| |
| |
| |
Een casus positie.
Aan welk een benauwden politieken dampkring zijn wij eindelijk ontkomen, en hoe verlammend werkte ze terug op heel ons staatkundig leven! Eene onverschilligheid, aanstekelijker dan de warmste geestdrift ooit zijn kan, had zich allengs over alle klassen van onze maatschappij uitgestrekt. Eigen apathie af te schudden en anderen te brengen tot soortgelijke daad, scheen boven het vermogen van wie ook. Men had het Parlement den rug toegekeerd; alle politieke beschouwingen, voor zoover de bladen zich daaraan waagden, maanden lang ongelezen gelaten, en dan ook maanden lang geleefd zonder iets te hooren òf van conservatief òf van liberaal. Wie kon het ons euvel duiden? Of was het te vergen, dat wij ons op den duur zouden verdiepen in parlementaire debatten, enkel merkwaardig om hunne kleingeestigheid? ‘Wanneer het Parlement - dus mompelden duizenden - meer oor en oog heeft voor zijne kleine, nietige twisten dan voor de nooden en behoeften van het rijke volksleven, doe dan het volk alzoo, en zoeke het elders voor zijn geest edeler bezigheid, dan het, de parlementaire annalen doorsnuffelende, vinden kan. Laat regeeren wie regeeren wil; men moge op het Binnenhof nog hechten aan politieke onderscheidingen, wij niet meer; men moge zich daar nog warm maken voor deze of gene kleur, ons laat elke kleurschakeering koud, want wij weten dat ten slotte alle kleuren slechts de wisselende symbolen zijn van één zelfde onmacht. Mocht vroeger of later in dien chaos nog een vrucht rijpen, het zal voor ons dan tijd genoeg zijn haar te proeven: hare bereiding is in elk geval te onsmakelijk om er op toe te zien.’
Het culmineerend punt in die algemeene onverschilligheid was de lang gerekte, de eindelooze ministerieele crisis. Het indifferentisme was van de lagere kringen tot de hoogste doorgedrongen; de behoefte om aan de crisis een einde te maken,
| |
| |
scheen nauwlijks gevoeld te worden. Bestond er eigenlijk wel zulk eene crisis? Men moest soms de dagbladen in handen nemen om tot zekerheid te komen. En toch wist iedereen, dat er veel meer in het spel was dan eene loutere personenkwestie; dat de liberale partij, welke nu zes jaren lang het bestuur in handen had, dat bestuur zou moeten opofferen. Wie bekreunde er zich om? Zij had zich zelve vermoord, en der zelfmoordenares voegt geen eerzame begrafenis. Treurig sterven, dat sterven zonder rouwbeklag, ook van de zijde der best beproefde, der meest oprechte vrienden. Onwillekeurig dacht men terug aan 1853, toen diezelfde partij voor het eerst sinds 1848 onder de aanvallen van haar tegenstanders bezweek. Welk een contrast tusschen de opgewektheid van die dagen en de doodsche kalmte van thans! Maar het was in 1853 dan ook strijdende voor een zijner beste en schoonste beginselen, zijn meest ondubbelzinnig eigendom, dat het liberalisme midden in zijn volle kracht, zijn rijk en vruchtbaar leven, gebroken werd; terwijl het thans berooid en arm het slachtoffer werd van eene dier uitputtende ziekten, welke haar sloopingswerk zóó langzaam verrichten, dat het juiste oogenblik waarop het leven in den dood overgaat, nauwlijks met het bloote oog kan worden waargenomen. Nog eens: treurig sterfbed voor eene groote politieke partij!
Ik denk er niet aan om van het vonnis, door de openbare meening over de liberale partij gewezen, in hooger beroep te komen. Maar nu dat vonnis daar ligt, wordt het dunkt mij hoog tijd, dat er een einde kome aan onze onverschilligheid. Zonder vrees van voor onbescheiden door te gaan mogen wij veilig beweren, dat het Parlement onze tegenwoordigheid bij zijne debatten, onze belangstellende aandacht niet missen kan. Ons regeeringsstelsel is gebouwd op de onderstelling van voortdurende samenwerking tusschen vertegenwoordiging en vertegenwoordigden, en door op den duur die samenwerking te onthouden zou men bijna medeplichtig worden aan poging tot slooping van dat stelsel. Ik voor mij althans schrik voor die medeplichtigheid terug, vooral nu het Parlement onder inderdaad moeielijke omstandigheden zijn arbeid gaat hervatten.
Of ik daarom de leemte, uit een stilzwijgen van anderhalf jaar geboren, zou willen aanvullen, en den draad van de geschiedenis onzer politieke ellende weder opvatten, daar waar ik die de laatste maal afbrak? Waarlijk niet. Voor retrospec- | |
| |
tieve beschouwingen is het nu allerminst tijd. Laat de parlementaire geschiedenis van de laatste twee jaren voorshands veilig een gesloten boek blijven. Wat zij leerzaams behelst hebben wij ons sinds lang eigen gemaakt, en omtrent de beteekenis van hare lessen bestaat eene merkwaardige overeenstemming van denkbeelden. Aan eene nieuwe acte van beschuldiging tegen de liberale partij als regeeringspartij is waarlijk geen behoefte. De openbare meening, welke jaren lang de meerderheid van de Kamer als eene onschendbare bejegende en slechts voor de regeering kritiek over had, is in den laatsten tijd tot het tegenovergestelde uiterste gekomen. Alle slagen komen nu op den rug van de volksvertegenwoordiging neder, en het publiek, als het slaat, slaat hard. Voor het leerstuk van de verzachtende omstandigheden heeft het oor noch oog. Toen het eerste strenge woord met schier eenparige toejuiching ontvangen was, ontstond er een algemeene aandrang bij het publiek om in de rangen van het Openbaar Ministerie plaats te nemen. Elkeen wilde als beschuldiger optreden, en daar natuurlijk niemand meende iets gezegd te hebben zoolang hij niet meer zeide dan zijne voorgangers, zoo kwam men uit den aard der zaak allengs tot de meest eenzijdige oordeelvellingen.
Ik heb te veel en te dikwijls op hetzelfde aanbeeld geslagen om nu recht te hebben tegen anderen op te komen, die sedert hetzelfde deden. Maar nog geheel daargelaten of men niet allengs te ver ging in die veroordeeling; of men genoeg rekening hield van hetgeen meer ten laste komt van de omstandigheden dan van de personen; vóór alles of men genoeg erkende dat de meerderheid, niet in het minst in hare tekortkomingen en gebreken, de trouwe vertegenwoordigster is geweest van het nederlandsche volk, zoo blijft dit in elk geval waar, dat nu het doel dat men met die scherpe kritiek beoogde, ruimschoots is bereikt, hare voortzetting slechts kwaad kan stichten. Hoe de openbare meening over de Kamer denkt is haar volkomen bekend; zij heeft acte genomen van uwe bezwaren. Al heeft zij uwe klaagschriften als ongezegeld ter zijde gelegd, houdt u overtuigd dat zij daaraan werkelijk eene aandacht wijdde vrij wat grooter dan in den regel aan gezegelde adressen te beurt valt. Dat de Kamer diep doordrongen is van het bewustzijn harer impopulariteit weten niet slechts de ingewijden, maar kan ook de meest oppervlakkige lezer van het Bijblad weten, zoo duidelijk openbaart zich dat bewustzijn in de beraadslagingen van
| |
| |
den jongsten tijd. Er is in die beraadslagingen nu en dan eene stemverheffing, welke van zekere gejaagdheid getuigt, terwijl de telkens herhaalde verklaring, dat men zich aan geen invloed van buiten storen zal, het bestaan van dien storenden invloed zonneklaar bewijst.
Welnu ons politiek scepticisme heeft waarlijk geen nieuw voedsel noodig, en de overmoed van de liberale partij, binnen en buiten de Kamer, is tegenwoordig niet zoo groot, dat er behoefte zou kunnen bestaan dien te temperen. Integendeel, te doen wat mogelijk is om het geschokte vertrouwen op eigen kracht te herstellen, om het geloof aan de deugdelijkheid van ons regeeringsstelsel te versterken, om tot volharding en moedbetoon aan te sporen, is nu naar mijne overtuiging dringende plicht. Het is hoog noodig daarvoor te zorgen, dat onder zoovele harde verwijten, zoovele sombere voorstellingen, de oogen des volks het vermogen niet verliezen om ook de lichtzijden van onzen toestand waar te nemen. Want laten wij het volmondig erkennen: al stond de vrije keus aan ons, wij zouden het regeeringsstelsel waaronder wij leven voor geen ander ter wereld willen ruilen. Zeker, waar het om opbouwen te doen was heeft het, althans in de laatste tien jaren, ook onze meest gematigde wenschen niet kunnen bevredigen; maar onvermogend om te stichten, bleek het althans een sterke schutsmuur ter beveiliging van onze burgerlijke en staatkundige vrijheid; en gelukkig de volken die onder de schaduw van zulk een schutsmuur leven!
Maar afgescheiden van die algemeene motieven, bestaan er op dit oogenblik redenen te over om aan de wederwaardigheden van ons politieke leven volle aandacht te schenken. Wij staan aan den ingang van eene nieuwe parlementaire periode, en wel eene zoo vreemd, als Nederland er sedert 1848 misschien nog geen beleefde. Waarheen men den blik ook wendt, overal stuit het oog op klippen, welke een regelmatig verkeer tusschen Regeering en Kamer belemmeren, zoo niet onmogelijk maken. Onder zeer anormale omstandigheden geboren, kan het ministerie, ook met de beste bedoelingen, de gebreken van die geboorte niet van zich afzetten. Het parlementaire stelsel is nu eenmaal de regeering van de meerderheid, en dat stelsel toe te passen zonder dat aan die eerste voorwaarde worde voldaan, is waarlijk geen gemakkelijke taak. Het vorig Kabinet gevoelde dit, en vandaar dat het bij zijn optreden luide verkon- | |
| |
digde, dat de beginselen van de meerderheid zijne beginselen waren. Voortreffelijk, maar hoe echt constitutioneel ook, zoo kleefde aan die verklaring toch dit nadeel, dat zij zich beriep op beginselen, welke men niet kende, en niet kende om de eenvoudige reden, dat ze aan de meerderheid zelve allerminst duidelijk voor oogen stonden. Een ministerie nu heeft niet, als eene kiesvereeniging, aan louter leuzen genoeg. De ervaring heeft het geleerd: de geschiedenis van het nu ontbonden Kabinet is het verhaal van een doorloopend misverstand tusschen Regeering en Kamer. Gedreven door de ernstige begeerte om zich innig bij de meerderheid aan te sluiten, bleek het dat eerstgenoemde, behalve op koloniaal gebied, nergens het woord konde vinden, dat de meerderheid op de lippen had; zoo dikwijls zij haar doel bereikt achtte, week dit doel terug; zoo dikwijls zij de meerderheid meende te
omklemmen, bleek het dat zij een louter nevelbeeld in de armen sloot. Opvolger van Thorbecke wilde het ministerie-de Vries, terwijl het zich aansloot aan de algemeene politiek van den overleden staatsman, toch daarvoor waken, dat het in zijn verkeer met de Kamer, dat hoekige en kantige, dat overheerschende vermeed, waardoor Thorbecke, vooral in de laatste tijden, zooveel aanstoot had gegeven. De Kamer heeft zich al zeer weinig erkentelijk getoond voor die toewijding, die welwillendheid, die zucht om het gemeen overleg te bevorderen. En het publiek dat buiten stond? Meer dan eens nam het de vraag op de lippen: of uit de begeerte om de gebreken van den meester te vermijden, geen kwalen waren voortgekomen van vrij wat bedenkelijker aard; de vraag of in die zoogenaamde gebreken, welke men dus zorgvuldig meed, niet juist voor een deel het geheim van Thorbecke's regeerkracht schuilde? Omdat de Kamer in opstand komt tegen een heerschend minister, daarom is het niet gezegd, dat zij de leiding van zulk een minister missen kan.
