De Gids. Jaargang 38
(1874)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 515]
| |||||||||||||||||||||
Bibliographisch album.Archief van het kadaster, onder redactie van O. Gleuns. 1o jaargang, aflevering 1 en 2. Te Groningen bij J.B. Wolters, 1874.Er zijn niet vele instellingen van deze eeuw, van haar eerste deel bovenal, die nuttiger en weldadiger zijn voor de maatschappij, ook door eene betere regeling der grondbelasting maar oneindig meer door een deugdelijker en meer nauwkeurige aanwijzing van de grenzen van elk perceel, dan die van het kadaster. Men kan zich zelfs niet voorstellen, dat er vroeger niet oneindig meer quaestien te dier zake zijn ontstaan en hoe die zijn opgelost geworden zonder den Gordiaanschen knoop door te hakken. Zoo het mogelijk was dat men de rechtspraak van een vorig tijdvak aan een onderzoek konde onderwerpen, zoude men hoogstwaarschijnlijk bevinden, dat in vele gevallen ongetwijfeld de Gordiaansche knoop werkelijk is doorgehakt geworden. Maar phantaisiën over dat thema kunnen onmogelijk leiden tot een praktisch resultaat en vallen dus niet in mijn smaak. Het zij ter loops gezegd, dat, hoe gelukkig wij ook waren door het herkrijgen van ons nationaal volksbestaan en hoe zwaar zich dan ook de druk eener vreemde heerschappij had doen gevoelen, wij toch niet weinig aan dien noodlottigen tijd te danken hebben. Ons staatsgebouw van de vorige eeuw moest, vermolmd als het was, bij de eerste windvlaag wel ineenstorten, maar aan dien tijd van jammer en doorleefden druk danken wij nevens de opheffing der partijschappen veel, wat wij anders nooit zouden hebben verkregen, onder meer eenheid van wetgeving, eene onberekenbare weldaad voor een volk, en de invoering van het kadasterGa naar voetnoot1. Nu en dan, | |||||||||||||||||||||
[pagina 516]
| |||||||||||||||||||||
hoe gelukkig wij ook zijn als zelfstandig volk en onder eene beminde dynastie, komt de gedachte nog wel eens op, of wij die zegeningen wel waardig zijn en of wij niet door het kinderachtig vasthouden aan eigen opiniën en gebrek aan zelfbeheersching, die het tot stand komen van nagenoeg alles beletten, verdienden gekromd te gaan onder het ijzeren juk van den alleenheerscher? Maar de weemoed over den tegenwoordigen politieken toestand mag mij niet verleiden sprongen te maken buiten mijn bestek: ik wilde spreken over het kadaster. Die instelling is, gelijk alle menschelijk werk, onvolkomen; ten deele is dat zeker te wijten aan de ambtenaren met dien tak van dienst belast, maar zeker voor een nog grooter deel aan de openbare ambtenaren, wier stukken daarop van invloed zijn, en ook aan het publiek. Maar 't is ook veel gemakkelijker te schreeuwen en te kraaien over het minder dengdelijke van eenige instelling, dan zich zelf de moeite te geven tot die deugdelijkheid mede te werken. Daarvoor toch wordt meer werkzaamheid, nauwkeurigheid en belangloosheid vereischt dan van 't meerendeel der openbare ambtenaren en verdere burgers van den staat kan worden verwacht. Men doet hier niet gaarne iets voor niet met al; want de bevordering van het algemeen belang wordt door velen niet geteld, en, wat daarop ongetwijfeld van invloed is, door de massa ook niet gewaardeerd. En zoo spreekt men dan voortdurend over den splinter des anderen en is blind voor den balk in zijn eigen oog. Hoe meer eene instelling bekend gemaakt wordt, hoe meer zij kan, wij hopen het, zal worden gewaardeerd, en daarom begroeten wij met vreugde het Archief van het kadaster, aan het hoofd dezer beschouwing vermeld, een tijdschrift dat de bekendheid met de nuttige instelling bevorderen en ieder zijne plichten leeren kan. In de goed geschreven inleiding wordt geklaagd over kleingeestige vrees voor openbaarheid en over eene liefde tot geheimzinnigheid aan velen, bepaaldelijk aan ambtenaren, eigen. Wie, die eenige ondervinding heeft, onderschrijft niet de deugdelijkheid dier klacht! Verleden jaar had ik, ten dienste van de commissie voor de spoorwegbeweging in West-Friesland, behoefte aan enkele cijfers, die mij, voor zoover zij daar te verkrijgen waren, rechtstreeks en welwillend door het departement van financiën werden verstrekt. Aan zeker bureau in de provincie werden mij echter, bij afwezigheid van den chef, die opgaven geweigerd, op grond dat ik ze | |||||||||||||||||||||
[pagina 517]
| |||||||||||||||||||||
toch zeker niet zou noodig hobben in mijne betrekking. Nu, dat was waar, de subalterne ambtenaar (sommige lieden hebben zonderlinge liefhebberijen) had eene resolutie opgedolven, meer dan 20 jaren oud, meen ik, waarbij dat zou verboden zijn. Die resolutie was nooit ingetrokken anders dan door den veranderden geest des tijds, welke openbaarheid tot leuze heeft, en zoo was de subalterne ambtenaar volkomen in zijn recht; de chef haastte zich echter mij, bij zijne terugkomst, alles te doen toekomen, wat ik noodig had ter bevordering, niet van ambtelijk, maar van het algemeen belang. ‘Speciale organen dus, voor ieder vak of combinatie van eenige gelijksoortige vakken (maar vooral niet uitsluitend voor of door ambtenaren), zouden naar onze bescheiden meening (zoo spreekt de heer Gleuns) in de klachten kunnen voorzien.’ Ik vereenig mij volkomen met dat oordeel, het cursief gedrukte is van mij; ik erken, dat er orde en tucht moet zijn, ook in de ambtenaarswereld, en dat ieder lager geplaatste de bevelen moet volgen van zijn hoogere in rang, gegeven binnen den kring van zijn bevoegdheid; maar ik wensch in de noodige waarborgen van eenheid van zin bij eene administratie geen graf gedolven te zien voor zelfstandigheid en onafhankelijkheid. En dat merkt men in de ambtenaarswereld veel te veel op; intelligentie is daar niet alledaagsch, vastheid van karakter helaas nog zeldzamer. En wil ook ik, dat men wel onderscheide, keur ik, gelijk Z.E. de Minister van Financiën, ten hoogste af praemature mededeeling, welke den tak van dienst, waarbij men geplaatst is, aan grooten last en ook aan nadeel kan blootstellen, zoo is het niet te ontkennen, dat ook die mededeelingen, waardoor het algemeen belang ongetwijfeld bevorderd wordt, de ontevredenheid kunnen opwekken van hooger geplaatste, soms afgunstige personen. Het is wenschelijk, dat eene gelegenheid gegeven worde om ook anders dan onderteekend te schrijven, met een redacteur, verantwoordelijk niet alleen jegens de maatschappij, maar mede jegens de personen, die hem hunne bijdragen toevertrouwen. De plicht jegens die laatsten, die niet, als de maatschappij, wapenen hebben om zich te verdedigen, moet, dunkt mij, nog ernstiger en strenger worden opgevat, en de persoon van den Redacteur behoort dus alle vertrouwen in te boezemen. De inhoud van den eersten jaargang, aflevering 1 en 2, bestaat uit het volgende: | |||||||||||||||||||||
[pagina 518]
| |||||||||||||||||||||
Het eerste stuk, de beoordeelende beschouwing enz. van Dr. Venema, wettigt reeds alleen de hulde aan de nagedachtenis van dien talentvollen schrijver toegebracht. In het technisch deel van het kadaster, als minder behoorende tot mijn werkkring en studiën, | |||||||||||||||||||||
[pagina 519]
| |||||||||||||||||||||
wil ik mij volstrekt niet verdiepen; wat over de werking en het gevolg van sommige wetten, gelijk b.v. wijlen de wet op ontginningen, landverbeteringen enz., dd. 6 Juni 1840 Stbl. no. 17, wordt opgemerkt, strookt, gelijk bleek uit het mondeling en schriftelijk debat, waaraan ik meermalen deelnam, geheel met mijne opvatting. De wetgever wilde, hij zeide dat althans, landverbeteringen en landontginningen bevorderen, en zijne bepalingen deden den eerlijken man, die zich aan haar onderwierp, tijdelijken, den smokkelaar daarentegen voortdurenden vrijdom van verhooging genieten. Zeker waren de landmeters van den velddienst belast met opsporingen; het vervullen van dien plicht vergrootte echter den duur der reis en dus de kosten, 't leidde hoogst zelden tot eenig blijk van aanmoediging, en vele landmeters hadden voordezen, velen hebben nog, ondanks een wel wat verbeterden toestand, meer behoefte aan een ‘reëel compliment’. Maar de ambtenaren van het kadaster behooren tot de afdeeling Registratie en daar gold voordezen, daar geldt bij bevordering nog altijd het alle ambitie doodend stelsel van ancienniteit. Die dus maar vroeg begonnen is en het lang uithoudt, is zeker er te komen, bijna onverschillig wat hij ook deed of nog doet. Maar ik wensch liever dat thema niet verder uit te pluizen. Het kadaster en de grondbelasting door Leon Walras, opgenomen in de Biblothèque universelle en Revue Suisse van Nov. en Dec. 1873 en daaruit vertaald door den heer Roorda van Eysinga, is een allerbelangrijkst stuk, waaruit, naar 't mij voorkomt, deskundigen en nog meer het groote publiek veel kunnen leeren. De schrijver schijnt doorkneed te zijn in de stof en heeft eene benijdenswaardige gave van duidelijke voorstelling. Onder zeer vele belangrijke bijzonderheden deelt hij mede, dat er in 1851 in Frankrijk nog zeer groote ongelijkheid in den aanslag bestond: de eene eigenaar betaalde 25 pCt., de andere slechts 3 pCt. van zijn werkelijk inkomen. Dat is dus een verschil van 1-8; ik merkte dat in ons land op van 1-3, maar als men het oog vestigt op voormalige heidegronden en moerassen, waarvan geene aangifte gedaan is en die er zijn doorgeslopen, kan dat verschil bij ons te lande gerekend worden wel even hoog, zoo zelfs niet nog wat hooger te zijn. Men ziet echter aan dat goed geschreven stuk van een blijkbaar overigens zeer scherpzinnigen schrijver, hoe zeer nationale en politieke haat kan verblinden. Er worden toch door hem tegen het stelsel van eenen | |||||||||||||||||||||
[pagina 520]
| |||||||||||||||||||||
Duitschen schrijver, den heer Le Couppy, kennelijk onjuiste aanmerkingen gemaakt, welke de redacteur van het Tijdschrift, de heer O. Gleuns, in zijne aanteekeningen, zeer te recht als ongegrond bestempelt. Ik wensch de bespreking van eenige der volgende onderwerpen liever aan meer bevoegden over te laten. Hel kadaster in Italië door Hudry-Menos is een lezenswaardig stuk, (waarschijnlijk bij uittreksel) overgenomen uit de Bibliothèque universelle van December 1872. Is het werkelijk een troost voor ongelukkigen medgezellen te hebben, dien schralen troost vinden wij ook hier; maar men vergete niet, dat Italië, 't welk zich nog maar zoo kort in zijne eenheid verheugt, meer redenen van verschooning voor het gebrekkige, 't welk zijne instelling nog aankleeft, heeft aan te voeren dan Nederland. Niet minder aandacht, vooral omdat het ons zelf aangaat, verdient het volgend stuk, het kadaster in Indië, van v.L., overgenomen uit de Indiër van 11 Dec. 1873. Bekend is het, dat het gevoelen der liberalen over de behandeling welke onze koloniën moeten ondergaan, verdeeld is, en dat niet weinigen, schoon zij ook het gouden kalf geenszins willen aanbidden, de stelling zijn toegedaan, dat Nederland in en buiten Europa één is, gelijkelijk gerechtigd tot lusten, gelijkelijk verplicht tot lasten, beide natuurlijk naar zijne ontwikkeling en krachten. Maar zelfs zij, die deze stelling zijn toegedaan en het bezit van koloniën, als de moederstaat er geen rechtstreeksche voordeelen van mag plukken, voor dien nadeelig en gevaarlijk achten, zullen wel allen eenstemmig van oordeel zijn, dat onze Tweede Kamer der Staten-Generaal door het navolgende geen nieuwen lauwerkrans verworven heeft. De Tweede Kamer toch heeft zich in haar verslag over een meerdere uitgaaf van ƒ 80,000 's jaars voor het kadaster te Batavia aldus uitgelaten: In eene der afdeelingen zag men met schrik eene som uitgetrokken voor de verbetering van het kadaster. Deze leden vreesden, dat, was men eenmaal aan zulk een veelomvattenden arbeid op Java begonnen, de kosten daarvan langzamerhand verbazend zouden stijgen. In hun oog kon men zich daar wel met de topographischstatistische opname vergenoegen, en moest deze post dus worden weggelaten. Ook in andere afdeelingen wekte de beraamde uitzending van ingenieurs, bewaarders, landmeters enz., voor dit | |||||||||||||||||||||
[pagina 521]
| |||||||||||||||||||||
doel, waarvan in de noot 144 melding wordt gemaakt, bezorgdheid op. Men wilde daar nader hebben aangetoond, welke voordeelen voor de schatkist van een goed kadaster op Java, of bij voorraad alleen te Batavia, te wachten zijn. De vraag was voor die heeren derhalve niet, of de verzekering van den eigendom in eene zoo belangrijke handelsplaats als Batavia een goed kadaster vordert; dat ging hun niet aan; zij wilden uitgecijferd hebben dat de schatkist er voordeel van zou trekken. ‘We kunnen die Dreissig Dukaten-mannen eenigermate gerust stellen. In ons oog is deze post van uitgaaf, een der voorstellen waarvoor men den Minister dank verschuldigd is, slechts een nietig begin. Maar deze uitgaaf wordt door alle belangen gevorderd en belooft rijke vruchten. De “schrik” is nu eens doorstaan, en wij willen hopen dat, is eenmaal hier het kadaster goed geregeld, dit allerwege zal worden vervolgd.’ En zal de fiscus ongetwijfeld, gelijk ook het voorbeeld van Britsch-Indië bewijst, voordeelen putten uit eene goede kadastreering, de staat heeft ook groot belang bij de welvaart en zekerheid zijner burgers. Hij zorge dus, zooals in Nederland geschiedt, al is dat dan ook niet altijd onverbeterlijk en onovertrefbaar, dat het kadaster zij niet alleen een hulpmiddel tot heffing der grondbelasting, maar ook om den grondeigendom te waarborgen. Maar de zorg en bemoeiing van den staat bepale zich niet daartoe. Hij benadeele ook niet het publiek belang door de aanstelling van personen tot zekere ambtsbetrekking, óf daartoe volkomen ongeschikt óf welker geschiktheid althans nog blijken moet. Een en ander is veel te veel geschied en vindt nog plaats. In het laatste, nog het minst te veroordeelen geval, wordt dat publiek belang althans aan een gevaarlijke proef blootgesteld. Evenzeer wordt het publiek belang benadeeld door het uitreiken van diplomata aan personen geheel onbekwaam voor hun aanstaanden werkkring. Heeft eene behoorlijke meetkundige opneming wel geenszins dat gevolg als eene goede kadastreering, niemand zal haar gewicht ontkennen voor eigenaar of huurder. En er is nog oneindig grootere behoefte aan, daar, waar gelijk op Java, de kadastreering ontbreekt. Het publiek doet, zegt men, veelal een goede keus, doch er moet gelegenheid bestaan tot die keus. En die bestond voor jaren, bestaat nog waarschijnlijk niet op Java. En had men daar ook geen recht, aanvankelijk zoolang men | |||||||||||||||||||||
[pagina 522]
| |||||||||||||||||||||
