196]
| |
eeredienst, geen eenvoudige aflezing van gebeden, maar Maurice bad met zoo innigen ernst, dat het moeielijk zou geweest zijn niet met hem te bidden’, enz. Kortom, Maurice was als prediker een ongewone verschijning. Zijn gedachten waren zeer diep, getuige zijn in 1838 uitgekomen boek ‘the Kingdom of Christ.’ Zijn persoon oefende daarbij een zekere betoovering uit - men kwam onder den invloed van een zeer krachtigen geest, die u niet losliet, maar tot zelf-onderzoek dwong. Zijn manieren hadden iets zachts, eenvoudigs, zonder zweem zelfs van aanmatiging. In den persoonlijken iudruk, dien hij op zijn gehoor achtereenvolgens wist te oefenen, hebben velen, die in denkwijze met hem verschillen, het geheim van zijn kracht gezien. En dit alles kwam hem nu op den kansel van zelf ten goede. Hij hield daarenboven allerlei voordrachten en lezingen, die meestal later werden gedrukt. Voordrachten voor de studenten in Guy's Hospitaal: wij wijzen op zijn rede ‘On Words’, in 1838 gehouden (opgenomen in het boek: the Friendship of Books), voorts op lezingen On Education, een reeks voordrachten in 1839 gehouden en toen uitgegeven Dat stelsel van lezingen en voordrachten zou nog grooter uitbreiding ontvangen, toen Maurice bij zijne betrekking in Guy's Hospitaal, in 1840, de benoeming ontving van Professor der nieuwe geschiedenis, Engelsche literatuur en kerkhistorie aan het kings-college te Londen. Hij heeft den aard van den werkkring, dien hij daar opvatte, zelf beschreven in de voorrede van zijn boek ‘Learning and Working’. Hij omschrijft ze aldus: ‘ik had de eer dertien jaren lang verbonden te zijn aan een college, opgericht en gevestigd in het bijzonder ten dienste der middelklassen, en dat wel in twee hoedanigheden, als onderwijzer voor hen die zich zelven voor de grootere Universiteiten of voor de bezigheden in de wereld voorbereidden, en als leeraar voor dezulken, die bestemd waren voor parochie-geestelijken, gewoonlijk in arme en nederige buurten.’ Hij vatte de taak, die hij hier had te vervullen, breed op. Een nieuwe geest werd door hem in de beenderen der Engelsche theologie geblazen. Inderdaad was de Engelsche theologie in onze eeuw, nadat de geest der puriteinsche en methodistische denkbeelden van Wesley en de zijnen vervlogen was, omstreeks 1830, als het ware 't dorre beenderenveld, waarvan de profeet spreekt. Er moest een opwekking hier op dit veld plaats hebben. Een frissche wind moest ko- | |
[pagina 197]
| |
men. Die nu de Engelsche theologie goed kennen, willen de herleving van die theologie uit de oude versteende vormen - een herleving die door Coleridge's stem was opgeroepen en voorbereid - terugvoeren tot twee personen. De ééne is John Henry Newman, de ander is onze Maurice. Beide gingen bij hun ontwikkeling uit van een zeer positieven grondslag: van een aanloop tot nieuwere moderne opvatting der religie is bij hen geen spoor. Newman, een der nobelste en talentvolste mannen van Engeland, ging meer en meer zijn blik op het verleden werpen; eerst beproefde hij het met 't puseïsme; weldra dreef consequenter opvatting hem in den schoot der Roomsch-Catholieke kerk. Maurice daarentegen vestigde zijn oogen dadelijk ook op het heden en op de toekomst. Voor hem was een verbinding der traditie met bijna geävanceerde ideeën hoofdzaak. Hij zocht en meende te vinden een vast Christelijk geloof, vereenigbaar met vooruitgang. Tegenstrijdigheden schenen hem hier niet af te schrikken; juist waar een opkomend geslacht later contradicties zou meenen te bespeuren, zag hij ontwikkeling. Tegen paradoxen zag hij niet op. Het was hem echter vooral te doen om impulsies te geven: een eigenlijk theologisch systeem gaf hij niet. Als wij enkele hoofdtrekken van den theologant Maurice zouden durven schetsen, zoo als die blijken uit verschillende van zijn uitsluitend godgeleerde werken, b.v. the Kingdom of Christ, dan zouden ons dit de kenmerkende lijnen willen toeschijnenGa naar voetnoot1: Vooreerst een op den voorgrond stellen, dat God zich zelf en niet stelsels omtrent zich zelven aan ons geopenbaard heeft; dat theologie dus een verklaring is van Gods wil en daden in betrekking tot ons, en geen collectie van theorieën over Hem; in dogma's mocht 's menschen geest zich niet gevangen geven; God - zoo ging Maurice dan voort - openbaarde zich aan het hart van een ieder; een directe intuïtie werd dus door Maurice geleerd: als door inwendig licht zag en gevoelde men God. God was in Maurice's opvatting dus de persoonlijke levende God, niet een bloote abstractie. Eindelijk God was onze Vader. Op dit laatste punt werd vooral de klem gelegd. - Wij behoeven dit alles niet breed uitéén te zetten; wij wijzen er slechts op, hoe nu in Maurice's voorstelling de orthodoxe dogmatiek niet bepaald | |
[pagina 198]
| |
onjuist was, maar slechts onvolledig; die oude leerstelsels waren slechts aanwijzingen om te begrijpen, maar behelsden niet de volle waarheid. Alles kreeg bij hem den vorm van aspoiratie. Maurice was zoo sterk mogelijk gekeerd tegen de zucht om een theologische waarheid als monopolie te constitueeren. Neen, alles werd ruim en mild beschouwd. En het liefst werd dit alles in de historie ontvouwd, want geheel het leven en bestaan der menschen in de geschiedenis en in het heden was een lange opvoeding der menscheid door God zelven. Het heden van Engeland was de opvoeding van Engeland door God. - Die nu deze theologische denkbeelden van Maurice volgden, maakten de opmerking, dat men bij Maurice, niettegenstaande zijn schijnbaar historische bewijsvoering, toch veel te veel in een atmosfeer van wolken en nevelen verkeerde; de vaste grond scheen te ontbreken. Maurice - zoo zeide men - verklaart de verschillende godsdienstvormen, door er zijn eigen denkbeelden in over te gieten, en ze u dan voor te stellen. Hij spiritualiseert alles. Zijn uitlegging van den Bijbel is vol allegorieën. Tusschen redeneering en indruk of emotie is bij hem gering verschil. Doch zelfs zij, die in deze kritiek het verst gingen, die zelfs soms beweerden dat zijn taal in een ander dialect moest worden overgezet, erkenden toch dat hier in allen geval leven was, geen opgave van bloote formules. En dan moesten diezelfde beoordeelaars tevens toegeven dat hier altijd een beroep werd gedaan op de gewone geloovigen. De diepste beginselen - zoo leerde Maurice - zijn altijd die, welke even zoo goed begrepen worden door den man van het volk, als door den grondigsten geleerde. Ook in zijn theologische uiteenzetting wendde hij zich tot de armen, tot de verdrukten, tot hen die leden, en als zij hem begrepen, als zij weder de verhevenheid van het Christendom gevoelden en zich dies gelukkig rekenden in hun ellende, dan meende hij zijn werk te doen. Dit was het reëele dat hij op het oog had, de vaste grond waarop hij stond, de werkelijkheid, die door zijn onderwijs en toespraken werd bedoeld. Christus, sprekende in zijn bergrede, stelde zich in verbinding met hen die leden en verdrukt waren: ‘Zalig zijt gij zoo u de menschen vervolgen.’ En Maurice volgde dit voorbeeld. ‘Barmhartigheid, barmhartigheid’ scheen zijn mond toe te roepen aan hen, die de leuze van het Christendom wilden begrijpen. Zoo dan ontvouwde Maurice als prediker en theoloog, als | |
[pagina 199]
| |
‘chaplain’ in Guy's Hospitaal, als professor van het Kings-College zijne denkbeelden en gedachten. Hij werd een persoon op wien het licht viel. Andersdenkenden als Carlyle zochten hem overal op. Doch tevens kreeg hij reeds die soort van achting en consideratie, die zoo dikwijls bewerkt dat men - waar hooge ambten en betrekkingen te begeven zijn - eenigszins ter zijde wordt gelaten. Het nieuwe, het van den gewonen vorm afwijkende compromitteert altijd de mannen der wereld. Eerst later zou dit tegenover Maurice geheel en al het geval zijn; thans werd hij nog tot het een en ander geroepen. Zoo zien wij hem in 1845 de zoogenaamde ‘Boyle Lectures’ houden in een der kerken van Londen. Hij sprak daar de voordrachten uit, die later gedrukt werden onder den titel ‘the Religions of the World, and their relations to Christianity’. Doch voor ons is opmerkelijker, dat hij in 1846, terwijl hij zijn professoraat aan King's-College behield, zijn eerste betrekking aan Guy's Hospitaal vaarwel zegde, nu hij ‘chaplain’ werd aan lincoln's inn, en tevens benoemd om dáár de lezingen te houden, waarvoor Bisschop Warburton vroeger een vaste beurs had gesticht. Die betrekking van Maurice tot Lincoln's Inn (welke tot het jaar 1860 bleef voortduren) is nu in allerlei opzichten belangrijk geworden. Het was oogenschijnlijk haast een zaak van vorm, van etiket: maar het toevallige werd ditmaal door een diepen geest tot een werkelijkheid, tot een samenhang en samenwerking vervormd en gestempeld. Men weet dat Lincoln's Inn de oude gebouwen zijn, die de hooge rechtszaal van Engeland, de Temple, omgeven. Dáár hebben in allerlei kamertjes de advocaten hun domicilie, dáár moeten de jonge rechtsgeleerden hun oefeningstijd doorloopen, dáár vormen zij allen een ‘broederschap’; en, zooals meest alle oude stichtingen in Engeland, heeft Lincoln's Inn voor zijn bewoners een eigen kapel, en zijn er beurzen voor vaste godsdienstige lezingen. De Temple en Lincoln's Inn zijn aan ons Hollanders wellicht het teekenachtigst voorgesteld door Dickens in zijn Bleakhouse, door Thackeray in zijn Pendennis; en wij zien daar de jonge juristen hun tijd doorbrengen, werkend, of afwachtend of soms de praktijk komt opdagen. Met die jonge juristen nu kwam in 1846 Maurice in enge betrekking. Hij begon voor hen zijn lezingen, en het stoutste en diepste, wat hij had overpeinsd, werd voor hen uitgesproken. Die lezingen werden achtereenvolgens boeken. Wij zullen er slechts enkele opnoemen, want de reeks van Maurice's geschrif- | |
[pagina 200]
| |
