| |
| |
| |
Iets over ons krijgswezen.
Pro Patria; weekblad; de 41 eerste nummers (29 Juli 1873-5 Mei 1874). Utrecht.
Een klein jaar geleden (29 Juli 1873) is te Utrecht het eerste nummer in het licht verschenen van Pro Patria, een weekblad, gewijd aan de belangen van het Nederlandsche Krijgswezen. Daartoe uitgenoodigd door de Gids, willen wij de aandacht van het algemeen trachten te vestigen op dat nieuwe weekblad; het verdient die aandacht ten volle; het wordt geschreven met de beste inzichten en met onmiskenbaar talent; en de redactie van Pro Patria moet ook daarom hoogen lof erlangen, omdat de zeer nuttige taak, die zij onderneemt, tevens eene zeer ondankbare taak is, die weinig gewaardeerd wordt door het algemeen; het algemeen gaat, in den regel, zelfs de beste krijgskundige geschriften, met voorname onverschilligheid, onopgemerkt voorbij.
In de tot nu toe verschenen nummers van Pro Patria worden een aantal onderwerpen behandeld, waarop men de Fransche woorden: ‘palpitants d'actualité’ kan toepassen; en zij worden op uitnemende wijze behandeld; dit moet ieder erkennen, al deelt men ook niet altijd in de meeningen van dit Utrechtsche weekblad. Het ligt natuurlijk buiten ons bestek om stil te staan bij alle zaken, waarover Pro Patria schrijft; - daartoe achten wij ons tevens minder bevoegd; - maar over enkele van die zaken willen wij hier een kort woord zeggen. Wij kiezen daartoe uit: de Atsjinsche oorlog; de afschaffing van de plaatsvervanging, en de vestingwet. Wat wij daarover zullen zeggen, zal niets meer zijn dan eene bespreking, naar aanleiding van wat door Pro Patria daarover is gezegd; geenszins eene
| |
| |
bestrijding of wederlegging; zoo ver gaan wij niet. Integendeel, wij zullen niets anders doen dan onze meeningen te uiten; en daar, waar die soms afwijken van de meeningen, in Pro Patria verkondigd, is het zeer goed mogelijk dat de waarheid minder aan onze zijde is dan aan de zijde van dit weekblad.
In den laatsten tijd hebben drie der Staten van Europa oorlogen gevoerd tegen barbaarsche volken; Rusland tegen Khiwa; de Engelschen op de Goudkust; wij tegen Atsjin. Eene vergelijking van die drie oorlogen valt niet uit in het nadeel van Nederland.
Wat de Russen tegen Khiwa hebben uitgevoerd, wat het ware doel van hun krijgstocht is geweest en wat de gevolgen daarvan zullen zijn, dat valt moeielijk met juistheid te zeggen; daaromtrent bestaat nog te groote onbekendheid.
Midden-Azië is tot nu toe voor ons een weinig bekend deel der aarde; slechts enkele moedige reizigers zijn tot daar doorgedrongen, met eene onverschrokkenheid, niet onderdoende voor de onverschrokkenheid van hem, die zich waagt in een perk van verscheurende dieren; want de Europaan, die Midden-Azië doorreist, heeft niet alleen te doen met de soms doodende werking der luchtstreek en met de verschrikkingen der woestijn; meer dan door die beide wordt hij bedreigd door het Mahomedaansche fanatismus, dat in het vermoorden van den vreemden ongeloovige eene den profeet welgevallige daad ziet. Door list, door onversaagdheid, door tegenwoordigheid van geest, door zich te onderwerpen aan erge vernederingen en zijne toevlucht te nemen tot vermomming en bedrog, kan een enkel Europeesch reiziger er soms in slagen om Midden-Azië te doortrekken; wat hij dàn ziet is echter luttel en onbeduidend, in vergelijking van wat hij moest zien om den waren toestand van zaken te leeren kennen.
Maar kan men dan Midden-Azië niet leeren kennen, door de Russische legerscharen, daar, op hunne tochten te vergezellen? - Wij gelooven, dat men op die vraag ontkennend moet antwoorden, en dat men - door eene andere oorzaak - ook op die wijze niet tot de waarheid komt.
Het wordt algemeen erkend, dat geene regeering de Russische evenaart in de behendigheid om de vreemden, die Rusland be- | |
| |
zoeken, den waren toestand van zaken te verbergen en alles op het schoonst, op het gunstigst voor te stellen. Toen in de vorige eeuw Keizerin Katharina de tweede hare bekende reis naar de Krim deed, liet, op dien watertocht, haar gunsteling Potemkin tooneeldecoratiën op de oevers der rivieren plaatsen: lagchende dorpen, koornvelden, weidende kudden, goed gekleede herders, moesten de Keizerin doen gelooven, dat zij eene bloeiende landstreek doortrok. Op kleinere schaal en op andere wijze heeft zoo iets, nog heden ten dage, in Rusland plaats; en dat kàn daar, omdat daar vele middelen van onderzoek ontbreken; de openbare behandeling der algemeene belangen is daar nog iets denkbeeldigs; de drukpers in Rusland is niet daar om naar waarheid in te lichten, maar om te zeggen wat de Regeering voorschrijft of toelaat. De vreemde reiziger ziet dus, in Rusland, alles zooals de Regeering wil dat hij het zal zien, zoo rooskleurig mogelijk; en wanneer die reiziger, bij de zijnen teruggekeerd, de ontvangen indrukken voor waarheid wil doen gelden, dan kan men hem veilig toeroepen wat, in Langendijk's blijspel, de schildknaap van den dolenden ridder aan zijn meester toeroept:
‘Merlijn, de toovenaar, draait weer een rad voor je oogen!’
Mogen wij echter oordeelen over den veldtocht tegen Khiwa, naar wat daarvan bekend is gemaakt, dan komt dit oordeel hierop neer;
De Russische krijgsmacht, in getalsterkte zoo gering, dat men daaraan nauwelijks den naam van leger kan geven, was voor den tocht naar Khiwa zoo goed mogelijk uitgerust; en de beste maatregelen waren genomen om de moeielijkheden en gevaren, verbonden aan den marsch door de woestijn, zooveel doenlijk te boven te komen. Toch moeten - indien er geene overdrijving is in het verhaal van dien tocht - die moeielijkheden en gevaren zoo ontzettend groot zijn geweest, dat, daarover te hebben gezegevierd, eene mate van heldenmoed bij de Russen aanduidt, waarvoor men diepen eerbied moet koesteren: de Russen van Khiwa zijn de waardige wapenbroeders geweest van die onvolprezen verdedigers van Sebastopol, die daar, door hun moed en zelfopoffering, hebben goed gemaakt wat er toen gebrekkigs was in de legerleiding bij de Russen. Maar, alle hulde bewijzende aan Kaufmann's dappere soldaten voor hunne worsteling tegen de vijandige natuur, moet men er bijvoegen, dat de natuur ook de eenige ernstige vijand is geweest, dien zij te bestrijden hebben gehad; want de krijgsverrichtingen in en bij Khiwa zijn
| |
| |
van een minder beduidenden aard geweest, en de zege der Russen, daarbij, geen oogenblik twijfelachtig.
Wat den krijgstocht der Engelschen tegen Ashantee betreft, daarover kan men met meer juistheid oordeelen. Engeland is het land der openbaarheid; men moet daarop bedacht zijn, dat de Engelsche drukpers vaak overdrijft, eenzijdig is, partijdig, de zaken vaak ongunstiger voorstelt dan zij het zijn; - toch kan men, door het raadplegen van die drukpers, de waarheid nabij komen.
