| |
| |
| |
1675.
Bij de oorlogen, door de Republiek der Vereenigde Nederlanden tegen Lodewijk XIV gevoerd, munt het jaar 1675 geenszins uit door den omvang of het belang van de toen volbrachte krijgsverrichtingen; integendeel, die krijgsverrichtingen zijn, voor zoo ver de Nederlandsche wapenmacht daaraan heeft deelgenomen, van een weinig beduidenden aard geweest. Maar in een ander opzicht is het verhaal der gebeurtenissen van 1675 van groot belang, omdat daarbij feiten voorkomen, die ons een duidelijk inzicht geven in de onderlinge verhouding der oorlogvoerende partijen, en in denkwijze en het oordeel van Frankrijks regeerders over hun grooten tegenstander, Willem de derde. Het is daarom dat wij het niet ondieustig hebben geacht, ons in deze bladen eenigszins op te houden bij de gebeurtenissen van dat jaar; wij hopen daarbij op de welwillende aandacht van onze lezers; zij, die behebt zijn met de watervrees voor l'histoire-bataille, kunnen de geruststellende verzekering ontvangen, dat wij hier zeer weinig van veldslagen en belegeringen zullen zeggen, en meer van staatszaken dan van krijgszaken zullen gewagen.
Onder de werken, die wij bij dezen arbeid geraadpleegd hebben, behoort ook Camille Rousset's ‘histoire de Louvois et de son administration politique et militaire jusqu'à la paix de Nimègue;’ - een werk dat nog niet in het licht was verschenen bij onze vroegere opstellen over de krijgsverrichtingen van 1672-1674. Thans zullen wij Rousset nog al veel aanhalen; zijne zeer goed geschrevene geschiedenis heeft ook daarom zoo hooge waarde, omdat de fransche schrijver daarbij als bron heeft gebruikt, de ‘Correspondance de Louvois,’ eene reusachtige verzameling van brieven en bescheiden, niet minder dan 900 deelen uitmakende, waarvan zoo wat twee derde - een 600 deelen - oorspronkelijke stukken inhouden.
Uit Rousset's werk kan men opmaken, wat Louvois - lange jaren de alvermogende staatsdienaar van Lodewijk XIV - | |
| |
zegt en denkt over de gebeurtenissen en menschen van dien tijd, en hoe hij oordeelt over de Hollanders van de zeventiende eeuw en over Wilem de derde; en het is ons noodig dit te weten. Niet, dat wij die woorden van den franschen minister als orakeltaal moeten aannemen, en zijn oordeel als onfeilbaar eerbiedigen; - verre van daar: het is het oordeel van een vijand, die, in zijne ruwe hartstochtelijke taal, vaak de uiterste grenzen van het cynismus nabijkomt, en die, herhaaldelijk, onze teederste gevoelens van vaderlandsliefde en onzen eerbied voor menschelijkheid en recht op de onmeedoogendste wijze beleedigt en kwetst. Maar ook de kennis van zulk een partijdig, vijandig oordeel heeft groote waarde: men verkrijgt daardoor de kennis van hem die het uit; Louvois, door over onze voorouders te oordeelen, geeft tevens den maatstaf om zijne eigene waarde, of onwaarde te leeren kennen. Bovendien, de geschiedenis mag geene belangrijke getuigenis verwaarloozen; zij moet ook de meest tegenstrijdige aanhooren; dit is het beste middel om de waarheid nabij te komen.
Een tijdsverloop van drie jaren - van 1672 tot 1675 - had de meest afwisselende krijgskansen opgeleverd. Bij den aanvang van den oorlog, in de eerste helft van 1672, is de Republiek op het punt van te vergaan; zij wordt behouden, vooral door de geestkracht van Willem de derde; en in de laatste maanden van het jaar zet zij, vol zelfvertrouwen, den kamp met Frankrijk voort. In 1673 treedt Lodewijk XIV aanvankelijk nog als aanvaller op, en doet het sterke Maastricht voor zijne wapenen bezwijken; maar spoedig worden de rollen geheel omgewisseld: Willem de derde brengt den oorlog over aan Rhijn en Moezel, en dwingt, door meesterlijke strategische handelingen, de fransche legermacht om Holland te ontruimen. Eindelijk, in 1674, is de stadhouder vol grootsche verwachtingen en koestert de niet ongegronde hoop van de Oranjevaandels op Frankrijk's bodem te ontplooien; maar door verschillende oorzaken wordt die hoop verijdeld, die verwachtingen teleurgesteld, en de lauweren in den roemvollen slag van Séneffe verworven en bij den heldenstrijd om de vesting Grave, worden gekocht door zoo zware verliezen, dat daaraan hoofdzakelijk de weinige veerkracht moet worden toegeschreven, waarmede door
| |
| |
de Republiek in 1675 de oorlog is gevoerd geworden. Op overspanning volgde zwakheid.
In 1675 was, bij beide partijen, de neiging sterker geworden om den oorlog tot een einde te brengen; er was meer toenadering gekomen; en vooral aan de fransche zijde was er eene groote verandering ontstaan in het oordeel over den vijand. - Wij willen dit, eenigszins meer uitvoerig, toelichten.
Wie van het Frankrijk van de tweede helft der zeventiende eeuw spreekt, die moet allereerst spreken van den koning; want, in zijne bekende woorden: ‘l'état c'est moi,’ was weinig overdrijving. Een trotsche minachting, dit was aanvankelijk het heerschende kenmerk van Lodewijk's gevoelens ten aanzien van onze Hollanders; en die gevoelens kwamen op de duidelijkste wijze uit, toen hij, in 1672, elken redelijken en eenigszins aanneembaren vrede weigerde. Eene trotsche minachting ook was - ten minste aanvankelijk - 's konings gezindheid ten aanzien van Willem de derde, in wien hij langen tijd niets anders scheen te zien dan eene soort van rebel, die, misschien alleen uit vrees voor gerechte straf, in zijn opstand bleef volharden, maar die altijd weer te winnen zou zijn, zoodra Lodewijk hem maar in genade wilde aannemen.
Tot dat laatste scheen, bij den aanvang van 1675, de fransche koning al meer en meer te neigen; er was van lieverlede eenige wijziging gekomen in zijne inzichten; hij begon de waarde van zijn tegenstander eenigszins in te zien. Reeds op het einde van 1672, toen Willem de derde zoo verrassend het beleg sloeg voor Charleroi, boezemde dit den franschen koning - volgens zijne eigene woorden - ‘une inquiètude furieuse’ in; hij schreef toen aan Louvois: ‘je considère cette conjoncture comme une des plus importantes que je verrais jamais.’ Twee jaren later, bij het begin van den veldtocht van 1674, is de naam van Willem de derde reeds zoo indrukwekkend geworden in Frankrijk, dat men in ernst daar beducht is voor eene inval van de heirmacht der bondgenooten, die ook in de bedoelingen lag van den stadhouder. De sterkte dier heirmacht zeer overdrijvende, schrijft Ruvigni, een der fransche krijgsbevelhebbers, aan den koning, dat de Prins was ‘à la tête d'une armée de 90,000 hommes, avec laquelle il se vantait d'aller traîter les dames à Versailles
| |
| |
et d'hiverner en France.’ - Wij halen dit aan alleen om het duidelijk te maken, wat toen de openbare meening in Frankrijk over Willem de derde dacht; niet, omdat wij gelooven dat de stadhouder werkelijk die woorden gebezigd heeft: zulk een grootspraak lag niet in hem; nog minder, om op zulk een lossen toon over vrouwen te spreken; ten dien aanzien gaan de lasteringen van zijne vijanden eene geheel andere richting uit.
Ook ten aanzien van de Republiek zelve kwam Lodewijk tot billijker beschouwingen. Dat Amsterdam zich in 1672 niet aan de Franschen had onderworpen, moet - volgens Lodewijk - het werk zijn geweest van enkele leden der stadsregeering, die alle onderhandeling afkeurden. Niet op het oogenblik zelve, maar een of twee jaar later, brengt Lodewijk hulde aan die daad en betuigt zijne ongeveinsde bewondering voor het vrije volk, dat zijn grond onder water zette, liever dan dien door vreemde dwingelandij te zien overheerschen. ‘La résolution de mettre tout le pays sous l'eau fût un peu violente,’ dit zijn de woorden die hij hier bezigt; ‘mais que ne fait on point pour se soustraire d'une domination étrangère? Et je ne saurais m'empêcher d'estimer et de louer le zêle et la fermeté de ceux qui rompirent la négociation d'Amsterdam, quoique leur avis, si salutaire pour leur patrie, ait porté un grand préjudice à mon service.’
Bij al zijne gebreken en ondeugden, was er toch in Lodewijk XIV een gevoel voor grootheid, dat een betere natuur kenmerkt.
Die betere natuur was, én Louvois, én zijn handlanger Luxembourg, geheel vreemd gebleven, die beide mannen, wier hand, in 1672 en 1673, zoo zwaar heeft gedrukt op ons geteisterd vaderland. In die beide mannen vertoont zich de geest des kwaads, soms, in zijne afzichtelijkste gedaante; ruw, onbarmhartig, wreed en zedeloos, overladen zij het ongelukkige land dat zij teisteren, nog met spot en hoon, en het cynismus van hun taal is soms nog stuitender dan dat van hunne daden.
De wreedheden door Luxembourg in Holland gepleegd, en die hem in onze geschiedenis de treurige vermaardheid van een franschen Alva hebben gegeven, worden door Rousset eenigszins verontschuldigd met het oorlogsrecht van dien tijd; toch erkent hij, dat dit recht op barbaarsche wijze werd toegepast:
(Rousset, 1e deel, blz. 392-393): ‘Noch Louvois, noch Luxembourg, hebben dus dit stelsel uitgedacht; maar indien
| |
| |
zij, wat dit aangaat, gewaarborgd zijn tegen de blaam der geschiedenis, dan blijven zij toch altijd verantwoordelijk voor de daden van wreedheid, die zij hebben bevolen, aangemoedigd, of toegelaten. Als Luxembourg aan Louvois schrijft: “je vous ai mandé que nous avions brûlé la plus belle maison du plus haut huppé d'Amsterdam; elle coutait à bâtir 25,000 écus; cela n'a pas fait venir personne” (27 September 1672), dan moet men de verantwoording hiervoor niet schuiven op Luxembourg, maar wel op eene abstracte onbelichaamde kracht, op het recht van den oorlog. Maar zoodra men weer den mensch ziet, door zijn koude ongevoeligheid, door zijn bijtenden spot, de wreedheid verdubbelende van de wet die hij uitvoert, dan heeft de geschiedenis het recht om zich tot hem te wenden en hem over te leveren aan het strenge oordeel van de openbare meening.....’