nog geen droevig leergeld gegeven had, te vertrouwen op het werk van civiele landmeters, gediplomeerd door de Regeering in het Moederland? Het betrokken kon. besluit is van 31 Juli 1826 Stsbl. No. 63 en verschilt daarin van het nu vigeerende, waarbij het uitoefenen van het bedrijf van landmeter geheel vrij wordt gelaten, dat men zulks niet mocht doen zonder diploma, onder verwijzing naar de straffen bepaald bij de wet van 6 Maart 1818 Staatsblad No. 12. Er is bij dat besluit geen programma opgenomen, er wordt zelfs daarbij de bevoegdheid niet verleend aan den Minister van Binnenlandsche Zaken dat uit te vaardigen. Het staat mij toch voor, dat ik een programma bezeten heb, vastgesteld door den toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken van Gobbelschroy, en dat de daarbij gestelde vereischten vrij gering waren. Dat programma is intusschen bij mij niet meer voorhanden. Men moest zich, om tot dat examen te worden toegelaten, wenden tot den Gouverneur der Provincie; het onderzoek was opgedragen aan eene commissie met den hoofdingenieur van den Waterstaat als vasten voorzitter, terwijl hem in ieder voorkomend geval werden toegevoegd twee gezworen landmeters. Kan het ook van invloed geweest zijn op de toelating, dat de uitreiking der akte van bekwaamheid aan de commissie ƒ 25 opleverde en zij bij afwijzing voor niet gewerkt had? (art. 2). Ten aanzien van de bevoegdheid der landmeters van het kadaster voor bijzondere werkzaamheden bevatte die wet de navolgende bepalingen: Die der 1e kl. konden zich bij de rechtbank, zitting houdende in de hoofdplaats der provincie, om eene commissie aanmelden; die der 2e kl. waren onderworpen aan dat prachtig examen. Is de geldelijke prikkel, de belooning der commissie, nu in 't spel geweest, men weet het niet. Zeker is het, dat men zelden van afwijzingen hoorde. Mij is zelfs bekend een geval van toelating van een jong mensch, die geruimen tijd aan mijne bewaring werkzaam geweest en daarvan nog vóór dat examen, met volle instemming der kadastrale ambtenaren, was verwijderd geworden, niet alleen wegens volkomen onbekwaamheid en ongeschiktheid, maar tevens wegens alle gemis van aanleg. En dat jonge mensch werd toegelaten. De maatschappij heeft daarvan geen nadeel gehad, want de jongen is gestorven vóór zijn | |||||||||||||||||||||
[pagina 523]
| |||||||||||||||||||||
vertrek naar Indië. De beweegredenen, die den mensch doen handelen, moeten aan zijn eigen geweten worden overgelaten, maar het publiek belang eischte dat de aandacht van den Minister van Binnenlandsche Zaken, destijds den heer Thorbecke, gevestigd werd op de groote gemakkelijkheid, met welke dat diploma verleend werd en op het nadeel dat zich, blijkens betrouwbare berichten uit Indië, daardoor aldaar deed gevoelen. Men wachtte lang op eenigen maatregel; de persoon, die tot betere waarborgen had geädviseerd, werd niet gehoord, evenmin, voor zoo ver men weet, de daartoe geroepen deskundigen, waaronder wel in de eerste plaats zullen moeten worden verstaan bekwame ambtenaren van het kadaster. Ware dat het geval geweest, er zoude zonder twijfel rekening zijn gehouden, niet alleen met de voor de betrekking noodige kennis, maar ook met de vermoedelijke gevolgen. Voldoende kennis is zeker altijd en overal noodig, maar men stelle zijne eischen hooger of lager naarmate van de meerdere of mindere talrijkheid van het personeel, begeerig zich aan zekeren werkkring te wijden. Stelt men, gelijk gebeurd is, de eischen bespottelijk hoog, men zal daardoor veroorzaken dat er niet in de behoefte voorzien wordt, en dat is natuurlijk nog erger dan het iets te licht stellen der eischen. De kamer-geleerde staat in zoodanige regeling veel ten achteren bij den man der praktijk. En zoo verscheen dan plotseling het kon. besl. van 28 Juli 1862, Stsbl. No. 87, 't welk ja het uitoefenen der landmeetkunde geheel vrij laat, doch voor het verkrijgen van een diploma eischen stelde, als overgang vooral bespottelijk zwaar. Men kan dat zeggen, ook al wordt het tegenwoordige examen voor de kadastrale ambtenaren, laatstelijk gewijzigd bij kon. besl. van 12 januari 1872, Stsbl. No. 18, niet lichter geacht. Tusschen beiden toch liggen tien jaren en de vruchten in dat tijdvak door het middelbaar onderwijs verkregen. Ik zoude wel eens willen weten, hoe vele personen zich aan dat examen voor civiel landmeter onderworpen hebben en ook toegelaten zijn; ook, mijn geheugen heeft mij hier toch geen part gespeeld, ook herinner ik mij niets van eene commissie voor dat examen. En was mij ook al de eerste samenstelling ontsnapt, zoo is het toch wel niet waarschijnlijk, dat in die commissie inmiddels geene vacaturen zouden zijn ontstaan door bedanken en overlijden. Ik zag niets van eenige aanvulling. Wie snakt hier niet, met mij, naar licht en opheldering? | |||||||||||||||||||||
[pagina 524]
| |||||||||||||||||||||
Wij nemen uit het volgend stuk: ‘De kadastrale opmeting van Trans-Kaukasië in hare juridische grondslagen en technische uitvoering, geschetst door den werk. staatsraad J.N.O.P. Staritski, chef van de Trans-Kaukasische Meetkamer en lid van den Raad van den Grootvorst-Stadhouder van Kaukasië’, overgenomen uit de Peterm. Mittheilungen, gaarne den aanhef over: Ofschoon in Frankrijk, Napoleon I in tegenstelling van alle andere Europeesche landen, waar het later ingevoerde kadaster slechts fiskale doeleinden beoogde en wel voornamelijk als middel, om, zoo nauwkeurig mogelijk, het belastbaar vermogen van grond en bodem te bepalen - van het in zijn rijk aangelegde kadaster verlangde: qu'il peut et doit même nécessairement servir de titre en justice, pour prouver la propriété, et qu'il soit le grand-livre terrier de la France, meenden de fransche regtbanken het kadaster als bewijs in regten te moeten wraken, toen zich eenige twisten opdeden en men zijne (hare) uitspraken te hulp wilde roepen. ‘Dit was een natuurlijk gevolg van de wijze, waarop men in der tijd de grensscheidingen had opgenomen. Men volgde daarbij de uitspraken van eigene gemeentelijke ambtenaren, indicateurs’. In de Russische wetgeving bestaat dat gebrek niet. Hier zijn het de eigenaren zelve die binnen een zekeren termijn verplicht zijn hunne afscheidingen kontradiktoir aan de kadastrale overheid aan te wijzen. ‘Suum cuique’ of in den Russischen vorm van de gulden spreuk: ‘Ieder blijve bij het zijne voor nu en voor altijd,’ was de grondregel, ‘dien keizerin Katharina II als richtsnoer aannam bij het reeds sedert 1765 georganiseerde kadaster van het Russische rijk. Rusland, waar van grond en bodem slechts een gering bedrag aan belasting wordt geheven, ging dus reeds vroeg bij zijn kadaster van het juridische in plaats van het algemeen gebruikelijke finantieele standpunt uit. De Trans-Kaukasische Meetkamer werd wegens lokale eigenaardigheden, o.a. het groote gebrek aan rechtsgeldige dokumenten, in den laatsten tijd op een voet ingericht, die in vele opzichten verschilt van het algemeene kadaster van het Russische rijk. Daarbij is ijverig gelet op de methoden die zich in verschillende andere landen van Europa als goed hebben doen kennen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 525]
| |||||||||||||||||||||
Groote uitgestrektheden gronds lagen onbearbeid en hadden geenen bekenden eigenaar of bezitter. Nauwelijks evenwel bleek het onbeduidendste plekje gronds eenige waarde te hebben voor den landbouw of voor eenige industrieele onderneming, of van alle zijden deden zich aanspraken hooren. Zoodanige onzekerheid van het grondbezit moest noodzakelijk een noodlottig verlammenden invloed uitoefenen op den landbouw, de industrie en het grondkrediet. De kroonlanden, die der kerk en die van de vrije kroonboeren, de in Trans-Kaukasië zoo gewichtige bosschen, leden allen evenzeer onder dezen onzaligen toestand. Het voornemen der regeering om deze verkeerde toestanden langs radikalen en snellen weg te verbeteren gaf in 1862 aanleiding tot het vestigen van de Trans-Kaukasische Meetkamer te Tiflis. Een zeker aantal daaraan ondergeschikte meet-commissiën, die onder hunne leden een rechtsgeleerde, een landmeter en een gedeputeerde uit de plaatselijke grondbezitters tellen, trekken gedurende acht maanden van het jaar het land door en stellen volgens de kontradictoire opgaven der grondbezitters de grenzen van ieder perceel vast, dat voorts met door de wet daartoe aangewezen grenssteenen wordt voorzien en met de grootste nauwkeurigheid in kaart wordt gebracht. Alle zich voordoende geschillen trachten de meetcommissiën bij te leggen door persoonlijke bemoeiing harer leden of langs scheidsrechterlijke uitspraak. Gelukt dit niet, dan vellen zij een vonnis in eerste instantie en de partijen houden het recht om in laatste instantie te appelleeren aan een collegie van 6 à 7 hoofdambtenaren van de meetkamer te Tiflis. Deze uitspraak laat geen verder appel toe. De manier van procedeeren is geregeld volgens de meest liberale juridische opvattingen der nieuwere tijden. De proceduren worden in het openbaar en mondeling gehouden.’ Dat een dergelijk kadaster tot veel meer beslommeringen en uitgaven leidt dan bij ons te lande het geval is, is buiten tegenspraak, maar niemand gewis zal de meerdere voortreffelijkheid ontkennen. 't Is voor het doel, 't welk ik mij voorstel, geenszins noodig en mij natuurlijk ook niet wel mogelijk, alle stukken te bespreken, die in het tijdschrift voorkomen. Wat de kadastrale statistiek betreft, uit ik den wensch, dat in eene volgende aflevering zal wor- | |||||||||||||||||||||
[pagina 526]
| |||||||||||||||||||||
den opgenomen het verslag der vergadering van de Vereeniging voor Statistiek, den 11den April 1874 te Amsterdam gehouden. Het blijkt, dat men in de toelating bij het kadaster thans werkelijk niet lichtvaardig te werk gaat; in 1873 zijn van de 14 aspirant-landmeters slechts 7 geslaagd voor het landmetersexamen 3e kl., terwijl voor het aspiranten-examen zich 33 lief hebbers opgedaan hebben. Hoevele aspiranten nu onlangs voor het landmetersexamen zijn bezweken, is mij niet bekend. Eene openbaarmaking van het verslag der staatscommissie, hetwelk ook opgenomen is in het archief, is allezins nuttig in 't belang, zoo der jongelieden, die zich aan 't kadaster willen toewijden, als van het algemeen. Het geeft tevens een waarborg voor onpartijdigheid. Niets werkt daarop nuttiger dan openbaarheid. Het zij mij echter vergund de wenschen, welke ik ten opzichte van vergelijkende examens sinds zoovele jaren voed en meermalen te kennen gaf, ook nu nog eens mede te deelen. Niemand zeker heeft recht op eenigen werkkring, indien hij niet, ten genoegen van de daartoe bevoegde macht, doet blijken van bekwaam- en geschiktheid. Nu kan men bij genoegzame vermogens en vooral bij ernstige studie zich de bekwaamheid, die echter wel moet onderscheiden worden van geschiktheid, eigen maken, doch niemand kan zorgen bekwamer te zijn of bekwamer te schijnen dan een ander. Te schijnen. Is er toch wel eenig lid der commissie, de bekwaamste en gemoedelijkste niet uitgesloten, die den uitslag van een examen een onfeilbaren maatstaf durft te noemen? Dat men op dat examen geheel of grootendeels moet afgaan, spreekt echter van zelf. Ik heb jongelieden gekend, bij de registratie vooral, die, niettegenstaande groote bekwaamheden, zijn afgewezen. Ik herinner er mij één, die misschien met den hoogst geplaatste gelijk stond, zoo zelfs dien niet overtrof, en die toch afgewezen is. Maar ik deed de commissie, 't is meer dan 20 jaren geleden, deswege geen verwijt. Dat jonge mensch was in tegenwoordigheid van meerdere personen zoo onbeschrijfelijk bedremmeld, dat ik, toen nog genoegzaam bekend met de wetten op registratie enz., dien uitslag heb voorspeld. Indien nu de commissie, waaromtrent ik nooit klachten hoorde, alles doet wat zij kan, om de jongelui op hun gemak te stellen, heeft zij te dien aanzien zich niets te verwijten, want zij moet op het examen afgaan. Maar de verplichting tot toelating van een vast getal, zonder eenige speling, zou mij zoodanig bezwaard heb- | |||||||||||||||||||||
[pagina 527]
| |||||||||||||||||||||
ben, dat ik, ware mij ooit de eer aangedaan van eene benoeming in eene commissie, daarvoor zeer zeker zou hebben bedankt. Ik zou de beslissing van ‘te zijn of niet te zijn’ niet op mij hebben durven of willen nemen, ook omdat men zeker, vooral daar, waar gelijk bij het kadaster, twee examens zijn, evenzeer moet zien op aanleg als op bekwaamheid. Mijne wenschen zouden deze zijn: bepaal voor alle vakken een minimum van kennis, breid dat bij groote liefhebberij uit, natuurlijk bij een openbaar gemaakt programma, doch laat toe een ieder, die beantwoordt aan de daar gestelde eischen. Nu wil ik geene verwarring brengen in de regeling eener administratie en haar dus meerdere surnumerairs of aspiranten opdringen dan zij werkelijk behoeft, doch ik wensch, gelijk eens, in 't voorjaar van 1851, bij de registratie gebeurd is, iedereen toe te laten en een nommer te geven, die aan de eischen beantwoordtGa naar voetnoot1. Men bepale, nu de ouderdom van Methusalem niet meer bereikt wordt, des noods een leeftijd, na welken men niet meer plaatst. De schaduwzijde dezer regeling valt ongetwijfeld op het volgend geslacht. Doch men kan, wanneer, gelijk behoorde, jaarlijks openbare mededeeling plaats vond van het nog voorradig getal genommerden bevoegd tot plaatsing, het vermoedelijk tijdstip van een nieuw examen berekenen. Daar men op deze wijze, bij genoegzame bekwaamheid althans, verzekerd zou kunnen zijn van eene plaatsing, geloof ik niet, dat het gehalte der jonge lieden er door zou verminderen. Ik noemde ook geschiktheid; de ongeschiktheid zal slechts zelden kunnen uitkomen bij het examen, maar meer bij de dienstverrichting blijken; de beoordeeling daarvan moet uit den aard der zaak aan elk betrokken bestuur worden overgelaten, en schoon hier willekeur mogelijk is en men bij de verwijdering uit den staatsdienst de regeering daarvan lichtelijk zal betichten, zoo mag zij zich hier volstrekt aan geen banden leggen. Wat mij verder ten aanzien van het kadaster op het hart ligt, ook naar aanleiding van onderscheidene artikelen in dagbladen, hoop ik weldra op andere wijze mede te deelen. En hiermede neem ik afscheid van het Archief. Niettegenstaande ik op den duur meer systematische orde zou wenschen en niet zulk een groote ruimte gebezigd zou willen zien voor het buitenland, hoe belangrijk dan ook het | |||||||||||||||||||||
[pagina 528]
| |||||||||||||||||||||
medegedeelde zij, en al erken ik dat het ons dikwijls een goede wenk kan zijn ter navolging, reken ik, voor zoover ik mij een oordeel kan aanmatigen, de eerste proeve goed geslaagd, wensch ik den talentvollen redacteur lust, moed en kracht, om zijne taak, die niet altijd even dankbaar zal zijn (dat begrijpe hij vooral), voort te zetten, waarbij het hem ook niet aan medewerking en zedelijken steun moge ontbreken. En de gunstig bekende uitgever, die zijn goeden naam staafde door de afleveringen, welke het licht zagen, worde beloond door een genoegzaam, zoo mogelijk steeds vermeerderend getal abonnés!
