De Gids. Jaargang 38
(1874)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 152]
| |
Bibliographisch album.Geschiedenis van de opvoeding en het onderwijs, door Dr. F. Dittes. Vrij in het Nederlandsch vertaald door J. Versluys. Groningen, 1874. P. Noordhoff en M. Smit.Dr. F. Dittes, de directeur van het Lehrer-Paedagogium te Weenen, is hier te lande gunstig bekend. Voor eenige jaren werd zijne Schets der opvoed- en onderwijskunde in het Nederlandsch vertaald en zeer gunstig opgenomen. Zelfs al had de omslag van dit nieuwe boek het niet vermeld, toch zou ik mij herinnerd hebben, dat een zoo uitstekend opvoedkundige als de heer M. Leopold in de Gids van Juni 1870 de vertaling van dat keurige werk, van welke nu al een tweede druk verschijnt, met ingenomenheid en warmte had aanbevolen. Zoo zette ik mij tot de lectuur van den arbeid van den heer Versluys, in de verwachting met iets buitengemeen voortreffelijks kennis te zullen maken, maar, met leedwezen moet ik het zeggen, ik ben bitter teleurgesteld. Ik acht mij verplicht van mijne bevinding rekenschap te geven; want, hoe verdrietig het is een slordig en onkritisch werk na te pluizen, toch meen ik, dat in billijkheid het Nederlandsch publiek behoort te worden in staat gesteld, om te beoordeelen, of de talrijke misgrepen en tekortkomingen den Duitschen schrijver moeten worden te laste gelegd of den Hollandschen vertaler. Om met iets geheel uiterlijks te beginnen: het oorspronkelijk werk telt 244 bladzijden, de vertaling 209. Neemt men daarbij in aanmerking, dat het Hollandsche boek veel wijder gedrukt is, dan komt men tot het resultaat, dat ruim een vierde door het snoeimes gevallen is. Intusschen heeft de heer Versluys het een en ander over Nederlandsche toestanden aan zijn werk toegevoegd en, brengt men deze bladzijden in mindering, dan blijkt het, dat hij niet veel meer dan de helft van zijn origineel gespaard heeft. | |
[pagina 153]
| |
Wij zullen nagaan, welke beginselen hem bij deze ‘vrije vertaling’ geleid hebben. Het eenvoudigste middel ter verklaring van sommige ongerijmde drukfouten in enkele Latijnsche woorden bestaat daarin, dat wij de schuld werpen op den corrector der heeren Noordhoff en Smit. Wij kunnen dezen verder nog beladen met eenige vergrijpen tegen de Nederlandsche spraakkunst, bijv. blz. 143 hun tegenwoordigheid, alhoewel van meisjes spraak is, en daarmede den armen man als zondebok de woestijn inzenden. Maar daarmede ontsnappen wij niet aan het vermoeden, dat de heer Versluys slechts zeer gebrekkig Duitsch verstaat. Junkerthum und Soldatenwesen wordt blz. 39 eenvoudig maar onjuist teruggegeven door Jonkerdom en krijgswezen. Schöngeister zijn niet kortweg beoefenaars der schoone kunsten, gelijk blz. 62 staat te lezen. Het noodzakelijkste onderwijs in den catechismus blz. 84 heet bij Dittes zelven nothdürftig. Rousseau ziet blz. 140 in gezondheid en kracht een steun voor vroolijkheid en geneigdheid tot het goede; maar Frohsinn is geene vroolijkheid. Van Fröbel sprekende zegt Dr. Dittes, dat man gar ein schwindelhaftes Gewerbe aus dem Kindergarten machte; volgens den vertaler blz. 192 beschouwde men den kindertuin als een middel om bovenmatig veel geld te verdienen. Diezelfde Fröbel, doch dat is vergeeflijker, kreeg het eerste onderwijs in het ouderlijk huis en bezocht daarna, van zijn vierde jaar af, de volksschool, blz. 189. Dittes zegt van zijn tiende jaar, dat verstaanbaarder is. Eindelijk vind ik waarlijk blz. 62 van zonen gesproken, die door hofmeesters onderwezen worden. In de voorrede maakt de heer Versluys reeds bij voorbaat eenige verontschuldigingen voor de Germanismen, die men mogt aantreffen. Absolutie zij hem van harte geschonken, mits hij mij vrijheid late nog even aan te stippen de zinsverbijsterende uitdrukking op blz. 195, waar hij, trouwens in navolging des Duitschers, spreekt van ontbindend-samenstellend spreek-schrijf-leesonderwijs. Niet zoo zachtmoedig zal men mogen oordeelen, als het blijkt, dat de heer Versluys een boek vertaalt, dat hij zelf niet genoegzaam begrijpt. Zie hier twee vermakelijke staaltjes. Blz. 104 klaagt Luther over scholen, waar een jongen twintig of dertig jaar lang over Alexander leerde en toch niets wist. Over Alexander? Nihilne subolet?.... Welzeker, zoo is het. Luther schreef: über dem Donat | |
[pagina 154]
| |
und Alexander. De heer Versluys wete, dat Donatus en Alexander de auteurs zijn van twee wijdbefaamde schoolboeken. Luther wist wel waarom hij den derden naamval gebruikte, maar dat ontgaat ons, Hollanders, wel eens. Bedenkelijker intusschen is de misvatting op blz. 158. Joseph II, lezen wij aldaar, opende door het in 1781 uitgevaardigde edikt van verdraagzaamheid ook voor de oud-katholieke scholen den weg tot vrije ontwikkeling. Ja, dat staat er: voor de oud-katholieke scholen. Wie durft nu nog twijfelen, dat Joseph II zijn tijd vooruit was? Jammer dat Dittes spreekt van akatholischen schulen, hetgeen niet volkomen hetzelfde is. Maar dat zijn alles kleinigheden, waarmede ik den lezer ophoud. Er is erger. Dr. Dittes is, als aanhanger van Diesterweg, in de Christelijke kerk eene beslist vrijzinnige richting toegedaan, maar het is uit zijne andere werken genoegzaam bekend, dat hij hooge waarde hecht aan den geopenbaarden godsdienst en aan eene waarlijk Christelijke opvoeding. Zijne Schets der opvoed- en onderwijskunde kan dit zooveel noodig bewijzen. Daarentegen is het niet te verwonderen, dat, aan de ongevallen van Diesterweg gedachtig en voortdurend wakker gehouden door de omgeving, waarin hij zich te Weenen bevindt, hij de weldaden der vrijzinnige Oostenrijksche schoolwet van 14 Mei 1869 dankbaar geniet, maar uit herinnering aan vroeger doorleefde toestanden, zich nog dikwijls met bitterheid uitlaat over den doodelijken invloed van de geestelijkheid op het onderwijs. De eerst kortelings verworven onafhankelijkheid der school van de kerk wordt begrijpelijkerwijze luider geprezen en dankbaarder herdacht, dan in Holland gewoonte is, waar niemand gelooft, dat de zuurverworven vrijheid ernstig gevaar loopt. De heer Versluys heeft al die kreten van verontwaardiging over eeuwenlange onderdrukking zorgvuldig behouden, maar gedreven door zijne levendige antipathie tegen de Christelijke kerk, heeft hij met nauwgezetheid alles weggesneden, wat mocht gelden voor instemming met de grondwaarheden des Christendoms. Zijne zuiveringswoede schijnt mij niet alleen kleingeestig, maar het komt mij ook voor, dat hij meerder vrijheid genomen heeft, dan hem als vertaler kan worden toegekend. Indien Dr. Dittes zijne bewerking inzag, zou hij zich stellig op bitteren toon en met volle recht beklagen. Natuurlijk staat het den heer Versluys ten volle vrij als schrijver op te treden in welke richting hij goedvindt, maar hij heeft niet bedacht, dat | |
[pagina 155]
| |