Rousset deelt vervolgens eenige uittreksels mede uit de bekende brieven van Luxembourg tijdens hij hier in Holland oorloogde; en hij besluit met de woorden: ‘dit kenschetst dien mensch.’ - Wij willen een oogenblik hierbij stilstaan.
Het woord ‘brandschatting’ duidt aan, het heffen van eene schatting, of contributie, op straffe van, bij het niet voldoen van die schatting, de woningen te zien in brand steken. Het heffen van brandschattingen was gebruikelijk bij de toenmalige oorlogen; - zelfs in ónze dagen is dat gebruik nog niet geheel verdwenen. Op die gronden kan men dus Luxembourg's handelingen in 1673 eenigszins verdedigen.
Maar het blijft toch eene jammerlijke verdediging; want het is toch duidelijk, dat dit heffen van brandschattingen niet met onverbiddelijke gestrengheid behoeft te geschieden; het is toch duidelijk, dat men niet behoeft te beginnen met de huizen te verbranden, terwijl men nog niet eens weet of de eigenaars de gevorderde contributie willen betalen, terwijl men die contributie niet eens vordert! En dan, het vermoorden van ongewapenden, van weerloozen, van vrouwen en kinderen, door welk oorlogsrecht wordt dát gewettigd? - Luxembourg en Louvois verdienen dus, om het toen gepleegde, als gewetenlooze wreedaards gebrandmerkt te blijven; vooral verdienen zij dat, wanneer men opmerkt, op welk een lossen, spottenden toon zij van die gruwelen gewagen; men wordt ziek van de geestigheid dier ellendelingen!
Te begrijpen is hun gedrag zeer goed; vooral van Luxembourg; hij, afstammeling van de Montmorency's, en die, als hertog
| |
| |
van Luxembourg, tot een stamhuis behoorde dat keizers had opgeleverd, moest met minachting nederzien op een volk van kooplieden; hij, oorlogsman van top tot teen, kon misschien vergevensgezind zijn ten aanzien van zijne vijanden, die ook oorlogslieden waren, maar niet ten aanzien van burgerij, van wat hij, minachtend, ‘le bourgeois’ noemde; - men was toen in de zeventiende eeuw en niet in de negentiende: - hij, aanbidder van de grootheid zijns konings, kon niets dan haat koesteren tegen hen, die de macht van Lodewijk XIV durfden trotseeren; hij, katholiek der zeventiende eeuw, kende geen mededoogen ten aanzien van ketters. Want al was Luxembourg een man zonder eer of zedelijkheid, die zelfs van giftmengerij werd beschuldigd, en die niet schroomde in zijne brieven zich schuldig te maken aan profane spotternijen over het bijbelwoord, - dat belet niet, dat hij een ijveraar was voor zijne kerk. In die hooggeroemde zeventiende eeuw kon men zonder eer en deugd zijn; men kon zedeloos zijn in de hoogste mate; men kon de ergste gruwelen bedrijven; - maar stipt moest men aan zijne kerk blijven hechten, en haar, ten minste uiterlijk, diepen eerbied betoonen.
Wij zeiden, dat Luxembourg misschien gunstiger gezind was ten aanzien van zijne vijanden, die ook oorlogslieden waren; maar toch als hij gewaagt van het hollandsche krijgswezen van die dagen, dan ook is zijne taal in de hoogste mate krenkend voor ons. Misschien is dit eenigermate verklaarbaar door de lafheid van velen onzer, bij den aanvang van den veldtocht van 1672, maar zeker, later, onverklaarbaar, toen zoo menig heldenfeit die aanvankelijke lafheid had uitgewischt. Toen Naarden, in 1673 door den franschen bevelhebber Dupas, na eene slechte verdediging, werd overgegeven, gebruikte Luxembourg de uitdrukking: ‘il a rendu sa place à la Hollandaise;’ en nog den 15den Augustus 1675 schrijft hij aan Louvois, sprekende over het leger van Willem de derde in de Nederlanden: ‘l'armée ennemie est pourtant forte; il y est venu quelque canaille de Hollande, et l'on dit qu'on y en attend encore. Tout cela ne me fera pas tourner ma méchante cervelle.’ - Hoe of hij, na Séneffe, ‘canaille de Hollande’ durft zeggen!
Luxemboug is, evenwel, in vele opzichten, niets anders ge- | |
| |
weest dan het werktuig van Louvois; en het is meer bij dien vermaarden minister, dat wij ons moeten ophouden: langejaren is hij in Frankrijk de spil geweest, waarop schier alles draaide; en in die jaren heeft het lot van Europa afgehangen van Frankrijk. Het is dus noodig om duidelijker te doen uitkomen, wie Louvois was, en hoe hij dacht en handelde ten aanzien van de Republiek; eerst dán kan men beoordeelen, of het terecht of ten onrechte is, wanneer hij met zulk een zwarte kool in ónze geschiedenis staat geteekend. Uit Rousset's werk kan men Louvois leeren kennen; en zeer zeker wordt hij daarin niet te ongunstig voorgesteld.
In ons oog is Louvois een man geweest zonder menschelijk gevoel, een gewetenlooze wreedaard, die zich om goddelijke noch menschelijke wetten bekreunde. Wij haten hem; en juist daarom zullen wij trachten al het goede op te noemen, dat met mogelijkheid van hem kan gezegd worden.
Oneerlijk was hij niet; - hij verwaarloosde wel zijne eigene belangen niet, hij verarmde niet in zijne hooge staatsbetrekking; maar, in vergelijking met zijne tijdgenooten, moet men hem eerlijk noemen, en niet bezeten door den geldduivel.
Zijne zedelijkheid gaf ook weinig stof tot aanmerkingen. Hoewel getrouwd en vader van een talrijk gezin, had hij wel eens maitressen; een enkelen keer was hij de minnaar van eene getrouwde vrouw, wier man, een geheel onbeduidend wezen, dan ook zijn vriend werd en door hem met ambten werd bevoorrecht, - de gewone laagheden, waartoe men veelal gedwongen wordt bij de overtreding van het gebod: ‘gij zult niet begeeren uws naasten huisvrouw.’ Maar, neemt men in aanmerking de zeden van dien tijd, en de omstandigheid dat mevrouw Louvois ons wordt afgeschilderd als een dom en onbehagelijk schepsel. dan zou het onbillijk zijn, of puriteinsche overdrijving verraden, wanneer men Louvois wilde hard vallen en veroordeelen om zijne minnarijen, - trouwens weinig in getal.
Een zwak of te toegevend vader was hij ook niet. Integendeel, hij betoonde harde, onverbiddelijke strengheid ten aanzien van zijne zonen, als zij van hun plicht afweken. Dezelfde ijzeren hand, waarmede hij het roer van den staat vasthield, deed zich ook gelden bij de regeling zijner huiselijke zaken.
Als minister waakte hij ijverig, krachtig en onvermoeid voor de belangen van zijn koning; hij kende rust noch duur, waar het die belangen gold; hij offerde alles daarvoor op, zijn tijd,
| |
| |
zijn krachten van geest en lichaam, - maar men moet er bijvoegen: ook zijn eer en geweten.
De werking van Louvois heeft zich voornamelijk in krijgszaken doen gevoelen; daarin schitterde hij; in andere zaken, niet. Onder anderen van staathuishoudkunde had hij even weinig begrip, als een turksche pacha dit kan hebben: in de eene of andere garnizoensplaats was de huishuur te hoog geworden; Louvois, om dit te keer te gaan, gelastte eenvoudigweg, dat, als dit niet ophield, de verhuurders gestraft moesten worden met inkwartiering en in de gevangenis moesten worden gezet. Ook met de schoone kunsten moest men hem niet aankomen: als hij een enkelen keer daarmeê te doen had, dan bleek het spoedig, hoe weinig hij daarin te huis was. Voor het een of ander museum, of tot versiering van het een of ander landsgebouw, moesten er eens marmeren beelden in Italië worden gekocht. Louvois gelastte, dat die beelden niet naakt mochten zijn, maar gedrapeerd. Deed hij dit uit gevoel van betamelijkheid, of op esthetische gronden? - och neen, volstrekt niet: hij deed dit, omdat de gedrapeerde beelden voor minder geld waren te verkrijgen dan de naakte. Zuinigheid in het beheer van 's lands gelden is altijd een karaktertrek van Louvois geweest; een zeer loffelijke karaktertrek.
Als oorlogsminister is Louvois groot geweest; aan hem is het uitmuntende van de fransche legers van dien tijd te danken; die legers zijn zijne schepping; en vele van de krijgsinstellingen, door hem in het leven geroepen, verdienen hoogen lof. Hij had het genie om te organiseeren, zeker in even hooge mate als later Carnot of Scharnhorst: hij bracht orde en regelmaat bij de fransche legers; de soldaat werd behoorlijk gekleed en gevoed en betaald; de schandelijke bedriegerijen van vroeger hielden, grootendeels, op, en zij die zich daaraan schuldig maakten, hadden geldboeten, gevangenis, cassatie te wachten, de onverbiddelijkheid, waarmede Louvois hierin te werk ging, had ten gevolge, dat de ‘passe volanten’ en ‘mortepaaijen’ in het fransche leger bijna geheel verdwenen. De wapening der soldaten werd verbeterd, de magazijnen en tuighuizen van alles rijkelijk voorzien, het leger aanmerkelijk uitgebreid, en tal van steden op nieuw, of beter, versterkt. Oefening en krijgstucht - die twee hoofdzaken bij elk leger - werden door Louvois rusteloos behartigd; en, zonder op vroegere gebruiken te letten, die bijna rechten waren geworden, regelde Louvois de dienst- | |
| |
verrichtingen en de bevorderingen volgens andere voorschriften, die den koning en zijn minister veel meer vrijheid van handeling gaven, en juist daardoor de afkeuring opwekten van Saint-Simon, naijverig op de oude voorrechten van den adel.
