| |
| |
| |
Weergevonden.
Een kamerspel.
Personen:
Freule emmeline van havickhorst, bijna 50 jaar; deftig en gratieus in kleeding en bewegingen. |
Agnes van havickhorst, Weduwe de grave, 25 jaar; in den lichten rouw gekleed. |
Jonker enno van den bergh, 30 jaar; flink, martiaal, maar beschaafd. Burgerlijke kleeding, het lintje van het Legioen van Eer in zijn knoopsgat. |
De heer n.o. van den berg, tusschen 50 en 60 jaar; in een nieuw zomerpak en met witten zijden hoed. |
De heer eduard van den berg, gelijke leeftijd; forsch en zwaarlijvig, gebruind gelaat, kale schedel. |
Evert. Eenvoudige liverei. De afgemeten vormen van een oud-gediende. |
Tijd en plaats der handeling: Een September-avond 1874. De villa Rozenheuvel bij Velp. |
| |
Eerste tooneel.
Freule emmeline, agnes. (In een smaakvol gemeubileerd salon aan de theetafel. Freule Emmeline voor het theeblad, met de Haarlemsche Courant. Tegenover haar Agnes, met een tapisseriewerk.)
Freule emmeline (zich inschenkende.)
Freule emmeline (de courant doorloopende.)
Heden, weet je al dat Louise van Balveren weer een zoon heeft?
| |
| |
Den zevenden September. Is dat niet haar derde kind? Dat arme vrouwtje krijgt ook een zwaar huishouden. Wanneer is zij ook getrouwd?
Dus in ruim vijf jaar drie kinderen! 't Zijn dotjes, dat is waar. Maar ze zal er wat mee te stellen krijgen. Ik beklaag haar.
Waarom, tante? Zij heeft een flink man, lieve kinderen, een ruim huis, bediening zooveel zij begeert, kan doen wat haar behaagt...
Ja maar, kind, denk eens, zooveel zorgen....
Zou je haar gelukkiger noemen als zij kinderloos was.... (zuchtend, voor zich) als ik?
| |
Tweede tooneel.
evert (komt met een visilekaartje binnen, dat hij aan Freule Emmeline overreikt).
Kompliment, en of deze heer ook over een half uur belet doet?
Freule emmeline (het kaartje inziende).
Van den Berg.... Wie kan dat zijn?
Freule emmeline (nog eens lezende, geaecentueerd).
N... O... van... den... Berg...
agnes (voor zich, eenigszins onthutst).
Enno van den Berg - mon beau danseur!
Wat zullen we zeggen, lieve?
Ik, ik.. weet niet, tante... u kon...
Freule emmeline (tot Evert).
De knecht van Naeff, uit het Heerenlogement. Hij zeide, dat die mijnheer de dames dringend wenschte te spreken over eene belangrijke zaak.
Freule emmeline (tot Agnes).
| |
| |
U moost hom maar ontvangen.
Ja maar, 't is toch wat vroomd, zoo laat op den avond! Een onbekende! van den Berg, - N.O. van den Berg. Wie kan hij zijn? Wat zou hij willen?
Dat alles zal hij zolf u zeggen als je hem te woord staat.
Zeker wel. Maar ik zou toch graag vooraf eenigszins willen weten met wien ik te doen heb.
Dat zegt het kaartje. Met mijnheer van den Berg.
Maar wie of wat is mijnheer van den Berg?
Ja, dat kan van alles wezen. Misschien een dominé, die bijdragen inzamelt voor de zendingszaak, of een colporteur, die u wil laten inteekenen op een serie preeken, of een wijnkoopor, die u om de klandisie komt bedelen, of een boomkweeker met nieuwe planten of een behanger met nieuwe patronen, of een koopman in schoensmeer, of een pédicure.... of mogelijk wel een rentenier, die hierover op Berkenhoven onze buurman wil worden. Van den Berg is een naam voor iedereen. Berend, de boer achter de Geitenkamp, heet van den Berg, en de fiere Baron van Bella Vista heet zoo. Het eenig verschil is maar in de spelling. De gewone menschen schrijven van den Berg met een g. Die wat voornamer willen zijn, zetten er een h achter, g h; nog hooger wordt het van den Berch, met c h; de superlatief is met g c h, van den Bergch. Hoe staat er op het kaartje? (zij wil het nemen.)