Hoorn, 1 Aug. 1874. A. van Eck. | |||||||||||||||||||||
[pagina 529]
| |||||||||||||||||||||
Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon, door Johan Winkler, 2 dln. 500 en 449 blz. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff.Over de hooge waarde der tongvallen is reeds zóóveel geschreven, dat men zich al een op dit punt bijzonder ongeloovig publiek zou moeten voorstellen, om er nog eens een lans voor te breken. Zelfs lieden, die zich zelden of nooit met taalkundige vraagstukken afgeven, offeren nu en dan op het altaar der linguistiek door het mededeelen van deze of gene bijzonderheid van het dialect hunner geboortestreek of woonplaats. In den regel getuigen dergelijke bijdragen wel meer van liefde voor curiosa en rariteiten dan van een heilige geestdrift voor de taal des volks, maar het valt moeielijk te loochenen, dat zulk slag van mededeelers een, zij het dan ook zeer duister, besef heeft van iets goeds, iets nuttigs te verrichten door dingen bekend te maken, die de aandacht van den taalgeleerde overwaardig zijn. De germanist, die de moeite neemt het voortdurend aangroeiend heer onzer provinciale almanakken, jaarboekjes enz. enz. te doorbladeren, wordt herhaaldelijk verrast door bijzonderheden in den gewestelijken taalschat, wier bestaan hij te voren niet vermoed had. Als zijn boekenwijsheid ten einde is en hij zich met de verklaring van een oud woord of duistere glosse vruchteloos het hoofd gebroken heeft, vindt hij die niet zelden dáár, waar hij ze tot nog toe niet gezocht had - in het dialect van boeren of visscherlui, waarmede hij zich nog niet verwaardigd had kennis te maken. De ethnoloog, die na lange geduldige proefnemingen tot het aangename besluit is gekomen, dat schedelmeting en wat dies meer zij zeer bedrieglijke uitkomsten opleveren tot specificeering van ras of stam, ziet zich ten slotte verplicht uit den mond des volks de oplossing te gaan vernemen van raadselen en vragen, waarop zijn hooggeloofde natuurkennis in gebreke bleef een afdoend antwoord te geven. Maar - en het mag wel overbodig heeten het op te merken - meer dan alle anderen te zamen heeft de linguist, d.i. hij die zich toewijdt niet aan de taalkunde, die de taal als middel, maar aan de taalwetenschap, die de taal als doel en alleen om haar zelve beoefent, meer dan die allen heeft hij er belang bij, dat de volkstaal in haar | |||||||||||||||||||||
[pagina 530]
| |||||||||||||||||||||
geheelen rijkdom en bonte verscheidenheid methodisch onderzocht en wetenschappelijk behandeld wordt. Het spreekt wel vanzelf, dat de eischen, die men aan den dialectenbeoefenaar (in den waren zin des woords) stellen moet, bijzonder zwaar zijn. Hij moet een man zijn, die even goed bekend is met den vroegeren toestand der taal als met den hedendaagschen; gewoon in zijne onderzoekingen historisch te werk te gaan; toegerust met eene ruime mate van veelzijdige kennis en daardoor in staat gesteld om in de van elkander het meest verschillende dialecten het overeenkomstige en gemeenschappelijke op te sporen en in het ware licht te stellen; hem mag evenmin ontbreken een fijn oor, geoefend in de moeielijke kunst om de klankschakeeringen der gesproken taal nauwkeurig te onderscheiden, als de wetenschap om het gehoorde naar den eisch der phonetiek behoorlijk voor te stellen. Dat van hen, die zich aan de studie der volkstaal wijden, uiterst weinigen aan dit ideaal beantwoorden, is alleszins natuurlijk. Trouwens, de taalwetenschap zelve is nog van te jonge dagteekening, dan dat we recht zouden hebben van al hare apostelen te sanguinische verwachtingen te koesteren. Veeleer betaamt het ons dankbaar te zijn voor alles, wat, al is het dan op zeer onvolmaakte wijze, in haar belang verricht wordt. Nog voor betrekkelijk korten tijd heeft een smaakvol geleerde, aan wien de linguistiek nog meer hare populariteit dan hare ontwikkeling te danken heeft, de bekende Oxforder hoogleeraar Max Müller, in zijne geestige Lectures aangetoond, dat ieder, die ijver en lust heeft, een steentje aandragen kan voor het grootsche gebouw der taalwetenschap. Maar het spreekt wel vanzelf, dat het meer lieden gegeven is om de bescheiden rol van opperman te vervullen, dan om de taak van den architect op zich te nemen, voor deze kan alleen de geleerde, dien ik zoo even in vluchtige trekken schetste, in aanmerking komen. Voor het aandragen van kalk, steenen en andere materialen is ieder met wat goeden wil in staat - strikt genomen wordt daarvoor niet eens vereischt, dat de belangstellende medewerker de eenvoudige kunst van lezen en schrijven versta. Men wane echter niet, dat alleen door de mededeeling van liefhebberende taalbeoefenaars eenig dialect behoorlijk bekend kan worden: het verzamelen van woorden en spreekwijzen is, hoe belangrijk ook, toch maar een van de vele deelen van het geheel. De beschrijving van de phonetiek en het | |||||||||||||||||||||
[pagina 531]
| |||||||||||||||||||||
grammatisch samenstel van een tongval kan slechts aan weinige en dat wel uiterst bekwame handen worden toevertrouwd. Bedenkt men nu, dat de kennis der dialecten voornamelijk (althans tot nog toe) geput moet worden uit de opgaven van dilettanten, wier mildheid in het mededeelen van woordjes en zegswijzen vaak alleen door de karigheid in de phonetische en grammatische beschrijving geëvenaard wordt, dan zal men zich wel geen overdreven voorstelling maken van de hoogte, waarop onze taalwetenschap in dit opzicht staat. Daarbij komt, dat over zeer vele hoogst belangrijke dialecten zoo goed als niets is te boek gesteld en dat door het zorgwekkend voortwoekeren der algemeene beschaafde taal menige tongval uitgestorven zal zijn op den dag, dat men het betreuren zal buiten staat te zijn om door het doode schrift te vereeuwigen hetgeen in de struggle for life is verloren gegaan. Door een ‘algemeen Nederduitsch en Friesch dialecticon’ heeft de heer Winkler getracht aan onze gebrekkige kennis der tongvallen eenigermate te gemoet te komen. Door het voorbeeld van Stalder gevoelde hij zich opgewekt om de gelijkenis van den Verloren Zoon als tekst te bezigen en dat voor niet minder dan 186 deels gewestelijke, deels stedelijke tongvallen. De overvloedige stof en de op een paar uitzonderingen na onafgebroken en schier gelijkluidende reeks van verloren zonen mogen eenigermate tot verontschuldiging dienen voor het lang uitblijven dezer aankondiging. Ik heb het werk van den heer W. met het grootste genoegen, zelfs op zeer veel plaatsen herhaaldelijk en met de grootste nauwkeurigheid doorgelezen; alleen van de stedelijke tongvallen heb ik hier en daar een verloren zoontje laten glippen, omdat stadstaal doorgaans een onzuiver mengelmoes is van de heterogeenste bestanddeelen en omdat de eentonigheid van het onderwerp de lectuur van het boek in zeker opzicht bijzonder vermoeiend maakt. De heer W. heeft terecht begrepen, dat één persoon, die over zijn tijd vrijelijk beschikken kan, meer tot stand kan brengen dan een ‘commissie’ van door ambtsbezigheden gebonden lieden, die de even treurige als verschoonbare gewoonte hebben van de zaak op de lange baan te schuiven, doordien de een het op den ander laat aankomen. Door een onvermoeide briefwisseling is het hem gelukt genoemd aanzienlijk bedrag van proefjes der nog gesprokene Nederduitsche tongvallen te verzamelen. Natuurlijk is hij voor de dwalingen zijner zegslieden | |||||||||||||||||||||
[pagina 532]
| |||||||||||||||||||||
niet aansprakelijkGa naar voetnoot1 en kan een recensent van de gewone soort evenmin contrôle uitoefenen over de juiste opteekening van dialecten, die zich over de lange strook gronds van westelijk Rusland tot noordelijk Frankrijk uitstrekken. Het eenige, waarvoor de Schrijver verantwoordelijk is, bestaat in het cement, dat hij bezigde om de steentjes samen te voegen, of, om het zonder beeldspraak uit te drukken, de indeeling der tongvallen en de aanteekeningen, die hij met kwistige hand in zijn boek heeft aangebracht. Over de keuze van het onderwerp, dat niet alleen, als de heer W. schijnt te meenen, door Stalder, maar reeds vóór hem door Radlof (die Sprachen der Germanen in ihren sämmtlichen Mundarten, 1817) werd gebezigd, valt weinig te zeggen, daar het bij proefjes van deze soort meer op het ‘hoe’ dan op het ‘wat’ aankomt. Niemand zal zoo dwaas zijn te veronderstellen, dat eene enkele gelijkenis of een Onze Vader genoeg stof aanbiedt om een tongval te leeren kennen: men zou even goed kunnen beweren, dat een tobbe met water een geschikt terrein is om te leeren zwemmen. Daarom kunnen we a priori reeds vaststellen, dat gezegd Nederduitsch en Friesch idioticon trots zijn weidschen titel niet veel meer is dan een hoogst bescheidene proeve om eenige eigenaardigheden van de daarin vervatte tongvallen, al naar gelang de tekst het gedoogde, te doen uitkomen. Alleen het overzicht der gezamenlijke hoofdtongvallen, dat men aldus verkrijgt, kan eenigermate het gemis der détails vergoeden. Doch meer waarde kan men aan een werk, dat op zulk een breede schaal is opgezet, billijkerwijze niet toekennen. In negenhonderd bladzijden kon de Schrijver veel afdoen, genoeg om een referent in geen geringe verlegenheid te brengen, maar niet het duizendste deel van wat hij door de lichtvaardige keuze des titels eigenlijk op zich | |||||||||||||||||||||
[pagina 533]
| |||||||||||||||||||||
genomen had. Ik bepaal mij dan ook eenvoudig tot het bespreken van eenige punten: de twee lijvige boekdeelen aan een uitvoerige critiek te onderwerpen, is mijn plan niet. Maar alvorens mijn oordeel te zeggen over de wijze, waarop zich de heer Winkler van zijne taak gekweten heeft, vestig ik de aandacht van den belangstellenden lezer op een paar dialecten, die wegens hunne bijzondere merkwaardigheid vóór de overige een nadere kennismaking verdienen. In de eerste plaats wijs ik op het Munstersch, dat natuurlijk de aandacht van ieder tot zich moet trekken, die met den Hêliand bekend is: immers één der beide handschriften, de Monacensis, is, naar men algemeen op voorgang van Heyne aanneemt, in den omtrek van Munster, en, wat meer zegt, in de taal dier landstreek opgesteld. Opmerkelijk nu is het, dat twee merkwaardige klankverschijnselen, die blijkens de door den heer W. medegedeelde parabel thans in het Munstersch schering en inslag zijn, in de taal van genoemden codex ten eenen male ontbreken, maar daarentegen, schoon sporadisch, voorkomen in het andere handschift, den Cottonianus, die volgens Heyne een in het Werdensch dialect overgeschreven tekst bevat. Deze klankverschijnselen zijn de gerekte uo-klank in kuoten, wuonen, die geheel overeenkomt met oude vormen als guod (god), thuoh (doch), thuoloian (dulden), muohti (mochte) enz.; en de breking der i in wiärt, stiäket, iäten, die aan het welbekende georno, steorro herinnert, dat zeker taalkenner op de snuggere gedachte bracht, dat de Hêliand oorspronkelijk in het Angelsaksisch zou zijn opgesteld. Deze overeenkomstige gevallen bewijzen weer, hoe noodzakelijk de kennis der volkstaal is en welk een belangrijken invloed ze kan hebben op onze oud-Germaansche taalwetenschap. Ik wil volstrekt niet beweren, dat de gissing van den heer Heyne onjuist is en dat de codex Monacensis het taaleigen van Munster niet vertegenwoordigt, maar wil alleen doen uitkomen, dat een voortgezet onderzoek naar de verhouding der Westfaalsche tongvallen onderling in dezen oneindig meer waarde heeft dan de zeer lacuneuze taalkennis opgedaan uit oude charters, die ons in de meeste gevallen omtrent het vaderland der schrijvers in onzekerheid laten. In de tweede plaats wijs ik op het zeer interessante staaltje van den Urker tongval, terecht door den heer W. ‘een der merkwaardigste en bijzonderste dialecten van Nederland’ genoemd. Het ware te wenschen, dat de heer Koffeman (of een andere auto- | |||||||||||||||||||||
[pagina 534]
| |||||||||||||||||||||