De verhouding van Louvois tot de hooge bevelhebbers van het fransche leger had hare moeielijke zijde, door het verschil in zijne afkomst en in de afkomst van de meeste dier bevelhebbers. Onder de fransche legerhoofden van dien tijd kon men er opnoemen, die van vorstelijk geslacht waren: Condé, Turenne, Luxembourg; de meeste anderen waren van ouden adel, van zeer aanzienlijke afkomst; de burgerlijken - om ons zoo eens uit te drukken - zooals Vauban en Catinat, waren zeldzaam. Louvois daarentegen, was wel door den koning tot markies de Louvois verheven; maar hij was toch maar de zoon van Letellier, de zoon van een man die uit den burgerstand afkomstig was en zich alleen door langdurige en goede diensten tot een hoog staatsambt had verheven.
In onze dagen zou zulk eene omstandigheid Louvois volstrekt geen bezwaar in den weg hebben gelegd; in dien tijd wèl; het verschil der standen was toen oneindig grooter. Louvois had echter de gunst des konings voor zich; hij was een paar jaar jonger dan Lodewijk, en deze had zich reeds vroeg aan hem gehecht en den jongen Letellier reeds op twintigjarigen leeftijd in die hooge betrekking geplaatst, die hij, onafgebroken, een dertigtal jaar lang heeft bekleed. - Tusschen beide gezegd: die lange duur van Louvois's ministerie is ook eene der hoofdoorzaken, waarom hij zooveel heeft tot stand gebracht. Om wat belangrijks te doen moet men tijd hebben; en ziedaar eene der redenen, waarom er thans zoo weinig belangrijks in het krijgswezen gebeurt. Wat wilt gij in 's hemelsnaam van een minister van oorlog verwachten, die het maar een jaar blijft, en dit vooruit weet! - Lodewijk had den jongen Letellier als het ware in de regeerkunst ingewijd; hij verbeeldde zich te goeder trouw, dat zijn minister van oorlog eigenlijk zijn leerling was; en Louvois was sluw genoeg om den koning in dien waan te laten, en daardoor langen tijd diens volle vertrouwen te genieten en een grooten invloed op hem uit te oefenen.
Louvois wist, tegenover de fransche legerhoofden, uitermate goed zijn gezag te doen gelden. Als een voornaam middel bezigde hij daartoe de intendanten, die hij bij de legers plaatste;
| |
| |
die heeren waren, geheel en al, van hem afhankelijk; het waren zijne ‘dwarskijkers’, die den stelligen last hadden, van hem dadelijk alles te berigten wat er in het leger bijzonders voorviel; die intendanten mengden zich soms in de taak van het legerhoofd, niet meer of niet minder dan of zij gedeputeerden te velde waren geweest. Tegen sommige legerhoofden sloeg Louvois wel eens een zeer hoogen toon aan: hij vorderde onbepaalde gehoorzaamheid aan 's Konings bevelen, - dat wil zeggen, aan de zijne. Onwil, tegenstand, zelfs van de hoogste krijgsbevelhebbers, ging hij met de meeste strengheid te keer: meer dan eens dreigde hij zulk een bevelhebber met de ongenade des Konings, met afzetting, met verbanning, met gevangenzetting in de Bastille. De eenheid van handelen in het fransche krijgswezen liet niets te wenschen over onder het bestuur van Louvois; alles ging van hem uit; - misschien wel te veel; soms meer dan goed en verstandig was.
Louvois is, kort voor zijn dood, zoo goed als in ongenade gevallen; en, vreemd genoeg, die ongenade schijnt hij zich vooral berokkend te hebben door eene handeling, die inderdaad van toewijding getuigt aan zijn Koning. Ziehier wat daarvan wordt gezegd.
Lodewijk XIV, hoe veelvuldige oorlogen hij ook voerde, en hoezeer hij herhaaldelijk aan het hoofd van zijne legers is verschenen, was toch inderdaad geen veldheer; aan den stelselmatigen, bijna wiskundigen belegeringsoorlog gaf hij verreweg de voorkeur boven de krijgsverrigtingen in het open veld; en voor het leveren van een veldslag deinsde hij terug. Die zwakheid des franschen Konings kwam nooit zoo duidelijk uit, dan bij eene gebeurtenis tijdens den veldtocht van 1676 in de Spaansche Nederlanden.
Den 2den Mei 1676 wordt Bouchain belegerd door den hertog van Orléans, met een gedeelte van het fransche leger, terwijl Lodewijk XIV met de hoofdmacht stelling neemt tusschen Sebourg en Quiévrain, om dat beleg te dekken. Willem de derde trekt door een snellen, verrassenden marsch eensklaps op Valenciennes, tusschen Bouchain en het kamp van Lodewijk XIV; ‘had Lodewijk XIV’, zegt Rousset (2e deel, blz. 220) ‘niet goede berichtgevers gehad, dan was Monsieur’ (de hertog van Orléans, 's Konings broeder) ‘verloren.’ Maar Lodewijk is in tijds teruggegaan, de Schelde overgetrokken tusschen Bouchain en Valenciennes, en neemt stelling bij Denain.
| |
| |
Den 10den Mei gaat het leger van Lodewijk XIV vooruit, naar de zijde van Valenciennes, en vindt bij Heurtebise, voorwaarts van die vesting, het leger van Willem de derde. Zal men aanvallen en slag leveren? De kansen van een veldslag zijn in het voordeel van het sterkere en betere fransche leger, en Lodewijk brandt van verlangen om de vermetelheid te straffen van dien jongeling, die zoo de wapenmagt van Frankrijk's Koning durft trotseeren. Maar die jongeling is de held van Séneffe, het legerhoofd, dat daar den kamp tegen Condé voerde en roemrijk ten einde bracht. Hetzelfde mogt hier ook eens gebeuren; ook hier mogt de lelievaan eens onderdoen voor het oranjevaandel; Lodewijk mocht eens geslagen worden. De Koning deinst terug voor het denkbeeld van zoo duldeloos een hoon; de mogelijkheid van eene nederlaag te ondergaan maakt hem afkeerig van een veldslag; maar hij wil den schijn niet hebben van zelf af te zien van den strijd; hij wil op anderen de verantwoording doen nederkomen van die zwakke handeling. De Koning roept een krijgsraad bijeen en onderwerpt daaraan de vraag, of men slag zal leveren, ja dan neen?
Louvois vat het eerst het woord op, toont aan in welken toestand men zich bevindt, en, 's Konings ware gezindheid doorgrondende, raadt hij den veldslag af. Drie maarschalken - Créqui, Schomberg en Lafeuillade - ook ziende vanwaar de wind komt, stemmen met Louvois; alleen de maarschalk De Lorge, minder goed hoveling dan de anderen, stemt voor den veldslag. De Koning volgt het gevoelen van de meerderheid: ‘comme vous avez tous plus d'expérience que moi, je cède, mais à regret.’ De stelling van het fransche leger werd versterkt en er had geen veldslag plaats, daar Willem de derde het ook ongeraden achtte om aan te vallen.
‘Op die wijze’, zegt Rousset (blz. 223-224), ‘was het, dat Lodewijk XIV de schoonste gelegenheid die hij ooit heeft gehad om een veldslag te winnen, voorbij liet gaan; hij had aan zijne zijde alles wat ter overwinning voert; hij had alle kansen aan zijne zijde, - behalve, natuurlijk, die eene noodlottige kans, die de fortuin altijd voor zich behoudt, om de grootste veldheeren daaraan te herinneren, dat, indien de krijgskunst al eene edele en verhevene wetenschap is, zij evenwel, spijt alle berekeningen van hun genie, toch geen wiskunst is, maar altijd op de eene of andere wijze afhangt van het spel van het toeval. Het is die ééne kans, die Lodewijk XIV heeft doen aarzelen; hij is
| |
| |
bang geweest, niet om slag te leveren, maar om geslagen te worden; bij hem was het niet het hart dat vreesachtig of wantrouwend was, maar de trots maakte hem zoo. Louvois was bekend met die zwakheid in zijn karakter; ook de maarschalken waren daarmede bekend; waarom vroeg de Koning hun raad; was het niet om, als de zaken slecht gingen, de schuld op hen te verhalen? Voor die verantwoordelijkheid deinsden zij terug; hadden zij ongelijk? Saint-Simon, die met een wel te rechtvaardigen ijver de meening verdedigt van den maarschalk De Lorge, zijn schoonvader, laat zich eene uitdrukking ontvallen, die de tegenstanders van den maarschalk gelijk geeft: “zij waren verlegen met 's Konings persoon.” En inderdaad, daar Lodewijk XIV van een opperbevelhebber niets anders had dan den naam, was zijne aanwezigheid hinderlijk bij het leger. Louvois had dus gelijk, met het slag leveren af te raden; Créqui, La Feuillade en Schomberg hadden dus gegronde redenen om zich bij het gevoelen van Louvois aan te sluiten; waarom hen dan beschuldigd van oogendienaars te zijn?....’
Waarom? op die vraag van Rousset zou men kunnen antwoorden: omdat zij het algemeen belang hooger hadden moeten stellen dan het bijzonder belang des Konings.