De afstand aan Engeland van onze bezittingen op de Kust van Guinee heeft hier te lande een tegenstand ontmoet, die zeer goed te begrijpen is, indien men let op onze oude roemrijke herinneringen uit de dagen van de Ruyter, en op de meening, dat er nog eenmaal van die bezittingen wat goeds zou zijn te maken. De laatste gebeurtenissen zullen echter hebben doen inzien, dat het toch eigenlijk eene verstandige handeling is geweest af te zien van eenige onbeduidende sterkten, die ons noch eer, noch voordeel aanbrachten. Onze vestiging op de Kust van Guinee was in een jammerlijken toestand, die eene krijtende tegenstelling uitmaakte met de Ruyters roem; en die vestiging te verbeteren, uit te breiden, in Afrika op te treden als kampvechters voor verlichting en beschaving, - was dat goed uitvoerbaar? Bestaat er veel kans om de geheel verdierlijkte volksstammen op de Goudkust te beschaven, te ontwikkelen, te veredelen? Is die taak niet veel te zwaar voor het kleine Nederland; zal zij zelfs uitgevoerd kunnen worden door het machtige Engeland?
Wij, in onze hoedanigheid van kleine natie, konden ten minste het nog eenigszins vinden met de Afrikaansche volksstammen, waarmede men op Elmina in aanraking kwam: wij waren omzichtig, wij gaven wat toe, wij deden geschenken; en slechts zelden namen wij onze toevlucht tot wapengeweld. Met het groote Engeland was dit een geheel ander geval: dat voerde dadelijk een hoogen toon en sprak als gebieder; het stelde zijne eischen aan de Ashantijnen; en toen die eischen niet werden ingewilligd, toen schoot er niets anders over dan oorlog te voeren. Men had te stout gesproken, om nu nog werkeloos te kunnen blijven, wilde men zich niet blootstellen aan bespotting en oneer.
Er is een tijd geweest, waarin de Brit, in welk land ter wereld hij ook den voet zette, door de vrees voor Engeland's
| |
| |
wapenmacht beschermd was, en overal optrad met het fiere gevoel van meerderheid, dat den Romeinschen burger kenmerkte tijdens den bloeitijd der Republiek. Die dagen zijn voor Engeland voorbij; een enkele maal spreken Engeland's regeerders nog wel als vroeger Chattam en Pitt; maar zij handelen niet meer als Chattam en als Pitt. Engeland heeft een overdreven liefde voor den vrede gekregen, en afkeer van elken oorlog, zelfs van den rechtvaardigsten; en in zijn blinden ijver voor de ontwikkeling van volksrijkdom en volkswelvaart, vergeet het soms de eischen van de volkseer. Vandaar dat het voeren van een oorlog tegen de Ashantijnen in Engeland meer weerzin dan geestdrift opwekte.
Daar was ook weinig aanlokkelijks in dien oorlog: stoffelijke voordeelen waren daarbij niet te verwachten; eer was er ook weinig in te leggen in den strijd tegen een hoop wilden; - wilden, wat de wreedheid betreft, maar zonder den moed die onbeschaafde volken vaak eigen is; - en toch zou men bij dien oorlog zeer groote bezwaren hebben te overwinnen. De landstreek was moeielijk; bruikbare wegen vond men daar niet; men moest die wegen maken, - de gesteldheid van zaken waarin ook wij vaak verkeeren bij onze Indische oorlogen; en wat het ergste was, men had te doen met de moordende ongezondheid van de luchtstreek, die dag aan dag een aantal offers zou wegsleepen; zoodat, bij lang verwijl aan de Goudkust, een Engelsche legermacht gevaar liep geheel te niet te gaan. Men moest oorlog voeren; men moest het een of ander doen om de Ashantijnen te straffen en Engeland's eer te handhaven; maar, was dat gedaan, dan moest men ook dadelijk den oorlog staken en onverwijld de Goudkust wêer verlaten. De voorschriften, door de Engelsche regeering aan haren veldheer tegen de Ashantijnen te geven, konden teruggebracht worden tot de bekende woorden van Oldenbarneveld tegen den scherprechter: ‘maak het kort.’
De generaal Wolseley heeft zulke voorschriften zeer goed opgevolgd, en, in den kortst mogelijken tijd, den oorlog ten einde gebracht: Commassie, 's vijands hoofdplaats, is door de Engelschen verbrand; er is vrede gesloten met de Ashantijnen; de Ashantijnen hebben eene oorlogschatting beloofd; - die oorlogschatting, beduidt die veel? dat vredesverdrag, heeft dat eenige waarde? en wat wil het verbranden van een negerdorp zeggen? - De beantwoording van die vragen zal doen zien,
| |
| |
dat Engeland met dien oorlog eigenlijk niets heeft gewonnen; maar, schijnbaar ten minste, is Engeland's eer ongekrenkt. Engeland heeft zijn legerhoofd en zijne soldaten als overwinnaars ontvangen en als overwinnaars beloond; zeer billijk: want die Engelsche troepen verdienen hoogen lof voor den onbezweken moed waarmede zij de overgroote bezwaren van landstreek en van luchtstreek zijn te boven gekomen. Maar de krijgsverrichtingen, de gevechten, zijn van minder gewicht geweest; men had te doen met een vijand waar weinig kracht bij zat; en, bij wat Wolseley heeft uitgevoerd, moet men volstrekt niet denken aan de wapenfeiten van de Clive's en van de Wolfe's, of van andere legerhoofden uit Engeland's heldentijd.
Wat nu onzen oorlog tegen Atsjin betreft, daarbij hebben ook wij te worstelen gehad met eene moeielijke, ons onbekende landstreek, waar ook wij de wegen niet hebben gevonden, maar ze hebben moeten maken; bij dien oorlog zijn ook wij op geduchte wijze geteisterd geworden door doodelijke ziekten, die tal van onze brave wapenbroeders hebben weggesleept; - maar, wat noch de Russen te Khiwa, noch de Engelschen aan de Goudkust is te beurt gevallen, dat is, dat wij te Atsjin een vijand tegenover ons hebben gehad, dien het zeer moeielijk was te bestrijden, en daarom zeer roemvol te overwinnen. Men kan zeker zeer veel kwaad zeggen van de Atsjineezen, zonder hen daarom nog te belasteren; men kan hen wreed, verraderlijk, zedeloos noemen; maar, wat niet ontkend kan worden, dat is, dat zij hun land verdedigen met voorbeeldelooze dapperheid, waarbij de geestdrift van dweepzieke Mahomedanen bestuurd en geregeld wordt door lessen van Europeesche krijgskunst. Nog nooit hebben wij in Indië zulk een legermacht bijeen gehad; maar ook nog nooit hadden wij met zulk een geduchten vijand te kampen. Die Atsjinesche oorlog wijkt geheel en al af van onze gewone Indische krijgsverrichtingen; zij heeft veel meer van den kamp, in vroeger eeuwen, tusschen Mooren en Spanjaarden gevoerd; er hebben daar wapenfeiten plaats gehad, die de Cid zich tot eer zou gerekend hebben.