Dr. Dittes ook recht had te vorderen, dat men bij de overbrenging zijn werk niet zou misvormen. Zulk eene zware beschuldiging moet deugdelijk bewezen worden: de lezer moge mij de langdradigheid ten goede houden. Blz 10 = 6: ‘de Semieten kunnen zich beroemen de drie monotheistische godsdiensten geschapen te hebben.’ Zoo iets ergert den heer Versluys, want hij vindt daarin niets om zich op te beroemen, en hij schrapt het. - De Chineezen worden door Dittes het eerst behandeld; de heer Versluys vult een paar bladzijden met een excerpt der studie van onzen van Limburg Brouwer over de moraal van Confucius. Dat is zeer goed en loffelijk, hoewel het toch ook waar is, dat de mededeelingen van Dittes niet zoo gebrekkig zijn, als de heer Versluys het in zijn voorrede wil laten doorschemeren. ‘Er is geene spraak van aanbieden der andere wang, nadat men op de eene een slag heeft gekregen.’ Aldus onze landgenoot in de Gids van Mei 1872. De heer Versluys versiert die woorden met de volgende opmerking, welke van Limburg Brouwer zeker niet zou beaamd hebben: ‘Omtrent het vergelden van kwaad is de leer van Confucius minder zoetsappig dan die welke in Europa wordt geleerd - en niet in toepassing gebracht.’ Ook zonder mijne aanwijzing gevoelt de lezer de onnoozele kwaadaardigheid van het epitheton zoetsappig. - Insgelijks is het onwedersproken en uitsluitend eigendom van den heer Versluys, wat op blz. 16 staat te lezen: ‘De Chineezen zullen er zeker nooit toe komen, hunne zuivere, edele, geheel met hun aard overeenkomende zedenleer (lees zedeleer) van Confucius vaarwel te zeggen.’ Daar er op die plaats van de Christelijke zending spraak is, moet ik wel gelooven, dat deze woorden zijn nedergeschreven met het oog op den ouden regel: - de heer Versluys vergeve mij genadiglijk dit Latijn - qui de altero ait, de altero negat. - Blz 41 = 31: ‘der Israelitische Nationalsinn und Nationalstolz machten den Herrn der Welt gern zum blossen Volksgott.’ De geheele bladzijde mag overigens blijven, maar welke bekrompenheid zou het zijn van een Herr der Welt te spreken! - Blz. 44 = 33 noemt Dittes het Christendom ‘die humanste aller Religionen.’ Een onderwijzer der jeugd wacht zich tegenwoordig zulke woorden op de lippen te nemen. - Blz. 83 = 66 schrijft men in Weenen: ‘Die entarteten Römer waren nicht mehr im Stande, das Evangelium Jesu in seiner Tiefe zu fassen, um aus | |
[pagina 156]
| |
ihm die Heilung ihrer Leiden und ein neues Leben zu schöpfen.’ Al wordt de samenhang dan ook verbroken, toch laat men in Groningen dergelijke bekrompen spraakwendingen uit den ouden tijd liever geheel weg. Onmiddellijk daarop wordt gesproken van ‘Das höchste Wesen.’ Met het onbepalend lidwoord: ‘Een hoogste wezen,’ schijnt de uitdrukking voor eene objectieve en historische voorstelling verkieslijker. Inderdaad ik weet niet, wat ik van dit fanatisme van het ongeloof moet zeggen. Dr. Dittes zet uiteen, waarom het Christendom juist bij de oude Germanen een vruchtbaren bodem vond om zich te ontwikkelen. Men kan reeds denken, hoeveel blz. 84 = 67 zullen hebben te lijden gehad van het Groninger snoeimes. De lezer der Hollandsche vertaling krijgt nu den indruk, dat in den grond der zaak de Christenzendelingen aan de Germanen niets nieuws gebracht hebben, dewijl deze, welbeschouwd, het Christendom in practijk brachten, nog voordat zij het bij name kenden. Het krijgt zelfs den schijn, dat het Christendom aan de Germanen veel meer verplicht is, dan de Germanen aan het Christendom. Maar Dr. Dittes had ook geschreven de onvertaalbare woorden: ‘Das Evangelium Jesu ist im Gegensatze zu aller Engherzigkeit der alten Welt die Botschaft der Humanität, des Universalismus, des Weltbürgerthums.’ Dit en nog veel meer wordt zonder genade geschrapt. Zelfs geeft onze landgenoot niet toe, dat het ‘Evangelium Jesu bildende Kraft’ heeft. Ook het begin der kort daarop volgende zeventiende paragraaf is door het weglaten van eenige ergerlijke en aanstootelijke woorden onverstaanbaar geworden. Bedenk eens, het Christendom wil den mensch brengen tot de ‘Freiheit der Kinder Gottes.’ En verder blz. 89 = 71 ‘Im Wesen Gottes’. ... weg daarmede en wederom wordt er eene halve bladzijde opgeofferd. Tot nog toe zagen wij den heer Versluys in fanatieke woede zich slechts keeren tegen enkele uitdrukkingen en hoogstens een enkele bladzijde opofferen. Maar daar komt § 24, blz. 113-118 med.: Paedagogische Bedeutung der Kirchenreformation. Wel zegt Dittes: ‘die Errichtung von Schulen war eines der wichtigsten Werke der Reformation, und die Idee der allgemeinen Volksschule ergab sich mit Nothwendigkeit aus dem Grundgedanken des Protestantismus;’ wel is het ondoenlijk de geschiedenis der paedagogiek te begrijpen, als men dezen machtigen factor over het hoofd | |
[pagina 157]
| |
ziet; wel komt zonder deze paragraaf de daarop volgende: Luther tegenover het onderwijs op onverwachte wijze als uit de lucht vallen; maar dat alles gaat den heer Versluys niet aan. Katholicisme en Protestantisme, het is hem alles een: de dominé gaat in het zwart zoo goed als de pastoor; leve de ‘zuivere, edele zedenleer van Confucius’! De heer Versluys schijnt een eclecticus te zijn. Dittes schrijft in § 27 zeven of acht bladzijden over de Duitsche volksschool in het tijdvak der hervorming. In plaats daarvan geeft de heer Versluys op blz. 110 en 111 eene niet bijster levendige beschrijving van Nederlandsche toestanden in hetzelfde tijdvak. Maar Dittes beweert ook, dat althans in het tijdvak der hervorming de kerk niet mag gezegd worden, de moeder der school te zijn geweest. Deze gulden woorden zijn aller aanneming waardig en mogen den Nederlandschen lezer niet onthouden worden. Zie hier nog vier staaltjes van kinderachtige kleingeestigheid, blz. 182 = 144: ‘Rousseau's methode van opvoeding loopt uit op eene opzettelijke, bijna gewelddadige vertraging van de ontwikkeling van het kind, vooral van zijn zedelijke en aesthetische beschaving’. Dittes had geschreven: ‘namentlich seiner sittlichen, aesthetischen und religiösen Bildung’. En terstond daarop: ‘voor het weten, de deugd, smaak, enz. kan en moet de grondslag veel vroeger gelegd worden dan Rousseau het doen wil’. Dittes had gesproken van Wissen, Tugend, Geschmack, Religion, u.s.w. Uit het program van Basedow blz. 186 = 147 vervallen natuurlijk de woorden: ‘Im Philanthropin ist anfangs erst Erbauung zum Glauben an Gott den Schöpfer, Erhalter und Herrn der Welt’. Eindelijk blz. 192 = 152 noemt Dittes het een vooruitgang, dat tegen het midden der voorgaande eeuw men in Duitschland op het voorbeeld van Francke voor het godsdienstonderwijs op de Evangelische scholen naast het van buiten leeren van den catechismus ook het Bijbellezen begon in te voeren. De heer Versluys kan niet begrijpen, dat iemand hierin vooruitgang kan zien en laat de phrase maar weg. De heftige uitdrukkingen, waarin de heer Versluys zijn afkeer van alle ‘priesterheerschappij’ te kennen geeft, worden bij Dittes wel gevonden; maar door het zorgvuldig bewaren dier soms hartstochtelijke bewoordingen en het even zorgvuldig wegsnijden van al wat op den godsdienst betrekking heeft, is de kleur van het | |