Freule emmeline (leest het kaartje op nieuw en legt het in haar sleutelmandje).
N.O. van den Berg, met een g.
Dus maar een gewoon mensch!
Zie je er dan goen bezwaar in, kindlief?
Dat u hem spreekt? In 't minste niet.
Nu, Evert, zeg dan maar, dat wij mijnheer zullen verwachten.
| |
| |
| |
Derde tooneel.
Tante, zal ik mij verwijderen als die heer komt?
Wel neen, lieve. Waartoe?
Och tante, hij mocht eens geheimen met u te verhandelen hebben.
Hij vroeg immers naar de dames? Gij waart er het sterkste voor, dat wij hem ontvangen zouden.
Dat u hem ontvangen zoudt, tante.
En wil je er mij nu alleen voor laten zitten? Dat gaat niet aan.
Omdat.... omdat.... Ik zou het zelfs beter vinden dat jij hem eerst alleen te woord stondt.
Ik, tante? In geen geval, volstrekt niet.
Kind, wat ben je geagiteerd. Is er iets?
Maar tante, u lijkt mij ook niet kalm. Scheelt u wat?
Och, neen, neen! - een invallende gedachte. Geef mij uw eau de cologne even aan.
Tante!.... zullen wij Evert dien knecht achterna zenden om te zeggen, dat wij van dit verzoek verschoond wenschen te blijven?
Neen, laat het er nu maar bij blijven. Ik moet hem zien. Maar je moogt mij niet alleen laten. (Beide dames schikken wat aan haar toilet.)
agnes (voor den spiegel).
Ik begrijp er niets van. Misschien is het gek van mij, dat ik er tegen op zie. Toch kan 't niemand anders zijn. Enno, Enno van den Berg. Maar tante! Hoe kan die door dien naam zoo van streek raken? (zich omkeerende) Hemel, tante!
Freule emmeline (is in haar stoel gezonken, met den zakdoek voor 't gezicht).
Kom bij mij zitten, kindlief. Hier, naast mij. Ik moet u zeggen
| |
| |
wat mij zoo verrast, zoo beknelt. De naam op dit kaartje heeft droevige herinneringen bij mij opgewekt; herinneringen aan eene smart, zoo groot als gij nooit gekend hebt.
Tante! hoe kunje dát zeggen?
Vergeef mij, beste. De smart is egoïst. Ik weet het, gij hebt ook uw leed te dragen gehad. Na een huwelijk van pas twee jaren heb je uw braven echtgenoot verloren, met wien je zoo gelukkig waart.
Indien zij alles wist!....
Maar, hoe ook zwaar beproefd, ge hebt toch niet geleden als ik. Ge hebt toch, al was het kort, het geluk gekend. Gij hebt met de volle goedkeuring uwer ouders u verbonden aan den man, die u liefhad, dien ge wederliefde kondt schenken, die u een aangenaam leven in de beste kringen der residentie kon bereiden, die u, ook toen hij u ontviel, de middelen kon nalaten om deftig in uw stand te leven, en zelfs mij, arme zwervelinge, een zoet tehuis te schenken.
Ik bid u, lieve tante, spreek daar niet van.
Zeg mij, kind, wat ge ook verloren hebt, kunt gij, als ik, uw leven een mislukt leven noemen? Ik spreek er niet van, dat het een leven van ontbering was. Maar het was tevens een leven van opoffering, van worsteling met mij zelve, van spijt en zelfverwijt, omdat ik den man, dien ik liefhad, van mij heb gewezen: een leven van wrevel tegen den hoogmoed mijns vaders, die mij tot dat besluit dreef. Gij zijt althans gelukkig geweest en kunt nog gelukkig zijn.
O tante, zoo ik op mijne beurt spreken mocht....