Hoezeer dus Louvois hier, bij dat beleg van Bouchain, geheel in den geest van den franschen Koning had gehandeld, bleef deze echter, door een vreemde en onbillijke tegenstrijdigheid, wrokken tegen den minister, die door zijn raad den Koning verhinderd had zich op den roem van een gewonnen veldslag te kunnen verhoovaardigen. Men vindt dit duidelijk vermeld in het dagboek van Dangeau; - Dangeau, de hoveling, die al het dagelijksche doen en laten van zijn vereerden Vorst heeft opgeteekend, met eene nauwkeurigheid die tot in kleinigheden vervalt, en met eene vreesachtige voorzichtigheid die terugdeinst voor de uiting van het minste vrije oordeel. Dangeau was een van die Don Abbondio's, die men aan alle hoven ontmoet - ook wel elders - maar die vooral talrijk waren aan het hof van den vergoden Lodewijk XIV:
..... ‘hij’ (Lodewijk XIV) ‘had op zijns harten bodem een niet te verwinnen spijt van die gunst der fortuin ongebruikt te hebben laten voorbijgaan, en tegen Louvois een wrok, die, aanvankelijk bedekt en bedwongen, zelfs schijnbaar uitgewischt, toch na verloop van tijd steeds toenam, naarmate de heerschzuchtige aard van zijn minister hem duidelijker en ondragelijker werd.
| |
| |
Nog drie en twintig jaren na dien dag van Heurtebise, nog acht jaar na den dood van Louvois, gaf Lodewijk XIV, ten aanhoore zijner hovelingen, lucht aan zijn misnoegen. Op Donderdag 16 April 1699, zegt Dangeau, wandelde de koning 's namiddags in zijne tuinen te Marly; onder die wandeling viel het gesprek op den dag, toen hij zijne legerplaats opsloeg bij Valenciennes; op zachten toon zeide hij ons: “que c'était le jour de sa vie où il avait fait le plus de fautes: qu'il n'y pensait jamais sans une extrême douleur, qu'il y rêvait quelquefois la nuit et se reveillait toujours en colère, parce qu'il avait manqué une occasion sûre de défaire les ennemis; il en rejeta la principale faute sur un homme qu'il nous nomma, et ajouta même que c'était un homme insupportable en ces occasions-là, comme partout ailleurs.” - Die man, wien Dangeau niet durft noemen, uit overmaat van voorzichtigheid zelfs ten aanzien van de dooden, is Louvois.’ (Rousset, 2e deel, blz. 226-227).
Er is beweerd - onder anderen door Saint-Simon - dat Louvois in zijne laatste levensdagen zoozeer in ongenade was gevallen, dat er reeds bevel was gegeven om hem in de Bastille op te sluiten, en dat de minister, om die vernedering te ontgaan, toen door vergift een einde aan zijn leven heeft gemaakt. Louvois is plotselings en onverwacht gestorven, en het vermoeden heeft bestaan, dat die dood niet natuurlijk is geweest; zoo vindt men onder anderen in Wagenaar, dat zij, die het in 1692 op het leven van Willem de derde toelegden, den minister Barbésieux voor zich poogden te winnen, door hem diets te maken, dat zijn vader, Louvois, door toedoen van den stadhouder vergiftigd was geworden. Al die beweringen zijn echter op goede gronden tegengesproken geworden; en het schijnt zoo goed als bewezen, dat Louvois aan niets anders gestorven is als aan een beroerte. Wat echter ook bewezen schijnt, dat is dat Louvois op het einde van zijn leven wel degelijk de gunst van Lodewijk XIV had verloren, en dat die koninklijke egoïst niet de minste gedachtenis meer had behouden van dertig jaren trouwe dienst en toewijding; een dienst die van rusten wist noch verpoozen, eene toewijding die voor niets terugdeinsde, zelfs niet voor de misdaad!
O ondank der grooten, wat komt gij vaak voor in de geschiedenis! Hoe waar is het, als reeds de Psalmist zegt: ‘Stel niet in Prinsen uw vertrouwen’, of wanneer een onzer treur- | |
| |
speldichters van den ouden stempel - De Marre in de Jakoba van Beijeren - zijn Frank van Borselen doet zeggen:
dat onderdanen van een uitgestrekt vermogen
het naast zijn aan hun val? dat ze in der vorsten oogen
misdadig worden als 't geluk hen zóó verheft,
dat hun verdienste 't loon dier Prinsen overtreft?’
of wanneer Shakespeare, in zijne onsterfelijke poezij, den gevallen staatsman Wolsey dus in klachten doet uitbarsten tegen Cromwell, zijn vertrouweling:
‘IJdele praal en glorie van deze wereld, ik haat u! Ik voel mijn hart vernieuwd: o hoe ellendig is die rampzalige die op vorstengunst bouwt! tusschen dien glimlach waarnaar hij streeft, dat vriendelijk gelaat der vorsten, en hun ongenade, ontmoet hij meer angsten en vreezen, dan krijg of liefde opleveren; en valt hij, dan valt hij als Lucifer, zonder hoop van ooit weer op te staan....................................................O Cromwell, Cromwell, had ik maar mijn God gediend met de helft van den ijver waarmede ik mijn Koning diende, hij zou mij, op mijn ouden dag, niet naakt en weerloos aan mijne vijanden hebben prijs gegeven.’
Zóó was Louvois in het algemeen; wat is hij in het bijzonder geweest ten aanzien van de Republiek, ten aanzien van Willem de derde? - Rousset vermeldt, dienaangaande, niet alleen de daden, maar ook de woorden van Lodewijk's alvermogenden minister.
Dat de afpersingen en wreedheden, in 1672-1673 door de fransche legers in Holland gepleegd, hoofdzakelijk aan Louvois zijn te wijten, lijdt niet den minsten twijfel; ten overvloede halen wij hier, dienaangaande, nog eenige getuigenissen uit Rousset aan:
(1e deel, blz. 435): Nooit en nergens ter wereld, in welken tijd en onder welke regeering het ook zij, heeft de geest van fiskaliteit meer overmaat van list en van stoutheid ten toon gespreid. De intendant Robert is, waarlijk, een toonbeeld, en Luxembourg kan hem niet genoeg bewonderen: ‘M. Robert’, zeide hij, ‘fait le diable à quatre; il vend de méchants meubles des confiscations, dont je ne donnerais pas un sol, de grosses
| |
| |
sommes; et je pense qu'il en tirera des Etats, ce qui me paraissait aisé comme de tirer de l'huile d'un mur.’ Er bestaan eenige staaltjes van die verwonderlijke bekwaamheid. Ontleenen wij die aan de Hollandsche schotschriften? in geenen deele; wij ontleenen die aan de briefwisseling van Robert zelven: en wij geven de verzekering, dat dezelfde feiten zich nog minder hatelijk en stuitend voordoen in het hartstochtelijk verhaal van het verontwaardigde schotschrift, dan in het eenvoudig verslag van hem welke die feiten pleegt.
Daarop laat Rousset eene uitvoerige opgave volgen van bijzonderheden over die geldafpersingen van Robert, en voegt daarbij (blz. 441-442):
‘Hoe is het mogelijk dat Louvois niet eenig mededoogen gevoelde voor dat ongelukkige Holland, “où il était mort une furieuse quantité de peuple, où les eaux avaient apporté des millions de bestiaux morts et noyés?” Het is Luxembourg die zóó den toestand afschildert; - maar Luxembourg vindt daarin alleen aanleiding tot spotternij..... en Louvois antwoordt hem op gelijken toon.... Louvois, Luxembourg en Robert waren voor elkander geschapen.’
Fransche officieren - onder anderen Stouppa - zijn verontwaardigd over wat in Holland gebeurt; zij brengen daarover klachten in, tot aan het hof van Lodewijk XIV, tot in Parijs. Potsierlijk is Luxembourg's verontwaardiging daarover:
(blz. 443-444): ‘Il y a de grands coquins parmi nous’, riep Luxembourg. Vergis u niet: Luxembourg doelde hiermede niet op de schurken, maar op hen die de schurken bestreden en die zijne eigene handelingen veroordeelden. Die ‘coquins’ had men zelfs aan het hof, zelfs in de antichambre van Louvois, zelfs in de vertrekken van Lodewijk XIV; de Bisschop van Utrecht had ze daar gezien en gehoord, bij een reis die hij dien winter naar Saint-Germain deed. Eenige edellieden hadden hem een bezoek gebracht in zijne herberg ‘à l'imâge de notre Dâme’, en hadden toen den jammerlijken toestand van zijne provincie beklaagd, en met verfoeiing gesproken van het geweld waaraan zij ten prooi was; een hunner was zelfs zóó ver gegaan in zijne veroordeeling van de handelingen der Franschen, dat de eenvoudige Bisschop, toen hij te Utrecht terug was, op naïve wijze aan Luxembourg zeide: ‘l'on parle librement en France, et chacun dit son avis.’ Louvois had gaarne die menschen willen kennen; Luxembourg ook: ‘pour moi’, zeide
| |
| |
hij, ‘j'avoue que je ne sais ce que je ne serais point capable de faire contre telle canaille.’ Maar de Bisschop kon, of wilde, geen namen noemen, hetzij uit voorzichtigheid, hetzij omdat hij werkelijk niet wist, wie die onbekende vrienden van Holland waren. Maar voor ons is het belangrijk te weten en in het licht te stellen, dat er, zelfs toen Lodewijk's regeering ten toppunt van luister was, aan het hof eene soort van oppositie bestond en eene zekere vrijheid van spreken.
Die haat en wreedheid van Louvois ten aanzien van Holland, gingen gepaard met verregaande minachting; en wie wat teergevoelig is, zal zich ergeren over de honende en verguizende uitdrukkingen door Louvois en de zijnen ten aanzien van onze voorouders gebezigd. In 1673 komt te Keulen een soort van vredescongres bijeen, dat echter niets tot stand brengt; Louvois schrijft, bij die gelegenheid: ‘si les Hollandais étaient des hommes, il y a longtemps qu'ils auraient fait la paix: mais comme ce sont des bêtes qui se laissent conduire par des gens qui ne songent qu'à leurs intérêts, il vaut mieux se préparer à la guerre, que de se relâcher sur quelque apparence de paix.’ Nog beleedigender toon bezigt hij, als hij aan Luxemburg en aan D'Estrades gelast, om aan de Hollandsche gevolmachtigden, bij hun doortocht, de eerbewijzingen te geven die hun toekomen: ‘le Roi m'a commandé de vous dire’, zoo schreef hij hun, ‘que nonobstant le mépris que l'on doit avoir pour les gens de cette nation, il faut les traîter comme des ambassadeurs’.
(Rousset, 1e deel, blz. 445): Toen Hindostan in 1857 opstond, hebben de Engelschen met niet meer haat en verachting kunnen gewagen van de volgelingen van Nena Sahib, dan Louvois van de Hollanders van 1672. Hebben wij dus eenig recht om zijn naam te verfoeien!