riteit) zijn krachten wijdde aan eene uitvoerige beschrijving van het vocalisme en de buigingsvormen van het Urksch, dat in mijne oogen meer waarde heeft dan alle stedelijke tongvallen te zamen. De drievoudige a-klank, de in vele gevallen bewaarde i, de ‘in geen enkel ander Nederduitsch dialect’ voorkomende ee-klank, die aan onze ij beantwoordt, zullen wel niet de eenige merkwaardigheden der taal van het phonetisch vrij conservatieve eilandje uitmaken. Vragen we nu, op welke wijze de heer W. zijne met veel zorg en moeite bijeengebrachte bouwstof geordend, ingedeeld en behandeld heeft. Over 't algemeen heeft hij zich hierbij van den waren, zuiver taalkundigen maatstaf bediend en Saksisch, Frankisch en Friesch naar den aard der taalvormen onderscheiden: ten minste, wanneer we dit mogen opmaken uit de resultaten der schifting, die voor ons liggen. In hoeverre de Auteur hierbij met het oordeel van anderen zijn voordeel gedaan heeft, behoeven we niet te onderzoeken, daar dit tot de meerdere of mindere juistheid zijner indeeling niets afdoet. Maar toch moet ik opmerken, dat hij zelden of nooit op duidelijke wijze reden geeft van zijn zienswijze. Waarom een taal Frankisch of Saksisch verdient te heeten (om van het Friesch maar niet te reppen, dat terstond door zijn karakteristieke vormen zelfs den meest ongeoefende in 't oog valt), blijft den lezer het geheele boek door verborgen. Nu en dan heeft evenwel de heer W. den ongelukkigen inval van bij een of ander woord aan te teekenen: ‘dit of dat is echt Frankisch of Saksisch’; zuiver, onvervalscht Frankisch heet b.v. eweg (in ouder vorm en wege, en weg, thans ons bijwoord weg). Waarom niet? Maar even goed had de Auteur van woorden als huis, man, os, de echt Frankische natuur kunnen vermelden. Wie twijfelt er aan? Maar zoowel dat adverbium als de drie genoemde woorden komen ook in andere talen b.v. het Angelsaksisch en Engelsch voor. Het is de vraag niet, of een woord ook Frankisch, maar of het uitsluitend, specifiek Frankisch is of was. Alleen in dit laatste geval kan men zeggen, dat het taaleigen, waarin het voorkomt, tot de Frankische hoofdgroep behoort, ten minste wanneer geene andere redenen daartegen pleiten en aan de mogelijkheid van ontleening niet gedacht kan worden. Toch is een argument, dat op een of meer van dergelijke specifica berust, van zeer twijfelachtige kracht, aangezien onze kennis van den geheelen taalschat van | |||||||||||||||||||||
[pagina 535]
| |||||||||||||||||||||
een land of gewest ook in de gunstigste gevallen zeer gebrekkig is. Van oneindig meer beteekenis zijn de woord- en buigingsv ormen. Deze zijn in de meeste gevallen zóózeer onderscheiden, dat het zekere gidsen zijn, om ons bij het beoordeelen der taalsoort voor dwalen te behoeden. En juist op de woord- en buigingsvormen is door den heer W. òf in 't geheel niet gelet, òf niet behoorlijk acht gegeven. Dit laatste valt b.v. in 't oog, wanneer de Schrijver ons verzekert, dat accusatieven als mik en dik niet zuiver Nedersaksisch zijn, en dat terwijl ze zich tot op den huidigen dag in het Westfaalsch hebben gehandhaafd, gelijk hij ook niet nalaat uitdrukkelijk te vermelden. En alsof deze tegenstrijdigheid niet groot genoeg ware, gaat de Auteur een stap verder, door op blz. 236 aan te teekenen, dat ‘het echt-Nederduitsche seei, sij, si, voor het hd. sich, in Sauerland (waarin NB. het zuiverst Westfaalsch gesproken wordt) ook al begint te verouderen en te wijken voor den vorm sik, die niet zuiver Nederduitsch is, maar slechts de Nederduitsche uitspraak van hd. sich!’ Een bladzijde verder wordt ons aangaande dik en mik wederom hetzelfde meegedeeld. Waaruit volgt, dat we ons de Sauerlanders te denken hebben als lieden, die intuïtief Grimm's wet der klankverschuiving hebben toegepast op een Hoogduitsch woord, ten einde dit in den vorm te brengen, die sinds eeuwen aan genoemde echt Saksische pronomina eigen was. Bovendien vergeet de Auteur dat een vorm als sich op zich zelf even goed in de Sauerlandsche uitspraak paste als de gelijkluidende imperativus van het ww. zien. Hoe jammer dat onze Limburgers niet, door hetzelfde onbedrieglijke taalinstinct geleid, gemelde rückverschiebung hebben toegepast en op het voetspoor van die bewonderenswaardige Sauerlanders hunne mich's en dich's tegen de ordentelijke mik's en dik's hebben ingewisseld! - Maar de pronomina zijn de eenige woordjes niet, die zich over de miskenning des hceren Winkler te beklagen hebben. Zoo lezen we blz. 36, dat vermeethte (verhuurde) ‘niet zuiver Nederduitsch is, maar het Hoogduitsche vermiethete op Nederduitsche wijze uitgesproken;’ blz. 86 ‘dat nere in het Gosharder Friesch een germanisme’ is; op blz. 257, dat fri. kaem (kwam), eng. came en hd. kam zonder w ‘zuiverder en oorspronkelijker’ zijn dan ‘Hollandsch’ kwam met w; evenals het Keulsche kott (kwaad) in zijne soort voortreffelijker is dan het ‘specifiek’ Hollandsche kwaad met w, welke vorm echter niet zóó specifiek is | |||||||||||||||||||||
[pagina 536]
| |||||||||||||||||||||
of hij wordt eenige bladzijden vroeger (blz. 246) in den tongval van Geldern aangetroffen. Zoo heet voorts koss (konde) ‘zuiver’ Frankisch, daarentegen kon, konde ‘Saksisch’; de Hindelooper praeterita koast en bigoast (begon) zijn ‘merkwaardiger wijze naar Frankische wijze’ gevormd. Dergelijke staaltjes geven den taalbeoefenaar juist geen hoog denkbeeld van de kennis, waarover de Schrijver bij het bewerken van zijn dialecticon beschikken kon. Vele dezer dwalingen hadden kunnen voorkomen worden, wanneer hij de geringe moeite genomen had zich van goede spraakkunsten en woordenboeken inzonderheid der oud-Germaansche talen te bedienen, in plaats van zoo maar neer te schrijven, wat hem zonder eenig nadenken of onderzoek uit de pen vloeide. Een oppervlakkige kennismaking met het eerste deel van Grimm's Grammatik of met het beknopter werkje van Heyne had hem een geheel ander denkbeeld gegeven van wat men onder zuiverheid of oorspronkelijkheid van een taal of tongval te verstaan heeft. Natuurlijk wordt deze alleen beoordeeld naar de meerdere of mindere overeenkomst met den typus of, gelijk de heer W. het noemt, het ‘oorbeeld’ van den taaltak, waartoe die taal of tongval behoort. Naar gelang de oorspronkelijke toestand der phonetiek en flexie getrouwer bewaard is gebleven, is een taal zuiverder of ‘oorspronkelijker.’ Derhalve let men bij het beoordeelen dezer eigenschappen op de conservatieve natuur der klanken en buigingsvormen in de eerste, op de consequente ontwikkeling er van in de tweede plaats. Met het oog op deze vereischten zal geen germanist het den heer Winkler nazeggen, dat het Maastrichtsch ongetwijfeld een der ‘zuiverste en echt frankische’ tongvallen van Nederland is Juist het tegenovergestelde is waar. Wie de voortreffelijke studie van den heer Franquinet aandachtig heeft gelezen, zal zich juist verbazen over het feit, dat vele oorspronkelijk verschillende klanken in dit dialect tot een en denzelfden klinker of tweeklank zijn samengesmolten, terwijl daarentegen oorspronkelijk geheel gelijke klanken door rekking als anderszins op de meest grillige en willekeurige wijze uiteengeloopen zijn: men vergelijke b.v. hoeg (hoog) met ong (oog) en huit (hoofd); schoem (schuim) met doum (duim) enz. enz. Ik vestig opzettelijk de aandacht op deze zeer zeker ondergeschikte punten, omdat er de hoogte der taalkundige ontwikkeling van den Auteur zonneklaar uit blijkt. Geen verwondering zal het dan baren, dat de Schrijver ook | |||||||||||||||||||||
[pagina 537]
| |||||||||||||||||||||
in de classificatie der dialecten wel eens den bal misslaat en Friesch, Frankisch en Saksisch niet behoorlijk uiteen weet te houden, doordien hij de vrijheid neemt om in die gevallen, waarin zijne kennis hem in den steek laat, uit de afkomst of liever uit de vermeende afkomst van een volk den aard zijner taal op te maken. Zoo acht hij zich ontslagen van de trouwens bijzonder zware taak om de elementen der hem ter beschikking gestelde stof aan een grondige analyse te onderwerpen en zoekt hij hulp bij een wetenschap, die niet bij machte is in dezen de linguistiek te vervangen. Men zou met deze zonderlinge opvatting nog eenigermate vrede kunnen hebben, wanneer des Schrijvers historische kennis ruimschoots opwoog tegen zijue talrijke tekortkomingen in het taalkundig onderzoek. Maar ook op gene valt helaas vrij wat af te dingen. Zoo heeten de Caninefaten ‘ongetwijfeld’ echte Friezen. Het woord ‘ongetwijfeld’ schijnt hier de kracht te hebben van een ethnologisch argument. (In het voorbijgaan merk ik op, dat de verklaring ‘konijnenvangers’ op blz. 67 van het tweede deel zonder aarzeling wordt overgenomen. Waarom niet ‘konijnenvatters?’ De liefhebberij van het konijnenvalten ware zeker nog kunstiger!) Holland, heet het elders, is van oudsher, evenals westelijk Utrecht, door Friezen bewoond geweest: ‘in de eerste duizend jaren van onze tijdrekening sprak de bevolking van de verschillende gouwen, die thans Holland en westelijk Utrecht vormen, ongetwijfeld de Friesche taal, wijl die bevolking goed Friesch was.’ Evenals boven de geloofwaardigheid van Tacitus en Caesar door een ‘ongetwijfeld’ van de zijde des Schrijvers geheel te niet wordt gedaan, zoo ook hier; en tevens wordt aan alle Hollandsch-Utrechtsche charters, waarvan er geen enkel door een specifiek Friesch woord voor de stelling des Schrijvers pleit, hunne bewijskracht voor de echt Frankische natuur der oude Hollandsche en Utrechtsche taal ontnomen. Doch zien we, hoe de Auteur verder redeneert: ‘Uit de snel zich verheffende, bloeiende, toen nog nieuwe steden van Vlaanderen en Brabant, zoowel als van het toen reeds sedert veel langeren tijd Christelijke en meer beschaafde land aan den Beneden-Rijn kwam den Hollanders, die toen nog (!) zuivere (!!) Friezen waren, ontwikkeling en beschaving.... Er zetten zich vreemdelingen, Vlamingen, Brabanders en Bovenlanders in deze nieuwe Hollandsche steden neer en oefenden er grooten (!) invloed op de taal der | |||||||||||||||||||||
[pagina 538]
| |||||||||||||||||||||
inwoners uit, zoodat weldra de stedelingen, de poorters geen Friesch meer spraken, maar Nederduitsch.’ De dorpelingen hebben dit fraaie voorbeeld gevolgd en uit dit Vlaamsch-Brabantsch-Hoogduitsch-Friesch ‘mengelmoes’ is het hedendaagsch Hollandsch ontstaan, dat de heer W. zoo goed is ons onder den naam van ‘Friso-frankisch’ voor te stellen. Gelijk men ziet, het handjevol vreemdelingen heeft hier wonderen gewrocht. Terwijl de Franken in Frankrijk, de Normandiërs in Engeland, de Goten in Spanje enz. enz. allen de taal der onderworpen volksmassa aannamen, hebben hier de numeriek sterkere Friezen het onderspit gedolven en onder den overweldigenden invloed van een handvol buitenlandsche kramers en kooplui het voorvaderlijke goed voor een vreemd rommelzootje prijs gegeven. Men zou nu verwachten, dat ten minste uit het accent het Friesch karakter der Hollanders nog blijken zou. Want, merkt de Schrijver op, ‘zijn eigen tongval te verbreken, zijn eigene spraak zoo volkomen te verkrachten, dat men den aangeboren tongval niet min of meer duidelijk doet hooren, is velen menschen hoogst moeilijk, bijna onmogelijk..... Slechts menschen, die zeer valsch van aard zijn en die het ver gebracht hebben in de duivelsche kunst om zich zelven geweld aan te doen en anders zich voor te doen als ze werkelijk zijn, kunnen dit.’ In deze duivelsche kunst nu schijnen (dank zij den beschavenden invloed van uitheemsche schacheraars) de Friezen van Holland en Utrecht, het zóóver gebracht te hebben, dat thans, gelijk de heer W. getuigt, ‘ieder Hollander duidelijk hooren doet, dat hij een Hollander, niet een Fries of iets (sic) anders is.’ De duivelachtige natuur dier ‘goede’ Friezen kan misschien tot illustratie dienen van de welkbekende uitdrukking ‘rudes, bestiales Frisones’ der middeleeuwen. Thans begrijpen we eerst, hoe het komt, dat de letters g, v, z in het begin der woorden door Hollanders zóó worden uitgesproken, dat geen Fries ze kan nazeggen, maar daarvoor een gu, f, s hooren laat. Het zit 'm in de ontaarde natuur dier goede Friezen, thans ‘dwaze,’ ‘domme,’ ‘zich alles aanmatigende,’ ‘overal de eerste viool spelende’ enz. enz. Hollanders. Aldus schrijft men een geschiedenis der Nederlandsche, oorspronkelijk Hollandsche taal in majorem Frisiae gloriam! Het fabelachtig rijk van Frizo wordt geheel in den geest van het Oeralinda-boek uitgebreid van Denemarken tot Vlaanderen, en wat | |||||||||||||||||||||