[pagina 158]
| |
Duitsche boek in de vertaling tot onherkenbaar worden toe veranderd. Juist op dezelfde wijze staat het geschapen met den afkeer van den heer Versluys voor het Latijn, volgens hem den grond van alle boosheid. Uitdrukkingen als die op blz. 113 staan wel in het oorspronkelijk, doch met heel wat onschuldiger bedoeling. De eigen meening van den Weener paedagoog over de studie van het Latijn staat in zijn boek te lezen, blz. 159: zijne woorden zijn in het Hollandsch niet bewaard: ‘Die lateinische Sprache war allmälig zur Sprache der gesammten Gelehrsamkeit geworden: sie sollte die Schätze alles Wissens aufspeichern, und den Gedankensaustausch über alle Scheidewände der Nationen hinweg vermitteln. Ganz gut. Aber wo blieb daz Volk?..... Daher muss das erneuerte Emporkommen unserer Muttersprache im 17 Jahrhunderte als eine entscheidende Wendung in der Geschichte der deutschen Volksbildung bezeichnet werden.’ Wat is er van de zaak? De heer Versluijs heeft niet opgelet, dat Dr. Dittes op den titel verklaart zijn boek te bestemmen für deutsche Volksschullehrer. Uit de geschiedenis der paedagogiek worden derhalve slechts die hoofdstukken medegedeeld, die voor onderwijzers in de volksschool van dadelijk belang zijn. Alleen datgene wordt besproken, wat binnen den gezichteinder van het gewone lager onderwijs valt. Dittes zegt dit uitdrukkelijk blz. 8 en in de voorrede blz. V: ‘Noch muss ich ausdrücklich auf den Titelzusatz verweisen: “für deutsche Volksschullehrer”. Was für diese nach meinem Dafürhalten keinen Werth hat, nur Ballast wäre, oder was sie auf andern Wegen lernen, habe ich aus vorliegendem Buche ausgeschlossen’. De heer Versluys wil blijkbaar den indruk opwekken, dat hij aan de koopers van zijn boek eene algemeene geschiedenis der paedagogiek aanbiedt, maar inderdaad geeft Dr. Dittes niets als de geschiedenis van het gewoon lager of volksonderwijs en wel, voor zoover den tijd na de reformatie betreft, in Duitschland alleen. Daar nu het volksonderwijs uit den aard der zaak alleen in de moedertaal kan gegeven worden, is in dezen samenhang voor Dr. Dittes gedurende eeuwen het Latijn het groote struikelblok, waardoor werkelijk opbeurend schoolonderwijs onmogelijk werd gemaakt. Hierin heeft hij volkomen gelijk, maar het zou niettemin van groote bekrompenheid getuigen, indien men nu verder in de algemeene geschiedenis der paedagogiek in de nieuwere tijden het Latijn kortweg met den naam van struikelblok ging be- | |
[pagina 159]
| |
stempelen. Wel klaagt Dittes over de onredelijke bescherming door de katholieke kerk aan het Latijn verleend - men vindt al die plaatsen in de Hollandsche vertaling -, maar hij weet toch ook wel, blz. 205: ‘Jede Idee braucht Zeit ehe sie sich Bahn bricht’. Men kon eertijds het Latijn bij het lager onderwijs even weinig missen, als men het thans kan gebruiken. Alle pogingen om een anderen weg in te slaan, werden door den tijdgeest verijdeld. Comenius schreef zijne Didactica Magna in het Boheemsch, maar ter algemeene verspreiding moest hij ze in het Latijn vertalen; thans beveelt de heer Versluys de Duitsche vertaling aan, want Latina non leguntur. Kepler schreef eerst in het Duitsch, maar moest, om verstaan te worden, de Latijnsche vertaling der kunstwoorden aan zijn werk toevoegen. Descartes stelde zijn Discours de la Méthode in het Fransch op; binnen zeven jaren was zijn boek in het Latijn vertaald. En nog veel later moest Basedow zijne leerlingen, ook de jongste, in het Latijn spreken oefenen, als hij zijn Philanthropin niet wilde laten leegloopen. Op dezelfde wijze moest von Rochow op zijne scholen wel den catechismus behouden, want hij kon de eischen van zijn tijd en zijne omgeving niet in den wind slaan. Dr. Dittes weet dat alles beter dan ik, maar de heer Versluys is van meening, dat schoolwetten aan een volk kunnen worden opgelegd, even als een exercitie-reglement aan onlangs aangeworven recruten. Blz. 203 schrijft hij, dat het dwaas is, een wet op het lager onderwijs te laten samenstellen door een staatkundige en niet door eenige mannen van het onderwijs. Er is aldaar spraak van de wet van 1857 en de door den heer Versluys bedoelde staatkundige is de door vriend en vijand hooggeschatte van Rappard; maar ik voor mij zou alsnog zwarigheid maken, den heer Versluys als lid eener dusdanige commissie te laten zitting nemen. ‘Die Ideale’, zegt von Raumer, ‘bestimmen die Richtung und Arbeit der Einzelnen wie der Völker, Unterricht und Erziehung werden durch das Bildungsideal bestimmt, sie sind Wege und Beweger zum Bildungsziele’. Ook de heer Versluys heeft zijn Bildungsideal en dat is zijn recht, maar blijkens zijn op groote schaal ondernomen zuiveringsproces kan hij niet begrijpen, dat men ooit recht heeft gehad, zich een ander ideaal voor oogen te stellen. De vooruitgang, waarvan de geschiedenis der paedagogiek ons het beeld voor oogen stelt, bestaat niet hoofdzakelijk in de betere keuze der leerstof, want | |
[pagina 160]
| |
daarin moet de school zich schikken naar de maatschappij, maar in de verbeterde methode, waarin zij de vrije hand heeft. In één voornaam opzicht kan ik mij niet vereenigen met het plan, dat Dr. Dittes bij dit werk gevolgd heeft. De geschiedenis der paedagogiek is een onderdeel van de geschiedenis der beschaving, maar het komt mij voor, dat eerst met den tijd der renaissance dit onderdeel op eene afzonderlijke behandeling aanspraak kan maken. Dat heeft von Raumer zeer goed ingezien, maar Dr. Dittes, die de wetenschap nog wel alleen aan volksschullehrer voordraagt, haalt de zaak hooger op. ‘Men mag beweren, dat de opvoeding zoo oud is als het menschdom, in zekeren zin zelfs ouder.’ Dittes heeft het oog op de stellingen van Darwin. Passons au déluge. Bijna een derde gedeelte van het werk wordt besteed tot korte overzichten der inrichtingen van onderwijs bij de volken der oudheid tot op Karel den Groote. Het spreekt van zelf, dat die overzichten uiterst kleurloos en onvlledig zijn. Het is wezenlijk der moeite niet waard stil te staan bij die Perzen, die, raad eens, de opleiding tot staatsburger als het einddoel der opvoeding beschouwden, bij Lycurgus, die - zeker zeer opmerkelijk - volgens het bekende verhaal zijne snoepachtige jonge Spartanen niet wilde gestraft hebben, als zij loos genoeg waren geweest hunne buit ongemerkt in veiligheid te brengen, of bij de afgezaagde geschiedenis van de moeder van Coriolanus en die der Gracchen. Laat dat alles op zijn plaats wezen in eene geschiedenis der beschaving, voor de paedagogiek is hieruit niet het allerminste te leeren. Eerst met de behandeling van de tweede helft der middeleeuwen krijgt het werk van Dittes voor ons wezenlijk belang. Hij erkent, dat de levensbeschrijvingen der beroemdste paedagogen de kern van het geheel moeten uitmaken: dat hebben alle goede schrijvers over paedagogiek ingezien. Maar nu gaat de heer Versluys aan het inkorten. Melanchthon, Trotzendorf, Sturm, Neander, Flattich, de medewerkers van Basedow, om van de nieuweren te zwijgen, ontbreken geheel. Bij anderen, bijv. Ratich, Comenius, Francke, von Rochow, Felbiger, Keldermann, krijgen wij slechts een meer of minder mager uittreksel. De aanschouwelijkheid is bijna overal aan de zucht tot kortheid opgeofferd. Hoe licht had omgekeerd de vertaler het een en ander kunnen aanvullen met mededeelingen over Duitsche schrijvers, die door Nederlandsche opstellen of vertalingen | |