Luxemburg verlaat Holland in het voorjaar van 1673, en de Fransche Alva wordt daar, in het opperbevel, vervangen door den prins van Condé. Op menig slagveld is Condé op zeer spilzieke wijze te werk gegaan met het bloed zijner soldaten, maar, buiten het slagveld, was hij zeer menschelijk. Zijne komst in Holland zou dus zeker het lot van ons land verzacht hebben, indien hij vrij in zijne handelingen was geweest; maar dit was hij niet: ook hij hing af van den alvermogenden minister. Door zijn krijgsroem, zijn grooten naam en zijne verwantschap met het vorstelijk huis, had Condé, ware er oppositiegeest in hem geweest, het den minister lastig
| |
| |
kunnen maken; maar Condé was toen der tijd volstrekt geen opposant meer; integendeel, hij had een onbepaalden eerbied en toewijding ten aanzien van Lodewijk XIV; het is alsof hij weer goed wilde maken, wat hij misdreven had tijdens de Fronde, toen hij de wapenen had gevoerd tegen zijn Koning en tegen zijn vaderland. Bij harde, onmenschelijke bevelen of voorschriften, waagt Condé wel eene tegenwerping, hoewel altijd in zeer beleefde woorden: maar houdt Louvois vol, dan onderwerpt zich het legerhoofd. Zoo, hier in Holland, in 1673:
(Rousset, 1e deel, blz. 448): ‘Maar wat hem’ (Condé) vooral bedroefde, was de jammerlijke toestand des lands. Condé, die zonder twijfel, te midden van een veldslag, in zijne vurige drift, een menschenleven niet hoog stelde, was, buiten den strijd, een zeer menschelijk wezen. Hij voerde een geheel andere taal tegen Louvois dan de taal van den intendant Robert, of van den hertog De Luxembourg. ‘Je ne saurais m'empêcher de vous dire’, zoo schreef hij hem, ‘que je trouve les esprits de ces peuples tout autres que l'année passée; ils sont tous au désespoir, à cause des taxes insupportables qu'on leur fait tous les jours. Il me semble que le profit qu'on en a tiré, au dela de ce qu'on aurait pu en tirer par la douceur, est bien médiocre, et qu'il ne valait pas l'aversion cruelle qu'on s'est attirée. Je ne sais s'il est de l'interêt du Roi de continuer.’
Maar Louvois gelast hem, op dien voet voort te gaan:
(blz. 449): ‘Le Roi’, antwoordde hij, ‘sait fort bien que les taxes qu'il a commandé à M. Robert, par des ordres réitérés, de faire sur les peuples de La Hollande, ne peuvent les avoir mis de bonne humeur, ni leur faire souhaiter de rester sous sa domination; mais sa Majesté a trouvé que de l'argent valait mieux que leurs bonnes grâces, et qu'outre cela, il était fort utile de faire crier, en Hollande, tous les particuliers qui perdraient leurs biens. C'est pourquoi elle désire qu'on continue à tenir la même conduite qu'on a tenue jusqu'à présent à cet égard, et que votre Altesse paraisse aussi impitoyable à ceux qui lui viennent faire des représentations, que vous le seriez peu, si vous suiviez votre naturel. Sa Majesté juge à propos que vous continuiez à faire brûler tout le plus que vous pourrez, afin qui les Hollandais ne recoivent aucun soulagement. Quand votre Altesse ne ferait dans toute la campagne, qu'obliger les Hollandais à couper leurs digues et à faire entrer la mer dans leur pays, ce serait toujours un grand avantage, puisque, deux
| |
| |
mois après, ils seraient infailliblement réduits à faire la paix aux conditions que l'on voudrait.’
Cynieker taal is wel moeielijk te bedenken; maar Condé onderwerpt zich daaraan; om zijn geweten gerust te stellen, gaat hij nog tot een laatst protest over, maar voegt er dan op droeven toon bij: ‘je vais pourtant prendre mon front d'airain, puisque vous le voulez ainsi, et être le plus impitoyable du monde.’ (Brieven van 5 en 8 Mei 1673.)
Vraagt men: wie is schuldig aan de gruwelen, door de Franschen in 1672-1673 in ons land bedreven? dan moet het antwoord zijn: Louvois. 't Is waar, hij handelde in naam van zijn Koning, en op dien Koning drukt dus ook de verantwoordelijkheid; maar begreep Lodewijk XIV het gewicht en den omvang der handelingen die zijn minister hem aanraadde? Het was Luxembourg, het was Robert, die zulke gruwelen pleegden, - met onmenschelijke hardheid en wreedheid; maar die hardheid en wreedheid werden door Louvois geprezen niet alleen, maar zelfs uitdrukkelijk voorgeschreven; hij, dus, is de hoofdschuldige, en de haat dien Holland hem toedraagt, is rechtmatig.
Zoo lang mogelijk teisterde de fransche minister het ongelukkige Holland. Willem de derde neemt Naarden (12 September 1673), en dit doet de fransche bewindhebbers inzien, dat zij in Holland te veel vestingen hebben, en dat het beter is dat getal te verminderen; dan kunnen de overblijvende beter worden verdedigd, en dan kan men Willem de derde beletten, om zulk eene onderneming, als die tegen Naarden, te herhalen. Maar Louvois wil, dat de Hollandsche steden, die men zal verlaten, zoo veel mogelijk worden verwoest of verbrand; de tegenspoed verdubbelt de woede van den geweldenaar. Zie hier wat Rousset daarover zegt (1e deel, blz. 484-485):
‘Si nous avions quelques places de moins’, schreef Luxembourg (15 September), ‘nous aurions plus de troupes pour en garnir les autres.’ Louvois machtigde hem, om, dadelijk en zonder nader bericht, de steden te doen ontmantelen die hem daartoe het meest geschikt zouden voorkomen, omdat het noodzakelijk was, het koste wat het wilde, den Prins van Oranje te beletten, nieuwe voordeelen te behalen; en niet alleen moet men de op te geven steden ontmantelen, maar men moet ze zelfs geheel afbranden, opdat de vijand daar noch vervoermiddel noch onderkomen vinde (20 September). ‘De intendant Robert, de uitvoerder der wreede bevelen’ (strikt genomen
| |
| |
gebruikt Rousset hier eene hardere uitdrukking: l'exécuteur des hautes oeuvres, de beul), ‘had voorschriften die wreed en bepaald waren: ontmantelen, afbranden en de inwoners tot den bedelstaf brengen.’ Louvois schreef hem den 16den October: ‘je suis persuadé que ce n'est pas une chose aisée, que de faire nourrir les troupes par les villes que l'on voudra abandonner; que cela excitera beaucoup de crieries, et pourra causer la désertion; mais il vaut mieux que toutes les villes de Hollande périssent et désertent, que les troupes du Roi. Il ne faut point se rebuter, et quand en un jour on a fait abattre vingt maisons, il en faut abattre autant le lendemain et ne pas se lasser. Cependant il est à propos que vous commenciez à taxer les maisons des absents à tant par jour, et à faute de payer que vous commenciez à les faire démolir, donnant aux soldats les bois et les tuiles, afin que rien n'en reste aux propriétaires.’ Die daden van geweld zijn niet te rechtvaardigen; men kan ze zelfs niet verontschuldigen, als een uiterst middel om den wederstand der Hollanders te doen ophouden. Het is niet anders dan de jammerlijke wraak van teleurgestelden trots.
Hartstochtelijk vijandig tegen het Hollandsche volk, koesterde Louvois, aanvankelijk, ook jegens Willem de derde, een gevoel van haat niet alleen - dat te begrijpen was - maar ook van geringschatting, die minder was te rechtvaardigen.
In 1673 tracht Willem de derde Holland alom bondgenooten te verwerven, en begint reeds toen die reeks van handelingen, die hem later tot den grootsten staatsman van Europa hebben gestempeld. Het genie, bij zijn eerste optreding, heeft met miskenning te worstelen; eerst later wordt het naar waarde gehuldigd. Zoo ook hier; Louvois, die iets verneemt van de wijdstrekkende ontwerpen van den stadhouder, acht zich bevoegd om die met bijtenden spot te bejegenen: ‘le Prince d'Orange’, zoo schrijft hij aan Stouppa, ‘a sans doute ouï dire qu'Alexandre disposait ainsi des royaumes, et quoiqu'il n'ait ni sa bravoure, ni son bon sens, ni ses armées, il a cru qu'il serait l'Alexandre de ce siècle-ci, s'il pouvait l'imiter en cette distribution, quelque imaginaire qu'elle fût. Si j'avais assez de temps pour lire l'histoire de don Quichotte, je pourrais finir cette lettre par une comparaison qui ressemble assez à celui dont je parle...’ (Rousset, 1e deel, blz. 433).
| |
| |
De dag zal komen waarop men op anderen toon van Willem de derde zal spreken. Reeds spoedig ontstaat dan ook verandering in deze denkwijze van de fransche bewindhebbers; Frankrijk begint den oorlog eenigsins moede te worden, eenigszins naar den vrede uit te zien; natuurlijk naar een vrede die het grooter en magtiger maakt en een deel zijner veroveringen laat behouden.
Reeds in 1674, nog vóór den slag van Seneffe, worden er van de fransche zijde openingen gedaan tot vredesonderhandelingen met de republiek en pogingen aangewend om met den stadhouder in gemeenschap te komen. Door tusschenkomst van graaf D'Estrades - de fransche opperbevelhebber te Maastricht - voert Louvois eene briefwisseling met een De Launoy, volgens Rousset ‘een der vertrouwdste dienaren van den Prins van Oranje.’ Die De Launoy, dienaar van den Prins van Oranje en tevens correspondent van Louvois, komt in Rousset's werk meer dan eens voor.
De ware beteekenis van die verstandhouding tusschen De Launoy en den franschen minister is niet duidelijk; het is moeielijk om te zeggen, of die verstandhouding eene schuldige of eene onschuldige zaak is geweest. Het kan zeer wel zijn dat het met voorkennis en goedkeuring van Willem de derde is geweest dat De Launoy briefwisseling onderhield met Louvois en D'Estrades; de stadhouder zal misschien daardoor op de hoogte hebben willen blijven van de gezindheid van de fransche regeering en van den toestand van zaken in Frankrijk; mogelijk heeft hij daardoor den vrede, waartoe het toch eindelijk eens moest komen, willen voorbereiden; want zeer waar is het wat Schiller zijn Wallenstein doet zeggen: ‘indien men gedurende den oorlog niet reeds begint aan het doen ophouden van den oorlog, hoe zal men dan ooit tot vrede geraken?’ Zoo iets is volstrekt niet af te keuren, integendeel het is lofwaardig; maar zoo iets is toch altijd een zeer moeielijke en gevaarlijke handeling, vooral voor de ondergeschikte agenten, omdat men bij die verstandhouding met den vijand lichtelijk te ver gaat; en dan wordt het landverraad. Buat, tijdens den tweeden Engelschen oorlog, houdt, met voorkennis van den raadpensionaris De Witt, briefwisseling met Engeland, en doet daarmede niet anders dan wat goed en geoorloofd is; maar Buat overschrijdt, bij die briefwisseling, zijne lastgeving en schrijft ten voordeele van de vijanden der Republiek, en daardoor vervalt hij met recht
| |
| |
onder het bereik der strafwet. Is het met De Launoy misschien ook zoo gegaan; was hij misschien door Willem de derde tot die briefwisseling gemachtigd, maar heeft hij mogelijk een misdadig gebruik van die machtiging gemaakt? of heeft hij mogelijk, geheel zonder machtiging, die briefwisseling met den vijand aangeknoopt?