En de uitkomst? Daarover kunnen de gevoelens verschillen; onze meening is deze: mislukt is de tweede expeditie tegen Atsjin niet; maar, zij is slechts ten halve gelukt. Het rijk van Atsjin is niet tenondergebracht, en de oorlog is niet geëindigd; integendeel, het vooruitzicht bestaat dat die oorlog nog jaren zal duren; dat het nog jaren zal duren voordat Atsjin aan ons
| |
| |
onderworpen is. Hoe weinig aangenaam dit vooruitzicht ook zij, zoo kan toch de toekomst dit vergoeden; want, Atsjin gebreideld, dan zijn wij meester van geheel Sumatra. Daarom ook doet men verkeerd, met het voeren van dien oorlog zoo af te keuren; die oorlog lag op onzen weg, kon misschien nog een paar jaren worden uitgesteld, maar moest toch eindelijk uitbreken; en dan zouden wij misschien grootere bezwaren hebben ontmoet, dan die waarmede wij nu worstelen.
Wanneer hier de meening wordt geuit, dat de tweede Atsjinesche expeditie maar half is gelukt, dan moet er echter bijgevoegd worden, dat, wat de eer der wapenen betreft, de expeditie ten volle is geslaagd. Van Swieten en Verspijck hebben zich hier een naam verworven, die eervol in 's lands geschiedboeken zal worden opgeteekend; de Nederlandsche zee- en landmacht hebben hier krijgsdeugden doen blijken, die landgenoot en vreemdeling eerbied inboezemen; en de vele wapenbroeders, die daar glorievol zijn gevallen, getuigen voor onzen heldengeest.
Zie daar den algemeenen indruk welken de tweede Atsjinesche expeditie maakt; de bijzonderheden zijn nog te weinig bekend om er met juistheid over te oordeelen; en niets is verkeerder dan kritiek te willen uitoefenen over wapenfeiten die zoo pas zijn voorgevallen, en die men dus nog maar oppervlakkig kent. Of die marsch anders had kunnen zijn ingericht; of dat bivouac anders had kunnen worden gekozen; wie zal het zeggen? Maar zoo veel is zeker, dat ons leger in tal van gevechten, tegen een zeer dapperen vijand, overwonnen heeft, en zich meester heeft gemaakt van het versterkte paleis van onzen vijand. En men kome hier niet aan met die dwaze tegenwerping, dat de kraton ontruimd was, toen wij dien namen; zeker, het nemen van een leêgen kraton zou zeer weinig beteekenen, als dit feit op zich zelf stond; maar het staat niet op zich zelve: als de kraton leêg was, dan is dit door de vroegere gevechten; door een langen, moeitevollen, hardnekkigen strijd; door den dood van tal van onze brave wapenbroeders. Verklein hun rechtmatigen roem niet.
Wij hebben den oorlog nog niet ten einde gebracht, omdat wij te doen hebben met een te sterken vijand, - veel sterker dan wij verwacht hadden; - en ziedaar ook, hoofdzakelijk, waaraan het mislukken van de eerste expeditie is te wijten; het is niet noodig die mislukking toe te schrijven aan minder beleid bij de aanvoerders. Een bevelhebber die niet slaagt in
| |
| |
eene krijgsonderneming, ondervindt zeer dikwijls veroordeeling van de zijde van het algemeen, dat alleen op de uitkomst let; maar in die veroordeeling is vaak eene groote onbillijkheid gelegen; na gedane zaken is het gemakkelijk de eene of andere handeling af te keuren; maar die afkeuring heeft dán alleen waarde, als men bewijst dat, tijdens de handeling, alle omstandigheden even goed bekend waren als tijdens het uitspreken dier afkeuring. Bij gemis aan officiëele en stellige bescheiden is het moeielijk om hier op beslissenden toon te spreken; maar toch komt het ons voor, dat men onbillijk is ten aanzien van de aanvoerders bij de eerste expeditie. Wij zijn toen afgeslagen geworden; maar waar staat geschreven dat wij, bij onze oorlogen, altijd moeten overwinnen? en heeft het maar half gelukken van de zooveel sterkere tweede expeditie niet overtuigend doen zien dat men geen recht had om te eischen dat de eerste zoude gelukken, die zooveel zwakker was?
Toen, in de dagen der grijze oudheid, Demosthenes zijne Olynthische redevoeringen hield om zijne landgenooten op te wekken tot geestkracht, drong hij, onder anderen, telkens en telkens bij de Atheners er op aan, dat zij den krijgsdienst in persoon zouden verrichten, en niet door geld zich daarvan afkoopen. Te vergeefs! Het wufte volk bleef doof voor de welsprekendheid van zijn grooten redenaar; en weinige jaren later was Athene zijne vrijheid kwijt en boog onder het juk van den Macedonischen koning. Zal het ons ook zoo gaan? Ook bij ons is herhaaldelijk - maar tot heden te vergeefs! - onzen landgenooten toegeroepen: schaf toch de plaatsvervanging voor den krijgsdienst af!
Onder hen, welke het onvermoeidst die roepstem hebben doen hooren, moet vooral genoemd worden de kapitein van Tuerenhout, een van die talentvolle officieren, die bij het Nederlandsche leger niet tot de zeldzaamheden behooren. Met onvolprezen ijver heeft van Tuerenhout door woord en door schrift aangedrongen op de afschaffing van de plaatsvervanging bij ons krijgswezen. Met welke uitkomst? Ondervindt van Tuerenhout's taal bestrijding en wederlegging; worden zijne meeningen veroordeeld, zijne handelingen gegispt? - Volstrekt niet; hij wordt geprezen en toegejuicht; men hoort hem met genoegen; in de vergaderingen
| |
| |
waar hij spreekt, stemt men met hem in; - maar daarbij blijft het ook; verder gebeurt er niets; tot handelen wordt het algemeen niet aangedreven. Ons volk doet soms denken aan een stilstaand water: een steen, dien men er in werpt, verwekt een oogenblik beweging; maar weldra verdwijnt de laatste der zich uitbreidende kringen op de oppervlakte van het water, en alles keert tot den vorigen stilstand terug. Het is soms om wanhopig te worden, en om, met den Joodschen veldheer uit Racine's treurspel, uit te roepen:
‘Hé, que puis-je, au milieu de ce peuple abattu?
Benjamin est sans force, et Juda sans vertu.’
Ten vorigen jare was eindelijk, na lang tobben en zwoegen, een ontwerp van wet bij de Kamer ingekomen, waarin de afschaffing van de plaatsvervanging werd voorgesteld. Het zou zeker moeielijk vallen om de stelling vol te houden, dat die voorgestelde wet goed was en van een groot regeeringsbeleid getuigde; maar in die wet was een artikel 3, dat het beginsel van de afschaffing der plaatsvervanging inhield; en over dat artikel werd het allereerst gestemd. Dus, verwerp de geheele wet, als die gebrekkig en slecht is; maar neem ten minste dat artikel 3 aan; dan weet de regeering waaraan zij zich te houden heeft; dan kan zij, daarnaar, de nieuwe militiewet inrichten; want het is zeer duidelijk, dat die wet geheel anders moet zijn, naarmate de plaatsvervanging wordt behouden of afgeschaft. Welnu, dat artikel 3 is verworpen geworden, met 43 stemmen tegen 25; 25 leden van de Tweede Kamer hebben dus gezegd: de plaatsvervanging moet worden afgeschaft; 43 leden: de plaatsvervanging moet worden behouden. Eene ongelukkige uitkomst!