Luister, kind, ik heb op dit oogenblik behoefte u alles te zeggen wat ik jaren en jaren lang in stilte in mij heb omgedragen. Het is nu bijna dertig jaren geleden. Wij woonden toen te Utrecht, waar papa lid van Gedeputeerde Staten was. Wij hadden het niet ruim, maar moesten toch in de aanzienlijkste kringen verkeeren. Onze adel gaf ons daar den toegang en de betrekking mijns vaders bracht het mede. Wij verteerden zelfs meer dan goed was. Ik wist daar natuurlijk niet van. Ik was een jong meisje, levenslustig en, zooals men zeide, mooi en aanvallig. Misschien hoopte papa wel op eene goede partij voor mij en begreep hij, dat ik daarom vooral veel in de wereld moest verschijnen. Op een bal bij den Gouverneur ontmoette ik Eduard van den Berg, den zoon van een Amsterdamschen
| |
| |
koopman. De kennismaking werd voortgezet toen ik dien winter bij een mijner schoolvriendinnen te Amsterdam logeerde. Wij kregen elkander lief. Eduard deed aanzoek bij mijnen vader, maar werd afgewezen.
Eene oude geschiedenis, die altijd nieuw blijft.
Papa had, zooals ik zeide, iets beters voor mij in het oog. De familie was er vreeselijk tegen. Was het nog een bankier, een millionair, een afstammeling van een der Patricische geslachten geweest! Maar de zoon van een suikerbakker op de Prinsengracht! Mijne eigene vriendinnen, die ik in het vertrouwen genomen had, dreven den spot met mij.
Ik was niet opgewassen tegen al dien wederstand. Eduard, verslagen en verstoord, ging naar de Oost. Kort daarna stierf papa aan een beroerte, meer schuld dan goed achterlatende. Daar stond ik, arme wees! Mijn eenige broeder, uw vader, deed wat hij kon. Maar hij kon met zijn gering officierstraktement zelf nauwelijks rondkomen. En ook later, toen hij getrouwd was, mocht ik hem niet tot ballast zijn bij zijne gedurige verhuizingen van garnizoen naar garnizoen. De goede partijen, die zich in de verte hadden voorgedaan, wilden van de arme freule niets weten. Mijn stand, zoo beweerde de familie, gedoogde niet, dat ik voor mij zelve zorgde. Zoo werd mijn lot, het genadebrood te eten bij verwanten, die mij noode onder hun dak opnamen en mij dat soms wèl deden gevoelen.
Arme, arme tante! - En van den Berg? Hoordet gij nooit van hem?
Alleen nu en dan van ter zijde. Hij kreeg een suikerplantage, wat, naar men zegt, toen een zeer voordeelige zaak was. Hij trouwde, ik denk par dépit, met de dochter van een resident. Maar ik geloof niet, dat hij gelukkig geweest is. En zijn vrouw en kinderen zijn allen gestorven. Verleden jaar hoorde ik, dat hij sukkelend was en naar 't vaderland dacht terug te keeren. - Begrijpt gij nu mijne ontsteltenis bij het zien van dit kaartje?
Volkomen. Evenwel, de voornaam is anders. Niet Eduard, maar...
Dat is zoo! ... en toch!... ik heb een voorgevoel... Ach, misschien komt een zijner verwanten mij een laatsten groet van hem brengen. - Zou het ook niet mogelijk kunnen zijn, dat hij zelf om eene of andere roden...
| |
| |
Tante! Ik mag u niet langer in dien waan laten. Dit bezoek, ik ben er zeker van, geldt niet u, maar mij.
Ja, mij. Uwe geschiedenis is de mijne. Wel luidt zij iets anders, maar zij is dezelfde. Ook ik heb eenmaal een offer moeten brengen, en den man, dien ik liefhad, zien henengaan, zonder afscheid zelfs, om te huwen met iemand, wien ik alleen achting kon toodragen. Ik heb mijn leed verkropt en mijn plicht gedaan.
Dat hebt gij! Met engelachtig geduld hebt gij uwen armen man gedurende zijn treurig ziekbed verpleegd.
Ik heb mijn plicht gedaan. Maar hoe ik ook gebeden en gestreden heb, ik heb hèm niet kunnen vergeten. En nu, tante (haar om den hals vallende) ....
Nu heb ik, niet een voorgevoel, maar een sterk vermoeden, neen, de zekerheid, dat ik hem zal wederzien.
Maar, zeg mij, wie was dat dan? Wat is er eigenlijk met u gebeurd? ik heb nooit daarvan gehoord.
Gij waart toen met nicht Adelheid in Italië, en later - gij weet, papa sprak niet gaarne over huiselijke omstandigheden. En ik deed mijn best om het verleden te vergeten, dat toch voor goed afgesloten was.