[pagina 161]
| |
binnen aller bereik gebracht zijn! Zoo bijv. Hamann, die door Pierson bij ons is binnengeleid; Jean Paul, wiens Levana in het Hollandsch vertaald is; Niemeyer, wiens uitvoerig werk in de vaderlandsche bewerking veel te weinig verspreid schijnt, mogelijk wel ten gevolge van het niet altijd even onberispelijke der taal; Kellner eindelijk, wiens Aphorismen aanleiding hebben gegeven tot dat keurige boekje van Leopold. Ik ben nog niet aan het einde van mijn zondenlijstje. Ook de naam van Fellenberg zoekt men bij den heer Versluys te vergeefs, Fellenberg, die door de Raadt hier meer bekend is geworden. Evenmin werd de groote, de bewonderenswaardige Oberlin der vermelding waardig gekeurd, over wien de Nederlandsche lezer had kunnen verwezen worden tot een der vroegere jaargangen van den Practischen Volksalmanak. Ook Guggenbühl viel, wiens verdiensten door van Koetsvelds bemoeingen hier te lande niet onbekend zijn. Alles is in één woord weggemaaid, wat betrekking had op het onderwijs voor doofstommen, blinden, idioten en verwaarloosden. Die grootsche scheppingen van den nieuweren tijd schijnen der vermelding niet waard. Toen de heer Versluys over Heinicke las en wat hij gedaan heeft ten behoeve der doofstommen, dacht hij er niet eens aan, dat hij zich in de stad van Guyot bevond. Dr. Dittes spreekt natuurlijk zeer uitvoerig over de Duitsche volksschool; ook hier gaat de vertaler aan het snoeien in het wilde. De paragraaf bijv. over Volksbildung und Schule im 17 Jahrhundert laat hij geheel weg, maar die andere over hetzelfde onderwerp in de volgende eeuw laat hij voor een goed deel onveranderd staan. Dittes kon voor zijne Volksschullehrer zich zonder schade tot Duitschland bepalen: waarom moet in dit Hollandsche boek van alle vreemde landen alleen Duitschland in aanmerking komen? 't Is waar, de heer Versluys heeft eene paragraaf over Jacotot aan von Raumer ontleend, maar overigens niets over den tegenwoordigen toestand van het lager onderwijs in Frankrijk, in Engeland, in America. Meent de heer Versluys wezenlijk en in ernst, dat daar niets voor ons valt te leeren, omdat wir es schon so herrlich weit gebracht haben? Maar ik zou bijna vergeten, dat de heer Versluys zelf beweert, eene vrije vertaling te leveren. Zijne toevoegsels over de Chineezen en over Jacotot stipte ik reeds aan. Verder behooren daartoe twee bladzijden, 76 en 77, over het onderwijs in Nederland in het tijdvak | |
[pagina 162]
| |
van Karel den Groote, blz. 86, 87, 88 over de scholen in de tweede helft der middeleeuwen, blz. 94 - 101 over de broeders des gemeenen levens, blz. 110 over de volksschool in de zestiende eeuw: alles even doodsch en waterig; eindelijk van blz. 165 tot 177 de tamelijk overtollige en woordelijke mededeeling van de voornaamste artikelen uit de wet van 1807, met het daarbij behoorend Reglement aanex Verordening, Instructie en Schoolorde. Dan nog eene bladzijde over de Nederlandsche onderwijzersgezelschappen en daarmede uit. Geen woord over de wet van 1857, behalve den dwazen uitval dien ik boven mededeelde, niets over die van 2 Mei 1863, bijna niets over Prinsen, volstrekt niets over Görlitz, de Raadt, Brugsma en zoovele anderen. Inderdaad zeer weinig na de schelklinkende voorrede. Hiermede neem ik afscheid van den heer Versluys. Ik zou eindigen met een welgemeenden raad, maar ik vrees, dat ik hem niet in de rechte stemming heb gebracht, om dien nu van mij aan te nemen. Amsterdam, S.A. Naber. 24 Juni 1874. | |
Geschiedenis van den Nieuweren Tijd (1815-1871), vervolg van F.C. Schlosser's Algemeene Geschiedenis, door Oscar Jäger. Uit het Hoogduitsch vertaald door H.C.H. Reyers. 1e Aflev. - Rotterdam, Otto Petri, 1874.De nieuwe organisatie van het Europeesche statenstelsel, het herstel van den vrede tusschen de volken na een langdurigen algemeenen oorlog, het begin van den bijna in alle landen gevoerden strijd tusschen de nieuwe en de oude politieke beginselen, hebben 1815 met recht als een mijlpaal op den weg der Europeesche Geschiedenis aangewezen. Daar de worsteling tusschen de Revolutie en de Reactie nog aanhoudt, daar de politieke kaart van Europa nog altijd de schikkingen van 1814-15 voor den geest roept, daar geen zóo geweldige gebeurtenissen als de Fransche Omwenteling en de Veroveringsoorlogen van Napoleon intusschen de wereld geschokt hebben, kan men het tijdvak, dat met 1815 begonnen is, | |
[pagina 163]
| |
als nog voortdurende beschouwen, al is er sinds een halve eeuw veel gebeurd en veranderd, al is er op het gebied der feiten en der opinies veel voorgevallen. Eigenaardig is het, dat wij nog steeds de geschiedenis van den tijd van '15 eenigermate als histoire contemporaine begroeten, al leven er nog maar zeer weinigen, die het zoogenaamde tijdperk van den vijftienjarigen vrede als volwassen personen mede doorleefd hebben, en al behooren de levende en werkende staatslieden en de militairen, die hun loopbaan vóor '30 aanvingen, hoe langer te meer, tot de groote zeldzaamheden. Aan de geheele geschiedenis van die vijf-en-zestig jaren is ook nog de moeielijkheid gemeen, om tot alle bronnen toegang te krijgen; voor de beoordeeling van gebeurtenissen en personen is daarom, maar niet alleen daarom, onpartijdigheid niet steeds mogelijk. Het schrijven van een Geschiedenis van den Nieuweren Tijd, loopende over het tijdvak van '15-'71 is dus volkomen gerechtvaardigd, en ook reeds meermalen op min of meer uitvoerige schaal beproefd. Daar ook voor het groote publiek, dat zich om het lang vervlogen verleden weinig bekommert, de wordingsgeschiedenis der hedendaagsche staatkundige en maatschappelijke toestanden en meeningen veel belang en aantrekkelijkheid bezit, is de verschijning van zulk een Nieuwste Geschiedenis in den regel bijna altijd welkom aan een uitgebreiden kring van lezers. Ook zij, die bij ons te lande minder gemakkelijk vreemde talen lezen, verlangen vaak met de gebeurtenissen der laatst verloopen halve eeuw nader bekend te worden; de vertaling van het Duitsche geschiedwerk is daarom niet nutteloos. Of nu het boek van O. Jäger het beste is, dat ter vertaling in het Nederlandsch gekozen had kunnen worden? Zeker is het een verdienste, dat het ons tot op de jongste groote gebeurtenissen, tot in den Fransch-Duitschen oorlog, tot den val van het Napoleontische, tot de oprichting van het Duitsche Keizerrijk voert. Ook is de behandeling vrij uitvoerig en de voorstelling duidelijk. In het algemeen bestaat er dus geen reden, om het oorspronkelijke werk bij anderen, die dezelfde stof behandelen, achter te stellen. Dat het zich aan den anderen kant ook niet door buitengewone verdiensten onderscheidt, meenen wij uit de verschenen Eerste Aflevering der Nederlandsche vertaling te kunnen aantoonen. Hiervoor eenige bewijzen. | |