Het is in den laatsten tijd eenigszins in zwang gekomen om met geringschatting van onze volksvertegenwoordiging te gewagen; men doet daaraan verkeerd, want dat is onverstandig en onbillijk. Onze Tweede Kamer verdient, in vele opzichten, de hoogachting en sympathie van het algemeen; men kan van haar de getuigenis geven, dat zij is eene vergadering van eerlijke en kundige mannen, die oprechtelijk naar het goede streven, al is het dat zij zich dikwijls vergissen in de keuze der middelen om dat goede te bereiken. Wat rechtschapenheid en wat kennis aangaat, staat de Nederlandsche Volksvertegenwoordiging hooger dan ieder ander Parlement.
En toch brengt onze wetgevende vergadering weinig tot stand; dit kan niet ontkend worden. Vanwaar dit verschijnsel?
| |
| |
Onze Tweede Kamer, met al hare uitmuntende hoedanigheden, heeft toch ook gebreken, die belemmerend werken bij de taak van wetten maken; gebreken, die ook de gebreken zijn van het Nederlandsche volk, waarvan zij de denkwijze maar al te trouw afspiegelt. Men vergist zich, als men beweert, dat onze Tweede Kamer niet de ware vertegenwoordiging is van het Nederlandsche volk: de Kamer is wel degelijk een beeld, een afdruksel van het volk; en het ware te wenschen, dat dit beeld minder gelijkend was, en de Kamer zich geheel wist vrij te houden van meeningen, die bij onze landgenooten heerschende zijn, en die nadeelig werken op de ontwikkeling van ons volkswelzijn en van onze volksgrootheid.
Daar wordt wel eens gevallen over het excentrieke van enkele der sprekers in onze Tweede Kamer; ook ten onrechte; want in eene zoo talrijke vergadering zal zoo iets altijd voorkomen; en zeer zeker vindt men, in het grootste gedeelte van de uitgesprokene redevoeringen of adviezen, degelijke en verstandige taal, die men op hoogen prijs zou stellen, kwam zij maar wat minder overvloedig voor. Want dat is een gebrek bij ons, dat er te veel gesproken wordt; drie vierde van de adviezen, in de Tweede Kamer uitgebracht, kon gerust achterwege zijn gebleven zonder nadeel voor de algemeene zaak. Thorbecke placht herhaaldelijk aan te manen tot ‘zelfbeperking’ in het spreken; die aanmaningen hebben weinig gebaat.
Onze omslachtige wijze van de openbare aangelegenheden te behandelen, onze onverantwoordelijke tijdverspilling daarbij, dat is ook iets dat de Kamer gemeen heeft met het geheele volk. Wij hebben er geen slag van om iets goed en spoedig tot stand te brengen; wij kleven het geheel verkeerde denkbeeld aan, dat men daartoe Commissiën moet hebben; de slechtste wijze van werken. Kies één bekwaam man uit, dan is er kans dat er spoedig iets goeds tot stand komt, iets, dat door de bevoegde machten wordt aangenomen en door het algemeen toegejuicht; kies tien bekwame mannen uit voor hetzelfde werk, en dan wordt er traag gewerkt en gebrekkig gewerkt, misschien in het geheel niet gewerkt; misschien is er dan veel kans, dat, na jaar en dag, de Commissie nog niets heeft tot stand gebracht en dat zij het verzoek inzendt om diligent te worden verklaard, - de bespottelijke uitdrukking, waarmeê men een vrijbrief vraagt voor traagheid of niets doen.
En de tijdverspilling!
| |
| |
Er zijn zeker weinig Nederlanders van den fatsoenlijken stand, die niet lid zijn geweest van de eene of andere vergadering of commissie; maar wie het eerst zulk een lidmaatschap bekleedt en vroeger gewoon was aan stiptheid, orde en voortvarendheid, dien is het zekerlijk daarbij vreemd te moede. Gij komt op het bepaalde uur ter plaatse der vergadering, - misschien iets vroeger; gij zijt daar de eerste, dat is natuurlijk; de kamerbewaarders of boden, of wat het zij, zien u met groote verwonderde oogen aan; gij kunt duidelijk op hun gelaat lezen: ‘die weet ook nog niet hoe het hier toegaat.’ Na lang wachten komt er een tweede lid, dat zich verontschuldigt over zijn vroeg komen, - het is reeds een kwartier uurs over den tijd; - hij was juist in de buurt en daarom was hij maar regelrecht naar de vergadering gegaan. Van lieverlede komen er meer leden; en een half uur na den bepaalden tijd vraagt de voorzitter: ‘wat dunken de heeren? zullen we maar beginnen, - of zullen we nog wat wachten of mijnheer deze, en mijnheer gene, misschien nog komen?’ Daarover wordt dan nog wijd en breed gepraat, op zeer huiselijke wijze: ‘A. meent gehoord te hebben, dat mijnheer deze een zieke te huis heeft, daardoor zal hij misschien verhinderd zijn; B. herinnert zich, dat mijnheer gene hem gezegd heeft, dat hij heden uit de stad moest.’ De zitting wordt eindelijk geopend door den voorzitter met het gewone: ‘Mag ik mijnheer den secretaris verzoeken om de notulen van de vorige vergadering voor te lezen?’ en na die lezing volgt evenzeer het gewone: ‘heeft een van de heeren ook wat aan te merken op de notulen?’ Dan kan er dikwijls nog tijd verspild worden doordat een der leden ‘met
bescheidenheid’ de aanmerking maakt, dat in de notulen staat, dat hij gezegd zou hebben ‘nogtans,’ terwijl hij zeer zeker weet dat hij gezegd heeft ‘evenwel.’ Dan begint het eigenlijke werk; maar op dezelfde trage, omslachtige, tijddoodende wijze; zoodat het niets te verwonderen is, dat men in eenige uren niet zooveel doet, als één mensch alleen in evenveel minuten had kunnen doen; - en, veel beter doen. Het is dan ook een gewone zaak, dat zulk eene vergadering daarmede eindigt, dat men besluit, om vooreerst nog maar geen besluit te nemen.
Traagheid, uitstellen, terugdeinzen voor elke afdoende handeling, niets doen, te werk gaan alsof men nog honderd jaar levens voor de borst had, de zaken tot in het oneindige verschuiven, - is dat handelen zooals het behoort, is dat zijn plicht doen? En
| |
| |
toch, zóó gaat het bij ons toe; want eene vergadering zooals de hier geschetste is geen spotbeeld der overdrijving, maar aan de werkelijkheid ontleend. O, zeker, daar zijn eervolle uitzonderingen - te eervoller omdat zij zeldzaam zijn; - maar bij de meeste onzer vergaderingen wordt op de onverantwoordelijkste wijze de tijd verspild; - de kostbare tijd, die nooit terugkomt en die ons gegeven is om nuttig te gebruiken en niet om te verbeuzelen.
Behalve breedsprakigheid en tijdverspilling is er nog een derde oorzaak - misschien wel de sterkste - die de werkzaamheid van onze Tweede Kamer zoo weinig goede vruchten doet dragen: het is het gemis van eenheid van handelen; het overdreven vasthouden aan eigen inzichten; de afkeer om zich naar de meeningen van anderen te voegen.