Maar nu moet je mij dan toch vertellen...
| |
Vierde tooneel.
Freule, daar is de heer van den Berg, de heer van dat kaartje.
Laat hem binnenkomen. Neen, wacht nog, Evert; zet hier een stoel voor mijnheer - hier. En (tot Agnes) herstel u, lieve. -
| |
| |
En, Evert, ruim het theegoed weg. Zoo, nu, (tot Agnes) lieve, geef mij uwe tapisserie in handen. Evert, breng mijnheer maar hier (Evert af). Wie zal het zijn?
Wie? (zij zet zich met een boek aan de tafel.)
| |
Vijfde tooneel.
De heer n.o. van den berg komt buigende binnen.
agnes (met een zucht van berusting).
Ce n'est pas mon beau danseur.
Uw dienaar, dames. Hoe varen de dames? Ik hoop, dat ik de dames niet geneer?
Freule emmeline (deftig buigende).
Van den Berg, makelaar in suiker, van de firma van den Berg en van Daalen, te Amsterdam. Ik had de dames om een onderhoud verzocht.
van den berg (tot Freule Emmeline, verlegen).
Mooi weertje van daag, mevrouw. Oostewind.
Mijne tante, de freule van Havickhorst.
van den berg (tot Agnes).
Mijne nicht, mevrouw de weduwe de Grave.
Ah zoo! excuseer mevrouw.
U hadt gewenscht ons te spreken over eene dringende zaak.
Ja mevrouw, freule wil ik zeggen. Excuseer zoo ik op een ongelegen oogenblik u kom lastig vallen. Maar wij kooplui, als het zaken geldt, moeten de oogenblikken waarnemen.
Wij hebben u ontvangen, mijnheer, en zijn bereid u te hooren.
Excuseer. U moet dan weten dames, dat ik met mijne vrouw sedert eenige dagen hier gelogeerd ben, bij Naeff. Het is nu op
| |
| |
de beurs de komkommertijd, en ik dacht, ik kon het er wel eens van nemen. Wij waren nog nooit in Velp geweest, ziet u; en dat moet ik u zeggen, 't is bij Naeff wel duur, maar men heeft het er goed. Een uitmuntende tafel. Alleen zou ik willen....
Dat er wat minder lastige vliegen waren.
Dat is waar ook, mevrouw, die hebben we in stad niet zoo erg. Maar ter zake. Ik was dan sedert eenige dagen bij Naeff gelogeerd, toen ik gisteren uit den Haag een brief kreeg van mijn broer, die sedert een paar maanden in 't land terug is, uit de Oost, weet u?
Freule emmeline en agnes (elkander aanziende).
En die mij schreef, dat hij in de Haarlemsche courant had gezien, dat overmorgen het landgoed Berkenhoven, hier tegenover, in veiling kwam, dat hij dat zou willen koopen, dat ik het maar eens moest opnemen en het vóór de veiling uit de hand moest zien te krijgen - à tout prix - en dat....
En dat u ons de primeur van dat nieuwtje moest gunnen.
Excuseer, mevrouw.... en dat ik evenwel vóór dat ik definitief den koop sloot, eerst belet moest vragen bij de dames van Rozenheuvel, dat is hier, ziet u.
Freule emmeline (voor zich).
Maar mijnheer, wat kan ons die koop van uwen broeder aangaan?
Dat heb ik aan mijne vrouw ook gezegd. Maar die Oosterlingen kunnen zoo zonderling zijn, u weet dat niet. Nu, kort en goed, dames, ik heb van morgen den koop gesloten, onder voorbehoud van goedkeuring, en aan mijn broeder getelegrafeerd. En wat gebeurt er? Terwijl wij aan 't dessert zitten, bij Naeff, komt hij met den trein van zes uur tien minuten aanstuiven en staat vóór ons...
Ja Juffrouw, freule wil ik zeggen. Ik was er niet minder verbaasd van dan u. Maar die Oosterlingen, u weet het niet, ze zijn zoo heet gebakerd. Kortom, hij verlangde dat ik dadelijk naar u toe zou gaan om voor hem belet te vragen.
| |
| |
Maar nog eens, mijnheer, wat hebben wij met de zaken van uwen broeder uit te staan?