ten vult geheele planken in een bibliotheek. Zoo zijn in de kapel van Lincoln's Inn in 1848/1849 uitgesproken ‘the Expository Sermons on the Prayer-Book’, - in 1851 ‘the Patriarchs and Lawgivers of the Old Testament’, - dan ‘the Prophets and Kings of the Old Testament’, - dan ‘the Gospel of the Kingdom of Heaven’, - voorts ‘the Gospel of St. John’ in 1856, enz., enz., boeken die telkens herhaalde drukken beleefden. - Doch voor ons doel, en wij mogen het veilig zeggen, voor geheel de ontwikkeling van Maurice en van het werk dat hij meende te moeten verrichten, zijn deze lezingen niet het belangrijkste deel van zijn arbeid in Lincoln's Inn. Het wezenlijk gewichtige lag in de samenwerking, die den theoloog Maurice dáár verbond aan enkele zeer begaafde jonge advocaten, en in de vruchten van die samenwerking. Wat toch was het geval? Maurice, die van zijn verheven standpunt de leer van de Bergrede wederom aan de armen en verdrukten wilde brengen, die in Engeland bij de hoogere klassen het gevoel wilde wakker schudden, dat het hun schuld was zoo de verwildering en verdierlijking der arbeidende klassen toenam: Maurice vond daar in Lincoln's Inn enkele jonge lieden, die, van een ander standpunt uitgaande, van een anderen kant komende, hetzelfde veld en terrein der arbeidende standen naderden, met éénzelfde doel van verbetering en vervorming. Ook zij wilden hún betrekking, hún beroep bij het woord nemen: zij moesten de rechten van verdrukten verdedigen: welnu, het was niet te ontkennen dat op het gebied der arbeidersquaestie allerlei juridieke vormen konden worden uitgedacht of bevestigd, waardoor onrecht voor de arbeiders werd hersteld, het lot dier standen veel dragelijker zoude worden, en zelfs kansen werden geopend om den graad van hun ontwikkeling op te heffen. Maurice kwam als van de hoogte der bergen; de jonge advocaten klommen zachtkens van beneden af uit de vlakte. Doch zij ontmoetten zich daar in Lincoln's Inn, en nauw hadden zij kennis gemaakt of de band was gesloten. De jonge leden der balie erkenden dadelijk den begaafden theoloog als hun hoofd en leider, en zij togen aan het werk. Er moesten - dit stond bij hen allen vast - reddende daden plaats grijpen: en het Christendom - dit was evenzeer hun overtuiging - kon aan die reddende daden zijn wijding geven. Het tijdstip waarop Maurice en de advocaten zich verbonden, was een in de Europeesche geschiedenis veelbeteekenend jaar. Men schreef weldra 1848. | |
[pagina 201]
| |
IV.Het jaar 1848 maakte een geweldigen indruk op Maurice. In de opdracht van zijn boek: Learning and Working, aan zijn vriend den advocaat J.M. Ludlow, lezen wij deze woorden: ‘Een brief, dien ik van u in het begin van het jaar 1848 ontving, toen gij Parijs onmiddellijk na de verdrijving van het huis van Orleans had gezien, had een zeer machtigen indruk op mijn gedachten van dien tijd, en heeft daaraan sedert voor altijd een vasten plooi gegeven. Ik begreep door dien brief, beter dan ik ooit te voren had gedaan, hoe hol en voos die stoffelijke beschaving was, van welke Louis Philippe de groote held was, en die wij een tijd lang haast in ons Engeland hadden willen overnemen en vereeren. Ik gevoelde, sterker dan ik ooit vroeger vermocht, hoe zeer het de plicht van iedereen, en boven allen van ieder dienaar der kerk was, te trachten dat het beginsel en de macht der christelijke beschaving - welke niet op zelfzuchtigheid is gevestigd, en niet op materieele schatten of genietingen alléén gericht is - in het verleden mocht worden erkend en de toekomst mocht beheerschen. Wel wisten wij zeer goed hoe weinig wij beiden konden uitrichten, om het kwade te weêrstaan of het goede te bevorderen. Maar wij wisten ook dat, wat wij konden doen, wij verplicht waren te doen.’ En Maurice, de dienaar der kerk, besloot dus zich aan te gorden om een voorbeeld te geven. De beginselen waarvan hij uitging, waren in zijn eigen woorden de volgende: ‘Wij waren er vast van overtuigd’, zoo zegt hij, ‘dat geheel ons land eerst heil kon verwachten van een opheffing der arbeidende klasse, en dat geheel het land zou moeten ten ondergang zinken, zoo die oprijzing niet plaats had. Wij koesterden niet den droom, dat de arbeidende klasse een weldaad ontving, indien zij haar arbeidend karakter verloor en nu op haar gemak zou kunnen leven. Neen, wij dachten veeleer dat allen de waarde en de achting van den arbeid, de zegeningen van zelfbeheersching moesten leeren. Tegelijkertijd begrepen wij, dat wij niet van verstandelijke of zedelijke verbetering aan menschen, die veel leden, veel ontbering hadden, konden spreken, tenzij wij eerst belang stelden in hun gezondheidstoestand en in hun gewone bezigheden; maar wij gevoelden ook dat elke belangstelling in dit opzicht geheel en al verspild zou zijn, wanneer zij niet het middel was om hun het gevoel | |
[pagina 202]
| |
van eigenwaarde als personen, geschapen naar Gods evenbeeld, terug te geven. Nooit hebben wij gedacht dat wij hen konden helpen individueel wijs of individueel goed te worden, wanneer wij vergaten dat zij sociale (maatschappelijke) wezens waren, aan elkander verbonden door banden van familie, nabuurschap, land of van gemeenschappelijke menschheid. Wij meenden dat wij hen niet konden doen verstaan wat die gemeenschappelijke menschheid was, of zelfs wat in elk der meer ondergeschikte kringen is vervat, zoo wij hun niet konden spreken van een Zoon des Menschen, in wien zij een gemeenschappelijk belang moesten stellen. Wij geloofden, dat wij, om dit te doen, nog dieper moesten gaan, en uitgaan van het begrip, dat de Zoon des Menschen tevens Gods Zoon moest zijn, en dat er geen Broederschap voor menschelijke wezens kon zijn, zoo er niet een gemeenschappelijk Vaderschap was.’ De hefboom, dien Maurice nu ter hand nam om de arbeidersklasse uit de diepte te doen oprijzen, was het associatiebeginsel. Het sociale element moest in de menschelijke maatschappij worden wakker geroepen. De oude economisten hadden alles gebaseerd op 't individu en op den afzonderlijken werkkring van elken individu. Een verstandig egoïsme (zeiden zij) was de richting van des menschen streven: en in concurrentie tegen elkander werd door de menschen de volksproductie voortgebracht. Maurice nu meende dat er andere krachten sluimerden in het menschdom, krachten, die voortkwamen uit den familieband, krachten, die op een gemeenschapsgevoel en samenwerking doelden. Het samenzijn, samengaan, samenwerken, was even merkbaar als het vormen der particuliere kringen. Naast den individueelen drang stond de sociale vorm. En het best uitte zich die laatste vorm in de associatiën der werklieden en hunne coöperatieve inrichtingen. Hij begon nu in 1849 te werken aan het vestigen van een ‘society for promoting working men's associations’. Het zou zijn een maatschappij ter bevordering van de coöperatieve beweging onder de arbeiders; aan welke coöperatieve beweging Maurice vooral de Christelijke wijding, zoo als hij het noemde, zou trachten te geven. Met zijn jongere vrienden uit Lincoln's Inn werden nu allerlei plannen te dien einde besprokenGa naar voetnoot1. Daar waren onder | |
[pagina 203]
| |
de nog niet oude leden der balie verschillende goede koppen en edele harten, die het in deze quaestie der arbeidende klassen geheel met hem ééns waren. De wanden der oude kleine kamers, die tot juridieke domiciliën dezer mannen van het recht dienden, weêrgalmden weldra van allerlei discussiën over deze materie. Er moest iets gedaan worden: een reddende daad was noodig, zoo luidde aller uitspraak. Onder de jonge advocaten die nu Maurice omgaven, merkte men het meest op John Malcolm Ludlow en Thomas Hughes, beide thans overal bekende namen, en F.J. Furnivall. Bij hen voegden zich anderen; wij noemen den jongen en fieren pair Lord Goderich, later meer bekend als Markies van Ripon, wiens overgang tot het Catholieke geloof in onze dagen de verbolgenheid der heeren krantenschrijvers in de Times opwekte; wij gedenken ook de beide tories E. Vansittart Neale en A. Vansittart; terwijl weldra bij hen zich een ander toen jong geestelijke voegde, de beroemde Charles Kingley. Met dezen staf werkende, en vooral leunende op zijn rechtsgeleerde vrienden, begon Maurice zijn ‘maatschappij’ in het leven te doen treden. De Juristen konden hier zooveel helpen, door aan zulk een maatschappij tevens de praktische taak te geven om in de wetgeving al de hindernissen op te ruimen die der coöperatie in den weg stonden. In Februari 1850 was men met de stichting der maatschappij gereed. Zij zoude heeten de Society for promoting working men's associations. De leden der maatschappij wierpen zich dus op tot bevorderaars (promotoren) van het associatie-wezen; en het beginsel van hun arbeid zou in het Christendom geworteld zijn. De inleiding der statuten van hun maatschappij drukte dan ook geheel en al deze strekking uit. De woorden dier inleiding zijn belangrijk genoeg om ze hier over te nemen. ‘Daar de Promotoren, enz. zich vereenigd hebben, om de grondbeginselen van het Christendom toe te passen op handel en industrie, en daar zij wenschen deze beginselen scherper vast te stellen, zooals zij ze in Gods woord vinden, opdat zij als grondslagen van een tot dit doel gevormde vereeniging kunnen dienen, zoo verklaren zij: 1o. De menschelijke maatschappij is een lichaam, dat uit veel leden bestaat, niet een massa van onder elkander strijdende | |
[pagina 204]
| |
atomen. 2o. Echte arbeiders moeten arbeidsgezellen, geassocieerden, geen concurrenten zijn. 3o. Een beginsel van rechtvaardigheid, niet van zelfzucht, moet in het ruilverkeer heerschen.’ Het doel was de coöperatieve beweging te helpen. Alleerst ging men invloed uitoefenen op het Parlement, ten einde betere wetten te verkrijgen voor deze soort van associaties. Er was een jong lid van het Parlement, de heer Slaney, die als vriend der heeren van Lincoln's Inn zich bereid verklaarde de zaak in het Huis der Gemeenten te brengen. Alle stukken werden hem gesuppediteerd en Slaney kreeg werkelijk gedaan dat hem in 1853 door het Parlement een Comité voor deze zaak werd toegestaan. Zoo kwam een lijvig rapport tot standGa naar voetnoot1. De grootere dagbladen moesten zich ook allengs wel met de quaestie gaan bezig houden. Meetings in localen, commissie-vergaderingen, lezingen, discussiën en debatten werden nu door de Promotoren overal aangelegd en gehouden. Voordrachten voor een gemengd publiek over deze materie hadden plaats. In Londen verkreeg men voor de maatschappij in Castle Street een geschikt lokaal, the Hall of association. Kortom, een geheele agitatie werd voor die zaak in het leven geroepen. De grootste moeielijkheid was een eigen orgaan te stichten en te verkrijgen. Want van de gewone dagbladen hadden zij natuurlijk weinig hulp te verwachten. Deze dienden de bezittende klassen in hun afkeer tegen alle verandering, die zou kunnen uitloopen op wijziging der maatschappelijke wetten van distributie, zoo als de klassieke en abstracte school der Economie die nu éénmaal had vastgesteld. Het woord Socialisten was dan ook reeds dikwijls gehoord, als er sprake was van deze poging van Maurice en zijn vrienden uit Lincoln's Inn. Welnu, Maurice en zijn vrienden waren moedig en durfden den handschoen aan het egoïsme dier berispers toewerpen. Toen zij eindelijk op het einde van 1850 gereed waren met een eigen weekschrift, gaven zij daaraan den naam van: de Christen Socialist (the Christian Socialist. In onze dagen zou zulk een naam, door een geacht geestelijke aan zijn arbeid gegeven, nog altijd de meeste gemoederen verschrikken; hoeveel te meer deed dit feit het Engeland van voor 25 jaar, dat zoo even gebeefd had voor de Chartisten, | |