Ziedaar weer een karaktertrek, dien de Kamer gemeen heeft met het geheele Nederlandsche volk; en een karaktertrek, dien men eerbiedigen moet; want zij ontspruit uit een waarlijk edele en groote hoedanigheid, uit afkeer van dwang, uit een fier gevoel van onafhankelijkheid. De Nederlander van onze dagen is nog altijd zooals Voltaire hem schetste:
‘La grandeur du Batave est de vivre sans mâitre;’
en met hart en ziel hopen wij, dat die geest altijd in ons zal blijven wonen. Maar, ook hierbij moeten wij ons voor overdrijving wachten. Wij moeten begrijpen, dat, om wat goeds tot stand te brengen, eenheid van handelen een volstrekt vereischte is; dat men zich tot een ijdel streven doemt, als iedereen niets anders wil volgen dan zijne eigene inzichten; dat men vaak, ter wille van het algemeen belang, een deel zijner meeningen ten offer moet brengen aan de meeningen van anderen; dat eene staatspartij alle kracht en invloed mist, als zij niet de leiding volgt van één bekwaam hoofd; en dat gehoorzaamheid en zelfverloochening - bij het krijgswezen volstrekt onontbeerlijke vereischten - toch ook bij het Staatswezen niet geheel kunnen worden gemist. Ziedaar waarheden, waarvan onze Tweede Kamer nog niet genoeg doordrongen is.
Het is zoo niet te verwonderen, dat onze Tweede Kamer huiverig is geweest om de plaatsvervanging af te schaffen; de Kamer wist, dat het volk, dat zij vertegenwoordigt, die plaatsvervanging wilde behouden, en het heeft der Kamer aan zedelijke kracht ontbroken, om, in weerwil van dat volk, het goede tot stand te brengen. De Kamer is daarenboven slecht gera- | |
| |
den geworden; hare leden, die zij - en te recht - als deskundigen beschouwt, zijn als pleitredenaars ten voordeele van de plaatsvervanging opgetreden. Vreemd, dat mannen van zoo uitstekende bekwaamheden zoo geheel en al op een dwaalweg kunnen geraken, en dat zij niet geluisterd hebben naar zoo menige krachtige stem, in en buiten het leger, die het kwade van de plaatsvervanging zoo duidelijk heeft verkondigd.
Napleiten helpt niets; en dus zullen wij hier niet, wijd en breed, aantoonen, dat, wat in de Kamer ten voordeele van de plaatsvervanging is gezegd, redenen waren van een weinig beteekenenden en weinig afdoenden aard, voorwendsels om niet tot handelen over te gaan, beschouwingen die alleen bijzaken golden en de hoofdzaak onaangeroerd lieten. Het is onnoodig om hierop nogmaals terug te komen, nadat in menig geschrift dat onderwerp reeds zoo dikwijls is behandeld, - ook op uitmuntende wijze in de nummers van Pro Patria. Wij willen alleen een oogenblik bij twee punten blijven stilstaan, die daarbij in meerdere of mindere mate zijn besproken: bij de kazerneering, en bij de militaire opleiding van ons leger.
‘Zoo lang de kazernen niet beter zijn,’ - is in onze Tweede Kamer gezegd - ‘geef ik mijne stem niet aan de afschaffing van de plaatsvervanging.’ Is dat een goed beredeneerde taal? De plaatsvervanging is goed, of kwaad; is zij goed, behoud haar; is zij kwaad, schaf haar af; maar stel die afschaffing niet afhankelijk van eene voorwaarde, die misschien nog in lang niet zal vervuld worden. - Eene andere voorgestane meening kwam eenigszins neer op de geheele afschaffing van de kazernen; men moest de soldaten buiten de kazernen laten wonen; men moest de kazernen alleen aanwijzen als verblijfplaats voor hen die zich misdroegen; - of hierbij wel veel gedacht is aan de eischen van orde, van tucht, van eenheid, van krijgsgeest? of beschouwt men die eischen als verouderd, of als onbeteekenend? - Maar men is, ten aanzien van de kazernen, nog wel veel verder gegaan in zijne vorderingen. In een goed geschreven dagblad, dat doorgaat voor een van de beste organen der liberale partij, is in ernst de meening verkondigd, dat men op de kazernen het cellulaire stelsel moest toepassen, en ieder soldaat zijn eigen slaapkamer moest hebben; - een zeer gematigde eisch, voorwaar; want de schrijver had ook wel kunnen vorderen, dat ieder soldaat bovendien nog eene woonkamer moest hebben om zijne vrienden te ontvangen!
Dat onze kazernen gebrekkig zijn en verbetering vereischen,
| |
| |
kan niemand ontkennen; maar daarom behoeft men nog niet in te stemmen met al de overdrijvingen, met al de dwaasheden, die thans daarover worden verkondigd. Laat ons toch het gezond verstand niet geheel op zijde schuiven. Vele van de voorgestelde verbeteringen aan onze kazernen zijn onuitvoerbaar, niet alleen wegens de groote geldkosten daaraan verbonden, maar ook wegens de eischen van het krijgswezen; de kazernen moeten dienen om soldaten te vormen; dat wil zeggen, om mannen te vormen, gewoon aan een matig en gehard leven, gewoon aan ontberingen, gewoon om voor zich zelven te zorgen. De slechte toestand van de kazernen wordt ook overdreven voorgesteld; het is zeer zeker dat het grootste gedeelte van onze soldaten in de kazernen veel beter zijn gehuisvest, daar veel beter zijn gekleed en gevoed, dan het geval zou zijn geweest indien zij in de ouderlijke woning waren gebleven; en met al de kracht van onze overtuiging spreken wij het tegen, dat het verblijf in de kazernen tot verwildering en zedeloosheid zou leiden; het tegendeel is waar: dáár wordt men aan orde en eenvoud gewend; en een menigte officieren, waarop het Nederlandsche leger met recht roem draagt, hebben hunne vorming ontvangen in de kazerne.
Wat de militaire opleiding van ons leger betreft, daaromtrent bestaat bij ons te veel de meening, dat alles zich daarbij bepaalt tot de oefening in de behandeling der wapenen, en dat, als schutterijen en weerbaarheids-korpsen zich maar die oefening hebben eigen gemaakt, zij als eene goede legermacht kunnen worden beschouwd.
In een geschrift van 1867, over het Fransche krijgswezen, heeft Changarnier de wapenoefeningen genoemd ‘het onbeduidendste deel van de opleiding van den soldaat’ (cette moindre partie de l'éducation du soldat); en daar is veel waarheid in die woorden van den Franschen generaal. Bij ons gaat men wel eens te werk, alsof de man, die de wapenoefeningen geleerd heeft, daardoor een soldaat is; men zal u in ernst vragen: hoeveel tijd is er noodig om de wapenoefeningen te leeren? evenzoo als men soms vraagt: in hoeveel lessen kan men dansen of schermen leeren? Men vergeet daarbij, dat, om den soldaat te vormen, er nog iets anders noodig is, dan hem te leeren hoe hij een geweer gebruikt, een kanon bedient, of met een paard omgaat; dat men hem daartoe soldatengeest moet geven, de eigenschappen en het karakter van een soldaat.