Maar ik zoude op de nu afgesloten periode van ons parlementaire leven niet terugkomen. Trouwens, hoe de Heer Heemskerk zijn Kabinet ook bij de Kamer inleide, zeker niet met de woorden, welke in het programma van Mr. de Vries op den voorgrond stonden. Al bedoelde hij hetzelfde - wat ik niet geloof - toch zoude hij zich wachten nu reeds duidelijk voor die bedoeling uit te komen. Het kan niet anders of wij krijgen, althans aanvankelijk, met een ministerie van de minderheid te doen, en ziedaar de groote anomalie. Ik weet
| |
| |
wel dat zulk een ministerie bestaanbaar is; de tegenwoordige minister van Koloniën heeft ons, reeds vele jaren geleden, in ditzelfde tijdschrift de zegepraal van dergelijk bewind geschetst - maar de hoofdpersoon van die schets heette William Pitt. En nu vrees ik niet dat iemand mij van te ver gedreven scepticisme zal beschuldigen, wanneer ik beweer, dat wat mogelijk was aan Pitt, daarom nog niet valt binnen de grenzen, welke in het jaar des Heeren 1874 aan het vermogen van nederlandsche staatslieden gesteld zijn, hoe die staatslieden ook heeten. Daarenboven, toen Pitt zijn waagstuk zegevierend volvoerde, stond hij jong en frisch, bijna zonder verleden, tegenover het parlement; terwijl het hoofd van ons tegenwoordig kabinet eene politieke reistasch met zich brengt, eenmaal opgevuld met artikelen, welke in den volstrektsten zin tot de parlementaire contrabande behooren. Ik vraag geen visitatie, en neem blindelings de verklaring aan, dat van bedoelde artikelen in de nieuwe bagage zelfs geen spoor te vinden is; maar zult gij het der meerderheid euvel duiden, wanneer het mocht blijken, dat zij haar oog maar niet van die oude reistasch kan afwenden?
Dat het ministerie gelooft aan de mogelijkheid om over al de bezwaren, welke het wachten, te zegevieren, getuigt het feit van zijn optreden; en men kan vertrouwen stellen in dat geloof, dus door bekwame mannen beleden, zonder nog een helder inzicht te hebben in de middelen, welke men gebruiken moet, om het zoover te kunnen brengen. Meerdere wegen staan open, maar de kunst is er een te vinden, welke met eenige waarschijnhjkheid tot de overwinning leidt. De partij op het politieke schaakbord, welke de regeering aanvaardt, is zeker niet verloren, maar zij staat onbetwistbaar hachelijk; en geen wonder dat liefhebbers van parlementaire tournooien nieuwsgierig uitzien naar de taktiek, welke men zal beproeven om dat spel te verbeteren en langzamerhand te ontsnappen aan de aanvallen, welke van alle kanten dreigen.
Het is intusschen geen ijdele nieuwsgierigheid alleen, welke er ons toe leidt, den gang van het spel oplettend te volgen. Parlementaire tournooien hebben voor ons sinds lang hunne aantrekkelijkheid verloren. Wij kunnen echter niet vergeten, dat in dat spel ook de levensbelangen betrokken zijn van die groote liberale partij, zonder welker welvaart wij op den duur aan de welvaart van het vaderland zelf zouden moeten wanhopen. Is het te verwachten, dat het tijdvak dat zij tegemoet gaat,
| |
| |
voor haar een tijdvak van herschepping, van volkomen wedergeboorte zijn zal? Met vertrouwen te antwoorden is hier althans niet minder moeilijk dan zoo even bij de vraag, welke ik aan het adres van de nieuwe Regeering richtte. In de kunst van oppositie voeren hebben onze politieke partijen het nog niet veel verder gebracht dan in de bouwkunst. De zwakheid van de liberalen als regeering mocht in de eerste plaats geweten worden aan de houding, welke zij zelven vroeger tegenover vijandige kabinetten hadden aangenomen; terwijl de nieuwe ministerieele partij zeker geen gevaarlijker kiem van verderf met zich medebrengt, dan opgesloten ligt in de onwaardige rol, welke zij als oppositie speelde. De onbillijke, onpraktische eischen, als oppositie gedaan, de onnatuurlijke verbindingen dan aangeknoopt, zijn even zoo vele wissels, welker vervaltijd aanbreekt met den dag waarop die oppositie Regeering wordt. En de Hemel weet hoe onbesuisd en roekeloos hier met dat wisseltrekken wordt omgesprongen!
Het tegenwoordig oogenblik is eigenaardig gekozen, niet om zich te verdiepen in zeer gewaagde gissingen naar de waarschijnlijke houding welke Regeering en Kamer tegenover elkander zullen aannemen, maar om eenvoudig de vraag te stellen: hoe zou men wenschen dat die houding ware in het welbegrepen belang van Nederland, en lettende op den bijzonderen toestand waarin ons politieke leven verkeert? De dag der beslissing is na ophanden, en spoedig genoeg komt de tijd, waarop men gebeurde zaken zal kunnen beoordeelen en kritiek oefenen over gepleegde handelingen. Maar op het oogenblik dat ik schrijf, staan wij nog aan deze zijde van de troonrede; er is nog niets gepraejudicieerd, geen stap gedaan, geen woord gesproken. De toestand welke voor ons ligt is nog juist die, welke bestond toen de nieuwe Regeering hare taak aanvaardde. Hoe heeft zij, lettende op dien toestand, zich te gedragen om staande te blijven?
Geen twijfel of ook de Heer Heemskerk zal geheel vervuld zijn met die vraag, wanneer hij zich straks naar het gebouw der Tweede Kamer begeeft, om het zittingsjaar der Staten-Generaal te sluiten, en tevens, met veel eerbied - want het is 's Konings last die wordt uitgevoerd - maar toch ook met een tintje ironie - want het is de Heer Heemskerk die spreekt - de Kamer dank te zeggen ‘voor hare trouwe behartiging van
| |
| |
's lands zaken.’ De Minister zal gereedelijk erkennen, dat, zal het antwoord op de voor hem alles beheerschende vraag goed zijn, het vóór alles steunen moet op eene deugdelijke waardeering van het karakter dier Kamer, welke hij na eene afwezigheid van juist één jaar, weer binnentreedt; zeker met den scherpen blik van vroeger, maar, laat ons hopen, zonder de blinde driften, welke zoo dikwijls dien blik benevelden. Uitstekend jurist als hij is, weet de Heer Heemskerk, dat even als in het proces op de casus positie alles aankomt, even als in het burgerlijk leven van de tien geschillen negen wegvallen, zoodra men zich heeft kunnen verstaan omtrent de feiten, waarover de kwestie loopt; zoo ook op politiek terrein de casus positie veelal beslissend is. Zeg mij duidelijk en goed, welk het karakter is van de Kamer, die daar tegenover u staat, en ik zal u zeggen hoe gij u hebt te gedragen, om meester te worden van den toestand. Immers de goed geconstateerde feiten zullen met logische noodzakelijkheid op één gedragslijn wijzen, welke alleen bruikbaar is. Tast gij mis, tien tegen één, dat de fout schuilde in de gebrekkige waardeering van de feiten die voor u lagen.
Ik gevoel lust op het voetspoor van den Minister, maar geheel voor eigen rekening, den arbeid te verrichten, welke hem meer dan ooit zal bezig houden. Aan hem als aan mij zullen bij het zoeken naar het karakter van de Kamer, vóór alles oude en wel bekende feiten en verschijnselen voor den geest spelen; maar bij de casus positie komt het in de eerste plaats op nauwkeurigheid en volledigheid aan. Men moet alle feiten, de veel en de weinig bekende, in hun onderling verband kunnen overzien, om die logische conclusie te trekken, waarom het hem en natuurlijk ook mij uitsluitend te doen is.
De Kamer zelve komt ons bij de vervulling van onzen arbeid niet weinig tegemoet. De laatste jaren toch zijn in zooverre zelfs bij uitstek vruchtbaar geweest, als zij ons een grooten stap verder brachten op den weg, welke tot zelfkennis leidt. Wat ik ruim anderhalf jaar geleden het meest wenschelijk noemde, dat namelijk de Regeering de Kamer beurtelings zou stellen voor al de groote kwestiën, welke den hoofdinhoud van het zoogenaamde liberale programma uitmaken, teneinde haar te dwingen
| |
| |
die te beslissen, is werkelijk gebeurd; en de uitkomst is geweest, niet dat men die kwestiën oploste, maar dat men stuk voor stuk het programma afbrak. Belangrijk resultaat inderdaad, want zoolang omtrent het meer of minder ernstige van dat programma niet was beslist, bleef vruchtbare samenwerking tusschen Kamer en Regeering, hoe deze laatste dan ook mocht zijn ingericht, eene volstrekte onmogelijkheid. Een Kabinet dat nu nog wil optreden met de taak om dat zoogenaamde programma uit te voeren, weet vooraf met volkomen zekerheid, dat het een zelfmoord gaat plegen. Het komt strijden met eene partij, welke nergens te vinden is, allerminst in Nederland. Zeker de liberalen willen hervorming van het belastingstelsel, betere regeling van het kiesrecht, doelmatige landsverdediging; maar iets dergelijks willen allen. Niet de wensch naar hervorming schept de praktische politieke partij, maar de onderlinge overeenstemming omtrent de middelen, welke tot het gewenschte doel kunnen leiden, en deze overeenstemming is nergens te vinden.
Wie twijfelt, hij raadplege de stemlijsten, waarin het vonnis te lezen staat, dat over de voornaamste wetten, in de laatste jaren behandeld, gewezen werd. Het lievelingsdenkbeeld van zoovele liberalen: invoering van een incometax, vindt bij niemand krachtiger bestrijding dan bij den Heer Kappeyne, dien de meest geavanceerden anders op menig gebied aan hunne zijde hebben. Pleiten de Heeren van Houten en Gratama voor algemeene census-verlaging, dan staat de Heer de Roo op om hen te bestrijden; en ijvert deze voor algemeenen dienstplicht, dan kan hij zeker zijn, dat hij diezelfde Heeren vooraan onder zijne tegenstanders zal aantreffen. Toen nog maar weinige maanden geleden de Heer van Houten zijn wetsontwerp tot wettelijke beperking van den kinderarbeid verdedigde, verklaarden de sprekers uit het liberale kamp zich schier eenparig tegen het voorstel, om hier te lande den eersten stap te doen op een weg, welke tot algemeenen schoolplicht leidt; terwijl bijna alleen protesteerden tegen wat zij noemden de al te radicale theorieën, door den afgevaardigde van Groningen omtrent de verhouding van Staat tot Maatschappij verkondigd. Slechts bij zeer enkelen zijner medeleden vond Mr. van Houten warme ondersteuning ook voor dat gedeelte van het voorstel, dat zijne politieke vrienden niet aan durfden, en onder die enkelen stond... Mr. Wintgens vooraan. Ga nu eens met zulke resultaten voor
| |
| |
oogen het programma schrijven van onze liberale partij! Even als overal op de wereld, ontmoet men ook in Nederland geavanceerde denkbeelden op staatkundig gebied, maar van eene partij, draagster van die denkbeelden en eensgezind omtrent de middelen, door welke zij zouden kunnen worden verwezenlijkt, daarvan is ten onzent nog geen spoor te vinden. Geen drie, geen twee leden van onze volksvertegenwoordiging, die in zooverre eene partij vormen.