Dat vroeg ik hem ook, mevrouw. Maar hij zeide, dat dat zijn zaak was, en dat hij in geen geval den koop zou laten doorgaan als de dames van Rozenheuvel, dat zijt u, er tegen hadden. Als zij hem niet tot buurman begeerden, zeide hij, dan zou hij haar geen verdriet willen doen.
Wel beleefd. Of drijft hij den spot met ons?
Zoo dacht ik eerst ook. Maar hij meent het ernstig; zoo zeer, dat hij mij heeft opgedragen de dames te verzoeken om hem nog van avond te willen ontvangen.
Ja freule. Hij laat er geen gras over groeien. Zoo zijn die Oosterlingen. En ik moet u zeggen, er is reden tot haast. De zaak moet morgen beklonken zijn.
Maar, waarom dan toch?... wij weten immers niets van uw broeder af. Wat is hij?
O soliede genoeg. Hij was dertig jaren suikerplanter in Pasaroeang, in den Oosthoek, weet u? Hij heeft daar beste zaken gemaakt en komt schatrijk terug. Hij wil nu hier gaan rentenieren. Mijn firma kan u de beste informatiën van hem geven.
Maar wie is hij? Hoe heet hij?
Wel, freule, als ik; van den Berg, Eduard van den Berg; ik ben Nicodemus Otto.
van den berg (op zijn horloge ziende).
Alzoo dames, gij hebt er niet tegen? Hij wou volstrekt, dat ik met rijtuig hierheen ging, ofschoon ik het niet de kosten waard vond voor dat endje. Maar die Oosterlingen smijten met het geld om zich heen, u weet het niet. Ik kan hem halen en binnen een half uur terug zijn. Geeft u mij permissie?
| |
| |
Stem toe, tante. Beter dadelijk te weten waar wij aan toe zijn, dan een nacht van onrust en spanning. Hij zou u morgen toch niet mot rust laten.
Freule emmeline (aarzelend).
Nu dan, mijnheer. Verzoek uwen broeder te komen.
Ik ga hem halen. Excuseer, dat ik u zoo lastig val. Maar de zaken, weet u, zaken gaan voor! Daar hebben misschien de dames zoo geen begrip van. Excuseer, excuseer (af).
| |
Zesde tooneel.
Wie had zoo iets kunnen denken?
Spoedig, tante. Overleg, hoe gij uwen ouden vriend zult ontvangen.
Ach, spot niet. Je blijft toch bij mij?
Wol foei, als fâcheuse troisième!
In ernst, je zoudt er mij een grooten dienst mee doen.
Nu dan, ook in ernst, lieve tante, laat mij eenige oogenblikken aan mij zelve over. Ik ben kinderachtig, ik weet het, maar ik heb mij zelve eene dwaze teleurstelling bereid. Ik heb mij groot gehouden zoolang die mijnheer er was. Laat mij nu...
Arm kind. 't Is waar ook. Uw geheim. Kom, verhaal mij daarvan, misschien kan ik u troosten.
Anders, wij hebben nog wel een kwartier den tijd....
| |
Zevende tooneel.
Daar is een heer, die mij dezen brief gaf om dadelijk aan de freule te overhandigen. Hij wacht op antwoord.
| |
| |
Freule emmeline (den brief gelezen hebbende).
Nu al! zoo snel? Niet mogelijk. - Evert, waar liet je dien heer?
In de spreekkamer, freule. Maar hij is er in 't donker; mag ik hem even licht brengen (af).
Freule emmeline (haar den brief gevende).
‘Indien freule Emmeline van Havickhorst eenen armen zwerveling eenige oogenblikken afzonderlijk gehoor zou willen verleenen op zoodanigen tijd als haar het best zal voegen, dan zal zij ongemeen verplichten
In waarheid, zeer galant getourneerd. Maar zie eens, tante!
Uw oude vriend is, sedert hij rijk werd, ook voornaam geworden. Hij schrijft van den Bergh met gh. Zie maar.
Ondeugd! - Maar hij moet antwoord hebben. Hij wacht.
Nu, laat hem binnenkomen.
Thans in géen geval. Hij wil u immers alleen spreken. Zie maar, ‘afzonderlijk onderhoud’ staat er.