Wat dat is, behoeft niet gezegd te worden aan hen die tot
| |
| |
den krijgsstand behooren; aan hen die niet daartoe behooren zullen wij zeggen: de soldaat moet leeren voor zich zelf te zorgen, zich te behelpen; hij moet tegen vermoeienissen gehard worden, ontberingen weten te verduren; hij moet zich aan zijne wapenbroeders aansluiten, vertrouwen hebben in zijne bevelhebbers en in zich zelf; vooral moet hij aan orde en krijgstucht gewend zijn; hij moet, in de moeielijkste omstandigheden, weten te gehoorzamen, zonder morren. Waar leert men dat alles, waar vormt men het karakter van den soldaat? Bij het leger. Van daar die meerdere militaire waarde van het leger, boven de militaire waarde van schutterijen en weerbaarheids-korpsen: die schutterijen zullen het krachtigste medewerken tot de landsverdediging, wanneer zij bestaan uit menschen die tot het leger hebben behoord; die weerbaarheids-korpsen zullen het beste zijn, als zij zich nauw aansluiten - reeds in vredestijd - bij korpsen van het leger.
Maar zorg daarbij - daarop komt alles aan - dat het leger zelve goed blijft; dat het zijne krijgsdeugden blijve behouden, zijn diep gevoel van eer en plicht. Laat alleen de militaire bevelhebbers over het leger beschikken; onttrek het aan elken vreemden en onheilstichtenden invloed, zoowel aan de inmenging van onberadene staatslichamen, als aan die van eene eenzijdige drukpers, en vooral aan de woelingen van twistzaaiende geestelijken. Bismarck heeft een waar woord gesproken, toen hij zeide: ‘het is niet goed dat de soldaat meer luistert naar zijn dominé of pastoor, dan naar zijn kapitein.’
De stemmen die uit het leger opgaan, ook vele stemmen buiten het leger, bestrijden met kracht de plaatsvervanging; wij sluiten ons ten volle bij die bestrijding aan; maar minder goed vinden wij den aandrang, om, nu reeds dadelijk, op nieuw de afschaffing van de plaatsvervanging te beproeven. Van zulk eene poging zou weinig goeds zijn te verwachten; de Kamer kan niet zoo dadelijk en in eens terugkomen op de door haar genomen beslissing; geen minister van oorlog is het aan te raden om het voorstel daartoe te doen; wij moeten dus nog eenigen tijd geduld hebben, en ons intusschen behelpen met andere middelen om ons krijgswezen in stand te houden. De afschaffing van de plaatsvervanging hebben wij liever van daag dan morgen; maar wij vreezen dat, als men ze van daag beproeft, dit op teleurstelling zal uitloopen en daardoor het oogenblik van die afschaffing nog verder verwijderd zal worden.
| |
| |
Hebben wij het voorrecht gehad, weinig in meening te verschillen met Pro Patria, wat den Atsjineschen oorlog en wat de plaatsvervanging betreft, minder gelukkig zijn wij ten aanzien van de vestingwet: daarin bestaat een hemelsbreed verschil van gevoelen tusschen het geachte weekblad en ons; terwijl Pro Patria die vestingwet ‘met warme ingenomenheid’ begroet (No. 34 en 35), is, naar onze overtuiging, de aanneming van die wet eene ramp voor ons krijgswezen.
Een samenloop van verschillende omstandigheden heeft het aanzijn gegeven aan die ongelukkige wet.
Al meer en meer is het algemeen tot de overtuiging gekomen dat ons krijgswezen op zulk een voet moet zijn, dat daardoor Neêrlands onafhankelijkheid, wordt die door vreemden aangerand, gehandhaafd kan worden. De stem van hen die elke verdediging ontraden, is de stem van slechts een kleine minderheid; zelfs Neêrland's groote staatsman, die wel eens verdacht werd van mindere ingenomenheid met het krijgswezen - geheel ten onrechte die verdenking: want reeds in 1858, zoo niet vroeger, hadden Thorbecke's studiën ook dat krijgswezen ten onderwerp -, zelfs hij had gezegd: ‘het is niet de vraag of wij ons kunnen verdedigen, maar wij moeten ons verdedigen, en zoo goed mogelijk.’
De aanneming van de vestingwet is eene instemming met het ‘wij moeten ons verdedigen;’ maar Thorbecke had er bijgevoegd: ‘zoo goed mogelijk;’ voldoet de nieuwe wet ook aan die voorwaarde?
Reeds jaren was deze zaak bij de Kamer hangende en slepende; gedurig was er eene nieuwe vestingwet voorgesteld en telkens waren daarbij de sommen grooter geworden; van tien millioen was het cijfer tot dertig millioen geklommen; het was de geschiedenis van de Sibillynsche boeken; en er bestond eene onbestemde vrees, dat, bij langer verwijl, dat cijfer nóg zou klimmen. De Kamer was de zaak moe; zij wilde die vestingwet niet langer zien op de lijst van hare werkzaamheden. Daarbij kwam, dat de Kamer in den laatsten tijd nog al belangrijke wetsvoorstellen had verworpen, en daardoor wel eens het ongenoegen van het algemeen had opgewekt; zij wilde nu toonen, dat zij ook wetten kon aannemen, dat zij ook iets tot stand kon brengen. Kortelings was de afschaffing van de plaatsvervanging afgestemd; de aanneming van de vestingwet zou eenigszins eene soort van vergoeding daarvoor zijn; daardoor zou men het blijk
| |
| |
geven, dat men ons krijgswezen behartigde; soldaten had men geweigerd, maar in vergoeding daarvan wilde men forten bouwen; voor de doode strijdkrachten zou men zorgen, om te doen vergeven dat men de levende strijdkrachten verwaarloosde.
Daar kwam nog iets bij. Voor velen van onze landgenooten heeft het woord ‘vaderlandsliefde’ eene zeer bijzondere beteekenis: het beteekent bij hen niet liefde voor het geheele vaderland, maar wel liefde voor het gewest, waartoe zij behooren, voor de stad, waar zij wonen. Voor dat gewest, voor die stad, ijveren zij met eene geestkracht, met eene vasthoudendheid, waarvoor men eerbied zou moeten hebben, waren zij op beter, op edeler wijze aangewend; kunnen die menschen iets winnen ten voordeele van dat deel van het vaderland, dan juichen zij, als gold het eene groote overwinning, al is het dan ook eene overwinning van het bijzonder belang op het algemeen, en al is dat voordeel dan ook behaald ten koste van het welzijn van geheel Nederland. Voor dat onzalige particularismus was de nieuwe vestingwet iets zeer gewenscht, omdat, door die wet, verschillende steden zouden ophouden vestingen te zijn.
En eindelijk, behalve die gunstige gezindheid van de Kamer ten aanzien van de vestingwet, - die, bij haar, zeer kundige en welsprekende verdedigers heeft gevonden, - viel die wet ook het voorrecht ten deel, dat de Minister van Oorlog, die haar voorstelde, het talent bezat van goed met de Kamer te kunnen omgraan. De generaal Weitzel had reeds lang, bij het leger, de algemeene hoogachting en sympathie verworven, zoowel om zijne kennis als om zijn karakter; maar de laatste tijd heeft bewezen, dat hij, ook als minister, zijne waarde heeft en goed voldoet aan de constitutioneele eischen; bij de beraadslagingen van eene wetgevende vergadering is hij op zijne plaats: hij heeft daar gevatheid, kalmte, de vaardigheid van vlug en goed te spreken, en de gelukkige eigenschap van niet hardnekkig vast te houden aan eene eenmaal geuite meening.