Wil dit nu zeggen dat het begrip ‘liberale partij’ voor ons alle beteekenis heeft verloren? Allerminst, maar men houde in het oog, dat het vooral eene historische beteekenis heeft. Onze liberale partij is die, welke zich reeds begon te vormen onder de regeering van Willem I, en later onder leiding van Thorbecke tot volkomen bewustzijn kwam van haar streven; 't is de partij, welke gestreden heeft voor eene geheele omkeering in ons constitutioneele stelsel, in zooverre als zij het overwicht in de regeering van de kroon bij de volksvertegenwoordiging wilde overbrengen; de partij, welke, geloovende aan de wonderbare kracht van de vrijheid, op elk gebied gestreden heeft voor zelfregeering, en tegenover een staatswezen, dat, dergelijk zelfbestuur wantrouwende, zijne vaderlijke zorgen over alles en allen wilde uitstrekken, de emancipatie van het individu, van provincie en gemeente, van handel en nijverheid heeft voorgestaan. Bij de grondwetsherziening van 1848 vierde die partij haar volledigen triumf, en zoolang het er sedert om te doen was de vruchten van dezen triumf in te zamelen en de verworven vrijheid op elk gebied krachtig te organiseeren, bleef zij, innig overtuigd van de voortreffelijkheid van haar doel, eensgezind bij het toepassen van de middelen, welke daartoe leiden moesten.
Ik noemde de overwinning, door de liberalen behaald, eene volledige, en inderdaad, vollediger kon het niet. Niet alleen dat zij de meerderheid verwierf en die handhaafde, maar zij vernietigde allengs de minderheid geheel. Reeds in 1848 aanmerkelijk gesmaldeeld, vergeleken bij hetgeen de partij van Willem I vroeger geweest was, verloor deze sedert allengs meer terrein en loste zij zich eindelijk in de gelederen harer tegenstanders geheel op. De beginselen van die tegenstanders werden haar beginselen, eerst schuchter beleden, maar welhaast meer openhartig, en ten slotte met volkomen overtuiging. Geen partij in Nederland, - ik spreek niet van enkele personen - welke omtrent emancipatie van het individu, van handel en nijverheid, van
| |
| |
provincie en gemeente, van het parlement, andere denkbeelden is toegedaan dan sedert 1848 de denkbeelden zijn geweest van de liberale partij; haar advies van die dagen is nu het advies van de geheele wereld geworden. Ik weet wel dat, midden in den verkiezingsstrijd, de tegenstanders nog altijd gaarne gewagen van eene radicale bent, welke, het gezag van de Kroon ondermijnende, een parlementair alvermogen najaagt; maar voor het bestrijden van soortgelijke reclames zal het hier wel de plaats niet zijn. Het feit is onloochenbaar - en aan dat feit heb ik genoeg - dat sedert 1848 nog nooit gebleken is van een zoogenaamd conservatief ministerie, 'twelk tegenover de Kroon een ander karakter aannam dan welk liberaal Kabinet ook; nog nooit van eene conservatieve partij, welke als oppositie getoond heeft dat het haar ernst was met eene beperking van den parlementairen invloed ten voordeele van het zelfstandig gezag van de Kroon. Wel bestond er soms verschil van meening over de opvatting van dit of dat grondwetsartikel, en bij het bestaan van zoodanig verschil heeft men van conservatieve zijde wel eens beweerd, dat het haar doel was aan de Kroon meerdere zelfstandigheid te verzekeren, maar de onoprechtheid van die leuze bleek uit de opvolgende handelingen altijd zonneklaar. Van het tegenwoordig parlementair overwicht willen de conservatieven evenmin als de liberalen in de Kamer een enkel greintje prijs geven. Heeft dat overwicht zich allengs verder uitgebreid dan de grondwet van 1848 bedoelde - en ik voor mij blijf nog altijd die meening toegedaan - dan is dit het gevolg van handelingen, waartoe alle partijen in gelijke mate hebben bijgedragen. Slechts eenmaal sedert 1848 werd een der groote beginselen, in dat jaar verworven, ernstig bedreigd, namelijk bij de kerkelijke
bewegingen van 1853. Die bewegingen kostten aan de liberale partij het regeeringsgezag, maar haar beginsel zegevierde. Wat er zonder haar fellen tegenstand van de vrije kerk in den vrijen staat zou geworden zijn, valt moeilijk te zeggen; maar dit is zeker, dat, had toen die tegenstand ontbroken, en de oude protestantsche partij, gedragen door de opgezweepte hartstochten, aan hare neigingen en sympathieën vrijelijk kunnen voldoen, onze kerkelijke zelfstandigheid op vrij wat minder vasten bodem zoude rusten dan nu het geval is, en de vrees voor navolging van Duitschland en Zwitserland op het gebied van kerkelijke wetgeving ook vrij wat meer gegrond zou zijn.
| |
| |
Langen tijd bleef er intusschen één gebied over waarop de voorstanders van liberale ontwikkeling en van behoud in scherp geteekende partijen tegenover elkander stonden, namelijk het koloniale. Aan de eene zijde de bewonderaars van het stelsel waaraan Graaf van den Bosch zijn naam gegeven heeft, die dit stelsel in al zijne hoofdbeginselen wilden gehandhaafd hebben; en aan de andere zijde de koloniale hervormers. Maar ook die strijd is reeds ettelijke jaren geleden beslist: het stelsel van den Bosch bestaat niet meer; velen mogen het betreuren, niemand die het feit loochent, of ook maar denkt aan de mogelijkheid om het zuiver te herstellen. De vraag naar de wijze waarop de finantieële betrekkingen tusschen moederland en kolonien geregeld moeten worden, is zeker nog onbeslist, maar ook daaromtrent kan men in den laatsten tijd eene merkbare toenadering tusschen vroeger zeer uiteenloopende denkbeelden bespeuren. In elk geval kan men ook hier niet meer zeggen, dat de liberale en conservatieve partij, elk met een duidelijk geteekend programma, tegenover elkander staan. Het gaat nu met de koloniale hervorming als met elke andere: de voor- en tegenstanders van de verschillende stelsels leven bont dooreengemengd in de rijen van dezelfde politieke partij, terwijl de overtuiging allengs verder om zich grijpt, dat de oplossing der koloniale verwikkelingen meer een kwestie van personen dan van regeeringsstelsel is. Hier, als bijna overal, is nu het zoeken naar mannen, berekend voor de moeielijke taak van het oogenblik, hoofdzaak geworden. De partij welke zulke mannen levert en hen, in de eerste plaats in Indië zelf, aan het roer brengt, is een goed eind gevorderd met de taak om zich eene meerderheid te verschaffen, want bij den strijd van het oogenblik
zijn niet zoozeer de beginselen zelven in het spel als wel vragen, welke de verstandige toepassing raken van hetgeen naar algemeene overtuiging werkelijk noodig is.
De dagbladen deelden dezer dagen mede, dat Mr. Pijnappel, door het bestuur eener kiesvereeniging te Amersfoort aangezocht om zijne staatkundige gevoelens nader te ontwikkelen, de ontvangen vraag beantwoord had met de interessante mededeeling, dat hij was liberaal-conservatief en conservatief-liberaal. Het antwoord schijnt niemand bevredigd te hebben; de kiezers verklaarden zich buiten staat den zin van zulk eene politieke geloofsbelijdenis te vatten, en zochten daarom naar een anderen candidaat, die duidelijker taal sprak. Zeer natuurlijk, want helder
| |
| |
was de verklaring zeker niet; maar wanneer de kiezers, in plaats van het onmogelijke te beproeven en naar het verband te zoeken tusschen woorden, welke elkander buitensluiten, eene andere methode gevolgd en ingaande tot zich zelven, zich de vraag hadden voorgelegd: wat zijn wij? - dan twijfel ik niet, of de meesten hunner zouden tot eene conclusie zijn gekomen, even verbijsterend als die, welke in de verklaring van Mr. Pijnappel lag opgesloten. De zin der gebezigde woorden zoude in dat geval zeker nog even onverklaarbaar zijn; maar dit althans zou blijken, dat wie tegenwoordig in Nederland zijne staatkundige gevoelens wil openbaren, dan het verstandigst handelt, wanneer hij de woorden liberaal en conservatief eenvoudig van zijn programma schrapt. Immers, hoe zinrijk ook op zich zelven en hoe dikwijls ook volkomen geschikt om de algemeene geestesrichting van een individu te vertolken, in het staatkundig leven van Nederland, zooals dat thans is, hebben de bedoelde woorden dien duidelijken zin geheel verloren. 't Is er mede als met de oude muntstukken, welke door langdurig gebruik zoo zeer zijn afgesleten, dat men ook met de grootste inspanning den oorspronkelijken stempel niet meer herkennen kan.
Ik wensch intusschen goed begrepen te worden. Men verdenke mij niet van politiek Daltonnisme, en geloove nog veel minder dat de natuurlijke grenzen uit te wisschen, welke vrijzinnigheid van behoudzucht scheiden, mijne geheime bedoeling zoude zijn. Dwaze bedoeling, alsof die twee groote polen, welke den menschelijken geest ten allen tijde hebben aangetrokken, en hem zullen blijven trekken zoolang die geest leeft, konden worden weggenomen. Ik wensch den grooten strijd tusschen ontwikkeling en behoud niet gesmoord, ook niet geschorst, maar veeleer sterker te hebben aangebonden dan voorheen. Ik geloof dat voor de groote hervormingen op het gebied van staat en maatschappij, waaraan de wereld behoefte heeft, een veel inniger zucht naar ontwikkeling, een veel warmer streven naar vooruitgang noodig is, dan nu wordt waargenomen, en mede te werken tot het aanvuren van dat streven blijft mijne liefste taak. Maar een parlement is geen vergadering van wijsgeeren, en eene politieke partij-groepeering heeft slechts beteekenis voor zoover zij steunt op deugdelijke kennis van het doel, dat men door gemeenschappelijke krachtsinspanning bereiken wil. Welnu ik beweer dat die deugdelijke kennis thans nog ontbreekt; dat een duidelijk bewustzijn van hetgeen men eigenlijk bedoelt, voor
| |
| |
zoo ver dit verder reikt dan handhaving der beginselen van 1848, bij de menigte nu nog niet wordt aangetroffen, en dus ook nog niet vatbaar is in eenige partij-organisatie te worden uitgedrukt; ik beweer dat men de vrucht niet moet plukken eer zij rijp is, en dat wij, liever dan mede te werken tot het inzamelen van onrijp ooft, naar de mate onzer krachten de rijpwording moeten bevorderen.
Wij mogen welhaast de verschijning te gemoet zien van een nieuw tijdschrift, bestemd om de zoogenaamde geavanceerde denkbeelden op het gebied van staat en maatschappij te verdedigen en te verspreiden. Met uitstekend genoegen heb ik van het daartoe strekkend plan kennis genomen en het hartelijk toegejuicht, want inderdaad alleen door die denkbeelden telkens weder aan het publiek voor te leggen en daarover discussie uit te lokken, kunnen wij komen eerst tot gevestigde meeningen en dan tot eene gezonde partij-organisatie op die gevestigde meeningen gegrond.
Indien dus de groote meerderheid van de leden onzer volksvertegenwoordiging, even als het volk zelf, in den loop der tijden allengs gekomen is tot het wanhopig standpunt, dat de Heer Pijnappel in zijne vreemde formule trachtte uit te drukken, vanwaar dan die scheiding tusschen liberalen en conservatieven, welke strenger schijnt te worden, naarmate zij in den boezem van het volk meer wordt uitgewischt? Mocht de Heer Heemskerk bij de hernieuwde kennismaking op Saturdag 19 September zich die vraag voorleggen, dan twijfel ik niet, of hij vindt zonder moeite het antwoord, want hij is met onze parlementaire geschiedenis sedert 1848 volkomen vertrouwd. Immers al is het waar, dat de oude conservatieven zich in het liberalisme van '48 hebben opgelost, die oplossing is niet verkregen zonder strijd, en die strijd heeft litteekenen achtergelaten. De overwonnenen van gisteren hebben de geleden nederlaag niet vergeten, en zucht om eene nederlaag te wreken, ligt in de menschelijke natuur; zij zijn volkomen bekeerd, maar juist omdat die bekeering er hen toe bracht, beginselen aan te kleven, welke zij vroeger openlijk bestreden, zoo is de neiging om die nieuwe beginselen zoo weinig mogelijk op den voorgrond te stellen, alleszins verklaarbaar. Voeg daarbij: eenerzijds persoonlijke sympathiën of antipathiën, sterke maatschappelijke invloeden, overblijfselen van een socialen toestand, welke sinds
| |
| |
lang heeft opgehouden te bestaan, en anderzijds het onloochenbare feit, dat de onbestemde liefde en de even onbestemde vrees voor nieuwe denkbeelden en toestanden door alle tijden heen onder de menschenkinderen zeer ongelijkmatig waren verdeeld, en wij zullen de oplossing van het raadsel niet ver meer te zoeken hebben. Jaren lang openbaarde zich die oppositie als eene louter individueele, soms zeer scherpzinnig, vaak uiterst kleingeestig, maar in elk geval veel te zwak om de groote meerderheid in haren arbeid: het uitwerken van de beginselen, in de grondwet van 1848 neergelegd - te kunnen storen. Eerst met de opkomst der kerkelijke partijen erlangt zij kracht en vastheid; maar naarmate die kracht toeneemt, verzwakt ook het productief vermogen van het parlement; terwijl zij thans, in hare volle ontwikkeling, eene onvruchtbaarheid heeft uitgewerkt, zoo volkomen, dat deze, naar algemeene erkentenis, niet langer kan aanhouden, zonder ons regeeringsstelsel zelf in ernstig gevaar te brengen. In de volstrekte noodzakelijkheid om aan dien toestand een einde te maken, ligt het gewicht van het oogenblik.