Hij zou mij weinig dankbaar zijn. Maar ik zal in de buurt blijven, hiernaast in de Serre. Evert zal daar wel de hanglamp voor mij aansteken, en ik zal mij vergasten aan de lotgevallen van die zweite Frau. Luistervinkje zal ik niet spelen. Maar als u mij noodig hebt, ben ik te vinden. Je m'esquive (af door een zijdeur).
Freule emmeline (haar naroepende).
Agnes! - (Na een oogenblik aarzelen, belt zij en zegt tot Evert, die inkomt) Laat dien heer binnenkomen (Evert af).
Zoo zal ik hem dan wederzien na dertig jaren! Wat zal hij veranderd zijn. Dertig jaren! En men zegt dat de jaren in de Oost dubbel tellen.
| |
| |
| |
Achtste tooneel.
Jonker enno (binnenkomende).
Vergeef mij, freule, zoo ik u overlast doe. Ik had mij niet durven vleien, dat ge mij onmiddellijk zoudt toelaten. Heb dank voor uwe groote goedheid.
Freule emmeline (de oogen opslaande.)
Is hij dat? Veranderd is hij wel, maar niet verouderd. Ben ik dan alleen ouder geworden? (In den spiegel siende).
Mijn onbescheiden verzoek heeft u toch niet te zeer verrast?
Vergeef mij, mijnheer. Ik wachtte.... niet u! Wie, mag ik vragen... heb ik de eer...
Jonker Enno van den Bergh, laatstelijk kapitein bij het Indische leger.
Freule emmeline (voor zich).
Jonker Enno - kapitein - ik wist wel dat het Eduard niet zijn kon; (tot Enno) vergeef mij een oogenblik van verwarring. En uw verlangen?
Verschoon mij, freule, zoo ik iets ga zeggen, dat onheusch klinkt. Mijn bezoek geldt eigenlijk.... niet u, maar.... uwe nicht.
Mijne nicht, Agnes, de weduwe de Grave?
Freule emmeline (voor zich).
Daar gaat mij een licht op... Enno, Agnes, haar geheim! (tot Enno) Zet u, mijnheer, ik ben tot uwe dienst. Maar (verlegen) ik wacht nog meer bezoek.
Ik ben u te meer dankbaar voor uwe goedheid, freule. Ik zal het kort maken. Maar ik moet toch eenig geduld van u vergen om eene droeve geschiedenis aan te hooren.
Eene droeve geschiedenis! Helaas, die ken ik. Maar neen, niet de uwe. Ik luister.
Ik zeide u reeds, freule, dat ik Indisch militair ben, of liever was. Voor weinig weken ben ik in het vaderland teruggekomen, dat ik nu zes jaren geleden met het bitterst leed in het hart ver-
| |
| |
liet. Uw broeder was toen luitenant-kolonel bij het zevende, te Arnhem.
Laat zien, vóór zes jaren, in '68. Juist....
Ook ik was daar in garnizoen, als tweede luitenant bij de artillerie. Ik kwam veel bij den overste aan huis, maar heb er u, geloof ik, nooit ontmoet.
Juist; in dien tijd was ik veel en ver op reis.
Ik maakte kennis met uwe nicht. Wij dansten veel te zamen; wij musiceerden soms te zamen; wij hadden buitenpartijtjes, en haar vader ontving mij in zijn huis. Ik kreeg haar lief. Kan het anders? Zij was zoo schoon, zoo goed, zoo lieftallig, zoo geestig. En ik verbeeldde mij soms, wij verstonden elkander. Met haar, met haar alleen zou ik gelukkig kunnen zijn. Dat voelde ik.
Ik dorst haar nog niet van liefde spreken. Ach ik was al gelukkig genoeg, en vreesde, door een onvoorzichtig woord mijn eigen geluk te verstoren. Het was mij al zaligheid, haar in stilte te mogen beminnen, en haar bijkans elken dag te zien. Helaas, mijn geluk werd al te wreed verstoord.
Freule emmeline (voor zich).
Wordt mij daar mijne eigene geschiedenis verhaald?