Die laatste eigenschap werd hier op eene vrij harde proef gesteld. De Minister stelde eene vestingwet voor en verdedigde die met nadruk; eene wet, die bepaalde dat er schatten gelds besteed moesten worden aan den bouw van nieuwe vestingwerken; - en diezelfde Minister had, nog kort te voren, het nut en het belang van vestingen bestreden, het bestaan van vestingen een betreurenswaardig feit genoemd, en betoogd, dat het er op aankwam om de levende strijdkrachten te organiseeren en niet
| |
| |
de doode. Den schrijver van deze bladen is toen zelfs de eer ten deel gevallen, van door zijn hooggeachten wapenbroeder te worden gerangschikt onder hen, ‘wier helder brein door het vesting-dogma wordt verstrikt.’
‘De generaal Knoop - anders waarlijk geen vestingvriend - zegt ergens: “dat er vestingen moeten zijn, wordt door niemand betwist.” Wanneer de generaal in deze woorden eenvoudig een betreurenswaardig feit had willen constateeren, dan zou er helaas niets tegen in te brengen zijn; maar hij heeft er eene absolute waarheid mede willen verkondigen; hij heeft blijkbaar in abstracto den regel willen stellen, dat aan eene verdediging zonder vestingen niet kan worden gedacht, en dat is onjuist.’
(De organisatie bij de wet onzer strijdkrachten te land. Door den kolonel A.W.P. Weitzel.)
Dit geschrift is van 1871, de vestingwet van 1874. In drie jaren tijds kan veel veranderen; en de meeningen over de vestingen moeten, bij ons, wel gedurig wijziging ondergaan.
Er is geen land ter wereld, waar - door nieuwe kanalen en wegen of door droogmakingen - de grond meer veranderingen ondergaat dan Nederland; en daar ons vestingstelsel in verband moet blijven met de gesteldheid van den grond, volgt er uit, dat men gedurig dat stelsel moet veranderen; wat heden misschien goed is, heeft over weinig jaren geen raison d'être meer; men moet dus de bestaande werken weer afbreken, weer nieuwe werken bouwen; het is een eindeloos gesukkel. Als er wat gezond verstand bestond bij de regeling van ons krijgswezen, dan zou men reeds lang ingezien hebben, dat het dwaasheid is op deze wijze te werk te gaan; en dat men niet zich moet afmatten en uitputten voor vestingen, wier waarde zoo voorbijgaande is, - voorbijgaande overal, maar vooral bij ons; - maar dat men zorgen moet voor het leger, waarvan de waarde blijvend is.
Een zeer geestig redenaar heeft laatst in de Tweede Kamer gezegd, dat een leger vestingen moet hebben, want dat zelfs Leonidas met zijn driehonderd Spartanen alleen daarom aan de overmacht het hoofd kon bieden, omdat hij eene stelling bezette, die de sterkte van eene vesting had. Toen hij dit zeide heeft die spreker - de heer Rutgers van Rozenburg - twee zaken uit het oog verloren: vooreerst, dat niemand er op aandringt om volstrekt geen vestingen te hebben - het is alleen
| |
| |
tegen de overmaat dat wordt geijverd; en ten tweede, dat men overal in Holland stellingen kan vinden, van even groote natuurlijke sterkte als die van Leonidas bij Thermopyle.
Onze voorname grief tegen deze vestingwet is: dat, door dit eindeloos forten bouwen het leger verwaarloosd wordt. Nu kunnen die forten min of meer voordeelig zijn; in den regel is dat voordeel van een twijfelachtigen, en vooral van een voorbijgaanden aard; in den regel deugen die forten over eenige jaren weer niet, of hebben dan weer alle belang verloren. Maar het leger hceft altijd waarde; het leger is altijd noodig; het leger is de hoofdzaak. Zorg dus eerst voor het leger, en bouw daarna zooveel vestingen als gij wilt; - of, wat ruim zoo verstandig is, doe aan de vestingen niets meer dan volstrekt noodig is, en vooral, trek zooveel mogelijk partij van wat reeds bestaat.
Maar neen, - is het antwoord - een nieuw vestingstelsel, en dat zonder de minste gebreken. Het moet niet de vraag zijn: òf leger, òf vestingen; maar het moet zijn: èn leger, èn vestingen.
Behoort er niet een kinderlijke eenvoud toe om bij ons, thans, zulk een eisch te stellen? Heeft men daarbij wel eenigszins acht gegeven op de werkelijkheid?
Wat is die werkelijkheid? - Er moeten nu, in acht jaren tijds, een dertig millioen verbouwd worden aan vestingen. Wij noemen het cijfer, dat de wet noemt; het is wel zeer waarschijnlijk, dat dit cijfer veel grooter zal worden, dat het tot veertig of vijftig millioen zal klimmen, maar wij houden ons aan de dertig millioen. Dat is dus, gedurende acht jaren, eene jaarlijksche verhooging van het budget van oorlog met vier millioen; gedurende die acht jaren bedraagt dus dat budget twintig millioen. Op welke verhooging hoopt gij nu nog ten behoeve van het leger?
Wij hebben nooit in dat dwaze geschreeuw gedeeld, dat aan ons leger alle kracht en waarde wil ontzeggen; maar dat er bij ons leger verschillende zaken veranderd en verbeterd moeten worden, dat lijdt bij ons geen twijfel; en dat die veranderingen en verbeteringen geld kosten - evenmin. Dus, om maar iets te noemen: onze kavalerie moet meer paarden hebben; onze veldartillerie moet aanmerkelijk worden uitgebreid; - wij noemen maar het eerste wat ons voor den geest komt; - maar iedereen zal toestemmen, dat, wanneer wij ten behoeve van het leger - | |
| |
juister gezegd, van de levende strijdkrachten - het budget van oorlog met twee millioen 's jaars willen verhoogen, wij een zeer bescheiden eisch doen. Maar het is ongerijmd om te gelooven, dat de Volksvertegenwoordiging thans die verhooging van twee millioen zal toestaan: gij hebt die verhooging onmogelijk gemaakt door die vestingwet.
Heeft men daaraan dan niet gedacht, toen men op zoo dwaze wijze deze ongelukkige wet heeft doorgedreven? - Hij, die stem heeft in de regeling van groote volksbelangen, is dan toch wel eenigszins gehouden, alvorens tot eene handeling te besluiten, hare gevolgen te overwegen; is dat hier gedaan? Het kan zijn, maar wij twijfelen er sterk aan; wij gelooven hier, veeleer, aan een kortzichtig en onnadenkend handelen; aan een gemis van alle staatsmanswijsheid, dat strenge afkeuring verdient.
Maar als al die nieuwe vestingwerken er zijn, heeft men dan ten minste een goed verdedigingsstelsel, wat de doode strijdkrachten betreft? - Och neen! zelfs de voornaamste ijveraars voor deze wet erkennen, dat dit verdedigingsstelsel uitermate gebrekkig zal zijn, en zelfs in de hoofdzaken veel te wenschen zal overlaten.
Maar waarom die vestingwet dan aangenomen?
Waarom? Omdat er iets moest gedaan worden; omdat er iets moest worden tot stand gebracht; omdat wij eene manifestatie moesten doen tegen het buitenland; omdat wij blijk moesten geven, dat het behoud van onze onafhankelijkheid ons opofferingen waard is; omdat wij het voorbeeld moesten volgen van Engeland, dat schatten verspild heeft aan onnoodige versterkingen; het voorbeeld van Italië, dat op weg is om hetzelfde te doen. - Het is haast niet te gelooven, dat in ernst zulke redenen zijn aangevoerd. Dus, omdat anderen dwaas zijn, moeten ook wij dwaasheden doen? Men kan hier niet eens het bekende gezegde toepassen: ‘la France est assez riche pour payer sa gloire,’ want hier zou het moeten zijn: pour payer ses folies.