De kerkelijke partijen, op zich zelven zeer eerzame matronen, spelen in ons staatkundig leven, in onze volksvertegenwoordiging vooral, de rol van de verleiding, in de meest alledaagsche, meest triviale beteekenis van het woord. De schuld ligt niet bij de mannen die haar vertegenwoordigen, maar in hare natuur, in het eenvoudige feit dat zij kerkelijke partijen zijn, dat wil zeggen, partijen die door een zuiver kerkelijk belang verbonden, de behartiging van dat belang op staatkundig gebied najagen, en dus ook vrij natuurlijk haar voordeel zoeken, daar waar zij het vinden kunnen. Dat de ultramontaansche partij hier en elders dat karakter draagt, is een geheim voor niemand. Onderling innig verbonden en van de buitenwereld afgesloten, sedert de hooge geestelijkheid den oorlog verklaarde aan den modernen staat, leven hare leden hier te lande zonder groote illusiën, maar altijd au qui vive. IJverig pleitbezorgster van een bijzonder belang, tracht de partij dat belang te dienen waar zij kan: de geringste kleinigheid, welke haar ten goede komt, wordt dankbaar aanvaard, onverschillig de hand die ze aanbiedt, en ook het grootste geschenk kan haar niet tevreden stellen, omdat ook het grootste geschenk dat denkbaar is, in elk geval geheel onvoldoende zoude zijn ter verwezenlijking van hare idealen.
| |
| |
Veel minder scherp geteekend is zeker het karakter van hen, die zich nog altijd bij voorkeur antirevolutionairen noemen, maar daarom toch wezenlijk niet van anderen aard. Jaren lang heeft de heer Groen van Prinsterer de staatkundige denkbeelden van de zich dus noemenden trachten te verspreiden; maar inderdaad met zeer weinig gevolg. Onder zijne geloofsgenooten waren er selchts enkelen die hem schenen te begrijpen, en bij hen die buiten stonden en zich eenigszins aan de kwestie lieten gelegen liggen, was misverstand regel. Over het algemeen boezemden zijne beschouwingen in het parlement alleen belangstelling is om het meesterlijk talent waarmede zij werden voorgedragen; voortgevloeid uit een gedachtengang aan de meesten volkomen vreemd, achtten zeer weinigen het de moeite waardig ze nauwkeurig te ontleden; wel wetende dat hare algemeene verspreiding in Nederland niet zeer te vreezen was. Daarbij kwam dat de eigenaardige wijze van polemiseeren door den heer Groen aangenomen, de gelegenheid tot het voeren van een regelmatig debat vrij wel buitensloot. Geheel anders werd de toestand reeds kort na 1857, toen de leider van de antirevolutionairen met een praktischen eisch te voorschijn kwam, namelijk wijziging van de pas aangenomen schoolwet. Aanvankelijk werd die eisch, ook onder de zijnen, door slechts weinigen - en buiten hun midden door ongeveer niemand gedeeld; maar - merkwaardig bewijs inderdaad wat energie en wilskracht vermogen en hoe men door met rusteloozen ijver altijd voor hetzelfde denkbeeld op te komen, dat denkbeeld kan verspreiden, - na verloop van weinig jaren had de eerst eenzame klager een geheel leger achter zich. Wat aanvankelijk slechts hem ondragelijk toescheen, werd al spoedig ondragelijk voor duizenden; en daaronder - wie zal zeggen hoevelen? - die
zonder zijne voorlichting er nooit aan zouden hebben gedacht, dat hun door de bedoelde wet eenige last te dragen was opgelegd. Groote krachten, welke tot nog toe sluimerden, werden wakker geschud en kwamen bij de stembus getuigenis afleggen van haar geloof, dat wil zeggen protesteeren tegen de schoolwet. De antirevolutionaire partij, vroeger een naam, erlangde thans eene gewichtige politieke beteekenis.
Niet het minst voor ‘het tweedrachtig liberale gezelschap’, zoo als Groen van Prinsterer het meermalen doopte. Die afdeeling van dat gezelschap, welke, om al de redenen welke ik zoo even noemde, zich niet dan morrend had aangesloten bij de jongere
| |
| |
leden door Thorbecke geleid, en ongaarne eene goede kans om hen in hun streven te belemmeren, ongebruikt liet, zag zich nu de gelegenheid geopend, om, dank zij die nieuwe krachten, een politieken invloed te verwerven, van welken vroeger geen sprake zijn kon. Reeds eenmaal, in 1853, had men met behulp van de kerkelijke hulptroepen een schitterende overwinning bevochten; was het dan wonder dat de verleiding om van hunne diensten partij te trekken, ook later onweerstaanbaar bleek? Dat juist die afdeeling van het liberale leger de antirevolutionairen tot zich riep, lag voor de hand: vooreerst omdat de woordvoerders van de partij haar maatschappelijk het meest verwant waren, en ten andere omdat men van de theoriën door Groen van Prinsterer verkondigd, althans dit had begrepen, dat zij lijnrecht gekant zijn tegen het moderne liberalisme. Dat liberalisme met eene zekere voorname minachting te bejegenen en voorts met deelneming en onuitputtelijk geduld te luisteren naar alle klachten tegen de schoolwet die inkwamen, was langen tijd het eenig noodige om zich de gewenschte hulp te verzekeren. Met den dag nam men toe in krachten en toen eindelijk ook de Roomsch Catholieken openlijk met het liberalisme braken en zich bij zijne tegenstanders aansloten, was het groote doel bereikt. De naam was spoedig gevonden: als groote antiradicale partij zou men in gesloten gelederen tegen het liberalisme optrekken en dit welhaast overvleugelen.
De overwinning volgde inderdaad, maar helaas niet de billijke verdeeling van den buit. Groen van Prinsterer was ook nu de eerste die het opmerkte en op boedelscheiding aandrong; weer stond hij aanvankelijk alleen, maar weer slaagde hij er in ten slotte al de zijnen rondom zich te vereenigen. Men had - dus werd er geklaagd - een contract gesloten facio ut facias, en zie, na het facio bleef het facias achterwege. Wat raakten den antirevolutionairen die zoogenaamde conservatieve belangen; wisten zij dan niet dat er tusschen de dragers van die belangen en de liberalen, of radicalen, zoo als zij nu heeten moesten, kerkelijk en politisch een sprekende familietrek bestond? Het was om schoolwet- zoo al niet om grondwet-herziening te doen, en kon men zeggen dat het verbond ook maar één stap nader had gebracht tot dat alleen gewenschte doel? Daarenboven men had de krachten gewogen van de verschillende elementen waaruit de vereenigde legermacht was samengesteld, en zie, dat tellen en wegen had een merkwaardig resultaat opge- | |
| |
leverd. Het had namelijk zonneklaar bewezen, dat wat tot nog toe hulpmacht heette, eigenlijk de hoofdmacht uitmaakte. Waarom dan den strijd niet liever voor eigen rekening voortgezet; 't is waar, met minder kans op overwinning, maar toch ook met de zekerheid, dat, kwam die overwinning ooit, de buit noodzakelijk zoude volgen? Aan pogingen om den opstekenden storm te bezweren, heeft het niet ontbroken; maar te vergeefs, de scheuring volgde, en ieder weet welke merkwaardige resultaten zij opleverde. De Heer Heemskerk, zelf een der eerste slachtoffers, heeft nu, in de Kamer terugkeerende, die sterk sprekende resultaten vóór zich en moet daarmede rekening houden.
De antirevolutionairen zijn inderdaad aangegroeid tot eene belangrijke fractie in ons Parlement, welke daar onbetwistbaar grooten invloed zal uitoefenen. De partij is zich van hare kracht volkomen bewust, en geeft met die beminnelijke vrijmoedigheid, welke zij zoo gelukkig weet te paren aan hare christelijke bescheidenheid, daarvan in hare organen gaarne hoog op. Niet geheel zonder grond zeker, ofschoon zij nu ook meer en meer bloot staat aan het ernstig gevaar van haar wezenlijke kracht verre te overschatten. Het is al dadelijk zonneklaar voor ieder die zich de moeite geeft om rond te zien, dat de antirevolutionairen nog armer zijn aan parlementaire krachten dan welke partij of fractie ook. Het valt toch niet te loochenen, dat, belangrijke uitzonderingen daargelaten, de wanverhouding tusschen qualiteit en quantiteit bij deze partij allengs grooter wordt. Het nadeel ware dragelijker, wanneer zoovelen harer leden geen onweerstaanbare behoefte gevoelden om telkens en telkens weder ook in het Parlement belijdenis af te leggen van hunne overtuiging. Stemmen is hun niet genoeg; zij moeten getuigen. Maar ook de welwillendste kritiek kan niet verzwijgen, dat het met vorm en inhoud van die getuigenis veelal allertreurigst gesteld is: aan de banaliteit van de parlementaire debatten hebben zij met een paar roomsch-catholieke medeleden en een enkel enfant perdu onder de conservatieven, in veel ruimer mate bijgedragen dan in verhouding tot hun zielental oirbaar is. Men schatte dit nadeel niet gering, want niemand zal betwisten, dat eene parlementaire richting, om zich voortdurend te ontwikkelen, haar zedelijk gezag ook aan andersdenkenden moet weten op te leggen. Niet alleen is nu van dergelijk gezag geen sprake, maar ik houd het er zelfs voor, dat de anti- | |
| |
revolutionairen,
sedert de dagen toen zij in de Tweede Kamer geen andere woordvoerders hadden dan de Heeren Groen van Prinsterer, Mackay en van Lijnden, even veel aan prestige verloren hebben als zij aan numerieke krachten wonnen.