[pagina 205]
| |
ontzetten. De verbinding van Christendom en socialistische denkbeelden - zelfs wanneer men dit socialisme nu inkromp tot het eenvoudigste, tot het omgekeerde van zelfzucht en van woedende concurrentie - scheen vreemd. Toch was de houding van den Christen Socialist zoo waardig, alles werd door zoo diepen zedelijken ernst doordrongen, de inhoud toonde zulk een reeks en verscheidenheid van uitingen der Christelijke beschaving ook in poëtischen vorm; zoo veelbeteekenende gaven van opvatting en behandeling en weergeven der zwaarste stoffen werden tentoongspreid, dat er alleen maar één bedenking overbleef, of zulk een blad wel waarlijk populair ook voor de arbeidende klassen kon zijn. Inderdaad, het blad vond geen publiek, en na wat worstelens gaf men het eindelijk op. Sinds bleven de Promotoren slechts kleine brochures uitgeven, onder den titel van Tracts on Christian Socialism. Maurice, Ludlow en Hughes schreven telkens van die brochures, die blijvende waarde hebbenGa naar voetnoot1, en die de leuze, waaronder men streed, waarlijk niet verloochenden. In het jaar 1853 genoot de vereeniging der Promotoren een bepaalden triomf. Het ontwerp van Slaney, zooals de advocaten van Lincoln's Inn dit voor hem gereed hadden gemaakt, werd wet, zoodat de coöperatieve associaties zich voortaan als wettige maatschappijen konden laten registreeren. De leemten, die deze eerste wet nog vertoonde, werden sinds dien tijd nog aangevuld door een nieuwe wet, die Lord Goderich door het Parlement wist te doen aannemen. De wet van Slaney heette een wet voor ‘industrial and provident societies’, en met het oog op deze bewoordingen werd dan ook nu door de Promotoren de naam van hun vereeniging veranderd. Zij zou voort aan heeten: | |
[pagina 206]
| |
‘Association for promoting industrial and provident societies.’ Het doel bleef natuurlijk hetzelfde en Maurice bleef de voorzitter. De statuten werden echter nu nog eenigszins uitgebreid. Voorbehouden werd een nadere aansluiting aan een nog te vormen unie van zulke coöperatieve genootschappen, a union of industrial and provident societies, en als naaste werkkring werd nu ook het volgende vastgesteld: men zou rechtsbijstand verleenen aan alle vereenigingen, die zich onder de nieuwe wet (die van Slaney) of op andere wijze in den geest der beginselen van de maatschappij der Promotoren hadden geconstitueerd of dit wenschten te doen; men zou ze met betrouwbare trustees (curatoren) voorzien, en de bezwaren, die ze mochten hebben, bij de wettige overheid ondersteunen. Eindelijk zou dan nog een Centrale Raad worden opgericht, die uit gedelegeerden van alle met de maatschappij der Promotoren in nadere betrekking staande associaties bestond, en die het orgaan tusschen alle vereenigingen zou zijn. Zoo werkte dan de Maatschappij voort. Maurice's geest bleef alles bezielen. Een klein schisma, door een tot de Engelsche kerk overgegaan Franschman, een vroegere Fouriërist, Jules Lechevalier de St. André, in 1853 opgewekt, deed de oorspronkelijke oprichters slechts te meer aan elkander hechten. Het getal der te Londen zijnde leden steeg in dit jaar 1853 tot 70, waaronder 9 juristen, 9 geestelijken, 2 parlementsleden, 2 Pairs van het Rijk (Viscount Goderich en Lord R. Montague) en 10 leden die aan de geleerde of beschaafde standen toebehoorden; de overige leden waren arbeiders. - Het was een op doortastende wijze uitgevoerde toenadering tot de arbeidende klasse, en een grootsche poging om het sociale beginsel meer en meer tot grondslag der onderlinge betrekkingen der menschen in hun arbeid te maken. Tegenover het welbegrepen egoïsme, dat het drijvend beginsel der economie was, werd het communauteitsgevoel opgeroepen: het gevoel van te-zamen te behooren ook in den arbeid: de vatbaarheid voor opoffering ter wille van een gemeenschappelijk belang: de zelfverloochenende liefde, die het heil der anderen bedoelt. Wanneer dit begrip, dat nu sliep, maar ééns door den adem van den Christelijken godsdienst weder was opgewekt, zouden - zoo meende Maurice - vele kloven gedempt worden, vele grenslijnen zich vrij wat minder scherper gekleurd vertoonen. Het fraterniteitsgevoel zou wakker worden, en dienende liefde ook voor de arbeiders weder een | |
[pagina 207]
| |
ideaal zijn. Om dit doel te bereiken, wilden Maurice en zijn vrienden een soort van voogdij op zich nemen, om de coöperatie overal te bevorderen. De poging blijft geheel en al haar waarde behouden, al moet het erkend worden, dat na den eersten arbeid, en na verloop van eenige jaren, de ondervinding werd opgedaan dat de arbeiders in dit opzicht vrij wel aan zich zelven konden overgelaten wordenGa naar voetnoot1. Maurice en zijn vrienden hadden het geluk te mogen bemerken, dat de mannen van Rochdale en andere coöperatieve pioniers zeer spoedig door hunne daden bewezen, dat zulk een voogdij als de Promotoren hadden bedoeld, in de hoofdtakken der coöperatie overbodig was. Maar Maurice had door zijn machtige stem bewerkt, dat een deel der publieke opinie zich gunstig voor de zaak begon te stemmen: en, wat de arbeiders betreft, het werd door hen weder gevoeld, dat er in Engeland waarachtig fatsoenlijke mannen waren, Gentlemen, die in een samengaan met de Workingmen niet juist bedoelden het kuipen of werven voor politieke doeleinden. De persoon van Maurice teekende zich hier in zijn volle aantrekkelijkheid. Zijn ongewone werkzaamheid kwam duidelijk aan het licht. En in al wat hij deed, was zijn werk goed. Hughes, die dat schoone portret van hem levert in de voorrede van ‘the friendship of books’, spreekt er van hoe deze hooge en soms eenigszins mystieke geest in de meest practische vragen altijd de zaken bij het rechte eind opnam. Hij had bijna altijd gelijk. Zelfs in zulke quaesties als de beste methode om laarzen en schoenen door associatie te vervaardigen en te verkoopen. Hij was - en ditzelfde had ieder reeds getroffen toen hij nog aan Guy's Hospitaal was - de type van kracht. De krachtigste man, dien ik ooit gezien heb, zegt een zijner oudste vrienden, indien het kracht heet, met gezetheid en taaiheid het geheele werk af te doen, dat aan een man gesteld is, zonder zich te laten afschrikken door eenigen twijfel of moeielijkheid. Maar die kracht was volgens hem niet de zijne, maar van een Hooger Wil, die door zijn zwakheid zich openbaarde. Het was de sterkte, niet van zelfverheffing, maar van overgave van zich zelven, de sterkte van een Paulus. En te meer moet dit alles gewaardeerd worden, omdat - al | |
[pagina 208]
| |
mocht hij de hulp van een Charles Kingsley verworven hebben - de Engelsche samenleving en de Engelsche geestelijkheid zich bijna vierkant tegenover zijn streven stelden. Wij hebben daarvan een aardig voorbeeld in het leven van den ook in Holland welbekenden geestelijke Frederick RobertsonGa naar voetnoot1. Ook deze had in zijn evangelieprediking denkbeelden over de sociale ellende, die niet zoo ver afweken van die van Maurice. Er was, behoudens veel verschil over kerkelijke quaesties, een soortgelijke strekking ten bate der werklieden bij Robertson waar te nemen, als die wij hebben opgemerkt bij Maurice. Het lijden der arbeidende klasse werd zoo sterk mogelijk door hem gevoeld. Doch diezelfde Robertson scheidt zich nu zoo ver mogelijk van Maurice af, zoodra dat woord ‘Christelijk Socialisme’ door Maurice en Kingsley is genoemd. Er is in het tweede deel der brieven van Robertson een diep aandoenlijke brief van Maurice, die evenzeer getuigt van de impopulariteit waarmede hij te worstelen had, als van den nobelen aard, die hem daarbij blijft bezielen. Het toeval wilde dat Robertson in Juni 1851 een serie van preeken voor de werklieden opende met een leerrede over ‘de Boodschap van de Kerk aan de rijken dezer aarde.’ Deze preek, waarin de rijken nog al sterk werden wakker geschud, en vooral de omstandigheid, dat die leerrede de eerste was van een reeks van preeken, waarvan het programma eenigszins door de vrienden van Maurice was vastgesteld, maakte dat Robertson in de dagbladen aangevallen werd als één der Christelijke socialisten, en volgens de loffelijke gewoonte dier bladen, dadelijk uitgescholden. Naar aanleiding daarvan vinden wij nu dezen brief van Maurice aan Robertson van 26 Juni 1851, die geen opheldering verder behoeft: ‘Mijn waarde Heer Robertson. Ik vrees zeer, dat ik er toe gebracht ben om den pijnlijken toestand te vergeten, waarin ik u gesleept heb. Sterk heeft mij, sinds ik u gisteren avond zag, de gedachte verontrust, dat wij uw invloed kunnen hebben verzwakt, en u het harde oordeel van velen hebben bezorgd, door u in betrekking met ons en onze impopulariteit te brengen... Ik kan u alleen vragen mij vergiffenis te schenken, dat ik aanleiding heb gegeven dat men u in dien kring heeft geplaatst. Ik meen, wanneer gij er niet tegen zijt, een ernstigen brief aan de Daily | |
[pagina 209]
| |
News te schrijven, waarin ik volkomen hun recht zal erkennen om wat zij ook willen over de Christelijke Socialisten te zeggen, maar waarin ik hun verzoeken zal, u niet met ons te verwarren, daar gij u nooit bij dien naam wenschte te noemen... Weet gij een beter weg, zeg het mij; laat mij intusschen, wat ook geschiede, het uitspreken, hoe bitter het genoegen van met u kennis gemaakt te hebben, vermengd is met smart, bij de gedachte dat ik u meer dan ooit heb doen gevoelen de scheiding, de verdeeling en verwarring van de Kerk.’ Mij dunkt dit voorbeeld is sprekend genoeg. Wanneer een man als Robertson zoo dacht, dan kan men begrijpen hoe de eigenlijke mannen der High-Church over Maurice en zijn denkbeelden spraken. Reeds zijn pogingen om de orthodoxe theologie wat ruimer en milder te maken, wekten hun ergernis op. Met zijn plannen voor de arbeiders wilden zij in het allerminst iets te maken hebben. Trouwens in Maurice, die tot de partij der Broad-Church behoorde, zagen zij nog altijd den zoon van den ouden Unitaris. Doch afgescheiden van de High-Church, begon nu ook de zuiver Evangelische partij, die tot nu toe tolerantie en liberale opvattingen had voorgestaan, argwaan tegen Maurice te voeden. De Curatoren van Kings-College, wier professor hij was, begonnen het hoofd te schudden. Juist had hij in 1853 een boek, Theological Essays, uitgegeven, waarin onder anderen de eeuwigheid der helstraffen door hem was betwijfeld. Dit schreeuwde om wraak. Dr. Jelf vooral was onder de Curatoren toen de heftigsteGa naar voetnoot1. Hij drong aan op ontzetting als professor. En werkelijk gebeurde het krasse feit, dat de zeer positief-Christelijke Maurice, een der beste wetenschappelijke vertegenwoordigers der Engelsche theologie, de uitmuntende opwekker der jeugd, de geleerde, die onlangs het beroemde werk ‘History of Moral and Metaphysical Philosophy’ uitgegeven had, zijn ontslag kreegGa naar voetnoot2. Maurice was een tijd lang bij uitstek impopulair. | |