[pagina 539]
| |||||||||||||||||||||
daar thans woont, spreekt òf ‘zuiver’ Friesch, òf iets, waarvoor de heer W. zonder complimenten het woord Friso plaatst, als daar is Friso-frankisch, Friso-saksisch! Eveneens moeten de Amsterdammers oorspronkelijk Friesch gesproken hebben: in de eerste plaats geeft de heer W. hoog op van de ‘met bewijzen gestaafde denkwijze’ van den heer Ter Gouw, welke bewijzen echter zeer wijselijk verzwegen worden; in de tweede plaats vergast hij ons op de uitboezeming: ‘Men sla slechts de werken van den volgeestigen, echt volksaardigen (populairen) Gijsbrand (sic) Adriaenszen Bredero op, om in iederen regel van zijn verzen talrijke, duidelijke sporen aan te treffen van de Friesche taal.’ Hoe jammer, dat de Schrijver zich niet verwaardigd heeft aan den twijfel van ongeloovigen, als referent dezes, door 't aanwijzen dier sporen eens voorgoed een eind te maken. Ongetwijfeld komen er in Bredero half Friesche woorden als bijtse, ongdieft enz. voor, maar daarop de stelling te bouwen, dat Amsterdamsch eigenlijk Friesch is, is even hachelijk als te beweren, dat het Hoogduitsch is, omdat dezelfde comicus woorden als tsaart, gaaroes, enz. gebruikt. Evenmin als eenige overloopers iets bewijzen tegen de nationaliteit van een leger, bewijzen zulke indringers iets tegen het Frankische karakter van het Amsterdamsch. Of verbeeldt de heer W. zich, dat de ie-klank van het Noordhollandsch taaleigen de questie uitmaken kan? Zoo ja, welnu dan schrome hij niet de Vlamingen insgelijks tot Friezen om te stempelen, omdat ze van verdielen, ien, twie enz. spreken. Op dezelfde wijze redeneerende zou men even goed (of even slecht) kunnen staande houden, dat Gijsbert Japicx' moedertaal Hollandsch was, omdat we ‘op elken regel de talrijke, duidelijke’ sporen van den Hollandschen invloed op zijn Friesch kunnen aanwijzen. Ziehier mijn hoofdbedenkingen tegen de wijze, waarop de Schrijver in zijne rangschikking der dialecten is te werk gegaan. Het zou evenwel hoogst onbillijk zijn niet te erkennen, dat in spijt van deze feilen en zonderlinge dwalingen zijn werk in vele opzichten nuttig en verdienstelijk is. Inzonderheid zijn het de Inleidingen, die allen lof waardig zijn wegens de voorbeeldig nauwkeurige vermelding van al wat over en in de verschillende tongvallen geschreven is. Door dit vrij volledig overzicht van de literatuur van zijn onderwerp heeft de heer W. hen, die niet in de gelegenheid zijn overal om te snuffelen, ten zeerste aan zich verplicht. In dit opzicht is | |||||||||||||||||||||
[pagina 540]
| |||||||||||||||||||||
zijn werk een ware verrijking onzer letterkunde. Ook de Aanteekeningen sluiten zich zeer goed aan de met zorg bewerkte inleidingen aan. Maar de Auteur heeft zich ook hier niet voor struikelingen op het gebied der taalkunde kunnen behoeden. Niet zelden waagt hij zich aan verklaringen en taalkundige beschouwingen, die meer van zijn liefde voor het vak, dan van zijn grondige kennis getuigen. Om een paar voorbeelden te noemen: de vorm gane (gaan) wordt verklaard als omzetting van ga-en, welk monster nooit anders dan in de verbeelding des Schrijvers bestaan heeft; bachl(en) (achter) heet voorts verwant met eng. back; de r van den ndd. verl. tijd dehler (deelde) heet van dezelfde natuur te zijn als die van den Deenschen persoonsuitgang er in bringer enz.; ndl. louter zou eigenlijk luiter of luider moeten klinken; maastr. stiirkop zou verbasterd zijn uit stiifkop, omdat het geen stierenkop kan zijn!! enz. enz. Het lust me niet het lange zondenregister uit te schrijven, dat ik onder het lezen opgemaakt heb; maar toch mag ik niet nalaten den ontaalkundigen lezer van het dialecticon tegen dergelijke onjuistheden te waarschuwen, al loop ik zoodoende gevaar om door den Schrijver gerangschikt te worden onder de ‘kleingeestige vitters en bedillers, die gaarne al de misstellingen opsnorren en ze als bewijs hunner geleerdheid en zijner domheid in een tijdschrift laten opnemen, om ze hem met een vriendelijk valsch lachje voor te leggen’. Ook nog een ander punt kan ik niet onaangeroerd laten. Ik heb er namelijk niets tegen, dat de Schrijver, wat zijn persoon aangaat, met volstrekte minachting op Groningers en Hollanders nederziet. Men is dit trouwens van Friezen gewoon. Maar het geeft m.i. geen pas zich door dergelijke antipathieën te laten leiden, waar het neerkomt op de waardeering der dialecten, die deze nietswaardigen spreken. Van de Groningers heet het (en deze uiting klinkt vreemd in den mond van een dialectenliefhebber), dat ze ‘tot overmaat van ramp aan hun tongval verslaafd zijn’. ‘Het Groningerlandsch (sic) is voor fijn gevoelige ooren [als die des Auteurs] niets meer of minder dan afschuwelijk en onuitstaanbaar’. Het is ‘van alle (NB!) grootendeels von Haus aus reeds harde en zware, onaangenaam in de ooren klinkende Saksische tongvallen het hardste, zwaarste, leelijkste’ en ‘wordt in onaangenaamheid voor 't gehoor door geen enkelen Nederduitschen tongval overtroffen, ja, de leelijkste Hollandsche tongvallen zoo als het Leidsch b.v., klinken nog zacht en be- | |||||||||||||||||||||
[pagina 541]
| |||||||||||||||||||||
vallig, als men ze met 't Groningerlandsch vergelijkt’. Neemt men nu in aanmerking, dat de Groningers oorspronkelijk (altoos volgens den Auteur) ‘edele, vrije Friezen’ waren, en dat deze ‘in menigen klank en vorm hunne afkomst nog heden ten dage verraden’, dan zou men niet geheel ten onrechte de vraag kunnen opwerpen, of het dan niet aan den invloed van het Friesch te wijten zou zijn, dat het Groningsch ‘in leelijkheid en hardheid’ de overige Saksische dialecten overtreft. Ongetwijfeld zou de Schrijver niet gaarne hierop bevestigend antwoorden. Zijn stamgenooten noemt hij zelden anders dan met de respectabele epitheta ‘edel en vrij’. Maar Franken en Saksen blijven Franken en Saksen zonder meer. Zoo iets staat gelijk met van zich zelven te spreken als van den Weledelgeboren Heer, maar van anderen als van Jan, Piet of Klaas. Onverklaarbaar vindt hij het ook, dat die ‘edele en trotsche Friezen hun eigene, schoone en rijke taal lieten varen en de minder schoone en armere taal der Saksen aannamen’. De Schrijver heeft derhalve (het vraagstuk zelve daargelaten, dat in geen geval op eene voor die trotsche edelingen vleiende wijze kan worden uitgemaakt) maar even over 't hoofd gezien, dat de oudere poëtische literatuur van het schoone en rijke Friesch gelijk nul is, terwijl juist in dat ‘arme’ oud-Saksisch een heldendicht, de Hêliand, bewaard is, dat in rijkdom van poëzie en keurigheid van taal en stijl voor geen enkel middeleeuwsch kunstwerk behoeft onder te doen. Ik zeg deze dingen niet, om iets van de hooge waarde van het Friesch af te dingen, of omdat ik het den heer W. euvel dui, dat hij zijn moedertaal vurig liefheeft en vereert - integendeel: ik beaam ten volle alles wat hij over het zachte en toch kernachtige Friesch met warmte en geestdrift zegt; op menige, waarlijk schoone bladzijde van zijn werk komt het pectus quod disertum facit voortreffelijk uit en het aan het Friesch gewijde hoofdstuk is het beste van het geheele boek. Maar ik ontken, dat de Schrijver het recht heeft het Friesch ten koste van andere talen of tongvallen te verheffen, met welke hij zich niet eens de moeite gegeven heeft kennis te maken, of wel, waarop hij uit provinciale bekrompenheid van uit de hoogte nederziet, omdat het volk, dat die taal of dien tongval spreekt, niet de eer heeft hem te behagen. In een werk, dat zuiver wetenschappelijk moet wezen, zijn expectoraties als ‘dwaze Hollanders’, ‘domme Hollanders’, ‘Hollandsche pronkers’, ‘de Hollanders, die overal | |||||||||||||||||||||
[pagina 542]
| |||||||||||||||||||||
de eerste viool willen spelen en zich alles aanmatigen’, even misplaatst als het eeuwig gejammer over ‘het Hollandsch’, ‘het wanluidende Hollandsch’ in verband met het feit, dat de Hollanders dat leelijke, wanluidende dialect ‘mooi’ vinden en slechts van ‘Hollandsch’ praten, waar ze ‘Nederlandsch’ moesten zeggen, omdat ‘Holland in hun oog Nederland is’, enz. enz. De anti-Hollandschgezinde Schrijver weet dus niet, of liever wil dus niet weten, dat geen mensch in geheel Nederland in het dagelijksch leven het woord ‘Nederlandsch’ bezigt, om hetzij onze schrijftaal hetzij onze beschaafde spreektaal aan te duiden. Zelfs de heer W. doet het niet, maar is de eenige in Noord-Nederland die er een kunstje op weet door den thans zeer dubbelzinnigen term ‘Nederduitsch’ te bezigen, waar een gewoon sterveling ‘Hollandsch’ zegt of ‘Nederlandsch’ schrijft. Bovendien als er één stam ter wereld onschuldig aan is, dat de naam van zijn dialect de gebruikelijke benaming is geworden voor de taal van 't gansche volk, dan zijn het juist die ongelukkige Hollanders. Dezen hebben steeds gesproken van ‘Duitsch’; zoo zegt b.v. Krelis Louwen: ‘We praeten ummers allemael Oprechte zuiv're Duitsche tael’; òf wel, ze maakten het wat geleerder en schreven over hunne ‘Nederduitsche tale’. Nog in 1826 verscheen Willem Bilderdijk's ‘Nederduitsche Spraakleer’. Maar juist de bewoners der gewesten, wier taal van dat ‘Duitsch’ der Hollanders afweek, brachten den term ‘Hollandsch’ in zwang, om er de κοινὴ mede aan te duiden, die in Holland ontstaan was, en zich van daar uit verbreidde. De naam ‘Nederlandsch’ is voor zoover ik weet het eerst door Ypey in 1812 gebezigd, en werd algemeen toen Grimm ons leerde van ‘Niederländisch’ of ‘Mittelniederländsch’ te spreken. In zekeren zin is het woord Nederlandsch, en in alle opzichten het woord Middelnederlandsch een germanisme. Wat intusschen geen verstandig man zal afschrikken om er een gepast gebruik van te maken. Doch genoeg over de vele gebreken, die het werk van den heer W. aankleven. Tot mijn leedwezen ben ik er in den loop mijner aankondiging toe gekomen om enkele met meer uitvoerigheid te bespreken dan ik mij voorgenomen had. Onrechtvaardig zou het zijn alleen over de zwakke zijde van het boek uit te weiden en het vele voortreffelijke in dezen veelomvattenden arbeid te vergeten. Ontegenzeggelijk heeft de Schrijver een uitgebreide kennis van de tongvallen, die hier te lande en in Duitschland gesproken | |||||||||||||||||||||
[pagina 543]
| |||||||||||||||||||||
worden. En niet alleen voor de taal, maar ook voor de zeden en gebruiken van het volk heeft hij een open oog en een warm hart: vaak hangt hij, waar het te pas komt, een aardig tafereeltje op van het volksleven, iets wat men in een ‘Dialecticon’ juist niet zoeken zou. Terwijl de eentonige teksten ten slotte zeer vervelend en slaapverwekkend worden, is dit de tekst van den heer Winkler nooit: zoowel Inleidingen als Aanteekeningen zijn ware oäzen in de dorre woestijn der verloren zonen. Wat meer is, op den grondslag van het Algemeen Dialecticon kan met vrucht worden voortgebouwd. Den heer W. komt de zeer benijdenswaardige eer toe de eerste te zijn geweest, die van onze tongvallen een behoorlijk overzicht heeft gegeven; thans rust op anderen de plicht hem na te volgen en ook het hunne bij te brengen ten einde onze kennis in dit opzicht zoo volledig mogelijk te maken. Het spreekt wel vanzelf, dat dezen wijs zullen doen met zich tot ons land te bepalen en het terrein van Noord-Duitschland aan onze oostelijke naburen over te laten. Een eigenlijk gezegd Nederlandsch Dialecticon moge het Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon spoedig op waardige wijze vervangen! Zullen we daartoe de krachten moeten derven van hem, die het laatste heeft tot stand gebracht? We hopen het niet en spreken den wensch uit, dat de Schrijver den lust zal gevoelen, om ook daaraan met de hem eigene energie mede te werken!