De overtuiging welke ik hier uitspreek, wordt vermoedelijk, tot op zekere hoogte althans, door de eigen hoofden van de partij gedeeld; wie weet hoe sterk zij gewogen heeft op het besluit van den heer Kuyper om zelf het lidmaatschap van de Kamer te aanvaarden. Ik treed ook hier niet in retrospectieve beschouwingen, maar moet toch even constateeren, dat deze uitstekende banierdrager tot nog toe weinig reden heeft gehad om zich over het genomen besluit te verheugen. Trots zijne groote talenten, - talenten welke zich ook in de discussie duidelijk openbaren - is het hem aan te zien, dat hij zich in het kleed van volksvertegenwoordiger nog niet te huis gevoelt; de parlementaire dampkring is hem vreemd; misschien ook de gave, zoo onmisbaar in het parlement, om de stemming der vergadering gemakkelijk te vatten, en dus, al sprekende, zekere grenzen te eerbiedigen, welke men, zonder eigen invloed in gevaar te brengen, niet kan overschrijden. Zijn betoogtrant is voor een geheel ander auditorium berekend dan voor het weinig wijsgeerig, zeer nuchter en zeer practisch gehoor van eene parlementaire vergadering. Vandaar het gevaar: òf dat hij zich verdiepe in bijzonderheden, welke de tegenpartij, als niet ter zake dienende, met een hooghartig stilzwijgen voorbijgaat, òf dat hij zich wage aan voorstellen, welke in die praktische vergadering niet te huis behooren. Deze en dergelijke bezwaren, zoo dikwijls aan het novitiaat verbonden, waren gemakkelijk te overwinnen, indien het eigenaardig standpunt, dat de heer Kuyper bij zijne partij inneemt, hem hier niet in den weg stond. Dat standpunt bracht hem er toe, ook reeds dadelijk in de Kamer den toon van een gezaghebbende aan te slaan, en op dit stuk pleegt een groote wetgevende vergadering zeer kitteloorig te zijn: zij wil
gezag schenken, maar het haar opgelegde niet aanvaarden. Alleen in het parlement zelf kan men opgroeien tot leider van eene parlementaire partij. Soms is die groei zeer voorspoedig en snel, doch soms ook uiterst langzaam; maar in elk geval moet de leider zijn een product van binnenlandsche nijverheid; invoer van buiten wordt in dit zeer protectionistisch gezelschap niet toegelaten. De omstandigheden kunnen nog veranderen, maar, gelijk het zich nu laat
| |
| |
aanzien, zal de afgevaardigde uit Gouda in de Kamer meer een afstuitende dan een aantrekkende kracht zijn, meer bijdragen om de zijnen te ontbinden dan nieuwe krachten aan de zijnen toe te voegen.
Het is dan ook niet in het parlement, dat dr. Kuyper een gevaarlijk tegenstander dreigt te worden: zijn groote kracht ligt daarbuiten, in zijne heerschappij over dat gedeelte van het kiezersvolk, dat zijne geloofsbelijdenis deelt. Bewust van die kracht, is hare voortdurende ontwikkeling zijn groote streven geworden; en wie zal zeggen, hoeveel zijne partijgenooten verschuldigd zijn aan den rusteloozen ijver en het onmiskenbaar talent, dat hij daarbij ten toon spreidde? Sedert hij de onmiddellijke leiding van de Standaard op zich nam, en de antirevolutionairen kloek besloten bij de verkiezingen op eigen wieken te drijven, wordt hunnerzijds aan ‘de bearbeiding’ der districten, zooals het heet, een ongeloofelijke zorg besteed. Wie lust heeft dien arbeid te bespieden, moet verbaasd staan over de methode, ik zou haast zeggen de netheid, waarmede het werk wordt uitgevoerd. De vuile, lasterlijke pamfletten, welke elders tot het onmisbaar geleide van elke verkiezing behooren, worden hier zorgvuldig vermeden; de toon is gematigd, maar vol ernst en volkomen berekend voor het publiek, dat men voor oogen heeft; de schijnbaar onbeduidendste middelen worden niet te klein geacht, maar ook de groote zonder schroom te baat genomen, als bijv. in het afgeloopen jaar het houden van een algemeenen bedestond aan den avond van den dag, welke den grooten verkiezingsstrijd voorafging. Schuilt de kunst van den werver hierin, dat hij van eene zekere hoeveelheid gelijkgezinden het grootst mogelijk gedeelte productief make voor de stembus, dan zijn de antirevolutionairen onze meesters in die kunst. Uitnemende industrieelen weten zij uit eene gegeven hoeveelheid riet meer suikerdeelen te putten dan eene andere partij doen kan. Het percentage van de tarra is bij hen tot zijn minimum teruggebracht.
Maar ook welk een arbeid, welk een studie eer het doel bereikt is! Wilt gij die moeite en die studie peilen, lees dan bijv. hoe nog dezer dagen de Standaard de verkiezingen te Tiel en Amersfoort inleidde. ‘Tiel is een district, waarin we uiterst zwak, Amersfoort een streek, waarin we betrekkelijk het sterkst zijn.’ Men zal dus - meent gij - alle beschikbare krachten op Amersfoort richten en Tiel verwaarloozen.
| |
| |
Allerminst, de antirevolutionair verwaarloost niets. Luister slechts naar het te Amsterdam gevestige orgaan. ‘Het district Tiel bestaat uit drie stukken, waarvan het eerste in Utrecht, de twee overige in Gelderland liggen. Het stuk in Utrecht vormt een driehoek, met Driebergen als top, waarvan twee lijnen, de één naar Wijk-bij-Duurstede, de andere naar Rhenen loopt.’ De hand op het hart, hoevelen onder mijne lezers, die, wanneer hun de vraag werd voorgelegd, òf, ik zeg niet een vreemd, maar hun eigen kiesdistrict den vorm heeft van een driehoek of een paralellogram, met een dragelijk antwoord gereed zouden zijn? Toch beteekent die kennis van den algemeenen geografischen vorm nog niets; de Standaard weet u vrij wat anders mede te deelen. ‘Doorn, Cothen en Odijk zijn in dit (eerste) stuk de eenige dorpen, waar we op meer dan enkele stemmen rekenen kunnen. De streek van Langbroek staat geheel onder den invloed van groote landbezitters, wier steun ongetwijfeld voor Ridder van Rappard zal zijn. Het tweede stuk ligt in de Betuwe en loopt van Rumpt tot Doodewaart in de lengte, en van Kuilenburg tot Varik in de breedte. Asch, Buren, Varik, Kesteren, Lienden en Ophemert zijn in dit stuk nog onze beste punten. In het derde stuk eindelijk, dat in den Bommelerwaard ligt, valt nog het meest te rekenen op de streek om Bruchem en Kerkwijk.’ Het uitzicht is dus vrij treurig. Maar waarom u dan zooveel moeite gegeven? ‘Wijl ook in dit district, hoe langzaam ook, vooruitgang merkbaar is, vooral in de streek van Geldermalsem, Meteren, Tuyl en Varik.’ Welk eene kennis, maar welk een ijver tevens! Te hopen waar geen hoop meer is, en te midden van den moeitevollen arbeid geen andere
vertroosting te behoeven dan de wetenschap, dat omstreeks Tuyl en Varik eene kleine beterschap werd waargenomen! Het worde niet schaamte beleden: onder de gewichtige plaatsen, welker politiek gehalte ik hier kennen leerde, waren er ettelijke mij zelfs niet bij name bekend.
Het was mij, dit alles lezende, alsof ik aan de zijde van een man, die zijn leven met het verschalken der zoet-waterbewoners heeft doorgebracht, langs de oevers van een meer dwaalde. Onkundig als ik ben, zegt die watervlakte mij niets, en kan alleen het spelen van de zonnestralen in den kalmen stroom mijne aandacht boeien. Hoe geheel anders mijn tochtgenoot. Hij laat het oog, half gesloten, weiden over de ruime vlakte; aan zijn scherpen blik ontsnapt niets; terwijl voor mij alles zich oplost
| |
| |
in een groot eenerlei, leest hij op de nietigste waterplant, in de flauwste kleurschakeering, in eene nauw zichtbare trilling aan de oppervlakte, als in een open boek de geheimen van de waterwereld. Zijne rechterhand wordt eindelijk opgeheven, en, deze beurtelings richtende naar de verschillende deelen van het meer, zegt hij op dien toon van gezag, welke zelfs elke gedachte aan tegenspraak buitensluit: ‘hier zit visch, daar niet.’
Het was mij eene wezenlijke verademing, aan het slot van het artikel, waar de verkiezing te Amersfoort besproken wordt, te lezen: ‘Het bijzonder voorrecht van deze verkiezing is, dat ze geen bearbeiding van het district vereischt. Ze is in meer dan één opzicht eene tweede herstemming... De correspondenten kennen hun terrein en hun adressen. Geen nieuw spoor behoeft gelegd. Het toen gebruikte kan nog bereden.’ Goddank!
En inderdaad men had goed gezien: de zegepraal was volkomen. De Standaard erkent het met innige dankbaarheid, maar met verootmoediging tevens. ‘Ook van de stembus’ - dus eindigt hij zijn triumflied - ‘geldt het woord van den Spreukendichter: “Het lot wordt in den schoot geworpen, maar het beleid daarvan is bij den Heere.”’ Vergun mij, bid ik u, de omzetting van één enkele letter, en het woord van den oosterschen wijze klinkt als orakeltaal, terwijl het tevens ophoudt stuitend te zijn voor de candidaten van de minderheid. ‘Het lot wordt in den schoot geworpen, maar het beleid daarvan is bij de Heeren.’
Maar komen wij terug tot de Tweede Kamer, waar de oogst van al dien arbeid opgestapeld ligt. Het groote voordeel, met dien oogst verkregen, schuilt naar het oordeel van Dr. Kuyper hierin, dat de antirevolutionairen sedert hunne emancipatie eene zelfstandige politieke partij uitmaken. Is dat oordeel juist? Ik voor mij noem het liever eene illusie, waardoor aan eene belangrijke fractie van de Kamer eene geheel andere beteekenis gegeven wordt dan haar inderdaad toekomt. Omdat de antirevolutionaire partij zich ook beweegt op het gebied van den Staat, waar deze met hare belangen in aanraking komt, daarom kan zij nog geen aanspraak maken op den naam van algemeene politieke partij. Ook zonder nog de ervaring te raadplegen, komen wij reeds met behulp van de meest eenvoudige logica tot dergelijke conclusie. Immers het product van eene zuiver en zeer uitsluitend kerkelijke krachtsinspanning, kan toch niet
| |
| |
anders dan een kerkelijk karakter dragen. En inderdaad zoo is het. De grondslag waarop de leden staan - ik neem het aan zonder onderzoek - is de gemeenschappelijke belijdenis van dezelfde oud-gereformeerde kerkleer; het gemeenschappelijk belang dat hen vereenigt en tot samenwerking noopt, datgene dus wat hen tot partij maakt - want zonder belang geen partij, - is de verdediging van het kerkbelang, zooals zij dat opvatten, tegenover den Staat. Dat belang kan zich over velerlei uitstrekken, maar op dit oogenblik bepaalt het zich tot twee hoofdpunten: strijd tegen de schoolwet, omdat deze, naar de oud Gereformeerden meenen, de verbreiding van hun kerkleer in den weg staat; strijd voor het losmaken van alle, ook financieele, banden, welke den Staat nog aan de Kerk binden, omdat zij vertrouwen, dat, eenmaal die banden doorgesneden, de waggelende kerkelijke organisatie, die zij verfoeien, van zelve zal ineenstorten. Worden die belangen, welke hen brachten waar zij staan, bedreigd, dan vindt men hen zonder afspraak, door louter instinct gedreven, in de eerste rangen der verdedigers; zijn die belangen buiten spel, dan houdt elk verband op en volgt ieder den weg, welke naar zijne bijzondere staatkundige inzichten de meest doelmatige is. Natuurlijk, want het motief van de vereeniging is niet de Staat maar de Kerk; daar, en daar alleen, ligt de magneet die samentrekt en samenhoudt. De ervaring is met deze conclusie geheel in overeenstemming. Hoe grooter het ledental wordt, waarover de partij te beschikken heeft, hoe duidelijker het verschil van algemeen staatkundige inzichten zich openbaart. Verreweg de meeste leden behooren door hunne maatschappelijke verhouding, hunne neigingen en antecedenten, tot die afdeeling van de groote liberale partij, welke het liberalisme
slechts du bout des dents heeft aangenomen, maar het zeker niet zoude hebben uitgedacht, had het vóór haar niet bestaan. Enkelen staan meer nabij de andere afdeeling van dezelfde liberale partij en gaan liefst mede met de gematigden uit haar midden. Eén lid eindelijk, en wel de heer Kuyper zelf, komt onverholen uit voor zijne democratische sympathiën. Gedogen de kerkelijke belangen dat hij met de geavanceerden medega, dan gaat hij liefst nog een paar stappen verder dan de radicalen, die hij in de voorste gelederen aantreft.