[pagina 164]
| |
In de Inleiding, waar het Weener Congres behandeld wordt, lezen wij: ‘Zoo werd Holland door België, het hertogdom Luxemburg en het hertogdom Limburg vergroot’Ga naar voetnoot1. Wat Limburg daar beteekent, begrijpen wij niet. Toen eens besloten was, uit de vroegere Republiek der VII Provinciën en uit de vroegere Oostenrijksche Nederlanden een nieuw Koninkrijk samen te stellen, was Limburg, zoo niet uitdrukkelijk uitgezonderd, van zelf daaronder begrepen. Vóor 1792 bestond er een Oostenrijksch en een Staatsch-Limburg; moest dat niet natuurlijk het lot der vrije en der Oostenrijksche Nederlanden volgen? Het is waar, dat in het Noord-oosten aan de nieuwe provincie Limburg eenige plaatsjes en districten toegevoegd werden, die van 1713 tot 1792 tot Pruisisch Gelderland behoord hadden, en dat Pruisen zeer gaarne niet slechts die plaatsen en landstreken behouden, maar zelfs zijn grenzen tot aan de Maas uitgebreid had willen zien. Maar dit geeft nog geen recht te beweren, dat het koninkrijk der Nederlanden op het Weener Congres met Limburg vergroot is. In een Hollandsche vertaling vooral ontmoetten wij ongaarne bij die gelegenheid het ‘hertogdom Limburg.’ Van 1815-1839 was Limburg niet anders een hertogdom dan in den zin waarin men ook Braband en Gelderland zoo had kunnen noemen. Eerst het scheidingstractaat tusschen de beide koninkrijken, de Nederlanden en België, heeft tot de abnormaliteit aanleiding gegeven, dat het gedeelte van Limburg, dat aan onzen koning verbleef, tegelijker tijd een provincie van het Rijk en een hertogdom van den vorst kon heeten. In diezelfde Inleiding vinden wij de vraag besproken, waarom de verbonden monarchen de Elzas en Lotharingen niet aan Frankrijk ontnomen hebben. ‘Men had,’ zoo luidt het antwoord, ‘toen de legers der bondgenooten Frankrijk binnentrokken, de houding aangenomen, alsof de strijd slechts tegen Napoleon, niet tegen Frankrijk werd gevoerd, en op grond van deze laakbare en verderfelijke fictie waren bij den eersten Parijzer vrede aan het weder Bourbonsch geworden Frankrijk de grenzen van het revolutionaire Frankrijk, de grenzen van 1 Januari 1792 toegestaan.... Ook de tweede strijd en de overwinning op Napoleon en Frankrijk behaald, veran- | |
[pagina 165]
| |
derde deze in het oog loopende begunstiging van het overwonnen land slechts weinig.’ Is dit intusschen een solutie? Want nu blijft nog altijd de vraag, waarom zulk een fictie aangegrepen werd, waarom Frankrijk begunstigd werd? Wilde Jäger alleen het feit, de beslissing, meêdeelen, men kon er vrede meê hebben; nu hij tot de oorzaken der dingen wenscht op te klimmen, blijft hij in gebreke. Die oorzaken nu zijn bekend en o.a. te vinden in de ‘Diplomatische Geschichte der Jahre 1813, 1814 und 1815 (Leipzig, Brockhaus, 1863). Daaruit nu blijkt, dat de Russische Diplomatie een vergrooting en vooral een versterking van Duitschland tegenwerkte. Zelf kon Rusland van een beperking der Fransche grenzen geen voordeel genieten; nu gunde het ook aan Duitschland geen uitbreiding van grenzen, en vooral geen veiliger grenzen, die het bondgenootschap met, de afhankelijkheid van den Czar in gevaar konden brengen. ‘Es ist klar,’ zeide Stein tot Gagern, ‘die Russen wollen dass wir verwundbar bleiben.’ Wien zouden ook Elzas en Lotharingen toebedeeld worden? Van alle Duitsche regeeringen bezat Oostenrijk er toen nog de meeste sympathie. Een oogenblik was er ook sprake van het formeeren van een nieuwen staat ten behoeve van Aartshertog Karel. De jaloezie van Pruisen stijfde toen den onwil van Rusland, en Oostenrijk liet het plan varen, maar om nu met Alexander iedere aanhechting van het land tusschen den Rijn en de Vogezen aan Duitschland tegen te werken. Even als Rusland Duitschland in het westen door Frankrijk's overmacht bedreigd wilde laten, wenschte Oostenrijk zich onontbeerlijk te maken voor een verdediging van Duitschland's grenzen aan den Boven-Rijn. Nog éen punt uit de Inleiding. Jäger vindt de beoordeeling der Heilige Alliantie als een ‘vermomde absolutistische zamenzwering tegen het verleenen van constitutioneele rechten aan de volken’ niet juist. Over de opvatting van 't geen de monarchen onder hun roeping als Familiënväter verstonden, willen wij niet twisten; evenmin over hun denkbeeld, om hun volken wel de uitoefening van plichten voor te houden, en niet van hun rechten te gewagen. Maar nu de schrijver niet vermeldt, dat er ook geheime artikelen bestouden, maakt hij zich medeplichtig, en wel door het crimen reticentiae: hij verbergt zijn lezers het billijkste motief van wantrouwen, dat de tijdgenoot kon hebben, die zich bovendien gerechtigd achtte, om naar de vruchten den boom te beoordeelen. | |
[pagina 166]
| |
Na de behandeling van het Congres begint de Eerste Afdeeling betiteld: de Restauratie 1815-1820, en vangt de geschiedenis der verschillende landen aan. Bij een behandeling der Algemeene Geschiedenis staat men steeds voor het netelige vraagstuk der synchronistische of der ethnographische behandeling. Daar beide, consequent toegepast, haar bezwaren hebben, worden zij het best verbonden. In een dergelijken vorm heeft ook de schrijver zijn verhaal willen gieten. Is hij daarin gelukkig geslaagd? In de boven aangeduide Eerste Afdeeling merken wij aanstonds een rubriek op, A. - Germaansche staten en worden die were in afdeelingen gesplitst: 1. Scandinavië, 2. Groot-Brittanje, 3. Duitschland enz. enz.; on van al deze landen wordt nu de geschiedenis tot 1820 afgedaan. Het maakt waarlijk op den lezer een zonderlingen indruk, na de algemeene Europeesche kwesties op het Weener Congres te hebben doorloopen, na te hebben hooren gewagen van het democratische beginsel, van de verheffing der volken, van de zucht tot vrijheid, van de eenheid der Europeesche beschaving, in eens het gebied van een rijk van den derden rang binnengeleid te worden. Waarom niet begonnen met de twee landen, waarin zich de gevolgen der Revolutie en der onafhankelijkheidsoorlogen 't sterkst deden gevoelen, met Frankrijk en met