Uw broeder zag scherp. Hij doorgrondde wat mijn gemood vervulde. Op zekeren morgen liet hij mij bij zich roepen. Jonker, zeide hij, gij hebt liefde opgevat voor mijne dochter. Het is mijn plicht u te waarschuwen nu het nog tijd is. Zij mag uwe vrouw niet worden. - Ik bekende hem, dat hij de waarheid gegist had, ik bad hem, ik smeekte hem, ik eischte rekenschap van zijne weigering. - Ik ben bereid u die te geven, sprak hij. Ik acht u hoog en ben u genegen, maar juist daarom, omdat ik uw geluk wil en dat van mijne dochter, zal ik nooit mijne toestemming tot dat huwelijk geven. Gij zijt edel, braaf, en een goed officier: maar, het moet gezegd worden, zonder vermogen en zonder uitzichten. Ook ik heb geen middelen. Door pijnlijke ervaring heb ik zelf geleerd, wat het kost, stand en rang op te houden - zonder geld. Voor die levenslange beproeving wil ik u, wil ik mijn kind bewaren. Nu is het nog tijd. Straks zou het te laat kunnen zijn. Gij moet ons verlaten. Ik eisch dat van u als een man van eer, en hoe
| |
| |
het mij ook smart, ik ontzeg u van heden af mijn huis. Wees een man. Vaarwel! - Met dit woord liet hij mij gaan. Ik was verslagen, wanhopig. Maar dat woord: wees een man! bleef mij in de ooren klinken. Ik wilde een man zijn. Ik wilde haar verdienen. En ik nam mij voor, rijk te worden om dan terug te komen.
Ik zag haar niet weder. En geen letter schrifts werd er tusschen ons gewisseld. Ik had mijn eerewoord gegeven. - De gelegenheid was mij gunstig. Bij ons gouvernement was eene aanvraag uit Japan gekomen om eenen officier die instructie zou kunnen geven in de krijgswetenschap. Door bemiddeling van uwen broeder werd mij die vereerende taak opgedragen. Ik was spoedig reisvaardig; maar nog vóór mijn vertrek moest ik vernemen, dat Agnes, mijne Agnes, helaas! verloofd was aan den Referendaris de Grave. Wat haar tot dien overhaasten stap kon hebben bewogen, was mij een raadsel.
Ik kan het gissen. - Maar ga voort.
Drie jaren was ik te Nangasaki aan de militaire school werkzaam. Maar ik had weinig voldoening. Wel verdiende ik geld, veel geld. Doch mijn arbeid droeg weinig vrucht. Het gaat niet aan, die lieden zonder grondige voorbereiding in onze westersche wetenschappen te willen inwijden. Mijn ijdel werk verdroot mij; ik verveelde mij; ik was ongelukkig, diep ongelukkig. Ik had behoefte aan een leven van afwisseling, van afleiding, een leven van strijd, van gevaren, om haar te kunnen vergeten, die voor mij verloren was.
Toevallig. Een Franschman, met wien ik in Japan bevriend geworden was, stelde mij voor, met hem naar Saigon te gaan. Daar konden wij tijgerjaehten houden, en olifanten dooden, aan expeditiën tot onderzoek der binnenlanden ons aansluiten; daar was voortdurend strijd met de inlandsche bevolking, die den vreemdeling noode duldde. Daar heb ik werkelijk in een frisch en druk leven mijn leed bijkans vorgeten.
Freule emmeline (op zijne decoratie doelende).
En de eer van den Hollandschen naam opgehouden!
Dank u, freule! - Toen, nu ruim een jaar geleden, kwam tot mij het gerucht van den oorlog mot Atsjin; van het mislukken der eerste expeditio, van den dood van generaal Köhler en van zoo vele
| |
| |
brave strijdmakkers. Mijn vaderland eischte den arm zijner zonen. Ik haastte mij naar Batavia, en verkreeg, dat ik bij de tweede expeditie werd ingedeeld. - Daar heb ik mannenkracht leeren kennen. Ik ben getuige geweest van de dapperheid onzer Hollandsche jongens tegenover den woedenden vijand. Ik was getuige van de grootheid van ziel waarmede zij ontbering en lijden en de vreeselijkste van alle ziekten en een roemloozen dood trotseerden. Daar eindelijk vond ik ook voor mij zelven volkomen vrede. Het was mij eene verheffende gedachte, dat elk oogenblik ook ik geroepen kon worden mijn leven voor mijn vaderland te geven. - Maar zie, daar vernam ik, op zekeren avond in het bivouak van Penajoeng, van een mijner voormalige kameraden, uit Nederland bij het Indische leger gedetacheerd, dat Agnes sedert twee jaren weduwe, dat Agnes vrij was. Nu wilde ik leven! Eene ernstige wonde, bij eene schermutseling met den vijand opgedaan, gaf mij aanspraak om mijn ontslag te vragen en tot herstel van gezondheid naar Nederland te vertrekken. - En nu, sedert vier weken ben ik weder in het land.