De Standaard heeft in den laatsten tijd meer dan eens geklaagd over die politieke losbandigheid der zijnen, en juist daar- | |
| |
door de juistheid bewezen van de stelling welke ik hier verdedig. Immers hadden wij met een zuiver staatkundige partij te doen, die losbandigheid zou onmogelijk kunnen voorkomen. Zoo ver het gemeenschappelijk belang bestaat, bindt het ook, en blijft het binden. De liberalen vormen een politieke partij voor zoo ver als het te doen is om de verdediging van de liberale beginselen, in de grondwet van 1848 neêrgelegd. Hebt gij ooit gezien dat zij weigerden zich aaneen te sluiten, waar het de verdediging van die beginselen gold? De klacht van de Standaard is dan ook volkomen onbillijk, want hij verlangt dat de partij nog buiten hare natuurlijke grenzen invloed uitoefene, dat zij nog handele waar zij niet meer is. Het antwoord op de vraag: hoe ver de vereeniging reikt, wordt natuurlijk bepaald door de lengte van het touw, dat alle leden samensnoert: en het touw reikt hier niet verder dan uw kerk lang is. Men kan wel onder bedreiging van stembus-wraak samenwerking eischen in alle groote politieke kwestiën, onverschillig of deze al dan niet met het kerkelijk belang in aanraking komen: maar gesteld dat die bedreiging baatte - wat ik hier allerminst waarschijnlijk acht - ook dan nog zou men geen politieke partij gevormd, maar alleen in naam van het kerkelijk belang een algemeen politiek nihilisme hebben opgelegd.
Ik zou mij zeer moeten bedriegen, wanneer het mislukken van alle pogingen om zijne partij tot eene zuiver staatkundige te maken, niet eene van de grootste grieven was, welke Dr. Kuyper in zijn politieke leven ondervindt. Wie weet of hij niet het getrouwste, het best bearbeide zijner kiesdistricten aan de tegenvoeters zou willen prijsgeven, in ruil voor een politiek programma, dat ook de niet kerkelijke belangen omvattende, wezenlijk antirevolutionair was, dat wil zeggen iets anders dan andere programma's: noch liberaal noch conservatief noch radicaal, maar kort af antirevolutionair. Ik maak die begeerte op uit de moeite die hij zich heeft gegeven om zulk een programma op te stellen, vooreerst in de Standaard, maar dan ook in zijne bekende lezing ‘Het Calvinisme, oorsprong en waarborg onzer constitutioneele vrijheden’. En wat is het resultaat geweest? Dat hij een fonkelnieuw programma stelde, 'twelk vermoedelijk geen twee van zijne partijgenooten in de Kamer zouden willen teekenen, een programma, dat Stahl - de eenige man die de antirevolutionaire denkbeelden tot een praktisch regeeringsstelsel heeft trachten te verwerken - zoo hij nog leefde
| |
| |
en nog lust tot tegenspraak gevoelde, zou kunnen beantwoorden met een Wider Kuyper, zoo als hij eens Die Zeichen der Zeit met een Wider Bunsen beantwoordden.
En zie dan ook eens hoe die schrijver, zoo scherp, zoo helder en zoo precies, waar hij kerkelijke eischen formuleert, tot jammerlijke phraseologie de toevlucht neemt, zoodra hij komt tot dat gedeelte van zijn politiek programma, dat met de belangen van zijne kerk rechtstreeks niets meer gemeen heeft. Met zichtbare inspanning tracht hij althans iets te vinden dat specifiek antirevolutionair is, maar, helaas, hij vindt het nergens. ‘Voor Indië een rechtvaardig bestuur.’ - Maar is er dan één partij in Nederland die een onrechtvaardig bestuur tot leuze kiest? ‘Eene historische ontwikkeling van het recht en niet eene revolutionaire’. - Maar bestaat over de noodzakelijkheid van zulk eene rechtsontwikkeling tegenwoordig dan nog strijd onder de juristen? Zoek waar gij wilt, bij de theoretici of bij de praktijk, aan de hoogeschool of aan de balie, onder mannen van alle kleur en stempel, en zie eens of gij er een half dozijn bijeen kunt brengen, dat lust zou hebben u op dit punt tegen te spreken. ‘Een zoo laag mogelijk bedrag van oorlogskosten?’ - want hoe vreemd het ook klinke, ook die eisch is een vrucht, gerijpt aan den breed getakten boom van het oude calvinisme; zij het ook dat deze boom, dus beladen, groot gevaar loopt uit de familie van de eiken in die van de kerstboomen over te gaan. Maar ik bedrieg mij immers niet, wanneer ik meen, dat zulk een eisch omtrent onkostbare legerorganisatie gedeeld wordt door duizenden en duizenden in den lande, die niet gewoon zijn in de schaduw van den eeuwenheugenden eik uit te rusten. ‘Erkenning van het feit dat zonder gezond godsdienstig leven het een volk niet wel kan gaan.’ - Is die erkenning dan nog noodig? Hoevelen zijn er in onze dagen, voor zoover zij
ernstig hebben nagedacht over het wel en wee van Staten, die weigeren te erkennen, dat de godsdienstzin van de natie het krachtigste cement is van het staatsgebouw? Neen, geloof het wel, wanneer wij strijden met uwe richting, dan loopt de strijd allerminst over soortgelijke theses. Integendeel, het behoort veeleer tot onze grootste grieven tegenover u, dat gij, in allerlei staatkundige krakeelen verdiept, te veel van uwen kostbaren tijd onttrekt aan hetgeen ook in ons oog het meest noodige is: het aankweeken van godsdienstzin. Wij vreezen met de Tocqueville en duizenden, dat het politiek uniform, waarin gij
| |
| |
uwe Kerk gestoken hebt, ten slotte het bederf van die Kerk zijn zal.
Eindelijk de census-kwestie. Bestaat er eene eigenaardige opvatting van die kwestie, welke noch liberaal, noch conservatief, maar zuiver antirevolutionair is? Zeker, zoo niet allen dan willen toch de meesten, die de richting van Dr. Kuyper volgen, uitbreiding van het stemrecht. Maar waarom? Is het een staatkundig of een kerkelijk motief dat hen drijft? Gelooven zij dat de Staat beter zal worden geregeerd, wanneer meerderen geroepen worden invloed op die regeering uit te oefenen; of willen zij zulk een maatregel om het voordeel dat daaruit voor hunne kerkelijke richting kan voortvloeien? Laat de ervaring het antwoord geven. De minister Geertsema stelt een censusverlaging voor, welke voornamelijk aan de steden en slechts voor een klein deel aan het platteland ten goede komt. Zeer velen achten zulk een maatregel echter onvoldoende en verlangen meer. Dus ook de antirevolutionairen, die daarom eene belangrijker verlaging ten behoeve van het platteland aanbevelen. Hun amendement wordt echter verworpen. En wat gebeurt nu? Zij die zich op een algemeen staatkundig standpunt stellen, die verlaging van census willen óf als een recht óf in het belang van goed staatsbeleid, die, als de Heeren van Houten en Gratama, zelfs niet zouden opzien tegen de invoering van het algemeen stemrecht, zij stemmen vóór het wetsontwerp. En natuurlijk; het brengt in de verste verte niet wat zij wenschen, maar het is onbetwistbaar een stap in de richting, welke naar hunne overtuiging de alleen goede is. En de antirevolutionairen, voorstellers van het meer geavanceerde amendement? Zij stemmen tegen; slechts één hunner maakt een uitzondering. Ik kan dat votum kerkelijk zeer gemakkelijk, maar politisch onmogelijk verklaren; en naar alle regelen van de kunst,
houd ik dus aan de natuurlijke interpretatie vast. De kleine verlaging op het platteland zal ons - dus wordt spoedig uitgerekend - geen noemenswaardige winst, de groote verlaging in de steden vrij zeker verlies opleveren; eindresultaat: nadeel, ergo tegen. Ik weet wel, de Standaard heeft eene andere verklaring aan de hand gedaan, en het doen voorkomen, als hadde het hier gegolden een reculer pour mieux sauter; maar hij houde het mij ten goede, dat ik de acceptatie van die noodmunt weiger. De heeren kennen de politieke kaart van het land veel te grondig, om niet te weten, dat er in lange jaren aan eene verlaging van den
| |
| |
census niet gedacht kan worden, en zeker nu veel minder dan het geval zoude zijn geweest wanneer men den eersten stap op de nieuwe baan eenvoudig had medegemaakt.
Zijne pogingen om de antirevolutionairen tot eene goed afgeronde en zuiver politieke partij te maken, met een duidelijk omschreven programma en strenge tucht, hebben dus tot heden voor den heer Kuyper nog maar weinig vruchten opgeleverd, weinig meer dan de treurige hebbelijkheid, om bij alle gelegenheden à tort et à travers met woorden te spelen. Mr. van Houten heeft er eenmaal op gewezen en den heer Kuyper onder het oog gebracht, dat, waar hij sprak van antirevolutionair, hij naar de eischen van zijn eigen betoog moest spreken van ‘met kennis van zaken,’ en waar hij gewaagde van revolutionair, alleen de uitdrukking ‘zonder kennis van zaken’ op hare plaats was. En inderdaad, zoo is het; maar waarom dan moedwillig de heerschende spraakverwarring nog te vergrooten? Waarom telkens aan het kind zijn eigen naam te onthouden, den naam, dien het voor het oog van de gansche wereld draagt? Ook hier heeft men het voorbeeld van Groen van Prinsterer slecht nageleefd, mij dunkt tot schade van eigen zaak. Immers de hoer Groen is er met groot talent in geslaagd het begrip ‘antirevolutionair’ jaren lang in een zekeren nimbus te hullen; het tot een soort van mysterie te maken. Slechts enkelen die het vatten, maar velen die geloofden dat daarachter werkelijk een afgerond politiek stelsel te vinden was. Dr. Kuyper gooit het woord te grabbelen en is op weg het in korten tijd volkomen te verslijten. Ik geloof dat hij wel zou doen die hebbelijkheid op te geven, want zoover ik zien kan, steekt daarin voor eigen zaak ook niet het kleinste voordeel. Maar misschien zie ik verkeerd en hebben wij ook hier met de vrucht van rijp overleg te doen. Natuurlijk dat ik in dat geval mijn verzoek als niet gedaan wil hebben
aangemerkt.
Tot zoover hetgeen ik in den aanvang de vrijheid nam eene parlementaire casus positie te noemen. Bij de heropening van de Kamers vindt het Ministerie tegenover zich eene meerderheid, eensgezind omtrent de groote beginselen van vrijgevig regeeringsbeleid, in de grondwet van 1848 neergelegd, maar voorts gescheiden door antecedenten, krakcelen, maatschappelijke invloeden en voor een deel ook door de hier sterker, daar minder sterke neiging voor groote maatschappelijke hervormin- | |
| |
gen, maar een neiging toch bij ongeveer allen veel te onbestemd om tot eene nieuwe praktische partijgroepeering te kunnen aanleiding geven. Naast die meerderheid staan twee invloedrijke partijen, wier leden als individuen bij de verschillende fractiën van de meerderheid te huis behooren, maar als partijgenooten bijzondere kerkelijke belangen bij den Staat bepleiten. 't Zijn in zekeren zin de ministeriën van eeredienst, die van de groene tafel verbannen, nu in het parlement zijn overgeplant; met dit onderscheid alleen, vooreerst dat zij nu een collegialen vorm hebben aangenomen, en ten andere, dat er niet langer sprake is van een ministerie van ‘Hervormde en andere’ eerediensten, zelfs niet van een voor de Hervormden alleen, maar louter van een ministerie voor oud-Gereformeerde eeredienst. De andere kerkgenootschappen, halve en geheele, schijnen het vooralsnog zonder bijzondere vertegenwoordiging wel te kunnen stellen. Vroeger onder de verschillende fractiën van de meerderheid vermengd, hebben de kerkelijken zich nu laatstelijk geheel afgescheiden, omdat de ervaring hen leerde, dat zonder scheiding het doel dat zij beoogen, volstrekt onbereikbaar is. Thans aan eigen krachten overgelaten, staan zij daar, wachtende op de krakeelen die uitbreken, en
bereid om zich dan te voegen aan die zijde, waar voor hare zaak het meest te verdienen is. De aanprijzing van deze zeker doodeenvoudige taktiek kan men dag aan dag in de hoofdorganen dier partijen aantreffen: de inkleeding van de gedachte moge eenigszins verschillen, maar de gedachte zelve is geen andere, kan trouwens geen andere zijn, dan ik hier mededeelde. Wat nu de getalsterkte van die verschillende groepen betreft, zoo zij het genoeg te herinneren, dat als bij het uitbreken van twisten de malcontenten onder de liberalen zich vereenigen met de kerkelijke partijen, zij juist sterk genoeg zijn, niet om de tegenstanders te overheerschen, maar om deze geheel in bedwang te houden en tot volstrekte werkeloosheid te doemen.