[pagina 210]
| |
V.Maar er was werkelijk kracht in dien man. Onvervaard en rustig werkte hij zijn plannen omtrent de arbeiders verder uit. De coöperatieve beweging onder de arbeiders ging nu stil en met vasten tred voort. Geen onmiddellijke hulp scheen verder noodig. Maar Engeland had - naar Maurice's opvatting - nog een andere schuld aan de werklieden te betalen. Er moest dringend gezorgd worden voor gelegenheid tot beter onderwijs. Maurice nu meende dat hij en zijn vrienden hier een nieuwen weg konden inslaan en een bepaalde leemte aanvullen. Hij had zijn betrekking aan Lincoln's Inn behouden en hij kon altijd rekenen op den steun der advocaten, die hem in zijn campagne der Christen-Socialisten hadden gevolgd. Hij stelde hun nu voor, een geheel nieuw werk ten beste der arbeiders te beginnen. Namelijk een avondschool op te richten voor volwassen werklieden, die des daags bezig waren met handenarbeid. Maar hij bedoelde een school, die al zeer nabij aan een academie grensde. Er moest dáár zeer goed en zeer ontwikkeld onderwijs te verkrijgen zijn. En daarom meende Maurice, dat hij zelf en zijn vrienden beginnen moesten met de reeks van lessen te geven. Dat plan werd nu in de eerste helft van het jaar 1854 door hem meer en meer tot rijpheid gebracht. Men zou een ‘working men's college’ stichten. Toen de organisatie geheel gereed was, besloot Maurice allereerst het publiek volledig over het plan in te lichten. Het programma en het doel van dat Working Men's College, 'twelk in November 1854 in het noordelijk gedeelte van Londen zou worden geopend, werd overeenkomstig dat voornemen door Maurice als ideaal ontvouwd in zes lezingen, door hem in Juni en Juli 1854 te Londen gehouden, en die tot een boek verzameld zijn, onder den titel van ‘Learning and Working’. We zullen die zeer opmerkelijke lezingen pogen te analyseeren. De titel van dit boek drukte kort en kernachtig uit wat men beoogde: het verband tusschen weten en werken voor de arbeiders. Aan volwassen werklieden zou gelegenheid verschaft worden om tegen eenige betaling in de avonduren, na den arbeid, een reeks van lessen te volgen over bepaalde vakken van wetenschap. Een geregelde cursus over verschillende onderwerpen zou dus in dit College der Werklieden door Maurice | |
[pagina 211]
| |
en zijn vrienden worden gehouden. Maurice poogde nu in zijn zes lezingen vooral hierop de klem te leggen, dat men, door zóó de volwassenen, die reeds aan het werk waren, weder tot het leeren te nopen, niets bepaald nieuws of vreemds verrichtte. Integendeel. Zulk een opvoeding en onderwijs der volwassenen, thans door de omstandigheden zoo dringend vereischt, was er vroeger in de middeleeuwen en later altijd geweest. Er was toen verband tusschen de wijsheid van het boek en den arbeid. De universiteiten der middeleeuwen bedoelden niet anders; de jongens- en meisjesscholen hebben zich dan ook eerst uit dit onderwijs der volwassenen in Europa ontwikkeld. Zoo waren in die vroegere eeuwen voor de volwassenen school en leven steeds verbonden. Eerst later werden school en wereld twee geheel van elkander afgescheiden sferen. Die scheiding is hoe langer hoe grooter geworden: de lagere standen leden hieronder het meest, totdat men eindelijk in onze dagen voor het feit stond, dat er rondom ons een bevolking was opgegroeid zonder kennis, zonder middelen om kennis te verkrijgen. Toen is men begonnen te begrijpen, dat het verderf der lagere klassen wel eens eindigen kon met het verderf van allen; men is haastig iets gaan doen om verbetering in den toestand te brengen; men heeft spoedig getracht de kinderen dier onwetende bevolking wat lezen, schrijven en rekenen te leeren; dit was dan ten minste iets. Intusschen is daar waarlijk niet alles mede gedaan. Men moet trachten weder verzoening te brengen tusschen het Leeren en het Werken - ze weder voor de arbeiders zelven tot éénheid voeren. Die taak begint vooral na de school. Wij moeten ons niet voorstellen - zegt Maurice - alsof de volwassenen in de middeleeuwen, als zij door Charlemagne's toedoen of door zendelingen werden geleerd, nog niets wisten: neen, zij hadden indrukken gekregen en verwerkt, die hen in het leven reeds hadden opgevoed: zon, maan en sterren waren hun over het hoofd gegaan: de aarde die zij hadden bebouwd, de zee die zij hadden beploegd, de vertrouwelijke liefde van kinderen, broeders en zusters, vrouwen en echtgenooten: dit alles was school voor hen geweest. Zóó zijn ook onze werklieden reeds eenigszins voorbereid; - doch minder dan vroeger: zij hebben in het begin onzer eeuw zoo weinig vrijen tijd en rust gehad. Meer dan ooit moeten wij dus weder handen aan 't werk slaan, om den arbeid te doen samenstemmen met 't verkrijgen van kennis. Er moet veel | |
[pagina 212]
| |
worden ingehaald, wil men weder toestanden verkrijgen als onder koningin Elizabeth. Met heerlijke voorbeelden uit Miltons geschriften wordt nu de harmonie tusschen het leeren en het arbeiden geschilderd. De wijsheid wordt anders zoo licht een weven van spinnewebben, als de werkelijkheid van den arbeid daarmede niet samengaat. De beste scholier op onze academies gevoelt het altijd en droomt er onder zijn studiën reeds van iets te doen. Het weten wil altijd vergezeld gaan met handelen. Ieder kent het strenge woord: ‘die niet werkt zal ook niet eten,’ maar hand aan hand schijnt daarmede op aarde het vonnis te gaan: ‘wanneer iemand niet werken wil, zoo zal hij ook niet meer denken.’ Wij moeten ons dus niet laten afschrikken - zegt Maurice - om die vereeniging van weten en werken voor onze arbeiders door te zetten. Allerlei ontmoedigende ondervindingen zullen wij opdoen: maar die hinderpalen komen juist uit de verkeerde begrippen èn van arbeid èn van het leven, verkeerde begrippen die samenhangen met vereering van geld alléén, en die Engeland moet vaarwel zeggen, wil haar beschaving zich blijven handhaven. Arbeid moet weder in rust geschieden, niet onder het koortsachtig jagen als in een rosmolen. Die waarachtig produceert, doet het in stilte en kalmte. Doch in de tegenwoordige tijden is er haast geen sprake meer van, dat arbeid de vrucht van een roeping moet zijn: neen, het is alsof alle arbeid bestaat voor het geld dat er uit voortkomt. Zulk een beschouwing is de dood: zij heeft den arbeider tot slaaf gemaakt. Om uit die slavernij den arbeid te bevrijden, om het denkbeeld van werk te verheffen, daarvoor heeft Maurice - hij herinnert er (pag. 95) met fierheid aan - omstreeks 1848 met eenige vrienden zoo krachtig mogelijk het ‘associatie-idee’ zoeken te verdedigen en te heroveren voor de werklieden. Het vestigen nu van het Werkmanscollege bedoelt hetzelfde, is de sluitsteen van het gebouw der coöpertie. Zonder waarachtig onderwijs, zonder wezenlijke verlichting kan het sociale idee zich niet juist ontwikkelen. Maar het moet niet het oppervlakkig onderwijs van den dag wezen. Verbetering zal er alleen komen, wanneer men werkelijk den werkman laat deelen in de schatten van wijsheid die andere klassen reeds genieten, en hun een deel van het voedsel geeft, niet de kruimkens hun overlaat, die van de tafel der rijken vallen. Doet het ook om uwentwil, - zoo roept Maurice den rijkeren toe - er is ge- | |
[pagina 213]
| |
vaar dat gij alléén geldjagers wordt; denkt er aan dat gij soms noodig kunt hebben dat uit de klassen der werklieden zelven een Bunyan oprijst om u den beteren weg te wijzen. En onder dat streven om de werklieden tot grooter ontwikkeling te roepen, kunnen er toch ook bemoedigende voorvallen plaats hebben. Herinnert ge u - zegt Maurice - met hoeveel ingenomenheid de arbeiders de pogingen hebben begroet om goede muziek onder hen te verspreiden. Het zal ons gelukken ook met andere kennis en wetenschap. Indien slechts ons onderwijs strekt om de werklieden waarachtig vrij te maken. Nu gevoelen zij zich meestal niet vrij. - En naast dat beginsel van vrijheid moet dan in de tweede plaats voor hen op den voorgrond gesteld worden het begrip van orde. Trouwens de arbeiders begeeren zelven reeds overal organisatie; zij trekken reeds lijnen en koorden die wij slechts te richten, te plooien en te bevestigen hebben. - Vraagt men nu speciaal wat hun in zulk een instelling als het Werkmanscollege moet geleerd worden, dan antwoordt Maurice: het beste. Elk onderwerp, elk vak dat hun moet worden geleerd, moet uitgaan van een beginsel. Hij die het onderwijst, moet zelf een man van gedachten wezen. Eclectisme mag niet worden toegelaten. En voorts schrome men niet de moeielijkste onderwerpen te behandelen, mits het uitgangspunt een gegeven zij, dat de werklieden dadelijk begrijpen, waarin zij leven. Begin niet met definities en verdeelingen, maar laat uit uwe uiteenzetting de verdeeling van zelve volgen, zegt Maurice. Zoo wenscht hij zelfs de politiek voor hen te doen behandelen, de rol der Whigs en Tories hun duidelijk te maken - want werklieden zijn geen kinderen, zij hebben van dit alles gehoord: - zoo hun geschiedenis te leeren, en vooral het leven, het drama, de actie hun daarin te ontvouwen: - zoo geographie - zoo de ethica - zoo de poëzie volgens Shakespere - zoo de kunst om schilderijen te waardeeren - zoo de logica - zoo de taalkunde - zoo de physiologie - zoo mechanica en mathesis - zoo eindelijk zelfs de christelijke theologie. Want Maurice wil op alle punten de mannen-arbeiders (later hoopt hij ook de vrouwen te kunnen oproepen) tot compleete menschen maken. Ook amusementen kunnen in het college hun worden gegeven, mits ook hier alles hoog wordt opgevat, zoo als een Milton dat in verheven erust bedacht. Maurice toont nu in zijn laatste lezing aan, dat ‘wij’, de | |
[pagina 214]
| |