Duitschland? Daarna tot Zuid-Europa overgegaan om dan telkens de inwendige geschiedenissen af te wisselen en te verbinden door de onderlinge aanrakingspunten, door de vorsten- en ministercongressen, waaraan het tijdvak der Restauratie zoo rijk was? Die staten, waarin zich gedurende een kortere of langere reeks van jaren de geest van het tijdperk niet openbaart, moeten dan hun beurt afwachten tot op het oogenblik dat er iets merkwaardigs voorvalt, dat aanleiding geeft, om ze te vermelden en om tevens de bijzondere feiten der speciaal inwendige geschiedenis te behandelen. Gemakkelijk voor den schrijver is ongetwijfeld zulk een behandelingwijze niet, maar des te meer voor den lezer, voor wiens blikken en geest zij de ontwikkeling van het eigenlijke karakter van het tijdvak en van den gang der politieke gebeurtenissen ontrolt, ten koste hoogstens van eenige détails, die hem toch weldra ontgaan. Men verlieze ook niet uit het oog, dat bij een methode, als de thans gekozene, de lezer het gevaar loopt, hetgeen hij over een of ander land gelezen heeft, weer vergeten te hebben, als hij na de tournée van alle Europeesche, Amerikaansche, Aziatische en Afrikaansche | |
[pagina 167]
| |
landen gemaakt te hebben, eindelijk weer b.v. naar Zweden en Noorwegen moet overstappen. Er ontbreekt bij zulk een plan een natuurlijke orde, zoowel als een artistieke inrichting. Wij erkennen intusschen gaarne, dat het niet zoo gemakkelijk is, in een uitvoerige Algemeene geschiedenis van den jongsten tijd het uitstekende model te volgen, dat ons Michelet in zijn Précis de l'histoire Moderne geschonken heeft. Ook troffen ons in deze Eerste Afdeeling wel eenige onjuistheden of scheeve voorstellingen. ‘Jahn,’ heet het, ‘werd door de juiste gedachte geleid, dat tegenover den diep ingewortelden ploertengeest, vooral een lichamelijk gezond en krachtig geslacht gevormd moest worden, dacht op de tournooiplaats den grondslag voor een nieuw Duitschland te leggen’Ga naar voetnoot1. Wij voor ons vinden ‘vater Jahn’ toch ook zelven vrij ploertig, als hij verkondigt, dat wie zijn dochter Fransch liet leeren, haar even goed onderwijs kon laten geven in de onzedelijkheid.... Jahn gebruikte natuurlijk een veel krasser uitdrukking, gelijk aan die, waarmee de Bijbel de aanhankelijkheid aan den afgodendienst, vooral aan dien van Astarte karakteriseert. Elders lezers wij, dat de taak, om vier en half millioen Duitschers - tot Pruisen te maken, hoogst eervol, maar zeker niet zoo schielijk als het liberalisme eischte en niet zonder vele verkeerde stappen en misslagen door Pruisen volbracht werd. Wat het liberalisme eischen mocht was eenvoudig, dat de koning van Pruisen het woord gestand deed, dat hij nog in Mei 1815, toen Napoleon scepter en zwaard weder aangevat had, aan zijn volken had verpand; dat hij de belofte nakwam van Constitutie en Vertegenwoordiging. Maar Oscar Jäger is Pruis of modern Duitscher genoeg om te oordeelen, ‘dat de meer dreigende taak, om in dezen voor de helft nieuwen staat éenheid van regeering te scheppen, reeds moeilijk genoeg was, en eerst volbracht moest zijn, voordat een levensvatbare Constitutie met Vertegenwoordiging kon ingevoerd worden.’ Alsof het een axioma is, dat een Grondwet en een nationale Vertegenwoordiging het vormen van de staatseenheid in den weg zouden gestaan hebben. Hoe sterk de invloed der laatste gebeurtenissen op Jäger's opinies geweest is, blijkt ook daaruit, dat hij er aan Beieren een | |
[pagina 168]
| |
verwijt van maakt, dat het in de Grondwet van '18 dit land als een voor eeuwige tijden onafhankelijk koninkrijk voorstelde. Deze voorstelling - het betrekkelijke der eeuwigheid bij wetten en staatsinstellingen altijd daargelaten - was intusschen in volkomen overeenstemming met de inrichting van den Duitschen Bond. Lezen wij niet verder bij Jäger zelfGa naar voetnoot1, dat reeds in art. 6 van den eersten Parijzer vrede bepaald was: ‘de Duitsche Staten zullen onafhankelijk en door een federatieven band vereenigd zijn?’ Wij zien dus, wat wij van den voortzetter van Schlosser's Geschiedenis te wachten hebben op het gebied der Duitsche geschiedbeschouwing. Voegen wij die eenzijdigheid, die vermenging van politiek met historie, bij het gebrekkige van het plan, dan zouden wij geneigd zijn, reeds voorloopig het werk van Jäger tot de middelmatige te rekenen. En nu de vertaling? Wij citeerden boven een plaats, waarin aan het woord ploertengeest een burgerrecht in de Nederlandsche schrijftaal toegekend werd, dat wij er gaarne aan blijven betwisten. Daarbij heeft de lezer ook ongetwijfeld opgemerkt, dat tournooiplaats ons als een vertaling van Turnplatz voorgezet wordt. Van onjuiste vertalingen, van Germanismen, schenkt deze eerste aflevering reeds vrij wat voorbeelden. Wij rekenen hier o.a. toe: op blz. 9 ‘Napoleon's universele rijk’ en op blz. 17 de Fransche biljetten, waarin iemand zijn wegblijven van de zittingen van het Congres verontschuldigt; den ‘Stuttgarder residentieburger van blz. 41; en den Voorsprong dien Beieren, op blz. 40, den grooten staten in de openbare meening af wil winnen. Zonderling is voorts de uitdrukking, die wij op blz. 29 aantroffen: ‘De brutale handelwijze van eenige escadrons huzaren, die niets ontziende, van hunne blanke wapens - waarom niet wapenen, of nog liever sabels? - gebruik maakten, deed zware verwondingen ontstaan.’ Dus de handelwijze deed verwondingen ontstaan? Neen, dat kan niet; want wij lezen onmiddellijk daarna: ‘Een paar dooden, vele gewonden, vele in het gedrang zwaar gekwetsten maakten voor de opgewonden phantasie des volks.... deze booze (?) gebeurtenis tot het bloedbad van Manchester.’ Niet slechts verwondingen derhalve, maar ook sterfgevallen deed de bru- | |
[pagina 169]
| |
tale handelwijze der huzaren ontstaan. Wij wagen haast de gissing, dat de vertaling juist geweest was, indien er sprake was van diepe wonden, die het gedrag der militairen in de gemoederen des volks sloeg. Ook elders stuit men niet zelden op meer Duitsche dan duidelijke volzinnen, b.v. ‘Wat de regeling van het grondgebied betreft, zoo behield Saksen twee vijfden van zijn oorspronkelijk gebied, en hij, wien dit verblijdde, den koningstitel.’ Die blijde man is ongetwijfeld de koning, maar was 't ook niet diezelfde die ⅖ van zijn grondgebied behield; het land Saksen kon toch onmogelijk ⅖ van Saksen behouden, daar van dat zelfde Saksen ⅗ aan Pruisen kwam, en die vijfvijfden samen tot dusverre Saksen hadden uitgemaakt. Doch wij willen deze aankondiging eindigen met de hoop, dat de vertaler de moeilijkheid om van het Duitsch in onze taal goed en duidelijk over te brengen met meer succès te boven mag komen. Dan zal ook deze vertaling even bruikbaar zijn en even veel nut kunnen stichten als menig ander werk over de geschiedenis van den nieuwen tijd, niet minder, maar ook niet meer.