De bovenstaande schets - ik erken het gaarne - is een zeer nuchtere; eene bloote herinnering aan algemeen bekende feiten; wat zij zegt weet ieder, althans mij is in den laatsten tijd geen beschouwing omtrent de machtsverhouding in de Tweede Kamer onder de oogen gekomen, welke in hoofdzaak van het bovenstaande afwijkt. Maar waarom dan op al dat
| |
| |
bekende terug te komen? Omdat de feiten, welke aan de geheele wereld bekend zijn, door minstens de helft van de wereld vergeten worden, zoodra het er om te doen is het bekende toe te passen. Gij twist over de houding, welke de Regeering behoort aan te nemen om zich staande te houden, terwijl de bekende maar telkens vergeten feiten zoo duidelijk spreken, dat zij elke aanleiding tot twist moesten buitensluiten. Reken daarom - dus dacht ik - niet te veel op het geheugen uwer lezers; getroost u de moeite van eene geregelde casus positie, en de juistheid van de gevolgtrekking daaruit afgeleid, zal dadelijk zonneklaar worden.
Schijnbaar kan het jonge Kabinet, om zijn zucht naar zelfbehoud te bevredigen, twee verschillende en zeer uiteenloopende wegen inslaan. De eerste weg is de oude, de weg in 1866 gelegd: het herstel van de coalitie tusschen malcontenten en kerkelijken. Maar onder de gunstigste omstandigheden zou men, dien weg volgende, toch slechts dit uitwerken, dat het ministerie misschien sterk genoeg werd om niet te sterven, maar zeker te zwak bleef om vruchtbaar werkzaam te zijn. Gekomen om met kracht te regeeren, zou het bij gemis van noemenswaardige meerderheid, zijn ellendig bestaan met moeite voortsleepen, speelbal van de luimen van den eersten den besten afgevaardigde, die goedvond om een gril de meerderheid te verplaatsen. Maar nauwelijks is men dien weg opgegaan, of het blijkt duidelijk, dat ze bij gemis van onderhoud in den laatsten tijd volstrekt onbegaanbaar is geworden. De kerkelijken hebben namelijk grève gemaakt en de oude hand- en spandiensten eenvoudig opgezegd. De antirevolutionairen met name klagen bitter over de allertreurigste ervaring die zij hebben opgedaan van het verkoopen op crediet, en verkondigen daarom luide, dat zij in vervolg niet anders dan à comptant leveren zullen. Raadpleeg hunne organen, gij vindt dat besluit in nommer voor nommer afgedrukt. Met woorden en beloften komt het ministerie-Heemskerk door zijne eerste, maar zeker niet door zijne tweede begrooting heen. Er moet betaald worden, en wel met andere en betere munt dan reeds in 1868 - men herinnert het zich - zoo hooghartig werd afgewezen. Gesteld, hoe onwaarschijnlijk het zij, dat het Kabinet tot zulk eene betaling in echte munt besloot, waar blijven dan de derden in het verbond, zij, die ik kortheidshalve de malcontenten noemde? Vergeet het niet, die mannen, liberaal
door aanhuwelijking, zijn door geboorte warme
| |
| |
vrienden van de hoofdbeginselen onzer schoolwet, en niet minder warme vijanden van alles wat naar kerkelijke overheersching zweemt. Zij hebben die sympathiën en antipathiën met de moedermelk ingezogen en deze vormen nu hun kostbaarst erfgoed, hunne beste traditiën uit de dagen van vóór 1848. Zij hebben vroeger het grootste offer gebracht, dat zij aan partijzucht brengen konden, toen zij met de lippen, maar ook met de lippen alleen, u de dubbelzinnige phrasen nazegden, welke de kerkelijken moesten streelen. Maar vraag ook niet meer dan phrasen, eisch geen ernstige betaling, want op den dag dat gij zulk een eisch stelt, zult gij ervaren, dat zij in veel grooteren getale naar het kamp van de tegenpartij overloopen dan noodig is om u beslist in de minderheid te brengen. Men kan dan ja nog eens hulp zoeken bij de groote maatregelen van vroeger, maar de ervaring heeft het u immers tot tweemaal toe geleerd, dat uwe tegenpartij onoverwinnelijk is op het terrein waarop gij haar dan zoudt moeten bestrijden. Hoe men het ook keere, den hierbedoelden ouden weg volgende, staat het ministerie-Heemskerk binnen den tijd van twaalf maanden voor een afgrond, aan welken het vruchteloos zal trachten te ontsnappen. En wie weet, in plaats van éénjarige- kon dan wel eens levenslange opsluiting in den Hoogen Raad de straf worden van den recidivist.
Loopt dus die weg dood, er is daarentegen een andere, welke even zeker tot het gewenschte doel voert als eerstgenoemde daarvan afleidt. Op dien weg is het ook om verzoening te doen, maar om eene volkomen natuurlijke, om een ter zijde stellen van alles wat naar dubbelzinnigheid zweemt, om waarheid in het staatsbeleid, niet als leus maar als feit. Het is er om te doen om post te vatten op dien breeden liberalen grondslag in 1848 gelegd, welke alle liberalen, jonge en oude, zwakke en sterke, als hun gemeenschappelijken vaderlandschen bodem erkennen, en al de woorden die men spreekt, alle daden die men pleegt, te doortrekken van den geest, welke tot den natuurlijken dampkring van dien bodem behoort. Het is er om te doen om van den aanvang af het licht te doen vallen op het oudste en roemrijkste kwartier van het gemeenschappelijk wapenbord, dat kwartier 't welk eenerzijds getuigt van onbegrensden eerbied voor godsdienstige vrijheid, maar anderzijds, en juist als uitvloeisel van dien eerbied, ook van den onverwrikbaren wil om tegenover welke kerkelijke aanmatiging ook, pal te staan
| |
| |
voor de rechten van den staat en van deze noch tittel noch jota prijs te geven. Het is er om te doen om nog eens een van die allen twijfel opheffende, allen achterdocht bannende woorden te vinden waarmede de heer Heemskerk in '66 zijne regeering inleidde, en dan..... om naar dat woord te leven.
Zou, wanneer dat standpunt werd ingenomen en trouw gehandhaafd, het ministerie met zijne parlementaire vrienden de heerschende partij van gisteren tot samenwerking bereid vinden? Het is mogelijk dat ik mij bedrieg, maar mij dunkt alle voorteekenen wijzen op een gunstig antwoord. Het geloof dat men dit ministerie zal kunnen steunen is weinig - maar de begeerte om het te doen zeer algemeen verspreid. Indien de nu overwonnenen den strijd op nieuw aangorden, dan zal het zijn door nood gedrongen en met weerzin. Immers de meest gewone aanleiding tot zulk een strijd, de zucht om portefeuilles te veroveren, is zoo al niet geheel uitgebluscht, dan toch eene nauw merkbare en uiterst zwakke verzuchting geworden. Indien de heer Heemskerk zijne vroegere tegenstanders in de eerste jaren wil ontheffen van de verplichting om zelven te regeeren, zal hij hun een wezenlijken dienst bewijzen. En mocht dit vooruitzicht falen, mocht de oude sleur toch bovendrijven en bij de beoordeeling van de producten, welke van dit ministerie komen, de kwaliteit niets, het certificaat van oorsprong alles zijn; welnu laat de heer Heemskerk dan den strijd moedig aanvaarden, want hij zal dan een terrein hebben ingenomen, even gunstig voor hem, als nadeelig voor zijne tegenstanders. Ik weet wel het wordt bijna belachelijk dezerzijds nog met stembuswraak te dreigen. Geen volkje zoo goedhartig en zoo zacht als onze liberale kiezers; 't zijn lammeren, aan klagend blaten gewoon, maar van geen bijten wetende. En toch, wordt de kwestie zoo zuiver gesteld als ik hier bedoelde, dan blijf ik gelooven, dat men zich op den dag des oordeels zoude verbazen over de breede schaar van lammeren, welke als wolven uitgedost, in het strijdperk terugkwamen.
Nog één vraag dient opgehelderd, en wel een zeer belangrijke. Indien een zuivere casus positie de gedragslijn, welke het nieuwe ministerie behoort te volgen, zoo duidelijk in het licht stelt, hoe komt het dan, dat men, om het volgen van die gedragslijn te waarborgen, de toevlucht neemt tot iemand, in wiens verleden zulke waarborgen allerminst te vinden zijn, en - | |
| |
zonderling genoeg - hoe komt het dat de openbare meening tot op zekere hoogte instemt met die keuze? Immers de gedragslijn hier geschetst, is in de Kamer werkelijk de gedragslijn van enkele, meestal talentvolle mannen, wier invloed in het parlement onbetwistbaar groot en daar buiten nog veel grooter is. Waarom niet aan die mannen eene taak opgedragen, welke zij alleen kunnen vervullen, zonder dat zij van hunne sympathiën of antipathiën iets behoeven op te offeren? Deze vraag is zoo natuurlijk en zoo streng logisch, dat zij van zelve bij elkeen moet oprijzen. En inderdaad in de laatste jaren is geen ministerieele crisis voorgekomen, of het was op deze mannen, dat het publiek, zoekende naar de meest geschikte plaatsvervangers, dadelijk de aandacht vestigde. Hunne namen vindt men onveranderlijk op de eerste candidaten-lijsten, dat wil zeggen op de lijsten, welke in een dagblad-bureau of aan een koffiehuis-tafel hare wieg hebben. Maar verder dan tot die eerste lijsten brengen zij het ook niet; in de Staatscourant althans heeft men hunne namen niet te zoeken. Waarom niet? Om twee redenen, dunkt mij. Vooreerst omdat het hun aan regeerlust en ten andere omdat het hun ook aan regeerkracht hapert. Aan regeerlust vooreerst. Het zijn de mannen van wie de heer van de Putte getuigde, dat zij in dagen van ministerieele crisis niet t'huis geven; en natuurlijk dat men het ministerie
slechts kan recruteeren in kringen, waar de mannen wonen, die niet alleen dergelijk bevel versmaden, maar veeleer in dagen van crisis de deur aanzetten, zich permanent verklaren op hunne studeerkamer en, moeten zij van huis, dan toch de boodschap achterlaten waar men hen in geval van nood vinden kan. In de omgeving van den heer Heemskerk is die klasse van menschen rijk vertegenwoordigd, te rijk misschien. Maar ook gebrekkige regeerkracht in de tweede plaats. En nu geloove men niet, dat ik mij hier zou willen wagen aan een indiscreet onderzoek naar meer of minder groote persoonlijke talenten: de zwakheid, welke ik bedoel, ligt in de omstandigheden, niet in de personen. Het standpunt dat de bedoelde mannen in de Kamer innemen, brengt van zelf mede dat zij geheel alleen staan. Filles sans dot zouden zij, de regeering aanvaardende, geenerlei aardsche goederen ten huwelijk brengen, niets dan een eerlijk hart en reine bedoelingen. Zonder gevolg optredende, zouden zij om te slagen in hunne staatkunde twee - zegge twee - fractiën van de groote liberale partij tot het be- | |
| |
trachten van een verstandige politiek moeten overhalen; en de Hemel weet hoeveel moeite het kost maar één van beiden er toe te brengen, dat zij aan de eischen van het nuchter gezond verstand een gewillig oor leene! Er moest dus elders gekozen worden, en is het dan wonder, dat ten slotte de keuze viel op iemand, bij wien men regeerlust en regeerkracht in zeldzaam sterke mate vereenigd aantreft.