geleerden en beter ontwikkelden, die taak ten beste der arbeiders moeten aanvaarden. Het zal wel moeielijk zijn, daar de hoogere klassen reeds zoo dikwijls aan de arbeiders gezondigd hebben, en deze dus bezwaarlijk te overtuigen zijn, dat die hoogere klassen nu een werk doen zonder eenige zelfzuchtige motieven; maar het moet gewaagd worden. Wij moeten het den werkman leeren gevoelen, dat de dagelijksche gewone arbeid van het leven vereenigbaar is, ja in de strengste harmonie zich bevindt met de beste en hoogste kennis. Mannen met vereelte handen, die tot nu alleen leden der fabriek zijn, moeten ook leden van een college worden, en het is onze schuld, zoo wij hun niet aan het verstand kunnen brengen dat wij een werkelijke vereeniging (gezelschap) van onderling leeren en onderwijzen - een vennootschap van arbeid bedoelen. De werklieden zijn het waard dat men zich deze moeite geeft. Zij vertegenwoordigen de groote klasse der menschheid, waarin wel soms de kiemen van het slechtste kwaad, maar ook het zaad van het beste goed ligt verscholen. Voor het stand houden onzer beschaving hebben wij hen noodig. Als Engelsche burgers moeten zij worden behandeld. Op de onderwijzers zal het in het eerst vooral aankomen, dezen plicht en deze moeielijke roeping goed te beseffen. ‘Welnu, mijn vrienden en ik - in het bewustzijn dat hier een plicht te doen is - zullen het beproeven. God heeft ons opgevoed om onzen broederen werklieden op onze beurt een opvoeding te geven. Wij moeten hen van een dood gewicht tot een levende kracht maken; van de sleur der machine hen roepen tot de inwendige veêrkracht van den geest.’ Zoo riep Maurice, en zij, die deze korte ontvouwing van beginselen met ons hebben gevolgd, zullen hebben ingezien dat werkelijk hier een vast plan werd uitgewerkt, een verdere ontwikkeling van zijn vroegere sociale ideeën, en dat bij dit alles de Christelijke wijding werd volgehoudenGa naar voetnoot1. Maar hoe ideëel! zoo meenen wij reeds enkele onzer lezers te hooren mompelen. Indien zij er maar niet bijvoegen: hoe onpractisch! Want het Werkmans-College, in November 1854 geopend, met het meest weidsche programma van lessen, met een staf van mannen als onderwijzers, die de allerbeste talenten van Engeland op elk gebied waren - Ruskin leerde er, om | |
[pagina 215]
| |
slechts één naam te noemen, de beginselen van het teekenen -, met een overvloed van gelegenheid om allerlei wetenschap te hooren, met een organisatie alsof werkelijk een academie werd gevestigd, datzelfde Werkmans-College heeft onder de leiding van een president als Maurice een hoogen bloei verkregen, en is een waar model-college gebleven. In 1857 kon reeds een statig gebouw gekocht worden. Het getal van hen die kwamen om van het onderwijs gebruik te maken, was in het eerste jaar 145; in December 1865 telde men 509 scholieren. De geldmiddelen bleven toevloeien, en de jaarlijksche verslagen toonden aan dat finantieel het college zeer gunstig stond. En Maurice zelf, die een ideaal had willen verwerkelijken, dat dan door anderen kon worden nagevolgd, bezielde al zijn vrienden, die daar met hem onderwezen, zijn Ludlow, Hughes, Furnivall, Ruskin, John Martineau, Rosetti, Westlake, enz. enz. Het onderwijs omvatte in de verschillende zalen wekelijks 23 vakken, en met Maurice waren meestal 15 geleerden of mannen der kunst bezig het beste, wat zij vroeger gegaard hadden, aan de arbeiders mede te deelen. Hoe hoog Maurice vooral zijn taak opvatte, kan het best blijken wanneer wij slechts enkele der lezingen inzien, die Hughes verzameld heeft in het kostelijk boek ‘the Friendship of books.’ De lezingen ‘Ancient History’ - ‘English History’ - ‘Spenser's Faerie Queene’ - en ‘Acquisition and Illumination’ zijn in het Werkmans-College gehouden. Het boek ‘the Epistles of St. John’, is ontstaan uit voordrachten daar aangehoord. Zoo als de allerbeste muziek voor een gehoor van arbeiders was gebracht, moest nu de hoogste wijsheid hun worden ontwikkeld. Trouwens, dit is waarlijk goed en schoon, wat zoowel door den geleerde als door den eenvoudige van harte kan worden gewaardeerd en genoten. Het Werkmans-College was Maurice's liefste schepping, en toen hij gestorven was, hebben dan ook zijn vereerders (zie Athenaeum van 27 April 1872) begrepen dat de beste hulde, die zij Maurice konden bewijzen, bestond in het geven van gelden tot nieuwe blijvende stichtingen, verbonden aan dat College. | |
[pagina 216]
| |
VI.Eenige jaren verliepen. Maurice gaf weder allerlei theologische boeken uit, en hield zich onafgebroken bezig met zijn Werkman's-College. Professor was hij niet meer; geestelijke, slechts in zoover hij verbonden bleef aan Lincoln's Inn. In het jaar 1860 had er echter een groote verandering in zijn werkzaamheid plaats. Hij werd benoemd tot vasten predikant aan St. Peter's Kapel te Londen, en gaf nu tegelijkertijd de betrekking op, die hem aan Lincoln's Inn hechtte. Even scherp als vroeger bleef echter de blik, dien hij op de arbeiderstoestanden in Engeland vestigde. Vollediger en meer afgerond waren telkens de denkbeelden, die hij over de arbeiders vormde en uitsprak. Het zou vooral blijken in het begin van het jaar 1866. De gansche Engelsche samenleving hield zich sinds eenige maanden bezig met een te ontwerpen nieuwe Reform-Bill. Men schreef 1865. Lord Palmerston leefde nog, en als voorbode van de latere groote ontwerpen van Gladstone van 1866 en van Disraëli van 1867 (welk laatste ontwerp, zooals men weet, werkelijk wet werd) had het Parlementslid Baines, door het kabinet van Palmerston flauwtjes ondersteund, het voorstel gedaan om den census aanmerkelijk te verlagen. Lowe had toen uitdrukking gegeven aan de benauwde vrees en tegenstand der liberalen tegen zulk een verlaging; een angst die hem en zijn volgers in 1866 den naam van Adullamieten bezorgde, daar de bijbelvaste Bright deed opmerken dat de vreesachtige Whigs tot Lowe bijdraaiden, gelijk ‘alle man die benauwd was’ tot David kwam, die in Adullams spelonk zich had verborgen. Dat oogenblik koos Maurice uit om het goed recht der arbeiders tot het zich doen vertegenwoordigen in het Parlement, te bepleiten. Hij deed het in een betrekkelijk klein boek, getiteld: de werkman en het kiesrecht. ‘The Workman and the Franchise, chapters from English History on the representation and education of the People’. De wijze waarop Maurice het recht der arbeiders in deze zaak verdedigde, was zeer eigenaardig. Lowe had te verstaan gegeven dat een uitbreiding van het kiesrecht een concessie was aan de domme massa. Aan dat woord knoopte Maurice zijn betoog vast. Hij gaf toe dat, wanneer de arbeiders nog die onbewerktuigde massa waren, die hoop dorre zand- | |
[pagina 217]
| |
korrels zonder samenhang, zonder middelpunt, stuifzand door elken wind naar andere richting weggeblazen, alléén iets beteekenend door het aantal, door het cijfer: - dat dán van geen kiesrecht sprake kon zijn. In zooverre had Lowe gelijk. Maar Maurice meende te kunnen bewijzen dat de arbeiders wel degelijk door hun trades-unions, door hun coöperatieve beweging, zelfs door het vormen van hun weêrbaarheidscorpsen, tot organisatiën gekomen waren, kringen met eigen beweging en leven, met eigen groeikracht: - en dat zij in zooverre, als een geconstitueerde georganiseerde macht, recht hadden om zich op eenigerlei wijze te doen vertegenwoordigen. Een diep woord van Shakespere is volgens Maurice de maatstaf, waarnaar men moet beoordeelen of zekere klasse rijp is voor het staatsleven. Als Coriolanus, in het drama van dien naam, zijn bittere minachting voor het volk wil uitdrukken, dan voegt hij hun toe: ‘Gij fragmenten!’ - Welnu, zoolang zekere klasse niets anders is dan een hoop fragmenten, stukken en brokken zonder verband, zonder geheel, dan beteekent zij nog niets, ook niets voor het staatsleven. De geheele Engelsche geschiedenis werd nu - met dat woord voor oogen - door Maurice doorloopen. De opkomst van iedere klasse in het Engelsche staatsleven werd kortelijk toegelicht en tegelijk de aandacht er op gevestigd, dat ieder reeds vertegenwoordigde klasse telkens den opkomenden stand, die nog buiten den kring van den staat stond, in fragmentarischen toestand poogde te houden. Slechts met zeker geweld kon die dan de poort van het staatswezen binnendringen. Dit was het geval met den adel, toen deze zich naast de Normandische Koningen wist te plaatsen. Zoo deden later de Commons om zich naast Koning en Lords te constitueeren. Telkens kon dit gedaan worden, omdat de klasse, die het doordreef, een goed georganiseerd geheel was. De gewichtigste phases der Engelsche geschiedenis werden zoo door Maurice behandeld, vooral de rol der Puriteinen en van Cromwell goed geteekend, en uitvoerig wederom stilgestaan bij Milton, Maurice's ideaal, totdat hij kwam tot de achttiende eeuw, met al haar corruptie en al haar gisting. Toen op het einde van de 18e eeuw had een nieuwe revolutie in het Engelsche staatswezen plaats: de industrieele omwenteling van Watt en Arkwright. Gebruik makende van de machten, door deze toovenaars ontketend, had een gedeelte der nieuwe nu opkomende industrieele standen zich weten te organiseeren, en hadden | |
[pagina 218]
| |
deze allengs ook hun plaats in den kring van het staatswezen van Engeland gevraagd. Zij maakten dat deel uit, hetwelk vooral het kapitaal in die industrieele beweging vertegenwoordigde. Zij gingen steunen op de begrippen door de groote Fransche Revolutie geformuleerd, spelden theorieën van volkssouvereiniteit, van recht der meerderheid, en in 1831 wisten zij werkelijk door de Reform bill van Lord Grey hun plaats in den staat te veroveren. Het waren de middelklassen die toen in den staatskring werden opgenomen. Zij hadden zich geconstitueerd, en getrouw aan hetgeen hun voorgangers in dezelfde positie gedaan hadden, poogden zij nu het tweede deel der klasse, die door de revolutie van Watt en Arkwright was opgekomen, als fragmenten op een afstand te houden, en hun den toegang tot den staat te verbieden. Doch de Engelsche arbeiders onzer eeuw hebben het niet toegelaten. Zij hebben beproefd meer te wezen dan het onsamenhangend stuifzand. Zij hebben zich tot maatschappijen pogen te vormen. Eerst zuiver negatief, slechts afwerend, in hun trades-unions; weldra meer positief in hun coöperatieve beweging en in hun verschillende associatiën. Maurice meent dat die arbeiders welkom geheeten moeten worden in hun verschillende maatschappelijke inrichtingen en plannen. Slechts dan zijn zij, als een door stormwind opgezweepte vernielende stofmassa, te vreezen, als zij niet zijn georganiseerd, als zij slechts ontelbare atomen zijn, waarvan een buiten hen staande kracht, een verkeerde leider (men denke aan de hoofden der Chartisten) zich bedient. Neen, de Engelsche arbeiders zijn in het jaar 1866 niet meer die losse massa; zij weten wat orde is; onder hen werken reeds zeer vaste motieven. Anders voorwaar was hun edele houding, tijdens de katoencrisis gedurende den Amerikaanschen burgeroorlog, niet te verklaren. Onder een of anderen vorm moet de staatskring voor hen geopend worden, en gelijk de middelklassen nu sinds dertig jaren zich met lof hebben bezig gehouden om de quaestiën tusschen grond en industrie, tusschen de stellingen der economisten en de belangen van landbouw en handel op te lossen, zullen de arbeidende klassen in de volgende jaren ons helpen om de quaestie tusschen kapitaal en arbeid bij te leggen. Maurice verwacht heil voor zijn land van dat intreden der arbeiders in den staatscirkel. Zij kunnen helpen om aan de geheele Engelsche maatschappij een meer nationaal, een minder zelfzuchtigen toon te geven. Dit moet echter wèl op den voor- | |