U. Juni 1874. L. d. H. | |
Grieksche Mythologie. Eene schets door Dr. J.W.G. van Oordt. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1874.Mijn oordeel over dit nieuwe boek van Dr. van Oordt wensch ik vast te knoopen aan eene opmerking over de aanleiding, waaraan het zijn oorsprong te danken heeft. Volgens eene oude gewoonte, die sedert onheugelijke jaren bij onze vaderlandsche Latijnsche scholen gevolgd werd, verstrekt het Haagsche Gymnasium op afzonderlijk daarvoor bestemde lesuren het noodige onderricht in de Grieksche mythologie, maar met den loop der tijden zijn die lessen geheel van aard veranderd. Vroeger diende de mythologie uitsluitend als hulpwetenschap tot beter begrip der oude dichters; maar eensdeels heeft men ingezien, dat het hiertoe vereischte bij de interpretatie der afzonderlijke auteurs in voldoende mate kan worden afgehandeld en gedeeltelijk ook behoort tot de vele zaken, die aan de eigen voorbereiding der leerlingen kunnen worden overgelaten; | |
[pagina 170]
| |
anderdeels heeft de beoefening der mythologie eene nieuwe richting genomen en maakt zij thans aanspraak op den naam van zelfstandige wetenschap. Aan dien invloed der nieuwe denkbeelden kunnen de leeraren zich niet onttrekken en zij zouden het niet willen, zoo zij het konden. In naam geven zij hetzelfde onderwijs, inderdaad bewegen zij zich op het uitgestrekt nieuw aangeworven terrein. Evenwel behoort, naar mijne bescheiden meening, de beoefening der mythologie als zelfstandige wetenschap niet tot den kring van het gymnasiaal onderwijs. Ik zou het zeer toejuichen als aan onze Hoogescholen voor deze nieuwe studie eene plaats mogt worden ingeruimd; maar bij het voorbereidend hooger onderwijs zal men ten uiterste spaarzaam moeten zijn in het vermeerderen der leerstof. Deze opvatting intusschen, welke ik hier zonder de vereischte uitwerking ter neder schrijf, mag van geen invloed zijn bij de beoordeeling van het werk van den heer van Oordt. Er wordt hem opgelegd aan de Haagsche Latinisten onderwijs in de mythologie te geven, en, als eenmaal deze verplichting bestaat, dan geef ik zonder voorbehoud toe, dat dit onderwijs moet gegeven worden in den trant, waarop deze schets is bewerkt. De geheel zekere resultaten van de onderzoekingen der laatste tientallen van jaren mogen niet met stilzwijgen worden voorbijgegaan. Het zou mij leed doen, als mijne opmerking over het m.i. minder doelmatige van afzonderlijk onderwijs in de mythologie den heer van Oordt een onaangenaam oogenblik had bezorgd De oude roem van het Haagsch gymnasium wordt door hem met eere opgehouden en ik houd mij verzekerd, dat zijn lessen door de leerlingen op hoogen prijs gesteld worden. Met levendige belangstelling heb ik met dezen arbeid kennis gemaakt en ik zou ondankbaar zijn, als ik niet erkende uit de lectuur veel te hebben geleerd. Dat ik op enkele plaatsen met den schrijver van meening durf verschillen, vermindert mijne ingenomenheid niet. Voor twee soorten van lezers kan deze schets nuttig zijn: in de eerste plaats voor de leerlingen, die daarin een leiddraad bezitten bij het onderwijs; in de tweede plaats zal zij ook met vrucht worden ter hand genomen door hen, voor wie de mythologie een bekend terrein van studie is. Alleen voor onbijgestane zelfoefening van minkundigen is het boek volstrekt niet bestemd, gelijk tamelijk uitdrukkelijk staat te lezen, blz. 37, 45 en 181, waar de schrijver | |
[pagina 171]
| |
erkent, dat hij niet naar volledigheid heeft gestreefd, maar slechts de richting heeft aangegeven, waarin het onderzoek der mythologische verhalen zich moet bewegen. Intusschen had voor beide bovenbedoelde soorten van lezers wellicht toch nog iets meer kunnen gedaan worden. In het belang der leerlingen hadden met passende spaarzaamheid eenige citaten kunnen zijn bijgevoegd uit de oude schrijvers, die in hunne handen zijn. Evenzoo had de deskundige lezer gaarne eenige korte aanteekeningen aangetroffen - bijv. aan het slot van het boek -, waaruit hij had kunnen nagaan op welken grond sommige stellingen steunen, waar Dr. van Oordt zijn eigen weg schijnt te gaan. In de meeste gevallen zou licht een enkel woord voldoende zijn geweest; de bruikbaarheid van het boek voor andere inrichtingen van onderwijs zou daardoor niet onbelangrijk verhoogd zijn. Wanneer men vraagt, wat het werk van Dr. van Oordt onderscheidt van de vele handleidingen over mythologie, die in het Hollandsch bestaan, en waarom het bijv. wenschelijk kon zijn na het boekje van Stoll nu reeds eene nieuwe bewerking in het licht te zenden, dan luidt, dunkt mij, het antwoord, dat de heer van Oordt ook de resultaten der vergelijkende mythologie binnen den kring van zijn onderwijs wenschte te trekken. Dit geschiedt evenwel met groote soberheid en voorzichtigheid; alleen datgene wordt vermeld wat volkomen vaststaat en alle vertoon van geleerdheid is zorgvuldig vermeden. Men zou zelfs wenschen, dat de schrijver een enkelen stap verder had willen gaan. Wel wordt aan resultaten van Egyptische onderzoekingen blz. 21 een buitengemeen gewicht gehecht; wel wordt blz. 82 Helena met Saramâ geidentificeerd, welke overeenkomst toch waarlijk niet zoo zonneklaar is; maar de overeenstemming van Athene en Ahanâ, Daphne en Dahanâ, Hermes en Sâramêya, Charites en Haritas, Cerberus en Sarvara, Orthrus en Vritra, wordt door den heer van Oordt blijkbaar niet overtuigend geacht. Deze twijfelingen doen aan de duidelijkheid hier en daar noodwendig afbreuk, maar schadelijker is de onbestemdheid, waarmede somwijlen de woorden mythe, sage en sprookje gebruikt worden. Wat op bladz. 8 en 109 dienaangaande staat, mag geen aanspraak maken op den naam van eene genoegzaam scherp begrensde definitie en oogenschijnlijk zijn met deze beide plaatsen in strijd som- | |
[pagina 172]
| |
mige uitdrukkingen op blz. 14, 51, 54, 92 en 138. Het is mij niet gelukt de bedoeling des schrijvers volkomen te vatten. Voor zoover het mogelijk is de onderscheiding vast te houden, gaat bij Dr. van Oordt het volkssprookje vooraf, dan volgt de heldensage en eerst in de laatste plaats komt de godensage. Ik had wel gewenscht, dat de schrijver had opgegeven, om welke reden hij van de meer gewone volgorde is afgeweken; hij had daarvoor ongetwijfeld goede gronden, maar duidelijk zijn zijn zij niet geworden. Ook in enkele bijzonderheden waag ik het slechts met eenige wijziging zijn gevoelen tot het mijne te maken. Blz. 10 wordt, dunkt mij, aan Lachmann nog te veel toegegeven. Nutzhorn heeft m.i. voldingend aangetoond, dat lang vóór Pisistratus de Ilias noodwendig den vorm moet gehad hebben, dien zij in het algemeen nog heeft. Wat over de Aeoliers gezegd wordt op blz. 29, komt mij niet duidelijk en overtuigend voor en met name zie ik niet in, hoe op deze wijze de eigenaardigheden van het Aeolische dialect hare verklaring vinden. Blz. 38 zag ik liever geen gebruik gemaakt van het blijkbaar later toegevoegde slot van het zevende boek der Ilias. Blz. 65 schijnt mij de verklaring der Cadmusmythe al zeer onzeker, als ook blz. 87 die van de verhouding van Aegina tot de Aeaciden. Eindelijk verdient nog wel eens nagezien te worden, wat op blz. 176 over de Bacchische vrouwenschaar gezegd wordt, die in historische tijden 's winters op den top van den Parnassus zal zijn samen gekomen. Nog ééne opmerking van wat meerder gewicht moet mij uit de pen. Het komt mij voor, dat een der resultaten der vergelijkende mythologie, welke het veiligst kan worden aangenomen, deze is, dat Djaushpitar-Jupiter den daghemel voorstelt en Varunas-Uranus den sterrenhemel. Niettemin volgt Dr. van Oordt de gewone voorstelling, volgens welke Uranus, Cronus en Jupiter in genealogische verhouding tot elkander worden voorgesteld. Uranus en Jupiter zijn van gelijktijdigen, eeuwenheugenden oorsprong, meent Max Müller; tusschen hen is Cronus eerst veel later geintercaleerd. Toch vind ik blz. 117 dat Cronus tot een ouder godengeslacht behoort; blz. 120 is Cronus de voorganger van Zeus en blz. 130 wordt de geboorte van Athene uit Zeus aangemerkt als het vervolg van de verhalen omtrent hetgeen Uranus en Cronus met hunne kinderen gedaan hadden. Niet vervolg zou ik zeggen, maar voorbeeld. | |
[pagina 173]
| |
De heer van Oordt moge in het bovenstaande de bewijzen zien van de belangstelling, waarmede ik zijn arbeid gevolgd heb. Zijn boek zij aanbevolen aan alle docenten, die tijd en gelegenheid hebben om de mythologie met hunne leerlingen ernstig, grondig en eenigszins uitvoerig te behandelen. Voor kinderen en halfblinde leidslieden heeft hij niet geschreven.
