| |
| |
| |
Liederen van Mirza Schaffy. (Friedrich Bodenstedt.)
Uit het boek Zuléikha.
1.
Als eenmaal onder 's hemels zangakkoorden
Het paradijs den vromen opengaat,
En, saâmgeschaard uit alle wereldoorden,
De menigte vol angst en twijfel staat; -
Zal ik alléén, bij al die zondaarsoorten,
Daar zonder vreezen, zonder hopen staan,
Dewijl sinds lang, op aarde, alle poorten
Van 't Paradijs door U mij open staan!
2.
De roos heeft smartelijk getreurd:
‘De geur verdwijnt, de pracht verkleurt,
Die mij de lente had gegeven!’ -
Ik heb de treurende opgebeurd:
‘Weet, dat ge in al mijn liedren geurt,
En U verwierft een eeuwig leven!’ -
3.
Wel weet ik kransen saam te binden
Van bloemen, frisch en zelf geplukt,
Ook wel het rechte woord te vinden,
Ben ik verblijd of neergedrukt.
| |
| |
Zoolang ik mijn gevoel kan noemen
En meester mijner zinnen ben,
Beschik ik over alle bloemen
En alle geesten, die ik ken. -
Maar bij haar woord, haar kus, haar blikken,
Bij 't zaligst van mijn zalig lot,
In 't vol genot der oogenblikken,
In 't oogenblik van 't vol genot;
Dan kan mijn lied geen toon meer slaken,
Dan zwijgt zelfs nachtegalenslag;
Het hoogste heil is, wat men smaken
Maar met geen woord beschrijven mag.
Wie kan de zuiderzonne malen,
Haar hoogsten gloed, in 't middaglicht?
Wiens oog aanschouwt nog zulke stralen
Van aangezicht tot aangezicht?
4.
Ik zaligste der zaligen! terwijl
De domme wereld in haar wentling zucht,
En iedereen op zijne wijs het heil
Dat voor de voeten ligt, misbruikt, ontvlucht;
Terwijl men paapsch het eigen vleesch kastijdt,
En waant, de hemel zal eens schaadloos stellen
Voor al de op aarde dóórgelegen knië'n,
Of wèl zich aan het profeteeren wijdt
En dingen van de toekomst gaat vertellen,
Die de een zoo min als de ander heeft gezien:
Dan kniel ik voor 't altaar der liefde neder,
En schrijf mijn vreugdedronken lied uit teeder
Vergunnende oogen af; de gouden wijn
Die nevens mij uit fonkelende schalen
Verlokkend geurt, verjaagt alle aardsche pijn.
Ik zeg: men kan in deze tranendalen
Bij liefde en wijn als in den hemel zijn! -
| |
| |
| |
Uit het boek tot lof van de wijn.
5.
Verbitter U het jonge leven niet,
Versmaad, wat God U heeft gegeven, niet!
Verban der liefde heilige openbaring
En 't nat der druiven uit uw leven niet!
Zie vriend, een schooner loon, dan wijn en liefde
Biedt U deze aarde voor uw streven niet!
Vereer die beiden als uw aardsche goden
En andre goden duld daarneven niet!
De dwazen, die tot nà hun sterven smachten,
Zij laten leven, maar zij leven niet.
De mufti kan met hel en duivel dreigen,
De wijzen hooren dat, en beven niet.
De mufti denkt wel: ik weet alles beter -
Maar Mirza vindt zijn kennis zoo verheven niet. -
| |
Uit het boek der spreuken.
6.
't Is niet moeilijk, een deftige plooi te bewaren
En de dingen voor leelijk of mooi te verklaren
En te zeggen: ‘wat mij bevalt, dat moet wel goed zijn,
Wat mij niet bevalt, niet!’ -
Mocht ge altijd voor zulke kritieken behoed zijn,
7.
Waaraan herkent ge, vriend de schoonste bloemen?
| |
| |
Waaraan herkent ge, vriend, de beste wijnen?
Waaraan herkent ge, vriend, de beste menschen?
Waaraan herkent ge, vriend, den scheik en mufti?
Ga, en gebruik uw kennis, vriend, uw antwoord
| |
Uit het boek Tiflis.
8.
De Schach had eens met eigen hand
Toen is al 't volk in 't Farzenland
Verwonderd staan gebleven;
Hoe schoon, hoe wijs zijn taal en woord!
Riep 't volk - en tot belooning
Werd overal de kreet gehoord:
Heil, heil den Farzenkoning!
Mirza-Schaffy vroeg, schrikvermand,
Aan wie zoo roepen dorsten:
‘Verwacht men dan in 't Farzenland
Zóó weinig van zijn Vorsten?
Stelt men zoo laag in 't Farzenland,
't Geen Koningen bedrijven,
Dat men dus juicht, als met verstand
Ze eens handelen en schrijven?’
| |
Uit het boek Hafisa.
9.
Ginds staat de Elborus met zijn voet
Terwijl de felle sneeuwjacht woedt
En dwarrelt om zijn kruin.
| |
| |
In zijn verheven wintergloed
De schoone lente, die zijn voet
Met bloemen tooit, zijt gij.
| |
Uit de nieuwe spreuken der wijsheid.
11.
Wel hebben scherpe messen 't meest te lijden; -
Maar zouden botte daarom beter snijden?
| |
Uit de aanhangsels.
12.
Zij zag op straat den wijzen man
En vroeg hem: - kunt gij schrijven? - ja!
- Zoo schrijf voor mij een talisman! -
Kan die uw leed verdrijven? - ja! -
Fluks greep hij naar den kalemdan
- Neen -, sprak zij, kom met mij in huis,
Dáár schrijft ge mij den talisman! -
En mag 'k dan bij u blijven? - ja! -
En in haar woning moest ik gaan....,
Mirza-Schaffy, het duurde lang! -
Doch: schreeft ge haar den talisman,
En hielp het lange blijven? - ja!
Docent der Rechten aan de Universiteit te Göttingen.
|
|