En wat u heden herwaarts voert, laat zich gissen.
Vergun mij nog een paar woorden. Ik heb mij dadelijk na mijne terugkomst bij den kolonel, uwen broeder, in den Haag vervoegd en mijn eerewoord ingelost. Hij drukte mij de hand en sprak: Gij hebt u braaf gehouden; ik ben trotsch op u! - Freule, hoe mij dat woord wèl deed behoef ik u niet te zeggen. Toen haastte ik mij naar Arnhem.
En waarom bracht gij ons niet al vroeger een bezoek?
Ik, ik had den moed niet! De kolonel had mij geen hoop willen geven. Onderzoek zelf! zeide hij. Ik wist volstrekt niet, hoe Agnes over mij zou denken, ik wist niet eens of zij wel ooit iets voor mij gevoeld had. Misschien treurde zij nog over het verlies van haren echtgenoot en zou het wreed zijn hare droefheid te storen. En... ik was bang! bang voor de gevolgen van een overijlden stap, van een te haastig woord, dat misschien voor goed mijne uitzichten kon vernietigen. - Ik hoopte haar met u hier of daar toevallig te ontmoeten, haar te kunnen gadeslaan. Maar te vergeefs!
Zoo zwierf ik dan rond in deze van ouds mij welbekende oorden en vond er een zoeten troost in, oude herinneringen voor den geest terug te roepen. Ik vond hier veel veranderd, menig plekje ook,
| |
| |
mij zoo bekend alsof ik er gisteren pas geweest was. Ik vond Beekhuizen mishandeld, Biljoen ontadeld, maar in het vorstelijke Rosendaal mocht ik mij weer verlustigen, met zijne prachtige bosschen, zijne golvende heuvelen, zijne sierlijke waterwerken, zijne statige lanen, zijne bekoorlijke bijpaadjes en verscholen hoekjes, die ik vroeger doorkruist had, soms aan hare zijde, waar ik mij ook nu weder zoo te huis gevoelde. Daar zag ik haar dezen morgen voor het eerst weder.
Zij zat te lezen op de bank bij den grooten vijver. Ik kwam daar toevallig langs. Ik had wel voor haar willen nederknielen. Maar verrast, ontsteld stoof ik haar voorbij - om haar van verre uit het groen te bespieden. Ik geloof niet, dat zij mij opgemerkt heeft.
Ik raapte nu al mijn moed bijeen. Ik besloot, u om een geheim onderhoud te vragen op een ongewoon uur in den donker des avonds, om van u antwoord te vernemen op de vragen: mag ik hopen, moet ik vreezen? - en zoo dit antwoord ongunstig mocht zijn, mij morgen vroeg weer voor goed te verwijderen en de wijde wereld in te gaan.
Freule emmeline (hem de hand reikende).
Ik dank u voor uw vertrouwen.
Wil nog een oogenblik geduld hebben (af door de zijdeur).
| |
Negende tooneel.
Freule emmeline (komt met Agnes aan de hand terug).
Deze alleen kan u het antwoord geven.
Jonker enno (onthutst buigende).
Jonker enno (na eenige oogenblikken van aarzeling).
Enno! (zij reiken elkaar de hand.)
| |
| |
Freule emmeline (met welgevallen op hen ziende).
| |
Tiende tooneel.
evert (de vleugeldeuren breed openslaande).
Freule emmeline (verschrikt).
eduard van den berg (met zijn broeder binnenstuivende, met een stentorstem).
Mijne Emmeline! Weergevonden!
Eduard! - Zij valt in zwijm en wordt opgevangen in de armen der gebroeders van den Berg. Tableau. Het gordijn valt).
|
|