Amsterdam, S.A. Naber. 29 Juni 1874. | |
Oorkondenboek der graafschappen Gelre en Zutfen, tot op den slag van Woeringen, 5 Junij 1288, door Mr. L.A.J.W. baron Sloet, oud griffier van Gelderland. 's Gravenhage, M. Nijhoff, 1872, 8o.Het Charterboek van Gelderland door den hoogleeraar Bondam, in het begin dezer eeuw uitgegeven, was voor zijnen tijd een zeer verdienstelijk en met groote zorg en geleerdheid bearbeid werk; maar sedert dien tijd, nu de archieven overal geopend worden, zijn er zoovele onbekende oorkonden te voorschijn gekomen en zijn de eischen der wetenschap zooveel strenger geworden, dat dit werk niet meer voldoen kon en de onvolledigheid steeds grooter werd. Het was daarom een gelukkig denkbeeld van den heer Sloet om een geheel nieuw oorkondenboek van dit gewest zamen te stellen, dat alle de oorkonden van den oudsten tijd tot op den slag van Woeringen bevattende, zich aan Nijhoffs bekende Gedenkwaardigheden zou aansluiten. Van dit werk liggen nu de twee eerste afleveringen voor ons, de derde en laatste is ter perse en zal zoo wij hopen, nog in den loop dezes jaars het licht zien. Wanneer men deze verzameling met die van Bondam vergelijkt, zal men vinden dat de voorraad meer dan verdriedubbeld is en terwijl de eerste doorgaans slechts meer of minder goede afschriften bezigde, zijn hier een aantal oorkonden naar de origineelen afgedrukt, terwijl ook voor de overigen meestal de oudste en beste afschriften gebezigd zijn. Maar de heer Sloet is nog een stap verder gegaan en heeft ook de plaatsen uit de gelijktijdige kronijken, die tot toelichting der eigenlijke oorkonden dienen, in zijne verzameling opgenomen. Hierdoor wordt voor den gebruiker van dit werk de | |
[pagina 174]
| |
zamenhang der enkele feiten veel duidelijker gemaakt, maar men loopt ook hierdoor ligter gevaar van onvolledig te worden, want welk eene taak is het niet om alle die oude annalisten en levens van heiligen te doorbladeren om er alles uit op te visschen, wat voor de geschiedenis van een of ander gewest van eenig belang is, behalve dat zij veelal elkander naschrijven, somtijds met eenige bijvoeging. Toch geloof ik dat men reden heeft daarvoor dankbaar te zijn, daar die kronyken niet in ieders bereik zijn en men hier nu het belangrijkste wat tot opheldering der charters strekken kan, tevens ter hand heeft. Bondam had zijnen tekst met zeer geleerde, maar ook zeer wijdloopige aanteekeningen gestoffeerd; de tegenwoordige uitgever is in dit opzigt veel soberder, en geeft alleen wat tot kritiek, tot tijdsbepaling of tot noodige toelichting van personen en zaken dienen kan, zonder verder uit te weiden. Ook in dit opzigt is dus verbetering op te merken. De heer S. heeft, zooals ik van nabij weet en ook uit het boek zelf genoegzaam blijkt, geene moeite gespaard om uit allerlei schuilhoeken zijne bouwstoffen bijeen te zoeken. Toch geloof ik dat er nog veel verborgen gebleven is. Voor het Frankische tijdvak is Gelderland veel rijker in oorkonden dan Holland, maar met de 13de eeuw verandert dit en wint het laatste gewest het ver, gelijk daar ook de grafelijke brieven ouder zijn. Daar kan men de erfopvolging in een aantal goederen sedert de 13de eeuw nagaan, hier is dit niet dikwijls het geval. Wanneer eenmaal het rijke provinciaal archief in een geschikter lokaal zal zijn overgebragt, waar de oorkonden niet, zooals thans, op elkander gestapeld liggen en dan het oude archief van het Hof daarmede vereenigd wordt - en beide is dringende behoefte - dan komt ook daaruit misschien nog het een en ander te voorschijn, wat niemand vermoed had. Het is zeker, de oorlogen van Karel van Egmond, de opheffing der kloosters en de verkoop hunner papieren, en ook latere onverschilligheid heeft veel doen verloren gaan, maar wat ijver en onvermoeide nasporing nog redden kunnen, daarvan is dit werk een schoon bewijs. Maar ik wil ook de bedenkingen niet terughouden, die mij bij het doorloopen van dit werk zijn voorgekomen. Ik vrees niet daarmede de eigenliefde des schrijvers te kwetsen. Mijn vriend verwacht dat ik mijn meening rondborstig uitspreek. | |
[pagina 175]
| |
Onder de opgenomen oorkonden zijn er althans twee, die mij zeer verdacht voorkomen. Het zijn de nummers 233 en 273. Bij de eerste geeft heer Diederik van Amersfoort het goed Davitslaer ten Zutphenschen regte aan zijnen schoonzoon Hugo Buter, en bevestigt dit door het aanhangen van zijn zegel. Mij is geen tweede voorbeeld bekend, dat een eenvoudig edelman in dien tijd zoo zegelt. Ook de melding van pactum Zeitphanisense, toen Zutphen nog niet eens eene stad was, is verdacht, en Hugo Buter komt het eerst in 1143 en later in 1155 voor. Het tweede charter is eene verklaring van bisschop Andreas van 1138, dat Arnoldus Aspermontius miles, en zijne vrouw eenig land geschonken hebben aan de cathedrale kerk van S. Maarten te Utrecht, welk goed gelegen was in praefali domini dominio Lindinia. Mij dunkt deze laatste zinsnede en de naam Aspermontius verraden een lateren verdichter; in de 12de eeuw zou men eer de Aspermonte en de Liendna geschreven hebben. Ook is de brief afkomstig uit de annales de la maison de Lynden van Butkens en men weet wat dit zeggen wil. Maar zoo de uitgever van het oorkondenboek den brief voor echt houdt, waarom heeft hij dan den bevestigingsbrief van 26 Mei 1180 niet opgenomen, die mede bij Butkens en daaruit overgenomen bij Bondam gedrukt is? Mij komt het voor dat beide deze brieven in later tijd ten behoeve vau stamboomen gesmeed zijn. Eene andere bedenking heb ik tegen de lezing stenere voor stevere, in eenen brief van 1046, no. 161, waar mijns inziens de aangegeven grenslijn wel langs Staveren of Borchorst in Overijssel, maar bezwaarlijk, zooals de heer S. meent, langs Steenderen bij Doesburg gaan kan; ook twijfel ik of daar een bosch was. Over schrijf- en drukfouten wil ik hier niet spreken. Ieder die dergelijke stukken uitgegeven heeft, weet hoe bezwaarlijk het is daarvan vrij te blijven, daar men nog altijd iets over het hoofd ziet en de zetters door het uitvallen van woorden of letters, soms weder nieuwe fouten maken. Hiervoor veniam petimusque damusque vicissim, slechts een paar zinstorende wil ik hier aanteekenen en die misschien nog den ouden afschrijver te wijten zijn, maar gerust verbeterd hadden kunnen worden. In no. 93 staat: ‘concedimus episcopo licentiam in predicto loco Teht nominato, monetam faciendi.’ Hier moet zonder eenigen twijfel Treht, dat is, Utrecht gelezen worden. In no. 229 staat adiudicavimus lees abiudicavimus, want het ambt werd | |
[pagina 176]
| |
den beschuldigde ontnomen; eindelijk in no. 244 lees ik: ‘comes Theodericus de Upage, hetgeen wel Uplage zijn zal.’ In het algemeen merkt men op hoe verschillend en slordig dikwijls de namen van personen en plaatsen in de oude afschriften, ja in de oorspronkelijke brieven zelve geschreven worden. Walterus de Capele, die in 1203 genoemd wordt, is waarschijnlijk dezelfde als Walterus de Keppele, die in 1200 voorkomt, ofschoon Heela, maar ik denk bij vergissing, eenen lateren Wouter van der Capellen vermeldt. Waarschijnlijk zal dit alles in de registers van het werk opgehelderd worden. Doch genoeg aanmerkingen. Liever breng ik den geleerden schrijver dank toe voor de vele moeite aan dit voor de oudere geschiedenis van Gelderland zoo gewigtige werk besteed, dat bovendien nog met fraaije facsimilés van de merkwaardigste oorkonden versierd is. Mogt hij er ook nog eene geslachttafel der graven bijvoegen die zeer welkom zijn zou, vooral naar de gegevens van het werk en met voorbijgaan van het onzekere. Zal nu weldra Overijssel dat voorbeeld volgen? Wij willen het hopen. L.Ph.C.B. |