[pagina 219]
| |
grond staan, dat het nooit de ellendige theorie der nummers en der cijfers, der meerderheid of van het algemeen stemrecht is, die Engeland moet regeeren. Ook niet de belangen en het overwicht van het geld. Neen, de werklieden kunnen alleen binnen den staatskring komen, voorzoover zij een organisatie vormen, en voorzoover zij overtuigingen hebben. Wellicht zullen zij dan een correctief uitmaken tegen de thans alles overvleugelende geld-denkbeelden der middelklasse; gelijk in Amerika de vroegere werkman Lincoln toch voor het eerst de stem van het geweten deed hooren, toen de knappe vertegenwoordigers en voorstanders der belangen slechts compromissen wisten te knutselen. | |
VII.Het boekje ‘de Werkman en het Kiesrecht’ was dus niet anders dan een grootsche opwekking aan de arbeiders, om meer dan fragmenten te zijn, om zich leden te gevoelen der bewerktuigde maatschappij. Er bleef nu na deze ontvouwing nog een andere taak over: namelijk een breede schilderij te ontwerpen en te leveren van de geheele menschelijke maatschappij. Dit is dan ook werkelijk het laatste hoofdwerk van Maurice geweest. Wij bedoelen het schoone boek ‘Social Morality’. De uiterlijke aanleiding tot het opstellen van dit boek was de volgende. Maurice was in het jaar 1866 benoemd tot hoogleeraar in de ‘casuïstry and moral philosophy’ aan de academie te Cambridge. Voorlezingen voor de studenten moesten nu worden gegeven, en nadat eerst een reeks voorlezingen over ‘het geweten’ waren gehouden (later ook in een boekdeel verzameld), hield Maurice in 1869 zijn voordrachten over de Maatschappelijke Zedeleer. De samenhang tusschen deze studiën en hetgeen vroeger door hem was gedacht, geschreven en gedaan voor de arbeiders, was duidelijk. Thans moesten alle klassen van menschen, alle rangen en standen, dus ook de arbeiders, er aan herinnerd worden, dat het leven hier op aarde niet mag zijn een egoïstisch volgen van eigen individueelen wil of wensch, maar een samenleven en samenwerken is. De ééne stand moest gevoelen dat zijn werken en doen van beslissenden invloed op het lot van den anderen was, daar allen van elkander afhankelijk blijven. Alle | |
[pagina 220]
| |
klassen moesten begrijpen dat zij voor elkander verantwoordelijk waren. Welke nu de zelfverloochenende drijfveeren waren, die het heil der anderen in de eerste plaats bedoelden, moest en kon worden nagespoord. Er was noodzakelijkheid om dit onderzoek te beginnen, omdat onze eeuw maar al te geneigd was geweest de maatschappij zich voor te stellen als gebouwd op het eigendom, en niet op betrekkingen en verhoudingen der menschen. Die betrekkingen echter waren de grondslag der zeden en gewoonten onder de menschen, vormden de basis der maatschappij. In eene studie als deze kon natuurlijk in 't groot een economie, een plan, een huishouden der menschheid worden geteekend. Want al die verhoudingen en toestanden waarin de mensch zich geplaatst vond - toestanden die hij op zijn beurt trachten zou te vervormen - waren tegelijk als zoovele onzichtbare draden die te zamen een groot weefsel vormden. Zij wezen (wanneer men dit weefsel analyseerde) een evenredigheid en orde aan, die volkomen zou passen in de orde van het Heelal. Bij het opmerken der harmonie zou men zich nog dikwijls kunnen vergissen - gelijk de oogen soms schemeren, wanneer men vast staart op de strepen van den dageraad vóórdat de zon is opgegaan - doch men zou zeer zeker de grondslagen van maatschappelijken vrede vinden. En toegerust met die kennis, zou men kunnen opkomen tegen de euvelen die de tegenwoordige maatschappij der menschen soms onduldbaar maken. Men zou dringend kunnen aanmanen tot grooter aansluiting der deelen van de menschelijke samenleving, tot demping der kloven tusschen de standen, die anders hoe langer hoe breeder en dieper zouden worden, en tot uitwissching der grenslijnen, die soms zoo scherp van kleur schenen te zijn. Maurice bleef bij het uitwerken van zulke denkbeelden ook geheel en al in zijn geheel als vroeger dienaar der kerk, daar het toch het werk der kerk is - al verzuimt zij het zoo dikwijls - om éénheid te brengen in de verdeeldheden der menschen, om onder hen altijd-door te wijzen op de beginselen van liefde en zelfverloochening. Bij de oneindige wisseling en wenteling der maatschappelijke oppervlakte, bij het gecompliceerde van haar toestanden voor zoover zij zich het eerst aan onze oogen vertoonen, bij de plasticiteit van al haar vormen, die in oneindig aantal gemodelleerd en geremodelleerd konden worden, moest men nu, ten | |
[pagina 221]
| |
einde op dit terrein eenige vastheid te bekomen, zoo sterk mogelijk vaarwel zeggen aan het denkbeeld dat de maatschappij ooit kon bestaan hebben uit een massa éénheden, een menigte atomen. Neen, er was dadelijk onder de menschen een band geweest. Wij kiezen niet dien band; wij vinden dien. De mensch vond zich in een orde van betrekkingen, die hij niet straffeloos kon schenden. Hij is lid van een familie, lid van een natie; het één is zoowel een feit als het ander. Niet het tellen der hoofden mag dus het begin zijn bij zulk een studie der maatschappij, maar wel het doen opmerken der verschillende groepen. De eenvoudigste groep is de éénheid van alles, niet het individu. Maurice tracht nu in zijn boek alle verschijnselen der maatschappij, alle verhoudingen en betrekkingen te rangschikken onder drie groote kringen. Hij beschouwt het menschdom als groepeering in familiën, als groepeering in natiën, en als samenvoeging tot één Geheel. Het doel is om tevens het licht te doen vallen op de wanorde in de huishoudens, op de bittere rampen in de natiën, op de ontzettende tegenstrijdigheden in een maatschappij, die zegt alle menschen te omvatten. Wij zullen trachten - hoe moeielijk het ook zij - van het boek een overzicht te geven. Onze lezers begrijpen dat zij slechts een dor geraamte krijgen, ontdaan van alle schoonheid der vormen en kleuren. Eerst behandelt Maurice dus uit dit oogpunt den kring der familie, van het huisgezin. Vierderlei verschillende verhoudingen of betrekkingen worden hier besproken, de betrekking van ouders en kinderen, van echtgenooten onderling, van broeders en zusters, van meesters en dienaars. Zij omvatten dan ook het geheele huis: ze zijn niet het bijkomende, het ornament van ons bestaan hier op aarde, maar het merg van ons zijn, ons eigenlijk wezen: zij vormen onze rust, onze jubel of de tragedie van ons leven. Bij het bespreken der verhouding tusschen ouders en kinderen, wordt de klem hierop gelegd, dat men zich dadelijk vindt in een kring van autoriteit, en van daarmede samenhangende gehoorzaamheid. Autoriteit en gehoorzaamheid worden dan ook als de fundamenteele beginselen der maatschappij gesteld. Alles wordt echter in het huisgezin getemperd door den invloed der moeder. Het kind groeit in dien kring op, om de erfenis van den vader over te nemen, zelfstandig de taak van den vader voort te zetten. Vaste teekening wordt aan deze voorstelling | |
[pagina 222]
| |
van het begrip autoriteit gegeven, door het op te zoeken in de geschiedenis, en wel bij de Romeinen met hun vaderlijke macht. De kracht van de ouderlijke woorden blijft echter overal dezelfde. Half verdorven rassen, die zeker zich niet kunnen opheffen door al hun naamlooze vennootschappen of vergelijkende examina, kunnen misschien wakker worden op den waarschuwenden klank van eens vaders stem, weder herleven door de gezonde atmosfeer van het familie-leven. - Na de verhouding tusschen ouders en kinderen behandeld te hebben, gaat Maurice zijn oogen vestigen op het huwelijk. Ook dit is een toestand, waar men intreedt. Het gevoel van onvolledigheid brengt man en vrouw tot elkander. De één leunt op de ander. De trouw aan elkander is hier het fondament. Dit beginsel der trouw is dus het element dat door het huwelijk in de maatschappij is gebracht. Waren het bij het autoriteitsbeginsel de Romeinen die de beste voorbeelden aan de hand gaven, Maurice zoekt voor zijn idee ‘trouw’ zijn ophelderingen bij de Grieken, vooral in de zangen van Homerus. De Grieken, met hun elementen van smaak, affectie en keuze, die daarom in theorie het huwelijk artistiek als een combinatie van het mannelijke en vrouwelijke in den mensch behandelden. Telkens komen de Grieksche denkers en dichters op het huwelijk terug; hun tragedies zijn een schildering van het wee der gebroken huwelijksbetrekking. De heiligheid van het huwelijk (monogamie) blijft een vast cement der maatschappij. Zij beduidt waarachtige gelijkheid van beide deelen, want de ééne sexe mag niet verheerlijkt worden ten koste der andere. - Thans ontleedt Maurice den kring en de betrekkingen van broeders en zusters. Hier is het gemeenschappelijk bloed, de consanguïniteit, het element dat de verhoudingen beheerscht. Één oorsprong houdt broeders en zusters te zamen: de naam, soms het graf, van den vader. Het broederlijk gevoel, de oude betoovering van het ouderlijk huis. windt als met onzichtbare draden zich telkens in alle plannen, die den band der broeders zouden dreigen te breken. Het ‘ik ben uw broeder’ van Jozef, doet alle harten der kinderen door de gansche historie heên kloppen. Men gevoelt het, dat men voor zich alleen dár zaligheid geniet, wanneer men zegen aan anderen weet te geven. Soms is het alsof onze eeuw, den band van het bloed gering achtend, zich tevreden wilde stellen met de metaphoor en met dat wat de Fransche Revolutie fraterniteit noemde: maar weldra ziet men in, dat men met die phrase | |
[pagina 223]
| |