Leiden, 18 Juni. P.J. Cosijn. | |||||||||||||||||||||
[pagina 544]
| |||||||||||||||||||||
Plicht en Roeping der Vrouw. Vrij bewerkt naar het Engelsch van Mrs. Ellis, door Christine Muller (Schrijfster van Lief en Leed uit een kleine Wereld), Arnhem, van Egmond en Heuvelink, 1874.‘Every man should have in him some considerable infusion of feminine character; especially a novelist should have the delicate perception, the sensibility to emotion and the interest in small details, which only women exhibit in perfection. Indeed this is so true, that there seems to be at present some probability that the art of novelwriting will pass altogether into feminine hands. It may be long before the advocates of woman's rights will conquer other provinces of labour.’ En wanneer Leslie Stephen, aan wiens Hours in a Library ik deze woorden ontleen, er dan bijvoegt, dat de vrouwen in Engeland al bijna het monopolie hebben vermeesterd van de ‘immense novel manufacturing industry of England,’ dan kan ik nauwelijks den wensch onderdrukken, dat het laatste ook van ons land waar mocht zijn. Immers dan hadden wij toch eindelijk eens iets meer degelijks genoten van de zoo natuurlijke begeerte der vrouwen om onafhankelijk in de maatschappij op te treden, dan die eindelooze en tot vervelens toe herkauwde beweringen, dat de vrouw in verstand en ijver met den man gelijkstaat. Die klagende zielen, welke nu in de rol van martelaressen den kostbaren tijd ijdel en doelloos verspillen en door haar gejammer eer antipathie dan sympathie wekken, ze zouden dan nuttig werken èn voor zich zelve èn voor de maatschappij. Want juist zij zouden onze oorspronkelijke roman-literatuur zoo uitnemend kunnen verrijken en verbeteren en een heilzamen invloed oefenen op ons lezend publiek, door gevoel en waardeering te winnen voor al wat goed is en edel en schoon. Dat ik Leslie Stephen's woorden aanhaal wanneer ik een boek moet aankondigen op welks titel de naam van Christine Muller staat, bevreemdt zeker niemand. Immers ook zij - gelukkig dat ik hier dat woordje ook mag gebruiken, - heeft voldingend bewezen, dat de Engelschman gelijk heeft in zijn beweren, dat de vrouw uitnemend bevoegd is om op het gebied der literatuur een eerste plaats in te nemen. Maar juist daarom doet 't mij leed, dat de schrijfster, die zulk een goeden indruk gemaakt heeft door haar | |||||||||||||||||||||
[pagina 545]
| |||||||||||||||||||||
oorspronkelijk werk, nu den goeden weg verlaat, en de zooveel lager rol van vertaalster of bewerkster op zich neemt. Reeds in dat voortdurend wegschuilen achter den naam van een ander, - had zij dan nog maar een voornaam gekozen, - ligt een zekere zwakheid, en nu zou ik 't inderdaad betreuren, wanneer zij ook nog terug ging deinzen voor het maken van een nieuw oorspronkelijk werk. Rijzen, steeds hooger klimmen, moet men in de wereld, onverschillig welken werkkring men vrijwillig gekozen heeft, en dat moet vooral in onze dagen de vrouw die zulk een bemoedigend voorbeeld geeft aan hare zusteren, die niets vuriger wenschen dan zelfstandiger op te treden. Toch leze men in het bovenstaande geen veroordeeling van het boekje van Mrs. Ellis, oud en welbekend, hoewel het niet veel nieuws, niet veel oorspronkelijks inhoudt, en wel wat zeer laag bij den grond blijft. Integendeel verheug ik mij over ieder bedaard en verstandig woord op dit terrein. Sedert Mill's wijze van opvatting van het huwelijk duidelijk gebleken is uit zijn Autobiographie, zullen de vrouwen vooral zeker minder invloed hechten aan zijne beschouwingen over de plaats welke de vrouw in de maatschappij moet innemen, zoo als die in zijn bekende ‘Subjection of Women’ neergelegd zijn, dan bij het verschijnen van dat boek - bij gelukkig sommigen maar, - het geval was. Want 't scheen dat toen zelfs dwaasheden als de bewering, dat ‘de huisvader zijn gezin meestal beschouwt als een school van koppigheid, aanmatiging en verfijnde zelfzucht’ en meer dergelijke fraaiigheden nog niet eens voldoende waren, om het beschaafd publiek zulk een werk te doen veroordeelen. Een ieder evenwel, die ten minste geen vreemdeling is in de gezinnen der groote en kleine wereld, weet maar al te goed, dat in verreweg de meesten juist de vrouw oppermachtig den schepter voert, en gelukkig waarlijk ook. Maar ook Mill heeft door zijn overdrijving het gewone gevolg gehad zelf af te breken wat hij met zooveel moeite had opgebouwd, en daarom is er aan goede literatuur over dit onderwerp inderdaad nog altijd groot gebrek. Niet als zoodanig echter durf ik dit boekje aanbevelen. 't Is daarvoor wat al te onbeduidend, te weinig frisch en te alledaagsch. Intusschen wijst 't minder op de rechten, dan wel op de plichten der vrouwen, en dat noem ik gelukkig. Ook houdt 't den zoo heilzamen raad in, dat de vrouwen toch den noodigen zedelijken | |||||||||||||||||||||
[pagina 546]
| |||||||||||||||||||||
moed mogen winnen om te trachten door een nuttig en winstgevend bedrijf die onafhankelijkheid in de maatschappij te verkrijgen, welke inderdaad onder de begeerlijkste goederen der wereld mag gerekend worden. Schijnbaar slechts, hebben de mannen al die bedrijven in pacht, en dat nog alleen, omdat de vrouwen hen lijdelijk in het ongestoord bezit daarvan laten. Want dat het karig bezoldigd en geestdoovend leventje aan telegraaftoestel en post- of spoorwegluikje, 't geen de mannen enkel aannemen wanneer zij geen opwekkelijker en meer prikkelend bestaan kunnen vinden, begeerlijk zou genoemd worden door de vrouwen, die juist van haar kennis en ijver en wakkerheid en wilskracht om zelfs zeer hoog te klimmen waarlijk genoeg opgeven, dat mag ik niet onderstellen zelfs. Hooger natuurlijk reiken hare wenschen, hooger ook dan naar school- en leer- en provisiekamer, hoe uitnemend een werkkring de vrouw daar ook vinden kan, en hoe weldadig zij juist daar hare eigenaardige gaven en haren onwaardeerbaren tact kan doen gelden. In het woelige en bedrijvige leven der wereld, wil ook zij nu een plaats innemen, en gerechtigd noemt zij zich daartoe, evenknie zich gevoelende van de mannen, welke daar nu den boventoon voeren. - Maar wanneer iemand mij voortdurend betoogt, even knap en ijverig te zijn als anderen en toch altijd achteruitgezet te worden, dan lach ik om zijn blijkbaar gebrek aan tact of moed om zich te doen gelden, waardoor hij altijd de overwonnen man blijft, en ik vraag hem dan om een enkel handjevol bewijzen in de plaats van zijn stortvloed van woorden. En nu vraag ik evenzoo aan de vrouwen, die altijd haar gelijkheid met den man betoogen en toch klagen niet vooruit te kunnen komen, om het bewijs voor die bewering, waartegen ik haar dan graag de moeite van het betoog gun. Ook heb ik recht dat te vragen, want de gelegenheid om dat bewijs te geven staat dagelijks voor haar open. Op het gebied der letteren en der kunsten, op dat van handel en nijverheid, bestaat geen monopolie ter behoeve eener sekse. Voor mannen en vrouwen beide is daar de toegang altijd vrij. Of zou 't zoo moeilijk zijn de namen te noemen der vrouwen, die als schrijfsters of als schilderessen eene eereplaats bekleeden, en om vooral in 't buitenland vrouwen aan te wijzen, die aan magazijn en winkel zoo groot een crediet hebben weten te geven, dat tot de grootste kooplui en fabriekanten toe 't haar als om strijd opdringen bijna? Maar dan ook niet hooghartig den | |||||||||||||||||||||
[pagina 547]
| |||||||||||||||||||||
rug toegekeerd aan die toonbank of lessenaar, en toch geklaagd over gebrek aan middelen van bestaan! Alsof de karig bezoldigde ambtenaar, werktuigelijk zijn slaafsch leventje voortsleepende, hooger in rang stond dan de onafhankelijke en goed gezeten winkelier. Christine Muller beweert dan ook terecht, als zij aan de vrouw dien zedelijken moed wil inblazen om zich boven ‘de vooroordeelen te verheffen als zou 't een vernedering zijn als de vrouw in haar eigen onderhoud voorziet, dat het grootste bezwaar voor als nog niet in de keuze der werkzaamheden gelegen is.’ Gelukkig woord, bemoedigende erkenning, die daarenboven volkomen juist is. Dat de vele vrouwen die ‘genoeg verstand en zedelijken moed bezitten om zelve de hand aan het werk te slaan, en, het zoogenoemde fatsoen prijsgevende, niet langer ledig en onafhankelijk nederzitten, terwijl de waardigheid van haar gedrag geen oogenblik haar naam van fatsoenlijke vrouw in gevaar brengt, toch van onnoemelijk veel strijd met de publieke opinie en vastgewortelde vooroordeelen kunnen vertellen,’ gaarne wil ik 't gelooven, maar ik vraag tevens op mijne beurt, wie vestigt de publieke opinie op het punt van fatsoen? Immers juist de vrouw, ja de vrouw bij uitsluiting en bij voorkeur zelfs! En dan vraag ik ook, of er zooveel minder moed toe behoort om de maatschappij te trotseeren door een optreden in toon en houding en gebaren en door het gebruiken van woorden en uitdrukkingen in het gesprek en in schrift vooral, welke zelfs de ruwe man niet gaarne bezigen zou, dan wel om een winstgevend bedrijf te oefenen, welks aard overeenkomt met de eigenaardigheden der vrouw, en dat enkel en alleen omdat de eigenlijke dame tot nu toe niet gewoon was zoo iets te doen! De mannen die in het bedrijvige leven verkeeren, hebben omtrent dat ouderwetsche begrip van rang en stand in de maatschappij, gelukkig al zeer vrijzinnige begrippen. Dergelijke ijdeltuiterijen worden al meer en meer verbannen naar die kleine provinciestadjes, alwaar een adel met even veel kinderen als weinig geld en werk, zijn eenige bezigheid en genot zoekt in 't bewaren van een hem door niemand benijd noch betwist sociaal isolement van het overige menschdom. Maar de vrouwen hanteeren die slagboomen van fatsoen nog zoo gaarne en met een zeker genot zelfs, en dus aan de zusteren, niet aan de mannen komt het verwijt toe, minachting te hebben voor het eerlijk en winstgevend bedrijf, door de vrouw | |||||||||||||||||||||
[pagina 548]
| |||||||||||||||||||||
van karakter en kennis en beschaving geoefend. Vooral echter bedenke men, dat dergelijke vooroordeelen al zeer spoedig het veld zullen ruimen voor gezonder begrippen zoodra de ervaring dag aan dag bewijst, hoe gelukkig zij èn voor zich zelve èn voor hare betrekkingen èn voor de maatschappij zijn die doen wat haar hand vindt om te doen, te rade gaande met haar gevoel van plicht en blind voor de kleingeestigheid van praatzieke vrouwen. Dan echter moeten ook de voor die bedrijven zoo noodige bekwaamheden gewonnen worden. Niet een poespas van allerlei wetenschappen, maar degelijke en grondige kennis van datgene wat het beroep der keuze eischt. De vrouw van middelen ga daar ter schole waar alleen algemeen ontwikkelend onderwijs verstrekt en geene enkele wetenschap bijna geheel voorbijgegaan wordt, maar de onbemiddelde vrouw bezoeke de industrieschool, waarvan Amsterdam reeds een waar model vermag te toonen. Eene grootscher, breeder en nog degelijker opvatting der daar aangevangen taak hangt enkel af van een meerdere waardeering en van een ruimer bezoek dier inderdaad zoo hoogst nuttige inrichting. Heb ik dit boekske aangeprezen, reeds om de zoo heilzame aansporing der vrouwen welke het bevat tot het zoeken van winstgevenden arbeid op het vrij gebied, te meer rust dan ook de verplichting op mij met ernst en nadruk te wijzen op een ketterij die het verkondigt, en die te gevaarlijker is naarmate ze meer gehoord wordt en te gereeder ingang dreigt te winnen, nu ze onder het gezag van Christine Muller verschijnt. Door die ongelukkige halfheid van dat gedeeltelijk vertalen en gedeeltelijk omwerken, weet ik niet of de Engelsche dan wel de Hollandsche vrouw de schuld daarvan moet dragen, maar in elk geval heeft de laatste de door mij gewraakte zinsneden in onze taal weêrgegeven. Ze luiden aldus: ‘Handel en nijverheid zijn door concurrentie, hooge loonen en verplichte sier zoozeer opgevoerd, dat slechts de grootste inspanning eenige winsten kan doen afwerpen en wie daarin achter blijft, gaat ten onder. Een zaak waaraan men zich slechts ten halve wijdt, gaat te niet, en de man die de zijne verwaarloost om eenigen vrijen tijd voor zich te houden, loopt gevaar, dat armoede en bankroet zijn deel worden. Maar het is niet het individu wien wij dit alles moeten verwijten. De fout ligt in de geheele samenstelling der hedendaagsche maatschappij en wel zou het gelukkig wezen, indien daarin verbetering kwam.’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 549]
| |||||||||||||||||||||