Wij weten het niet; wij kunnen die vragen niet op stellige wijze beantwoorden. Moesten wij eene meening uitbrengen, dan zou het zijn, dat die briefwisseling van De Launoy nog al tamelijk onschuldig van aard is geweest. Wij gronden die meening daarop, dat in de aanhalingen uit die briefwisseling, die bij Rousset te vinden zijn, eigenlijk niets voorkomt waardoor Frankrijk zeer wordt bevoordeeld of de bondgenooten zeer worden benadeeld: het zijn gewoonlijk zaken, waar men in Frankrijk niet bijzonder veel aan heeft, of die men in Frankrijk reeds vroeger had kunnen weten.
Zie hier wat bij Rousset voorkomt over die toenadering tusschen de fransche bewindhebbers en Willem de derde in 1674:
(2e deel, blz. 56-58): ‘Reeds den 29sten Mei had hij’ (Louvois) ‘aan graaf D'Estrades - wiens oude betrekkingen met het huis van Oranje op nieuw waren aangeknoopt, door tusschenkomst van den heer De Launoy - voorschriften gezonden, ten doel hebbende tot eene rechtstreeksche onderhandeling te komen tusschen den prins van Oranje en Lodewijk XIV. De prins, zeide men, had ongetwijfeld te veel verstand om geloof te slaan aan wat kwaadwilligen valschelijk verspreidden, dat de Koning van Frankrijk hem ongenegen was en hem verachtte, terwijl de waarheid was, dat de Koning niets liever wenschte dan den stadhouder behulpzaam te zijn in het handhaven van diens gezag, tegen de welbekende ijverzucht van de Staten-Generaal.’ (In eene noot leest men: ‘tous les discours qu'on a tenus contre son Altesse à Utrecht l'ont persuadée du peu d'estime que le Roi de France fait de sa personne.’ Brief van den 30sten April van den correspondent van D'Estrades.)
Hoewel die poging tot toenadering geen weerklank had gevonden, werd Louvois daardoor niet afgeschrikt. Te nauwernood had hij de eerste tijding gekregen van den slag van Séneffe, of, er niet aan twijfelende dat daardoor verslagenheid en onderlinge verdeeldheid bij de bondgenooten zou ontstaan, hervatte hij zijne poging, en stelde voor om den knoop door te hakken en maar dadelijk vrede te sluiten te Maastricht, voor- | |
| |
dat iemand er iets van wist. 't Is waar, moet men den correspondent van D'Estrades gelooven, dan had de prins van Oranje, in het eerste oogenblik, eene hevige verbittering tegen de Spanjaarden aan den dag gelegd: ‘il est’, zeide die briefschrijver, ‘outré au dernier point contre cette maudite race.’ (Brief van 14den Augustus aan D'Estrades.)
Tot nu toe had Louvois maar onbepaalde en algemeene voorstellen gedaan; den 19den Augustus kwam hij met iets stelligs voor den dag: voor den Prins van Oranje, de erfelijkheid van het stadhouderschap in het huis van Nassau, en de handhaving van de buitengewone macht, thans door den stadhouder uitgeoefend; ‘au lieu’, zeide hij, ‘que la grandeur de M. le prince d'Orange parait présentement dans un état violent, et appuyée sur des choses qui apparemment ne sauraient durer, elle trouverait un appui solide dans l'amitié de Sa Majesté’. Wat Duitschland aanging, moest men terugkeeren tot den vrede van Westfalen; met de Spanjaarden tot den vrede van Aken, behalve dat Franchecomté aan Frankrijk werd afgestaan; eindelijk, eene wapenstilstand van twee maanden, om aan de Duitschers en Spanjaarden tijd te geven, die voorwaarden te overwegen en aan te nemen; maar in ieder geval zou de vrede worden gesloten en geteekend door den Koning van Frankrijk en door den Prins van Oranje, handelende voor de Staten-Generaal. Het is van belang hierbij op te merken, dat Louvois zich volstrekt niet uitliet over de vorderingen der Hollanders, met name over het teruggeven van Grave en Maastricht.
Maar de Prins van Oranje had zich reeds weer verzoend met de Spanjaarden, en was besloten zijne belangen niet af te scheiden van die van Holland, en de belangen van Holland niet van die harer bondgenooten. Toch, meer om de geheime en wezenlijke bedoelingen van Lodewijk XIV te leeren kennen dan om in ernst eene vredesonderhandeling te beginnen, stemde hij er in toe om den griffier van de provincie Utrecht, Pesters, een bloedverwant en vriend van den raadpensionaris Fagel, naar Maastricht te zenden, naar graaf D'Estrades. Louvois, van zijne zijde, gaf den graaf de aanbeveling om den Hollandschen gemachtigde te laten spreken, zijne voorstellen aan te hooren, en niet dan met de uiterste omzichtigheid 's Konings laatste besluit kenbaar te maken, daarin bestaande om Grave terug te geven, maar Maastricht te behouden onder betaling van eene aanmerkelijke somme gelds aan den Prius van Oranje.
| |
| |
Graaf D'Estrades had geen gelegenheid om veel slimheid aan te wenden; want Pesters verklaarde al dadelijk, dat hij alleen kon onderhandelen op den grondslag van den Westfaalschen en van den Pyreneeschen vrede, daaronder begrepen het herstel van de heerschappij van den hertog van Lotharingen. Toch gaf hij in eene tweede zamenkomst te verstaan, dat de Prins van Oranje er de Spanjaarden toe zou kunnen brengen, er niet op aan te dringen om geheel en al terug te keeren tot den Pyreneeschen vrede, mits de Koning van Frankrijk hun, behalve Franche-Comté, nog Ath en Charleroi in de Nederlanden teruggaf. Onder die voorwaarden was het onmogelijk tot een vergelijk te komen; en de onderhandelingen werden, zoo niet afgebroken, ten minste geschorst, door de afreis van Pesters, die naar den Prins van Oranje vertrekt, om, zoo hij zeide, nieuwe voorschriften te ontvangen.
Later wordt Grave, na een merkwaardig beleg, aan Willem de derde overgegeven (26 October 1674); en bij die overgave gaat de stadhouder met zoo veel wellevendheid te werk ten aanzien van Chamilly, den heldhaftigen verdediger van die vesting, dat dit zelfs den argwaan opwekt van enkele der fransche staatsdienaars, onder anderen van Letellier, den vader van Louvois:
(Rousset, 2e deel, blz. 68): ‘De persoonlijke beleefdheid die de Prins van Oranje aan Chamilly en aan diens staf bewees, wekte den argwaan op van den ouden Letellier, wantrouwend uit ondervinding: “ce n'est pas à mon sens”, zoo schreef hij aan graaf D'Estrades, “une marque de son inclination à rentrer dans les bonnes graces du Roi; il l'a sans doute fait pour se faire honneur et pour marquer qu'il estime les honnêtes gens et aime la vertu.” Niets gegronder dan die onderstelling; maar met dat scherpe inzicht ging bij Letellier een gevoel gepaard van spijt en verbittering tegen den Prins van Oranje, die pas, door zijne minachtende onverschilligheid, den vaderlijken trots van Lodewijk XIV had gekrenkt, en afbreuk had gedaan aan den roem van voorzichtigheid en beleid van diens ouden staatsdienaar.....’
Dit laatste zinspeelt op het voornemen, om Willem de derde tot vrouw te geven Mademoiselle de Blois, eene dochter van Lodewijk XIV bij La Vallière; Mademoiselle de Blois was toen elf jaren oud; dus, een huwelijk in de toekomst. Den 16den October schrijft Letellier aan D'Estrades, dat, wanneer Pesters
| |
| |
terugkomt te Maastricht, deze met omzichtigheid daarover moet worden gepolst:
(Rousset, 2e deel, blz. 69)..... ‘Antwoordde de Prins ronduit - zoo als Saint-Simon beweert - dat de Prinsen van Oranje gewoon waren de wettige dochters van groote Koningen te trouwen, en niet hunne basterden? - Waarschijnlijk is dat niet: ten minste, dat antwoord werd niet op officieele wijzen gegeven.....’
Niet op officiëele wijze? - dat ontbrak er ook nog maar aan. Ook wij gelooven niet, dat Willem de derde op het huwelijksvoorstel geantwoord heeft met de woorden die Saint-Simon vermeldt; cela sent trop la phrase. Saint-Simon is een uitmuntend, soms een meesterlijk schrijver; maar men moet hem niet onvoorwaardelijk gelooven; niet, dat hij opzettelijk te kort doet aan de waarheid; maar hij is niet scherp genoeg in het onderzoek van de waarheid; hij teekent maar op, wat algemeen geloofd wordt, wat hij zelf gelooft. Toch kan het zeer wel zijn, dat aan Willem de derde de hand is aangeboden van die onechte dochter van Lodewijk, en het afwijzen van dat aanbod is zeer natuurlijk, als men in aanmerking neemt het fiere karakter van den stadhouder, en de dwaasheid die er in zou gelegen zijn om den geest van het Hollandsche volk van zich te vervreemden, door het aangaan van zulk eene verbintenis met Frankrijk.