niet ver komt. Neen, de waarachtige broederlijke betrekking is nog het beste tegenwicht tegen de vernietigende strekking der concurrentie. Die een broeder is, heeft de kracht om te lijden en een slachtoffer te zijn, maar hij zal zóó de maatschappij van het verderf helpen redden. - Eindelijk wordt de verhouding bezien van heer en dienaar. Maurice toont aan hoe thans (nu van slavernij geen sprake meer kan zijn) het geld- en eigendomsidee toch hier als bederf binnensluipt. ‘Ik heb hem betaald: dus wat wil hij meer?’ wordt van den éénen kant geuit. ‘Ik ben hem niets verplicht; hij heeft mijn arbeid gehad’, wordt daarop geantwoord. De éénige betrekking tusschen heer en dienaar zou dus door 't geld worden gevormd. Maurice gaat natuurlijk van een gansch ander standpunt uit. De dienaar is een deel van het huis. Wederzijdsche eerbied moet hen vereenigen. Want ook de meester is dienaar op zijn beurt, in welke werkzaamheid of ambt hij ook bezig is. Niet een gelijkmaking van beiden kan hier verbeteren in dien zin, dat heeren en dienaren allen meesters worden: maar wèl het gevoel, dat een ieder op aarde in zijn kring ‘dient’. Dit gevoel moet de meesters bezielen, en 't huis, neen, de maatschappij zal er goed bij varen. - Alles nu samentrekkende wat hij over den kring der familie gezegd heeft, wijst Maurice er ten slotte op, dat die betrekkingen en verhoudingen in het huis de leden van het gezin van zelven wezen naar hooger Goddelijke inrichtingen. De zoon eerbiedigde de autoriteit van den vader, als van den oorsprong van zijn leven; maar de vader vroeg en zocht naar den oorsprong van het leven en het zijn. Een vereering ontstond in de familie, in het huisgezin, een vereering die bij de ontwikkelde volken dus niet uit den angst of bewondering der donkere natuurkrachten, maar uit den blik op de betrekkingen en verhoudingen onderling in de familie ontstond. Men zag op tot de Goden, beschermers van den huiselijken haard, den God van het Huis. Met die betrekkingen en verhoudingen verbonden zich de denkbeelden van herinneren en vooruitzien, van verleden en toekomst, van onsterfelijkheid. Het Huis begon zijn offerhande te brengen aan het Hoogste Beginsel. Na de verhoudingen in het huisgezin, den kring der familie, dus behandeld te hebben, gaat Maurice de hoofdelementen van den veel grooteren kring, dien der natie, bespreken. Dit verband der natie wordt wederom van verschillende zijden bezien. - Eerst wijdt Maurice aan dit onderwerp een | |
[pagina 224]
| |
hoofdstuk, dat hij noemt: ‘Uw nabuur en Gij’. Hij voert u nogmaals in het huis, en toont u den jongen, die reeds niet meer tevreden is met de verhoudingen in huis, voor wien dat reeds niet ruim genoeg meer is, en die de jongens in de buurt opzoekt, straks op school ze als vrienden zal vinden. Het is de oorsprong van het vormen van een nieuwen cirkel: grooter dan die oude van het huisgezin en van den bloedsband. Maar de beide sferen, al hebben zij elk andere stralen, weven zich toch tot één web. Die tweede kring, gebazeerd op buurtschap, zal nu de grondslag vooral der natie worden. Twee factoren zullen in dien nieuwen kring altijd duidelijk op den voorgrond staan: nabijheid in de ruimte, en zucht van een ieder om als individu zijn plaats en onderscheid te behouden. Een waar nationaal man is altijd een sterke individualiteit. De groote Duitsche wijsgeer Fichte, wiens stelsel alles terugbracht op het ‘ik’, was tevens de man door wiens redevoeringen Duitschland als één volk zich ophief en zich tot nationaliteit vormde tegenover Napoleon. De natie op haar beurt maakt dan wederom het individu sterk. Het één werkt op het ander in. - Is de natie zóó tot stand gekomen, dan is het eerste wat in die natie de aandacht trekt ‘de wet’. Men vindt die wet. Het is niet langer het bevel van een vader, maar een bevel dat, al weet men niet wie het gegeven heeft, even goed gehoorzaamd moet worden. Onder die wet is ieder verantwoordelijk voor zich zelven; voor die wet zijn allen gelijk; ieder is door die wet gebonden. De leden der natie gevoelen daardoor een band, al hebben zij geen sympathie voor elkander. Het voorbeeld van Shylock uit ‘de koopman van Venetië’ wordt op meesterlijke wijze door Maurice in deze ontvouwing gebruikt. Ontkend wordt dat de wet juist altijd een uitdrukking is van het gevoelen der meerderheid, maar des te duidelijker wordt hierop gewezen, dat elke wet de reeds bestaande verhouding tot verplichting stempelt. Een ieder gevoelt nu die verplichting als band voor zich, maar ook voor zijn nabuur. Maar de wet doet nog meer dan bevestigen datgene wat de familiekring reeds gaf. De wet leert eerbied te hebben voor het leven en den persoon van elk individu; de wet beveiligt de positie en den goeden naam van elken mensch; de wet leert achting te hebben voor het eigendom, dat nu individueel particulier eigendom wordt, niet meer als in de familie tot de gemeenschap behoort; de wet maakt ieder opmerkzaam op eigen begeerlijkheid en leert | |
[pagina 225]
| |
hem zich daarvoor te wachten, door zijn ‘gij moogt niet....’. De wet vormt een kring van rechtvaardigheid en tevens, als uit tegenstelling, van genade en vergiffenis. - Het tweede waarop in den kring der natie de aandacht valt, is ‘de taal’. De taal is het middel om de natiën te onderscheiden. Als het begrip natie zwak is, komt de verscheidenheid niet tot zijn recht. Men spreekt dan latijn als in de middeleeuwen, Fransch als in de eeuw van Lodewijk XIV. Maar is de natie krachtig, dan ontwikkelt zich de spraak. De spraak is dan de uitdrukking der gedachten. Het is als het ware een onderling verbond om niet te liegen. In een patriarchalen tijd is ieder slechts waarheidslievend voor zijn eigen clan: nu heeft men daar geen vrede mede. Woorden worden uitdrukkingen van contracten en verbintenissen onder de menschen. De reservatio mentis (geestelijk voorbehoud) is het eigendom van lieden die zich weinig met nationaal leven vereenzelvigen. Weldoeners zijn het, die als een Dante, een Wycliffe, een Luther, een taal voor de natiën stempelen; die woorden tot levendige dingen, met handen en voeten, maken. Want het woord is een levend woord, niet een verzameling van doode letters. Boeken maken soms te veel het woord dood. Dat mag niet. Blijft het woord leven, dan kan men spreken van een man van zijn woord, dan is de nationale taal een taal vol groeikracht en leven, zonder bastaardwoorden, een oprechte taal: een taal der waarheid. Een Parlement kan dan iets meer zijn dan een praatcollege. ‘Indien wat elk afzonderlijk spreekt den stempel van oprechtheid en manlijkheid draagt, dan zal wat wij gezamenlijk spreken noch beuzelachtig noch onwaar zijn’. - Als derde hoofdmoment in een natie wordt dan op ‘de regeering’ het oog gevestigd: de regeering die de wet voor een volk uitvoert. Nu meent Maurice nog altijd de klem te moeten leggen op het begrip loyauteit met betrekking tot de regeering. Loyauteit jegens den koning, zooals de Cavalieren dat toonden, of tegenover de wet, zooals Milton het opvatte. Die loyauteit is echter een volkomen vereischte ook voor een democratischen staat, des te meer omdat zulk een maatschappij toch al te veel zich laat verleiden door zucht naar heerschappij en lust naar winst. Zonder loyauteit gaat zulk een democratie te niet. Tegenwoordig is ons geslacht geneigd te veel op de administratie te letten. Een gouvernement daarentegen mag niet, volgens Maurice, als een instrument, als iets wat buiten ons | |
[pagina 226]
| |
staat, worden behandeld. Het moet met en in ons opgroeien, en die staatsvorm, die voor het volk het beste past, zal ook de beste administratie geven. - Zoo constitueert zich dan allengs de natie. En hier ontmoet Maurice het feit, dat de natiën meestal tot haar bestaan, tot haar veerkracht komen door den oorlog. Het begrip ‘oorlog’ wordt dus onderzocht. De waardeering van den krijg wordt nu ingelascht. Oorlog is meer dan een noodzakelijk kwaad, vloeit nog uit iets anders voort dan uit instinct van zelfbehoud. Vredestoestanden werken verslappend op de ziel, wanneer gevoeld wordt dat het recht wordt vertrapt, en de geldmotieven den edelen zin naar vrijheid in slaap wiegen. Voor een zedelijke verplichting, voor een handhaving der wet mag oorlog gevoerd worden, en het nationale leven zal heerlijk uit zulk een kamp oprijzen. - Ook deze nationale verhoudingen wekken nu van zelven op tot vereering van het Hoogere, van den Redder uit alle verdrukking, den Bestraffer van alle onrecht, den Wetgever, den Koning van den koning. Één volk heeft dat in een heerlijk monument het best getoond, namelijk Israël, in zijn Psalmen. Hoort hoe die Psalmen, terwijl zij het nationale leven teekenen, aanroepen den God der Vaderen, dus der natie, den God der Rechtvaardigheid, den Verbonds-God, die geen onoprechtheid in taal of woord zou dulden, den God tot wien de koning David als tot een Koning spreekt, den God eindelijk der Heirscharen. Met de Psalmen hebben alle natiën van Europa zich tot nu toe vereenzelvigd, en in die woorden der psalmen hebben zij elk haar vereering geuit. Elke natie boog het hoofd, als die tonen ten Hemel ruischten. Thans gaat Maurice den kring zoo ver mogelijk verwijden, en het menschdom beschouwen, voor zoover het zich tot een Algemeene Maatschappij onder een levend Hoofd constitueert. Hij gaat in de historie de pogingen na die daartoe strekten. De eerste groote poging van belang is de vestiging van het Universeele Rijk door de Romeinsche keizers. Het karakteristieke van zulk een Universeel Rijk - een Caesarisme, een Imperium - wordt nu uiteengezet. De kenmerkende trekken wijzen allen op een uitwisschen der nationale eigenaardigheden. Niet een verbond van natiën, iets internationaals, wordt gezocht, maar een opheffing daarvan onder iets algemeens. Op de taal is dit merkbaar; de beste keizers schrijven geen latijn meer. Bij de ontwikkeling der rechtsbegrippen vindt men een zoogenaamd | |
[pagina 227]
| |
natuurrecht. Een nationale godsdienst is niet meer noodig, tolerantie voor alle godsdiensten is toegelaten. Alleen één conditie wordt als noodzakelijk geëischt, dat de keizer, het hoofd van het Rijk (zij het dan ook voor den vorm) als godheid wordt aangebeden. En voorts wordt dan dit Rijk door legioenen van soldaten bijeengehouden: die zijn de machtselementen van het Rijk. - Terwijl nu dit universeele Rijk zich aldus zocht te constitueeren, was echter reeds een mededinger opgestaan. Mannen, komende uit Israël, spraken van een Christenwereld, van het vestigen van een algemeenen band, van een rijk, dat zij noemden het Koningrijk der Hemelen. In werkelijkheid kwamen zij op met den eisch, dat het geheele menschdom zich zou constitueeren tot een Universeel Huisgezin. Het programma daarvoor nu waren de woorden die Christus in de Bergrede had doen hooren. Daarin was het ideaal van 's menschen streven en leven ontsluierd. Het waren beginselen voor een over alle menschen zich uitstrekkende familie. Het nationale leven scheen hier geschorst. En de leerlingen die het eerst zulke begrippen gingen verwerkelijken, vonden het zelfs consequent, het particulier eigendom op te heffen en geheel en al als broeders te leven. - Toen nu het Algemeene Rijk dezen mededinger zag, vond hij hem in 't eerst niet zeer gevaarlijk; de Imperatoren beschouwden het eerst als een godsdienst, zooals de andere godsdiensten, en weken niet af van hun idee van verdraagzaamheid. Doch weldra bemerkten de keizers (en het waren de beste keizers die het 't scherpst inzagen) dat zij zich vergist hadden. Het nieuwe beginsel was iets diepers dan één der vele godsdiensten. Aan het ééne, wat door het Rijk als conditie van de Christenen werd geëischt, om den keizer voor den vorm als Godheid aan te roepen, werd niet door hen voldaan. Zij hadden zich zelven met hart en ziel aan een anderen God overgegeven. En nu, na het verwerpen dezer proef, begint de vijandelijke aanraking en de worsteling der twee werelden: van het Rijk dat op macht is gebaseerd, en van de Christelijke familie, die op overgave van zich zelven steunt. - De worsteling der twee wereldbeschouwingen eindigde, zooals bekend is, daarmede, dat het Rijk, bij monde van Constantijn, boog voor het Christelijk Beginsel. Zoo had dan het denkbeeld der Universeele Familie het gewonnen, doch slechts schijnbaar. Veel tegenstrijdigheden bleven bestaan. Het scheen werkelijk alsof een alliantie der twee werelden was | |