Een van de jammerlijke gevolgen van deze wet is het verlaten van de stelling bij Groningen; men heeft, door dat verlaten, toegegeven aan den nadrukkelijk uitgesproken wensch der Groningers, om hun gewest niet te begrijpen onder de te verdedigen deelen van ons land. Die wensch vindt vooral hare uiting in een werk van den heer J.P. Koster: ‘De provincie Groningen en hare defensie in de laatste twee eeuwen;’ een
| |
| |
met groot talent geschreven werk, maar een talent, dat voor eene partijzaak misbruikt wordt; een vrucht van dat jammerlijke particularismus, dat alleen let op het welzijn van een deel des vaderlands en daarom het welzijn van het geheel verwaarloost. In dat geschrift van den heer Koster worden de bezwaren, nadeelen en onkosten van de verdediging van het Groningsche op het breedste uitgemeten, en aangetoond, dat zulk eene verdediging weinig of geen kansen heeft van tot iets goeds te leiden. Daar is, blijkbaar, overdrijving in die redeneeringen, en wij gelooven, dat men verkeerd doet met, daarop, de regeling van ons verdedigingsselsel te willen bouwen. Wij gelooven dat de mogelijkheid bestaat, om het noordelijk gedeelte van de provincie Groningen goed ter verdediging in te richten; in vele opzichten zou dit voordeelig zijn.
Als wij de verdediging van Groningen opgeven en Groningen en Delfzijl ontmantelen - zooals de vestingwet bepaalt - dan is het zeer duidelijk, dat, bij een oorlog met Duitschland, de Duitsche legers dadelijk Groningen en Friesland bezetten. De hulpmiddelen van die rijke gewesten aan granen, aan paardevoer, aan slachtvee en paarden, ook aan geld, zullen dan geheel en al ten dienste staan van den vijand, die zich niet ontzien zal om daarvan ruimschoots gebruik te maken; want, ook na de ondervinding van den oorlog van 1870, zullen er zeker niet velen worden gevonden, die met den heer Koster instemmen als hij zegt (op blz. 91 van zijn werk):
‘Rooven, plunderen, brandschatten en brandstichten behooren tot het vroegere, niet meer tot het hedendaagsche oorlogsrecht. De legers worden, ook in vijandelijk land, in den regel van mond- en andere behoeften uit hun eigen land voorzien, door uitmuntend georganiseerde transportdiensten, en slechts bij uitzondering of voor een gering deel, door rekwisitiën op de plaats zelve.’
Groningen en Friesland zullen dus al hunne hulpmiddelen, die wij daarboven opgenoemd hebben, ter beschikking van den vijand moeten stellen; en of daarvoor altijd schadevergoeding zal worden gegeven, is zeer de vraag. Door die hulpmiddelen wordt den vijand het oorlogvoeren in Holland gemakkelijker; hij kan nu die hulpmiddelen bezigen tot onderhoud van zijn leger; hij behoeft nu zooveel minder aan te voeren uit zijn eigen land. Ook ons spoorwegmaterieel in Groningen en Friesland zal misschien in 's vijands handen vallen, en kan hem dan
| |
| |
dienen; 's vijands inval kan misschien met zooveel snelheid plaats hebben, dat het moeite zal kosten om dat materieel naar Holland in veiligheid te brengen. Evenzoo zal het groot aantal vaartuigen, dat men in Friesland en Groningen vindt, denkelijk niet te redden zijn; dat zal denkelijk de buit worden van den vijand, die, van die vaartuigen en van de Friesche havens, partij kan trekken om ons aan de overzijde van de Zuiderzee, in Noord-Holland, te komen verontrusten. Hoe zal het gaan met de schutterijen, met de volkswapening in Groningen en Friesland? Is er kans op om die tijdig naar Holland over te brengen? Wij twijfelen er sterk aan; wij gelooven, dat het al zeer wel zal zijn, als men den vijand belet de korpsen van het leger af te snijden, die in Friesland en Groningen in bezetting zijn.
Al die nadeelen zijn de onvermijdelijke gevolgen van het afzien van de verdediging van Groningen; en niemand kan ontkennen, dat die nadeelen zeer groot zijn.
Behoud de stelling bij Groningen, en gij vermijdt die nadeelen. Allereerst vinden dan de schutterijen of volkswapeningen van Drenthe, Friesland en Groningen eene wijkplaats, die zij tijdig kunnen bereiken, en waar men van die bestanddeelen goede bataillons kan vormen; zonder dat, waren die bestanddeelen denkelijk voor ons verloren, en het verdedigen van Groningen zal het leger dus meer troepen opleveren, dan het aan het leger troepen ontneemt. Vervolgens zal, indien wij Groningen bezet blijven houden, de vijand ook veel minder partij kunnen trekken van de hulpmiddelen die Friesland en Groningen opleveren voor het onderhoud van een leger; die hulpmiddelen zullen veel meer óns ten bate komen; de noordelijke helft van Groningen is dan buiten 's vijands bereik; en in Friesland kan die vijand wel doordringen, maar toch alleen dán wanneer zijne macht sterk genoeg is, om niet te vreezen te hebben van afgesneden te worden door onze krijgsmacht in het Groningsche; met eene kleine onbeduidende afdeeling zal de vijand het niet wagen tot in Friesland door te dringen. Onze stelling in Groningen verzekert ons dus meer het behoud van onze noordelijke provincieën; en daar de troepenmacht in het Groningsche, als de oorlog langer duurt, al meer en meer geoefend kan worden, en dus beter, zoo kan die macht later aanvallend optreden in zuidelijke richting; en om dit tegen te gaan, zal de vijand gedwongen zijn eene sterke afdeeling tegenover haar achter te laten.
| |
| |
Onbetwistbaar zijn die voordeelen van de stelling bij Groningen; en die stelling heeft dan ook, in de Kamer, krachtige voorstanders gevonden bij hen, die daar in krijgszaken hunne medeleden voorlichten; - het heeft niet gebaat. Toen, om het nadeel eenigszins op te wegen dat uit het verlaten van Groningen voortvloeit, is eene stelling aan den Beneden-IJsel voorgeslagen; het nut, het hooge belang, - om niet te zeggen de noodzakelijkheid - van die stelling, is door de heeren Stieltjes en De Roo van Alderwerelt, met hun gewoon talent, aangetoond; zelfs de heer Storm van 's Gravensande, langen tijd een ander gevoelen toegedaan, heeft zich door de krachtige redeneering zijner medeleden laten overtuigen. Maar ook dit heeft niet gebaat; die stelling bij den Beneden-IJsel is niet in de wet opgenomen.
Eene jammerlijke wet, maar toch eene wet: men moet er zich aan onderwerpen. Na alles wat wij vroeger daarvoor hebben gezegd, zouden wij dan ook verder daarover hebben gezwegen; maar de lofrede door Pro Patria over die wet aangeheven, dwingt ons tot deze tegenverklaring; wel hem, die niet tot die wet heeft medegewerkt, op wien de verantwoordelijkheid voor die wet niet drukt, en die haar zoo lang mogelijk bestreden heeft, naar de mate van zijne geringe krachten, maar met volle overtuiging.
's Gravenhage 30 Mei 1874.
W.J. Knoop. |
|