Maar de betrekkelijke instemming van het publiek met die keuze? Ook hier heeft men het antwoord niet ver te zoeken. Nederland heeft op dit oogenblik eene ontzaggelijke behoefte aan regeering, krachtige en sterke regeering, en wel nergens meer dan juist bij het Departement van Binnenlandsche Zaken. Er hebben zich daar in den laatsten tijd allerlei kwestien opgehoopt waaraan de grootste materiëele belangen van het vaderland innig verbonden zijn: kwestiën van spoor- en waterwegen, welker deugdelijke oplossing eenerzijds niet kan worden uitgesteld, maar ook anderzijds niet mogelijk is zonder een ijzeren hand, een meer dan gewone mate van scherpzinnigheid, een stalen ijver. Men kent niemand beter dan de heer Heemskerk in staat al die hooge eischen te bevredigen. De betrekkelijke instemming die hij ondervindt is een ongeveinsde hulde aan zijne persoonlijke talenten gebracht, eene hulde te kostbaarder omdat zij komt ook van mannen, die niet gewoon waren hem te vleien en deze gewoonte ook zeker nu niet hebben aangeleerd. Hunne keus geldt den man, niet den politicus. Zij hebben gevraagd, met klimmenden aandrang gevraagd, naar een hand tot regeeren in staat, en toen zij meenden dat men gevonden had, hebben zij aan alle politieke overwegingen het zwijgen opgelegd. De heer Heemskerk - en hij zal wel doen te bevelen dat hem dit in den vroegen ochtend van elken nieuwen dag plechtig worde herinnerd - is gekozen en kan op medewerking rekenen, niet parceque maar quoique.
Gesteld die medewerking komt en het ministerie regeert met strenge inachtneming van de regelen hierboven aangegeven, zou dan de meerderheid krachtig genoeg wezen om zoo vele gewichtige wetten tot stand te brengen als sinds jaren aan de orde zijn? Is die algemeene overeenstemming omtrent de groote regeeringsbeginselen van 1848 ten slotte niet een veel te zwak verband voor krachtige partijorganisatie? Het ministerie zal, geloof ik, vóór alles wel doen, wanneer het niet dadelijk van al te grooten ijver op wetgevend gebied blijk geeft. Mij
| |
| |
dunkt dat als de Minister van Binnenlandsche Zaken in het eerste jaar van zijn bestuur die groote materieele belangen regelt, welke ik zoo even bedoelde, en ettelijke kleine maar hoogst nuttige ontwerpen, reeds vroeger ook door hem behandeld, tot een goed einde brengt - ik denk bijv. aan de ontwerpen op de Banken van Leening en betrekkelijk het oprichten van fabrieken, welker gemis in het Staatsblad door de praktijk met den dag sterker wordt gevoeld - de natie alle reden zoude hebben over een goeden oogst te juichen. Maar ik houd het daarenboven allezins mogelijk, dat ook gewichtiger aangelegenheden: schutterijen of Hooger Onderwijs, met deze regeering geregeld worden. Immers de hoofdreden waarom tot nog toe het erlangen van een voldoende meerderheid zoo bij uitstek moeilijk was, lag juist in die kunstmatige scheiding, welke ten gevolge van mijne casus positie ophoudt te bestaan.
't Is waar, ook onder de gunstigste omstandigheden blijven de leemten, welke op aanvulling wachten, in grooten getale over: hervorming van belastingstelsel, van rechtswezen, van militie, enz. kan op den duur niet worden vermeden. Zal nu bij eene meerderheid als ik mij die voorstel, het gematigd en behoudend element niet te sterk op den voorgrond treden? Zal de krachtige zucht naar vooruitgang, zonder welke geen groote hervorming ooit tot stand komt, niet al te veel ontbreken? Ik vrees het zeer, en wacht dan ook allerminst van dit Kabinet de bevrediging van zoo groote wenschen. Men veroorlove mij echter de vraag: of men dan betere vruchten heeft geplukt van de methode, welke thans gevolgd wordt? De groote fout was, dunkt mij, tot nog toe deze, dat men uitging van de stelling als zouden aan algemeene politieke beginselen, liberale of conservatieve, ook noodzakelijk verbonden zijn bepaalde inzichten omtrent alle groote maatschappelijke hervormingen; zoodat men enkel noodig had te weten welk staatkundig beginsel een bepaald persoon is toegedaan, om ook zijne inzichten te kennen omtrent al die groote hervormingen, van welke sprake is. Geen onderstelling valscher dan deze: de ervaring leerde het telkens. Zoo dikwijls men een programma trachtte te leveren, dat b.v. denkbeelden van de liberale school omtrent de groote vraagstukken van den dag, duidelijk zou omschrijven, kwam men tot eene schets, welke sprekend geleek op een caricatuur. Al die programma's, altijd opgesteld met hetzelfde doel, namelijk om zooveel mogelijk overal punten op de ie's
| |
| |
te plaatsen, zij hadden ten slotte slechts één eigenschap gemeen, namelijk het volstrekte gemis van meergenoemde punten. Om te slagen zal het, geloof ik, noodig zijn, dat men eindelijk eens ophoude al die vraagstukken te behandelen als vruchten aan één zelfden boom gekweekt, dat men er eindelijk eens toe kome ze, naar engelschen trant, één voor één te brengen niet enkel vóór het Parlement, maar ook vóór het kiezersvolk. Is eene gewichtige belastinghervorming aanhangig, dan worde de vraag: vóór of tegen die hervorming de eenige leus aan de stembus; en geloof het wel, bij het stellen van die leuzen zullen onze kiezers van hunne candidaten geen antwoord behoeven te vreezen, dat zooveel verlegenheid wekt, als nu onlangs te Amersfoort het antwoord van Mr. Pijnappel. De weg is lang, ik geef het toe, maar 't is een weg; men zal ja kruipen, maar sinds tien jaren hebben wij stilgestaan. Welnu, bij stilstaan vergeleken, is kruipen vliegen.
Of ik geloof dat uit mijn casus positie werkelijk die alleen logische conclusie zal worden opgemaakt, welke ik zoo even noemde? Ik zou wenschen dat mijn geloof sterker ware. Het is ten slotte, zoowel bij de Regeering als bij de Kamer, om een wedstrijd tusschen gezond verstand en hartstocht te doen, en helaas, de ervaring leert, dat zij die bij dergelijken wedstrijd voor de overwinning van den hartstocht borg spreken, meestal goede zaken doen. De antecedenten van den Heer Heemskerk zijn zoo versch en zoo scherp afgeteekend, nog minder de antecedenten van den minister dan die, welke hij als leider van de oppositie heeft achtergelaten. En toch de nieuwe minister moet nu zijn oude tegenstanders bewegen, ongeveer in geen enkel opzicht het voorbeeld te volgen, door hem zelven tot nu kort geleden in de oppositie gegeven. Voeg hierbij dat onder de groote gaven van het hoofd der nieuwe regeering juist niet die zekere tact behoort, waardoor men in geval van nood met een saut périlleux aan de gevolgen van eene eerste fout ontsnapt. De geschiedenis van 1866 tot 1868 is niet het minst in dat opzicht bijzonder leerrijk; 't is de geschiedenis van een Kabinet, dat waar het misgreep, in de ontwikkeling dier misgrepen blijk gaf van inderdaad wanhopige consequentie. Dus op zich zelf reeds reden
| |
| |
genoeg om niet dan aarzelend te antwoorden. Maar het gevaar schuilt niet bij den Minister van Binnenlandsche Zaken alleen. De herinneringen, welke de Heer van Goltstein zoowel in de Eerste als in de Tweede Kamer heeft achtergelaten, zijn inderdaad niet zeer bemoedigend. Zijn zwanenzang in de Eerste Kamer bij de behandeling van het voorstel-van Houten, ademt een geheel anderen geest, dan waarmede men den nieuwen bewindvoerder zoo gaarne bezield zoude weten; en in de Tweede Kamer staat zijn naam geboekt als schepper van het dubbelzinnigste amendement in zake van lager onderwijs, dat ooit die achtbare vergadering bezig hield. Bij den Minister van Justitie is het eindelijk nog erger. Daar zijn het niet enkel welbekende antecedenten, welke vrees verwekken voor de toekomst, maar zijne benoeming zelve is reeds op zich zelf een zeer bedenkelijk verschijnsel, dat maar al te zeer getuigt, hoe bij de samenstelling van dit ministerie een andere geest heeft voorgezeten dan die, welke naar mijne innige overtuiging alleen het einde van onze politieke jammeren brengen kan. Immers als uitnemend jurist was Mr. Wintgens de aangewezen Minister van Justitie in het tegenwoordig Kabinet. De voorkeur aan Baron van Lijnden gegeven, kan niet steunen op het geloof aan zijn hooger juridiek vermogen, en moet dus in verband staan met zijne betrekking tot de antirevolutionaire partij. Die partij nu - wij zagen het boven - beteekent niets en kan niets beteekenen dan een protest tegen de hoofdbeginselen onzer schoolwet. Men bracht zulk een protest in de regeering, op hetzelfde oogenblik waarop dit de groote hoofdzaak was: alles te bannen wat naar dubbelzinnigheid zweemt en de meerderheid wel te doordringen van de overtuiging, dat een smet te werpen op de staatsschool, door het nieuwe bewind
niet zou worden geduld. 't Is waar, Baron van Lijnden staat op de grenzen tusschen de antirevolutionairen en conservatieven, maar deze omstandigheid maakt het verschijnsel bedenkelijker in plaats van beter. Is zijn optreden meer dan voldoende om bij de eene helft van de Kamer wantrouwen te wekken, het is op verre niet sprekend genoeg om de andere helft gerust te stellen.
Maar wat van dit alles ook zij of worde, hiervan kan men vrij zeker zijn, dat de verschijning van het tweede ministerie-Heemskerk op de verdere ontwikkeling van ons politieke leven een overwegenden invloed zal uitoefenen en dus in meerdere op- | |
| |
zichten wezenlijk een politiek waagstuk heeten mag. Onder gunstige omstandigheden wordt het een zegen voor Nederland, omdat het den factiegeest doodt en den grondslag legt van eene nieuwe gezonde partij-groepeering, met de wezenlijke denkbeelden en de wezenlijke behoeften van het nederlandsche volk in overeenstemming. Onder ongunstige omstandigheden strooit het gif in de nog bloedende wonden. De gevolgen zijn in dat geval niet te voorzien; maar dit staat vast, dat dit gif zich niet enkel zoude oplossen in volstrekte onvruchtbaarheid, maar ons geheele regeeringsstelsel zou aantasten en dit met verderf bedreigen.
Intusschen, òf het een òf het ander. Is dan geen derde politieke gedragslijn denkbaar? Toch! Men kan ook een parodie leveren op het voortreffelijk begrip: ‘conciliante staatkunde.’ Men kan trachten zich staande te houden tusschen twee uitersten; men kan aan de eene zijde iets beloven, en toch niet veel; aan de andere zijde wel niet de hand toesteken, maar toch een pink. De vrucht van zulk eene staatkunde is niet moeilijk te voorspellen: men stoot af zonder tevens aan te trekken; er wordt te veel gedaan om het oude verbond nog te kunnen handhaven, te weinig om het nieuwe te bezegelen. Eindresultaat: volkomen isolement. Van alle politiek is deze natuurlijk de onzinnigste. Ook de onwaarschijnlijkste? Wij zullen zien.
Leiden, 19 September 1874.
J.T. Buijs. |
|