[pagina 228]
| |
beproefd. Het gevolg was, dat het verchristelijkt Rijk inderdaad voos bleek te zijn. Na een bestaan van duizend jaren ging het te niet. Deze algemeene kring, waarvan Constantinopel het middelpunt was geweest, had geen levensvatbaarheid. Evenmin echter de Universeele Familie, die zich te Rome als een Latijnsch Christendom vestigde. De universeele familie huldigde zelfs als Kerk (niettegenstaande de schoone protesten der Franciscanen, die weder als in de allereerste dagen der Christenen een gemeenschappelijk eigendom leerden) in den lateren tijd een soort van geld-dienst. Het resultaat was, dat op het einde der middeleeuwen overal weder het nationale idee opkwam. De algemeene kring, ook die der Universeele Familie, werd als zoodanig verworpen. - De Hervorming is in zeker opzicht een worsteling van het Individu, straks van de Natie, tegen het quasi-Universeele. Alles wordt door de Hervorming weder teruggebracht op elken bijzonderen persoon. ‘Ik geloof’ dat is de grondslag. Tegenover die Hervormingsideeën organiseerde de Latijnsche kerk nu, als haar uiterste consequentie, de Jesuïten, met het meest volkomen opgaan der leden in de Maatschappij van Jezus; tegenover geloof werd nu gesteld volstrekte gehoorzaamheid. Maar het baatte niet. De Hervorming riep van haar kant haar beste troepen op in de Calvinisten (de schoone bladzijde van Maurice over de Calvinisten is bij ons meer algemeen bekend gemaakt door Dr. A. Kuyper), en de strijd woedde voort. De Hervorming gaf het ten minste volstrekt niet op. - Doch één ding moest erkend worden: had ook het Protestantisme zich verzet tegen den gelddienst der Roomsche kerk in de 16e eeuw, zoo dreven ook de Hervormingsideeën, met haar wijzen op het individueele, naar een verkeerden grondslag der maatschappij. Individuen en natiën zijn altijd de behouders en bewaarders van eigendom. Zij kunnen ons niet aantoonen een menschelijke basis voor de maatschappij, die verhoeden kan dat ‘eigendom’ als de grondslag van alles wordt aangenomen. Waar moet men dus de menschelijke basis zoeken? Volgens Maurice zijn nu de 18e en 19e eeuw bezig geweest buiten de theologie om dien menschelijken grondslag na te sporen. Wat de menschelijke natuur is op zich zelve, wordt nagegaan. Denkbeelden van een algemeen maatschappelijk verdrag, van een staat als dwingende macht, werden opgesteld. Hobbes, Locke, Shaftesbury, Hume, Adam Smith, Bentham en Kant pogen elk op eigen wijze de fundamenten der maat- | |
[pagina 229]
| |
schappij te vinden, elders dan in het eigendom; Rousseau werkte het probleem mede uit, en het scheen een oogenblik alsof men iets zocht, waar het volk geen belang in stelde, toen plotseling bij het uitbreken der Fransche Revolutie, in één machtigen kreet, het verlangen van het volk werd gehoord; men schreef naast het woord vrijheid, gelijkheid, met vlammende letteren dat andere woord: Broederschap. - Dat woord Broederschap kwam voort uit den boezem der Franschen, het volk der organisatie, der combinatie: het volk dat altijd het begrip van samenleven, van maatschappij, van gezelschap het hoogst heeft gesteld, en niet alles deed steunen op het begrip individualiteit. De revolutie kon echter dat begrip Fraterniteit niet doorzetten; evenmin vermocht Napoleon het te doen, die het bedierf. De orde van zaken der Restauratie, met het hoofd van het Latijnsche Christendom aan de spits, wilde er niet van weten. De inrichtingen der restauratie hadden slechts bezitters op het oog, en zochten hen in hun rechten te beveiligen. Tegen de politiek van het behoud en der legitimiteit, door de wapenen gehandhaafd, kon het begrip van fraterniteit, een vaag begrip trouwens, niet opkomen. Het uitte zich van tijd tot tijd in communistische en socialistische vizioenen en combinaties, op welke men echter volgens Maurice niet zóó moet neêrzien als de gewoonte is. Bij allen is de overtuiging te vinden, dat ergens (zij weten niet waar) een algemeene menschelijke familie te vinden is. Diezelfde drang deed in de XIXe eeuw de bepaling en vereering van het moderne begrip der Humaniteit ontstaan; een begrip dat stellig hooger staat dan het achttiende eeuwsche begrip der menschelijke natuur. Dit moderne begrip der Menschheid, zooals het door Auguste Comte is geconstrueerd, wordt nu door Maurice uitvoerig ontleed. De trekken en vormen van dit begrip worden één voor één aangewezen; de methode der natuurstudie die het aanprijst; het onderscheid der jaren en opvattingen der menschheid, in zooverre theologie correspondeert met de kindschheid der natiën, en thans eerst de rijpe leeftijd is bereikt, die wetenschappelijke voorstellingen vraagt; de orde en hierarchie der studiën met die der Humaniteit aan de spits; de allesomvatbaarheid van het begrip dat ook de vrouw tot haar recht doet komen; de optimistische behandeling van het menschdom tegenover Calvinistisch neêrzien op den mensch; het stellen van liefde, niet van zelfzucht, als menschelijke karaktertrek, en de voorrang die aan het hart | |
[pagina 230]
| |
boven de intelligentie wordt gegeven. Doch, en dit is Maurice's conclusie, de opvatting van Comte, hoe schoon ook, zag de ware Menschheid niet: Comte had alleen kennis genomen van het Christendom der theologanten, en had het dus den rug toegekeerd: hij had nu slechts in het oog een algemeen Menschdom, maar zonder Hoofd. Doch om goed geconstitueerd te zijn, om te vrijwaren voor eigen vereering, voor vereering van eigen neigingen en concepties, moet het Menschdom een Hoofd hebben. De opvatting van Comte maakt van de menschheid iets wat aan 't Caesaristische Rijk, iets wat aan China herinnert. En er is iets beters dan dit alles: het oude beginsel, aan Galiléa's meeren en aan de oevers der Jordaan gepredikt, het idee der algemeene Christelijke Familie. En Maurice ontvouwt nu naar mijn inzien op voortreffelijke wijze, in hoeverre dit oude programma der bergrede nog altijd de grondwet is ook voor onze nieuwe omstandigheden en levensgewoonten. Met Gunning zouden wij deze bladzijden kunnen noemen: bladzijden van de meest verheven Christelijke StaathuishoudkundeGa naar voetnoot1. Het is een aansporing om die voorschriften van Christus eens naar de letter te willen opvolgen: in het gewone leven daarnaar het gedrag in te richten: in onzen handel en in ons fabriekwezen dien christelijken geest toe te passen. Trouwens, de feiten zelven om ons heên roepen ons op om toch de handen aan het werk te slaan. ‘Elke blik op de straten van Londen en Parijs leidt ons er toe, vooral als we in de woningen zelven hebben durven gaan. Veel, zeer veel is reeds gedaan voor de verbetering dezer straten en huizen door mechanische vervormingen, toepassing der gezondheidsleer en wijze wetgeving. Maar daar zijn gewoonten van mannen en vrouwen, welke al die verbeteringen, al die regelen der gezondheidsleer en al die wijze wetten op niets doen uitloopen. Die moeten hervormd worden. Geen vrees voor straf, geen hoop op belooning kan het doen. Een Geest kan alleen dat sociale en individueele leven doen herboren worden.’ Die Geest is nu geopenbaard volgens Maurice in de Bergrede. Zij leert hoe de belangen der wet en der maatschappelijke orde kunnen worden bevorderd, wanneer men die wet en die orde niet beschouwt | |
[pagina 231]
| |
als middelen om eigen voordeel te vermeerderen, eigen bezit te handhaven; maar wanneer men uitgaat van de stelling, dat een menschelijke ziel meer waard is dan al het eigendom. Zij leert dat de begrippen van het mijn en dijn eerst dan iets beteekenen, wanneer zij gegrondvest zijn op een Hooger begrip, dat de menschheid kan verdedigen tegen zelfzucht. Zij leert dat arbeid eerst ware arbeid is, wanneer zij het rustelooze karakter, dat thans aan alle werk eigen schijnt te zijn, weder verliest. Vrije arbeid mag niet gedaan worden alleen met het oog op succès. Het is een roeping, een levens-uiting der persoonlijkheid. Zij leert - maar ik wijs slechts op hoofdtrekken uit Maurice's betoog, een betoog, dat daarmede sluit, dat de Bergrede waarlijk het omgekeerde is van iets weekelijks, tenzij moed wordt gelijkgesteld met 't gevoel van opgeblazen zelfwaarde. | |
VIII.Maurice is weinige jaren na het uitgeven van dit boek in de armen der dochters van zijn ouden vriend Sterling te Londen (April 1872) gestorven. Tot op zijn dood toe is hij bezig geweest met allerlei studiën en geschriftenGa naar voetnoot1. Hij verdedigde nog op het laatst de 39 artikelen der Anglicaansche kerk. Al heeft die Engelsche kerk hem geen waardigheid van eenig belang willen toevertrouwen, geen heeft haar trouwer gediend dan Maurice. Wij hebben dan ook slechts een deel zijner werkzaamheid ontvouwd, in onze opvatting echter niet het onbelangrijkste. Want inniger protest tegen den Mammon onzer eeuw is wel niet gesproken dan door den mond van Maurice. De smartkreet ‘uit de diepten’ (de profundis), die van uit de arbeidersklassen is opgegaan, heeft haast bij niemand zulk een roerend antwoord gevonden, als hetgeen weêrklinkt in Maurice's toespraak tot de rijkere klassen: ‘Barmhartigheid, Barmhartigheid.’ Wel zullen er velen zijn, die blijven twijfelen of Maurice de | |
[pagina 232]
| |
oplossing van het vraagstuk werkelijk goed gevonden heeft. Ook op zijn poging voor de arbeiders zullen velen toepassen het woord dat Matthew ArnoldGa naar voetnoot1 ongeveer over zijn theologische werken gebruikte: ‘Met vuur en diepe aandacht heeft hij 't woud met wild afgezet en doorgejaagd - maar 't hert is niet door hem getroffen.’ Is er echter één onder ons, in de 19de eeuw, die zich zelven bewust is dat hij op 't sociale jachtterrein het wild wel schoot? Heeft John Stuart Mill 't misschien gedaan? Helaas! ons blijft tegenwoordig soms niet veel anders over dan alles goed af te zetten en voorts te luisteren naar het tikken van 't wereld-uurwerk.
H.P.G. Quack. |
|