Hoe nu? Mag men het een verwijt noemen, dat de menschen zich tegenwoordig met zulk een ijver en zoo onverdeeld aan hun beroep wijden, dat hij, die geen gelijken tred met hen houdt, onmiddellijk overvleugeld wordt? Zou dat een verbetering in de samenstelling der maatschappij mogen heeten, indien ook de man, die zijne zaken minder ijverig opneemt om vrijen tijd voor zich zelven te winnen, geen gevaarlijk spel speelde? Neen, dat onvoorzichtig en ongelukkig beweren kan niet ernstig gemeend zijn. Wie zijn 't, die zich om de veranderde wijze van werken op het gebied der bedrijvigheid terugtrekken? Immers niet de wakkeren die overal de steden uitbreiden en verfraaien, die havenwerken en markten bouwen, die fabrieken oprichten en telkens nieuw vindingen doen en die de wetenschap, meer en meer als de bron van hun arbeid waardeeren. Of waarmede zou dan die toch wel niet te loochenen verbetering van steden en van levenswijze en van kleeding betaald worden, indien niet uit telkens op nieuw gemaakte winsten? Klaag over de toenemende weelde, ik ga daarin met u mede, maar die weelde wordt dan toch betaald. Immers tegenover de tien en twintig gezinnen die ge kunt opnoemen achteruit te zijn gegaan, wijs ik u op die tallooze nieuwe paleizen soms, welke bewoond worden door menschen wier namen gij misschien niet eens kent, maar die dan toch blijkbaar de middelen hebben om hun huur te betalen. En alweer vraag ik u naar de bron daarvan. Want dat beursspel blijvenden rijkdom schept, weet ge wel beter. De speler die rijk wordt, sterft meest arm. Zouden wij daarenboven in die verbeterde middelen van gemeenschap en verkeer en van voortbrenging mogen roemen, indien men zich niet onverdeeld aan zijn beroep wijdde? Maar alle halfheid eindigt immers in mislukking, en gelukkig waarlijk. Neen, hij die veel tijd aan zijn beroep geven moet en wil, hij heeft ook den meesten vrijen tijd. Noem dit geen gezochte aardigheid, maar zie om u heen en zeg mij, wie u den degelijksten arbeid levert, en blijkbaar de vrucht van de meeste studie en overdenking, de man die niets te doen heeft en bij zijn opstaan even goed kan gaan wandelen als werken, of hij die zijn snipperuren, aan het druk beroep ontwoekerd, waardeert en er met de uiterste spaarzaamheid mede omgaat? Die arbeid in vrijen tijd wordt voor den werkelooze inspanning, maar voor den werkzame uitspanning. Bij den laatste zitten hart en hoofd beide bij den arbeid voor. Lees de brieven van Sir George | |||||||||||||||||||||
[pagina 550]
| |||||||||||||||||||||
Cornewal Lewis, waarin hij den spot drijft met Gladstone's bewering, geen tijd te kunnen vinden voor een geliefkoosde onderzoeking op het gebied der oude letteren, zoolang het Parlement zitting houdt. Hij zelf geeft wel stukken over de moeielijkste vraagstukken op dat terrein, hoewel hij minister is! En niemand zeker zal Sir George anders dan bewonderd hebben in de waarneming zijner veelvuldige ministerieele betrekkingen! Neen, juist de bedrijvige vindt altijd vrijen tijd voor zijne geliefkoosde studiën, maar de werkelooze moet dien zoeken. Daarom noeme niemand 't een ongeluk voor de beschaving, dat handel en nijverheid tegenwoordig op geenerlei andere wijze vruchten afwerpen dan door onverdeelde toewijding, en erkenne een ieder 't vooral, dat die vruchten thans rijker zijn dan ooit vroeger. Noem mij dan maar de handels- of fabrieksteden die achteruit gaan, en ontken 't dat de fraaie streken van ons land vooral, als huis aan huis, van die toenemende algemeene welvaart luide getuigen! Maar die overijld ter neder geschreven zinsnede zou mij de grenzen van deze aankondiging doen overschrijden. De schrijfster zelve zal het onjuiste er van inzien en erkennen hoe gevaarlijk, ja hoe ontmoedigend haar leer dreigt te zijn. Of meent zij inderdaad dat de maatschappij veranderen zal? Neen, alleen gansche en onverdeelde toewijding aan den arbeid dien men vrijwillig gekozen heeft, verzekert een meesterschap daarin, en gelukkig degenen die dat reeds vroegtijdig inzien. Nauwelijks heeft dat beroep de middelen verschaft om onafhankelijk in de maatschappij op te treden, of ruimschoots is de gelegenheid daar om de allengs juist door dien arbeid meer ontwikkelde gaven van hoofd en hart ook aan iets anders en hoogers nog te besteden, dan aan de verkrijging van het immers al zoo rijkelijk gewonnen dagelijksch brood alleen. Moge dit werkje daartoe bijdragen, dat de vrouwen onder ons ijveriger zoeken naar eerlijken en winstgevenden arbeid, niet verstrekt door den karigen meester die alle ambten in den lande te begeven heeft, maar de vrucht van eigen kracht en eigen kennis. Waarlijk, de zoo vele hulpeloos ter neder zittenden onder ons, hunkerende naar afleiding en verstrooiing en naar een middel van bestaan, ze zullen meer gebaat zijn door een werkzaam leven op het terrein van letteren of kunst of van handel en nijverheid, dan door de bevoegdheid om als evenknie van den man in raadszaal en bij stembus op te treden. M. | |||||||||||||||||||||
[pagina 551]
| |||||||||||||||||||||
Welke moet de houding zijn van de liberale partij tegenover de nieuw optredende regeering? Een erstige vraag, gesteld en beantwoord door een pur-sang-liberaal. Te's Gravenhage, bij P.J. Kraft. 28 blz.Dit boekje is met eenige pretentie in de wereld getreden. Met een ‘van den schrijver ter bespreking’ is het aan dagbladen en tijdschriften rondgezonden. In den titel zelven klinkt zoo iets van ‘ik, de schrijver, weet het en zal het u zeggen’ De kwalificatie, die de auteur zich zelven geeft, van pur-sang-liberaal te zijn, is daarbij niet zonder gewicht. En ook de beide motto's, die den omslag versieren, Thorbecke's bekend woord ‘Wacht op onze daden,’ en des schrijvers eigen woord (verg. blz. 5) ‘Van de waarheid moeten wij tot het licht komen’ hebben hunne beteekenis. Vooral deze laatste orakelspreuk (die men evengoed zou kunnen omkeeren) schijnt bestemd om indruk te maken. Men is geneigd den wensch uit te spreken, dat de raadsman, die met zooveel geruchts optreedt, zijn naam niet verborgen had gehouden. Men moet verlangen persoonlijk kennis te maken met iemand, die het zoo goed weet en zoo flink zal zeggen. Nogtans, ook in dit opzicht moet de vrijheid der drukpers ten volle geëerbiedigd worden. Een auteur kan zijne goede redenen hebben om zich niet te noemen. Tast hij iemand aan in zijn recht of zijne eer, welnu, de wet geeft de middelen aan om hem tot verantwoording te roepen. Voor 't overige gaat ons recht tegenover hem niet verder dan dat van te beoordeelen en, zoo 't ons lust, te veroordeelen wat hij geschreven heeft. Is dit waar en goed, wij kunnen er ons voordeel meê doen, is het onwaar en schadelijk, wij mogen het bestrijden. IJdele nieuwsgierigheid, ingenomenheid voor of tegen, spijt, boosheid en dergelijke motieven, die ons begeerig zouden maken te weten met wien wij hier te doen hebben, moeten buiten het spel blijven. Zoo wordt het bij ons ook begrepen. Wie vraagt b.v. de Arnhemsche Courant of de Tijd naar de namen hunner redacteuren en medewerkers? En wie, zoo hij al daarnaar vroeg, zou niet ten antwoord krijgen: Gij hebt daarmede niet te maken? De onbekende auteur kan in zooverre tevreden zijn, dat de ‘bespreking’ van zijn geschrift niet uitgebleven is. De dagbladpers | |||||||||||||||||||||
[pagina 552]
| |||||||||||||||||||||
heeft er een aantal artikelen aan gewijd. Doch hier vindt zijne voldoening ook hare grens. Dat noch de clericale, noch de pur-sang-conservatieve pers ingenomenheid aan den dag zou leggen met zijn werk, kon hij voorzien. Maar ook de liberale heeft zijnen goeden raad niet met onvoorwaardelijke instemming aangenomen en zelfs geweigerd de waarheid, waaruit zij tot het licht moest komen, d.i. met andere woorden, de juistheid der beschouwingen, waarop de schrijver zijn goeden raad grondt, te erkennen. Aan wien de schuld? - Ik vrees, dat de schrijver ze voor het grootste deel zich zelven zal moeten wijten. 't Is waar, de regel, dat niemand zich gaarne harde waarheden, hoe heilzaam ook, hoort zeggen, kan ook hier gelden, en de houding van de organen der liberale partij jegens ‘den vriend die haar heur feilen toont,’ laat zich misschien ten deele hieruit verklaren. Maar ook de meestgezeggelijke en leerzaamste liberaal moet zich teleurgesteld gevoelen, en zal na de lezing van deze acht en twintig bladzijden onwillekeurig voor zijne oogen het beeld zien verschijnen van den berg die een muis baarde. Immers van die acht-en-twintig bladzijden zijn er juist drie gewijd zijn aan de beantwoording der ernstige vraag: ‘welke moet de houding zijn van de liberale partij tegenover de nieuw optredende regeering?’ De schrijver noemt zelf dit antwoord ‘kort en duidelijk, ruiterlijk, onbewimpeld eerlijk.’ Ik wil aan al die goede eigenschappen niets te kort doen en allerminst de beknoptheid als eene fout toerekenen. Maar in zijne nuchtere soberheid neemt dit ernstig antwoord wel eenigszins het karakter aan van les vérités de M. de la Palisse. Het is namelijk tweeledig, in verband met tweederlei onderstelling omtrent het politiek gestel van het aanstaande ministerie Heemskerk. Ingeval dit zal blijken te zijn een clerikaal-conservatief kabinet, dàn (zoo luidt de raad) ‘geen stap meegaan met het kabinet-Heemskerk.’ Doch zal het nieuwe gouvernement slechts ‘in naam een conservatief, met der daad een liberaal gouvernement’ blijken, ‘dàn medewerking, krachtige ondersteuning zelfs, onder zekere voorwaarden.’ Ik laat nu daar, dat het aldus gestelde dilemma weinig bemoedigend is ten aanzien van het politiek doorzicht en de vastheid van beginselen van den formeerder van het nieuwe kabinet en dat het zelfs in het gunstigste geval nog bedenkelijk kan wezen meê te gaan met iemand, die gelijkelijk in staat geacht wordt twee lijnrecht uiteen- | |||||||||||||||||||||
[pagina 553]
| |||||||||||||||||||||
loopende koersen in te slaan. Maar wat hiervan zij, zooveel is zeker, dat de liberale partij het tweeledig advies met een ‘aangenomen voor kennisgeving’ kan begroeten. Alleen, dunkt mij, zou zij nog aanspraak mogen maken van haren mentor te vernemen, welke ‘die zekere voorwaarden’ zijn, onder welke zij den heer Heemskerk zou mogen vergunnen met haar mede te gaan. Hadde het hem behaagd deze kenbaar te maken, zijn ernstig antwoord had misschien in ernstige overweging genomen kunnen worden. Maar het advies, in drie bladzijden samengevat, wordt voorafgegaan door een betoog, dat vijf-en-twintig bladzijden beslaat, en de schrijver zal wellicht beweren, dat wij de kracht en beteekenis van zijn geschrift niet in dat mager advies, maar in dit breedvoerig vertoog hebben te zoeken. Hij zou gelijk hebben indien er eenig redelijk verband tusschen de praemissen en de conclusie te ontdekken ware. Doch hier juist ligt de teleurstelling, die alle organen der liberale partij, ook de zachtstgestemde, tegen den schrijver in verzet gebracht heeft. De conclusie is: met het kabinet Heemskerk meêgaan wanneer het een liberaal gouvernement blijkt te zijn; de praemisse is eene doorgaande akte van beschuldiging tegen de liberale partij, de liberale kamerleden, de liberale ministeriën, de liberale leuzen, de liberale praktijk en de liberale politiek, in één woord, tegen het gansche liberale bedrijf sedert 1848. ‘In een vierde van een eeuw werd betrekkelijk weinig belangrijks en nog minder roemrijks door de liberalen gewrocht.’ - Wat zij nog deden ‘was slechts een gevolg van den drang der publieke opinie, somwijlen een noode onderwerping daaraan, een meêdoen à tort et à travers, geen uitvloeisel van de deugden, van de beginselen der liberale partij.’ - ‘Onze voornaamste staatslieden zijn tegenwoordig zoo klein van beginselen. Onze liberale theoriën zijn niets meer dan klanken.’ - ‘Men noeme in onze Tweede Kamer b.v. slechts één waarlijk liberaal man - en de felste kritiek zal zwijgen. Zelfs de heer van Houten - hij, die als de meest geavanceerde geldt onder de liberalen - berekent nog al te veel.’ - Ook Thorbecke was niet liberaal, slechts autocratisch-liberaal; hij regeerde niet met, maar over de wetgevende macht. Als lid der Kamer of als minister des konings, was hij steeds de leider der vergadering en deze niet liberaal genoeg om, ondanks die leiding en tegenover een Thorbecke, zelfstandig te blijven. - Op prak- | |||||||||||||||||||||
[pagina 554]
| |||||||||||||||||||||