Nog moet vermeld worden, dat toen de vloot der Republiek in 1674 de fransche kusten bedreigde en daar zelfs eene landing van de Hollanders plaats had onder den graaf van Hoorne, Louvois, in de menschelijke wijze waarop de Nederlandsche troepen daar te werk waren gegaan, aanleiding vond om eenige plichtplegingen aan den Prins van Oranje te doen maken: die plichtplegingen mogen dan oprecht gemeend zijn geweest, of halve spotternij, zooals Rousset onderstelt:
(2e deel, blz. 117).... Was het uit spotternij of in ernst, dat hij (Louvois) den Prins van Oranje deed dank zeggen voor de menschelijkheid, die de graaf van Hoorne, zijn onderbevelhebber, te Noirmoutier en te Belle-Ile betoond had; ‘ne doutant pas’, voegde hij er bij, ‘que la modération du comte de Horn ne lui ait été ordonnée par M. le Prince d'Orange.’ (Brief van 11 Juli van Louvois aan D'Estrades.)
Zoo was er reeds, bij verschillende gelegenheden, eenige toenadering gekomen tusschen Frankrijk en Willem de derde; en
| |
| |
die toenadering nam - volgens Rousset - zeer toe door eene gebeurtenis, die in het begin van 1675 bij ons voorviel, en die, naar de fransche bewindslieden hoopten, verwijdering zou brengen tusschen Willem de derde en het hollandsche volk, en daardoor den stadhouder gunstiger zou stemmen voor de staatkunde van Frankrijk.
In de zeventiende eeuw had men in Europa niets dan republieken en absolute monarchiën; in de laatste oefende één mensch een onbeperkt gezag uit, weinig of niet begrensd door wetten of oude herkomsten. Een Europeesch vorst, die het maar eenigszins behendig aanlegde, kon toen met zijne onderdanen omspringen en over hun leven en hunne bezittingen beschikken, even goed als in der tijd Darius en Xerxes dit met hunne Perzen konden doen; en als dit in de zeventiende eeuw op minder wreede en barbaarsche wijze geschiedde, dan moet men dit danken aan de grootere uitbreiding van verlichting en beschaving en aan den invloed van het Christendom. In de republieken van het Europa der zeventiende eeuw was het oppergezag in handen van eenige mannen - in onze republiek was hun getal nog al aanmerkelijk; - de macht was in handen van regeerende standen, klassen of lichamen; en wat niet tot die standen, klassen of lichamen behoorde, dat genoot maar eene zeer beperkte mate van vrijheid. Daar was zoo veel overdrijving niet in, toen, een groote twintig jaar geleden, de zoon van een friesch Grietman tegen Koning Willem III zeide: ‘mijn vader had in zijne grietenij evenveel te zeggen als de grootvader van Uwe Majesteit over het Russische rijk.’
De algemeene burgerlijke vrijheid, op de wetten gegrond, is de vrucht geweest van den constitutioneelen regeeringsvorm; en die regeeringsvorm bestond, in de zeventiende eeuw, in Europa nog niet. Men moet ons hier Engeland niet tegenwerpen; want het is eerst na de troonsbeklimming van Willem de derde, dat Engeland begonnen is een geregelden constitutioneelen regeeringsvorm te verkrijgen; vóór dien tijd is daar nog niets geregeld; het is, vóór dien tijd, nog een toestand van wording, van worsteling en strijd, waarbij dan eens de eene partij overwint, dan eens de andere, en dan ook hare overwinning tot het uiterste voortzet; waarbij dan eens de partij van het Par- | |
| |
lement en van het volk zegeviert, de Republiek invoert en Koning Karel I op het schavot doet sterven; dan weer de Stuarts de vrijheidsmannen kerkeren en dooden, en den triomf vieren van het absolutismus en van het goddelijk recht der vorsten.
Vóór den opstand tegen Spanje bestond bij ons den eenhoofdigen regeeringsvorm. Onze vorsten uit het huis van Bourgondië of van Oostenrijk regeerden, onder verschillende titels, over de verschillende Nederlandsche gewesten: zij waren graven van Holland, van Zeeland, van Vlaanderen, hertogen van Brabant enz. Die vorsten hadden wel Staten naast zich, en werden wel eenigszins gebonden door oude herkomsten of privilegiën; maar - wil herhalen het - met eenige behendigheid oefenden zij inderdaad een volstrekt gezag uit. Zie maar, onder anderen, hoe Karel de vijfde regeert.
Bij het afschudden van het Spaansche juk was er kans dat de eenhoofdige regeering bij ons bleef bestaan. Het voornemen bestond om Willem de eerste tot graaf van Holland en Zeeland te verheffen, en alleen de dood van dien grooten man heeft de verwezenlijking van dat voornemen belet, die reeds vrij ver gevorderd was. Na dien tijd bleef de Republiekinsche regeeringsvorm ons deel: het stadhouderschap en de Staten, die twee antagonistische instellingen. De eenhoofdige regeeringsvorm zou, denkelijk meer eenheid en kracht gegeven hebben aan onze werking naar buiten als mogendheid; zou zij, binnenslands, evenveel vrijheid hebben gegeven?
Genoten wij dan toen vrijheid? zal men misschien vragen. Ons antwoord is: ja en neen: neen, wanneer men het vergelijkt bij de vrijheid die wij thans genieten; ja, wanneer men het vergelijkt bij den toestand van de andere Europeesche volkeren van de zeventiende eeuw. Onze vroegere Republiek wordt vaak op eene onbillijke wijze beoordeeld: niets is gemakkelijker dan, het heden als maatstaf nemende, aan te wijzen dat er vroeger veel slechts was, veel willekeur, veel onderdrukking; maar de billijkheid vordert, dat men onze Republiek van de zeventiende eeuw vergelijkt met de andere Europeesche staten van denzelfden tijd; en doet men dit, dan komt men tot de uitkomst, dat in die dagen een Amsterdammer of een Hagenaar oneindig meer vrijheid en rechtszekerheid genoot, dan een inwoner van Parijs, Weenen of Madrid.
Maar, wat hiervan ook zij, of de eenhoofdige regeering al
| |
| |
dan niet wenschelijk voor ons was, wij kwamen er niet toe om dien regeeringsvorm aan te nemen, zelfs niet toen Prins Maurits de partij van Oldenbarneveld had overwonnen; zelfs niet toen Willem de tweede zijn coup d'état had verricht. Maar in 1675 werd eene ernstige poging beproefd om Willem de derde tot het vorstelijk gezag te verheffen; en zeker, wanneer die poging ooit kans had van te gelukken, dan was het toen, daar het hollandsche volk den heldhaftigen stadhouder te recht vereerde en vergoodde, als den man waaraan het in 1672 zijne redding had te danken gehad. - En toch is die poging mislukt.
Is die poging uitgegaan van Willem de derde zelf? - om die vraag met ja te kunnen beantwoorden, ontbreekt het aan stellige bewijzen; maar komt het alleen aan op zedelijke overtuiging, dan kan men gerustelijk antwoorden: ja, Willem de derde heeft in 1675 er naar gestreefd om Soeverein over de Nederlanden te worden; dit blijkt uit de menschen welke toen die poging beproefden; dit blijkt uit het hevige misnoegen, uit den toorn, dien het mislukken dier poging bij den stadhouder opwekte. Maar, voorzichtig en verstandig, zooals - in den regel - Willem de derde bij staatshandelingen was, wist hij hier zich te onthouden van elken openlijken stap, die zijne ware gezindheid openbaar zou hebben gemaakt; zelf handelde hij niet, maar hij deed anderen handelen.
Onder die anderen was de hoofdpersoon, de drijver en bestuurder van alles, de raadpensionaris Fagel; Fagel, de vriend en vertrouwde, de rechterhand van Willem de derde.
Wie eenigszins met onze geschiedenis bekend is, weet dat Fagel toen eene schitterende rol heeft gespeeld; dat hij onder onze groote staatsmannen moet gerekend worden. Na het vermoorden van De Witt, in 1672, werd Fagel raadpensionaris, en bleef dit tot aan zijn dood, die in 1688 voorviel; door zijne uitstekende bekwaamheden was hij, in die zestien jaren tijds, met en naast Willem de derde, het eigenlijke hoofd van de Republiek; en die zestien jaren zijn voor de Vereenigde Nederlanden een belangrijk en gevaarvol tijdvak geweest.
Vóór 1672 was Fagel de vriend en vertrouwde van Jan de Witt; na 1672 is hij het geweest van Willem de derde. Die ommekeer zou ten strengste te veroordeelen zijn, ware zij het gevolg geweest van eigenbelang en eerzucht, het gevolg van die drijfveer die zoo menig nieteling er toe brengt, om te verguizen wat hij aanbad, en te aanbidden wat hij verguisde; maar die
| |
| |
ommekeer was bij Fagel de vrucht der vaste overtuiging, dat Willem de derde toen onmisbaar was voor het behoud der Republiek, en dat dus de plicht der vaderlandsliefde hem voorschreef om zich bij den stadhouder aan te sluiten en hem te steunen. Die ommekeer is dus bij Fagel geenszins te veroordeelen, maar integendeel te prijzen; op haar is geenszins van toepassing het ‘le cynisme des apostasies’, de uitdrukking door den vermaarden franschen redenaar Berryer eenmaal gebezigd ten aanzien van zulk een ommekeer in het staatkundige.
Om de souvereiniteit van Willem de derde tot stand te brengen, moest men beginnen met één der gewesten, in de hoop, dat de andere gewesten dan dat voorbeeld zouden volgen. De keus hiertoe viel op Gelderland; en niet vreemd: Gelderland, pas weer ontrukt aan de fransche heerschappij, moest het als eene soort van gunst beschouwen, weer in de Unie te worden opgenomen; het was dus natuurlijk dat het er naar zou streven om de minderheid, uit zulk een toestand voortvloeiende, eenigszins te doen opwegen door een nauwere aansluiting aan den stadhouder; die stadhouder was bovendien door de Algemeene Staten gemachtigd om in Gelderland de regeering op nieuw te regelen, en oefende dus ook daardoor grooten invloed uit in dat gewest; een groot deel van den Gelderschen adel was zeer oranjegezind; en in enkele steden van Gelderland waren verwanten van Fagel in de regeering, die dus zijne pogingen konden ondersteunen. Dit is iets dat men bij het schatten en beoordeelen van de regeeringen onzer vroegere Republiek nooit uit het oog mag verliezen, dat het zeer dikwijls familie-regeeringen waren, waarvan de leden elkander schraagden en ondersteunden en een taaien weerstand boden aan alles wat hun vreemd was.