tisch gebied is er door de liberalen niets uitgericht: ‘Wat is er tot regeling van ons rechtswezen, wat voor onze defensie, wat voor de verbetering van ons kiesstelsel, wat voor ons belastingsysteem, wat voor ons hooger onderwijs - om van het middelbaar en lager niet te spreken - wat tot oplossing van al de groote vraagstukken van binnenlandsche staatkunde gedaan? Niets, niets!’ - Ziedaar eenige ‘motieven en feiten’ tot staving van ‘de gestrenge uitspraak over de politiek, die de schrijver dezer regelen zich 't tot eene eer rekent te belijden, niet slechts ten opzichte van onze Volksvertegenwoordiging, maar ook tegenover de liberale partij in 't algemeen.’ - Niettemin ‘het is aan de liberale partij - en aan haar nog altijd alléén - om Vaderland en Dynastie voor onafzienbare rampen te behoeden.’ - ‘De te volgen weg’ (wij keeren terug tot de conclusie) is aangewezen. Hij is tweederlei: ‘Tegen een kabinet-Heemskerk van den ouden stempel: onverzoenlijke strijd. Voor een ministerie-Heemskerk alleen in naam: welwillenheid en medewerking. Zoo eischt 's lands belang.’ De aangehaalde zinsneden zijn voldoende om al het gebrekkige van de redeneering des schrijvers te doen uitkomen; zinledige phrasen, onduidelijke uitdrukkingen, scheeve voorstellingen, overdrijving, die tot onwaarheid overslaat, eindelijk, de zonderlingste tegenspraak met zich zelven. Het meest curieuse staaltje van zulke tegenspraak vinden wij op blz. 12, waar de census-kwestie eerst genoemd wordt ‘au fond een liberaal vraagstuk bij uitnemendheid’, terwijl eenige regels verder wordtverklaard, dat de eensus-kwestie ‘te vroeg tot een liberaal onderwerp van regeeringszorg gemaakt werd.’ Met dat al ware het verkeerd, dit geschrift eenvoudig tot de prullenmand te doemen. Met al zijne fouten heeft het zijne beteekenis; en wat het, hoe gebrekkig dan ook, ons zegt, verdient, dat wij er over nadenken. Het is een teeken des tijds. Ik althans verdenk den schrijver niet (zoo als sommigen gedaan hebben) van een vermomd conservatief te zijn, die door een kunstgreep de liberalen zou willen verlokken om het eerlang te verwachten bewind van den leider der conservatieve partij te ondersteunen. Ik geloof aan zijne goede trouw, zoowel in den raad, dien hij geeft, als in zijne beschouwingen. En ik meen, dat de grondfout zijner redeneering, de bron van al de feilen, die zijn werk ontsieren, | |||||||||||||||||||||
[pagina 555]
| |||||||||||||||||||||
niet het minst van zijne vreemde inconsequentiën, gezocht moet worden in eene verwarring van begrippen, eene vermenging van tweederlei onderscheiden beteekenis van het woord liberaal, het begrip, om het zoo eens uit te drukken, in abstracto en dat in concreto. Ik acht hem een gemoedelijken voorstander van hetgeen men in algemeenen zin noemt liberale begrippen, die behoefte gevoelt zijne ontveredenheid uit te spreken over het bedrijf en verzuim van de staatslieden, vooral van de kamerleden, die in eng bepaalden zin gezegd worden de liberale partij te vormen. Hij meent op te merken, dat de partij, die met dezen kenmerkenden stempel onderscheiden wordt, de beginselen, waaraan zij haren naam ontleent, verloochent, althans niet met innige liefde omhelst, niet met kracht verdedigt, niet met ernst en volharding in praktijk brengt. En hij komt tot het besluit, dat de partij, door zoo te handelen, zich zelve tot machteloosheid veroordeelt, aan die beginselen afbreuk doet, en het vaderland, dat alleen onder de toepassing dezer beginselen welvaren kan, aan gevaren blootstelt. Had de schrijver nu kunnen goedvinden, dit alles wat eenvoudiger, wat duidelijker, met wat minder opgeschroefde volzinnen te zeggen; had hij, met wat meer waardeering van het goede dat er werkelijk gesticht is, wat meer bepaald de fouten aangewezen die er begaan worden, had hij zich daarbij weten te onthouden van dat verbijsterend woordenspel, hij zou zich zelven de vreemde houding hebben bespaard van een man te zijn, die er in roemt een liberaal te zijn, niettegenstaande hij tegen de liberalen alle mogelijke grieven heeft, en hij zou, in plaats van tegenspraak en bespotting, bij velen instemming en erkentenis gevonden hebben. Waarschijnlijk zou hij dan ook een meer open oog gehad hebben voor de wezenlijke oorzaken van den staat van verwarring, waarin onze politieke toestand geraakt is. Hij zou hebben kunnen waarnemen, dat niet aan de liberale partij als zoodanig noch aan de liberalen alléén de schuld daarvan geweten moet worden; dat een gedeelte dier schuld op rekening komt van het hoopje verstokte conservatieven, dat er steeds op uit geweest is, den gang der zaken te stremmen en van elke gelegenheid gebruik te maken om aan de ministers der overzijde een nederlaag toe te brengen; dat de stoornissen in den vasten regelmatigen gang van ons politiek leven niet het minst ontstaan uit het optreden van kerkelijke partijen in den | |||||||||||||||||||||
[pagina 556]
| |||||||||||||||||||||
staat, die geen politiek doel nastreven, geen politiek karakter kunnen hebben, maar naar invloed, overwicht en heerschappij dingen om hare bijzondere inzichten door te drijven. Wanneer hij dit alles naar den eisch der waarheid en der billijkheid mede in rekening gebracht had, dan zou hij met meer recht ook de leiders en vertegenwoordigers der liberale partij op hunne tekortkomingen hebben mogen wijzen, op hunne onderlinge verdeeldheid, op het toegeven aan persoonlijke grieven, op het hechten aan eigen individueele inzichten, op gebrek aan ernst, vooral op het gemis van eenen krachtigen wil, die, met ter zijde zetting van bedenkingen, bezwaren en vreesachtigheden, met zelfbeheersching en, zoo noodig, met zelfverloochening, machtig is om een groot doel in het oog te vatten en te bereiken. Dan zou hij een prijselijk werk verricht hebben. Evenwel, ik herhaal, het boekje heeft zijne beteekenis - als een teeken des tijds. Wat het zegt, had het anders en beter kunnen zeggen; maar onder den gebrekkigen vorm ligt een kern van waarheid. Het is ons nuttig, dat de dingen, die het zegt, ons gezegd worden, zij het dan ook op verschillenden trant en toon, maar herhaaldelijk en luide en met klem, opdat wij er naar luisteren en er gehoor aan geven. Ik acht het ijdel en onvoegzaam, der liberale partij reeds bij voorbaat de gedragslijn tegenover een ministerie, dat nog komen zal, voor te teekenen. Maar ik houd mij met den schrijver overtuigd, dat onder de partijverhoudingen hier te lande de liberale partij nog altijd de toekomst des vaderlands in hare handen heeft. Zij handhave zich in die eervolle stelling. Maar zij beseffe ook de zware verantwoordelijkheid, die haar daarmede is opgelegd. 16 Augustus. S.V. | |||||||||||||||||||||
[pagina 557]
| |||||||||||||||||||||
De Geschiedenis van Jozua Marvel. Uit het Engelsch van B.L. Farjeon, door Mevr. Koorders, Boeke. 2 dln. Amsterdam, P.N. van Kampen, 1872.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 558]
| |||||||||||||||||||||
die ons, luidens het loopend gerucht, eenigermate het vorlies van den grooten doode zal kunnen vergoeden. Dit was het geval met den man, wiens geschriften ik aan het hoofd dezer regelen noemde. Bij het optreden van Farjeon met zijn eersteling ‘Jozua Marvel’ is in Engeland van verschillende zijden verklaard, dat wij hier een tweeden Dickens ontmoeten; dat tal van punten van overeenstemming tusschen beiden gevonden worden; dat de levende aanstonds aan den doode doet denken. Zoodanige oordeelvelling moge schijnbaar een loftuiting zijn, zij strekt in den regel niet ten gunste van hem, wien zij geldt. De levende kan gemeenlijk de vergelijking met den doode moeilijk doorstaan; hoeveel te minder dan als die doode Dickens heet. Farjeon's vrienden - en onder hen voorzeker hebben wij deze beoordeelaars te zoeken - deden hem een ondienst, toen zij zijne reputatie op zoo zware proef stelden, toen zij hem, als het ware met geweld, beroemd wilden maken. Is het velen als mij gegaan, dan heeft ‘Jozua Marvel’ hen teleurgesteld, en wel juist ter oorzake van de reputatie, die door welwillende maar te gelijkertijd onhandige vrienden daarvan was uitgegaan. Immers de gedachte aan Dickens, die daardoor werd opgewekt, kan niet anders dan ongunstig werken, wat betreft de kennismaking met Jozua Marvel. Bij mij was dit in die mate het geval, dat ik allicht onbillijk zou geweest zijn in mijn oordeel, wanneer het uitgesproken ware onder den eersten indruk. Verschillende omstandigheden echter hebben die aankondiging vertraagd en inmiddels is de eersteling door twee andere geschriften gevolgd. Wanneer ik het drietal overzie, vooral wanneer ik te rade ga met de geleidelijke ontwikkeling, die zich daarin vertoont, kan ik mij eenigermate verklaren, hoe men tot de straks genoemde vergelijking gekomen is, al billijk ik ze daarom ook niet. Dickens' talent overmeestert en beheerscht; hij sleept ons, ondanks ons zelven, mede. In dat opzicht nu - om niets anders nog te zeggen - kan Farjeon niet in de schaduw staan van den grooten meester. Zijne verbeelding is niet zoo krachtig en niet zoo helder; hij weet ons daarom niet met zulk een toovermacht te boeien. Doch in stede van deze vergelijking in het breede uit te werken, acht ik het beter, dat wij Farjeon zelfstandig beschouwen, geheel buiten verband met zijn grooten voorganger. Het oordeel over hem zal dan rechtvaardiger wezen. En dan moet mij, nu het drietal | |||||||||||||||||||||
[pagina 559]
| |||||||||||||||||||||
geschriften bijeengebracht is, onmiddellijk de bekentenis van 't hart, dat er daarin belangrijke opklimming is aan te wijzen. ‘Grif’ munt uit boven ‘Jozua Marvel’, maar ‘Oost West, thuis best’ spant de kroon. De auteur heeft een rijke verbeelding, eene zeldzame opmerkingsgave, diep gevoel en een warm, liefhebbend hart voor hetgeen gering of verworpen is in de oogen der wereld. Bij voorkeur kiest hij zijne helden en heldinnen onder de paria's der maatschappij, en weet met fijnen takt het goud op te delven, dat onder die ruwe vormen begraven ligt. Het onaanzienlijke trekt hem aan, niet omdat het onaanzienlijk is, maar wijl hij met kennersoog het goede en schoone daarin heeft leeren opmerken en dat ook aanschouwelijk wil maken voor anderen. Wat met deze voorliefde ten nauwste samenhangt, is zijne neiging, om beelden uit de kinderwereld te teckenen en zijne schetsen te stoffeeren met figuren, aan dien kring ontleend, waarvoor hij onmiskenbaar talent bezit. Naast deze deugd staan echter ook gebreken. De verbeelding van Farjeon kent maat noch teugel, zoodat zijne schilderingen nu en dan in het ongerijmde vervallen. In zijne conceptie is hij niet zeer gelukkig, en de ontknooping zijner verhalen is bepaald gezocht. Hij verplaatst ze in verre, grootendeels onbekende gewesten, doch daardoor is de waarschijnlijkheid niet gered. Indien de schrijver zich kon losmaken van zijne zucht, om met zijne lezers zwerftochten naar Australië te doen, zouden zijne geschriften daardoor stellig winnen, ook omdat zij zoodoende bevrijd werden van zekere eentonigheid. Ik kan niet uitmaken of persoonlijke levenservaring dan wel studie hem in deze richting geleid hebben; doch hoe dan ook, het is noodig, dat hij meer afwisseling brengt in zijne concepties dan tot dusverre het geval was. Behoudens deze aanmerkingen, die ik liever nog opmerkingen zou willen heeten, verdienen deze geschriften warme aanbeveling. Eene uitvoerige inhoudsopgave komt mij niet gewenscht voor. Het bovenstaande zal voldoende wezen, om aan te duiden wat men van de kennismaking te wachten heeft. Indien altoos zulke pennevruchten van vreemden bodem bij ons werden overgebracht, zouden wij stof tot tevredenheid hebben, omdat goede, oorspronkelijke romans ten onzent eene zeldzame verschijning zijn, en de geest des tijds medebrengt, dat wij voortdurend behoefte hebben aan dit genre van literatuur. En is hier voedsel voor verstand en hart beide, | |||||||||||||||||||||
[pagina 560]
| |||||||||||||||||||||
vooral voor het laatste, wat stellig van menigen roman, die heden ten dage verschijnt, niet kan gezegd worden. Fijne karakterontleding is de gave niet van dezen auteur, maar hij weet zoo te schilderen, dat sommige figuren, die hij ten tooneele voert, als in levenden lijve voor ons staan. Ook zijn enkele hier geteekende figuren meer dan vluchtige verschijningen; er blijft den lezer stellig iets van hen bij. De verklaring waarom het derde geschrift mij het meeste aantrekt, ligt mijns inziens in het schetsmatig karakter daarvan. Groote, uitgewerkte romans zijn waarschijnlijk des schrijvers fort niet. Schetsen te leveren, zulks is zijn eigenaardig talent. Hoe meer hij zich in die richting beweegt, des te grooter zal zeker de ingenomenheid met zijne geschriften zijn. De vertalers hebben zich op loffelijke wijze van hunne taak gekweten; trouwens over elk der drie genoemde boeken ligt zulks een frisch waas, dat de vertolking stellig een aangename arbeid mocht heeten, eene getuigenis, die van soortgelijk werk niet altoos kan worden afgelegd. Al zijn wij zulks van deze uitgevers gewoon, kan ik toch niet nalaten op te merken, dat zij ook bij deze uitgaven voor een aangenaam uiterlijk zorgden.
Zierikzee, Juli 1874. J.H.C. Heijse. |
|