Er waren dus redenen te over, om de poging tot het verwerven van de soevereiniteit in Gelderland te beginnen; en de eerste stad waarmede men aanving was Nijmegen. In die stad had Fagel een broeder en een zwager in de regeering: Nicolaas Fagel en van Hoekelum; terwijl een ander zijner verwanten, Klerk, secretaris was der Staten van het kwartier van Nijmegen, en, door zijn bekwaamheid daar veel invloed had. De vereenigde werking van die mannen maakte dan ook, dat men het daar dadelijk eens was om Willem de derde de souvereiniteit over Gelderland aan te bieden. In Arnhem zette een Bentink de zaak op het touw; evenzeer met goed gevolg. Ook in de andere steden van Gellderland deed men de gilden en de gemeenten
| |
| |
polsen; overal goedkeuring en instemming; de zaak ging als van een leien dakje; en toen in het begin van Januari 1675 de provisioneele regeering van Gelderland bijeenkwam, nam deze dan ook den 29den dier maand, met eenparigheid van stemmen, een besluit, om de ‘hooge regeering’ van Gelder en Zutfen aan den Prins van Oranje en aan diens ‘mannelijke nakomelingen’ op te dragen, onder den titel van Hertog van Gelder en Graaf van Zutfen.
Toen ter tijd was Willem de derde te Amerongen en te Dieren, misschien ook op het Loo, dat van zijn tijd dagteekent. De stadhouder bracht daar den ganschen dag door met de jacht; de staatkunde was hem natuurlijk daar geheel en al vreemd; hij bemoeide er zich niet meê; hij dacht er zelfs niet aan; alleen het jachtvermaak hield hem dag aan dag bezig; - men weet dat voor Willem de derde de jacht het middel was om zich af te zonderen en in de stilte der bosschen en heidevlakten van de Veluwe zijne grootsche staatsplannen te beramen en te bewerken; bij hem was de jacht wel een geliefkoosde uitspanning, maar ook dikwijls slechts een voorwendsel. ‘Welke bijzondere reden kan hij toch weer hebben, om ziek te zijn?’ zeide Talleyrand van een man, in wiens handelingen hij altijd berekeningen en bijoogmerken vermoedde; had Talleyrand in de zeventiende eeuw geleefd, denkelijk zou hij van Willem de derde ook wel eens gezegd hebben: ‘welke bijzondere reden kon hij toch weer hebben om op de jacht te gaan?’
Als Willem de derde en de zijnen den dag jagende hadden doorgebracht, dan volgde er meestal een gemeenschappelijke maaltijd, waarbij de jachtgezellen de tafelvreugde genoten. Onze voorouders waren juist geen waterdrinkers of afschaffers; en als bij zulk eene gelegenheid de beker lustig rondging, dan werd herhaaldelijk de gezondheid gedronken van ‘den Hertog van Gelder’, en met geestdrift die dronk toegejuicht door de Geldersche edelen en door de jeugdige hovelingen van den stadhouder. Eens zelfs waagde men het om op de gezondheid te drinken van den ‘Graaf van Holland’; toen echter hield Willem de derde zich alsof hij dit afkeurde: hij was te staatkundig om zoo openlijk voor zijn toeleg uit te komen.
Toen de Geldersche regeering op officieele wijze aan Willem de derde de souvereiniteit over Gelderland aanbood, wilde de stadhouder niet dadelijk een beslissend antwoord geven, maar eerst het gevoelen van de andere gewesten leeren kennen. De
| |
| |
vraag, waarop nu alles aankwam, was: zouden die andere gewesten het voorbeeld van Gelderland volgen, of ten minste die handeling van Gelderland goedkeuren? - zoo niet, dan was het voor Willem de derde een te gevaarlijk spel, om de hertoglijke kroon aan te nemen.
In Utrecht, waar Fagel ook al weer een zijner verwanten in de regeering had, viel men het voornemen van Gelderland toe, en gaven de Staten aan Willem de derde den raad, om de aangeboden kroon aan te nemen. Maar in Holland mislukte de toeleg; en dat was beslissend; want Holland was toen eigenlijk de republiek.
Wel waren de edelen en verschillende Hollandsche steden er voor, om den prins aan te raden het aanbod van Gelderland aan te nemen; maar een aantal andere steden waren er tegen, zeggende onder anderen: ‘dat alle nieuwigheden gevaarlijk waren. De prinsen van Oranje hadden zich altoos met de waardigheid van stadhouder tevreden gehouden, en 't was te hopen dat zij het ook in het vervolg zouden doen. Zijne hoogheid zou meer gezag en gunst bij het volk hebben als stadhouder, dan als sourverein. Het opleggen van belastingen, dat dan zijn werk zou zijn, maakte de staten meer of min gehaat bij de gemeente. Men moest hierom den prins raden, voor zijn eigene veiligheid te zorgen, 's volks gunst en achting te bewaren en zich niet verder uit te breiden.’
Dit is eene vrij duidelijke en ronde taal, die niets van vleierij heeft. Onder de bestrijders van het Geldersche hertogschap had men steden als Haarlem, Delft, Leiden, en vooral Amsterdam; en met zulke bestrijders viel er moeielijk meer aan te denken, om de zaak door te zetten. Fagel, bij wien men zocht te weten te komen wat het gevoelen was van den prins zelven, antwoordde voorzichtig, dat den prins ‘de zaak onverschillig was.’
Wat opmerkelijk is, dat is, dat zelfs het zoo Oranjegezinde Zeeland het aannemen van de hertoglijke kroon van Gelderland op de krachtigste wijze bestreed. De taal, in Zeeland daarover gevoerd, is veel nadrukkelijker dan wat door de Hollandsche steden was gezegd; die taal grenst aan het hartstochtelijke, aan het hevige:
‘Men behoorde vooral in acht te nemen,’ luidde het daarin onder anderen, hoe dit werk bij den gemeenen man zou opgenomen worden; ook dat, onder een eenhoofdige regeering, de koophandel den rug ingereden werd, de wisselbanken hun krediet verloren, en de Oost- en West-Indische maatschappij onveilig
| |
| |
stonden. Eindelijk waren er ook groote zwarigheden te voorzien in 't stuk der opvolging; want schoon de zaken onder 't opperbebewind van zijne hoogheid al wel mogten gaan, had men nochtans te duchten, dat de nazaten, van een andere inborst zijnde, 't land zouden kunnen storten in merkelijke ongelegenheden...
.... ‘Ook was de naam van een oppervorst, sedert de afzwering des konings van Spanje, hatelijk geworden bij de gemeente; terwijl de prins, als stadhouder, hoogelijk geacht en bemind was, en zelfs in die hoedanigheid de voornaamste deelen der oppermacht uitoefende, ofschoon zij den staten der bijzondere gewesten in eigendom bleef toebehooren; waarom men zulken onder 's prinsen beste vrienden hield, die hem rieden de aanbieding van Gelderland af te slaan, en daarentegen de oude en loffelijke regeering dezer landen te handhaven...........
.... Dat de bloote titel van Hertog of Graaf den prins geen meer gezag geven kon, dan hij reeds had; dat de ingezetenen, onder den zoeten naam van vrijheid, ook veel meer tot de gemeene lasten zouden willen opbrengen, dan zij onder een oppervorst zouden willen doen, gelijk de vorige tijden geleerd hadden; dat Gelderland, voorgaande, de andere gewesten zou schijnen te trekken, om zich insgelijks te begeven onder eene eenhoofdige regeering; doch dat dit niet zou kunnen geschieden, zonder veel onrust te veroorzaken; dat het ook eene ondankbaarheid jegens God zijn zou, zulk eene regeering te veranderen, die nu door de oudheid en door 's hemels zegen zoozeer bekrachtigd was.’
Bij een staatsstuk van onze Hollanders uit de zeventiende eeuw is het een gewone zaak, de heilige Schrift te zien aanhalen, of daarop te zien verwijzen. Dit had ook hier plaats bij dit advies der staten van Zeeland; men gaf den prins den raad, ‘de aanbieding der hooge regeering van Gelderland af te slaan, naar het loffelijk voorbeeld van Gideon, wien Israël, door hem uit de slavernij der Midianieten verlost, diergelijk eene aanbieding gedaan had.’
Het was den 16den Februari 1675, dat de staten van Zeeland hun advies aan Willem de derde inzonden; maar de stadhouder had het niet afgewacht, om een besluit te nemen; reeds wat er in de Hollandsche statenvergadering was gesproken, maakte de aanneming van de Geldersche hertogskroon onmogelijk. Den 15den Februari begaf de prins zich naar Arnhem, en weinig dagen later bedankte hij de Geldersche staten voor het gedane
| |
| |
aanbod der soevereiniteit, dat hij van de hand wees; hij nam echter het erfelijk stadhouderschap en het kapitein-generaalen admiraalschap over Gelderland aan, en bij de regeling van het bestuur van dit gewest, ontving zijn gezag eene aanmerkelijke uitbreiding.
Fagel had van die troonsaanbieding gezegd, dat den Prins ‘de zaak onverschillig was.’ Hoe weinig waarheid die woorden behelsden, blijkt ten duidelijkste uit de taal, die, na de beslissing dier zaak, door. Willem de derde zelf werd gevoerd. Den Staten van Utrecht dank zeggende voor het geven van hun raad, voegde, de stadhouder daarbij, ‘dat hij met groot genoegen had gezien, dat zijn voorslag onder hen geen argwaan verwekt had, gelijk in andere gewesten, daar men had voorgegeven, dat hij door den tegenwoordigen oorlog niet dan zijne eigene grootheid gezocht had.’ De zijdelingsche berisping in die woorden gelegen voor de andere gewesten, was echter niets, in vergelijking van de hevige taal door den stadhouder rechtstreeks gericht tot de Staten van Zeeland, dien hij al het gewicht van zijn toorn deed gevoelen; zijn schrijven aan die van Zeeland schijnt ingegeven door de verontwaardiging, die aan den Latijnschen hekeldichter zijne zangen ingaf; het is eene welsprekende, maar heftige akte van beschuldiging tegen de statenpartij. Men oordeele:
Na den Staten dank gezegd te hebben voor hun raad, vervolgt de stadhouder: dat, onaangezien zijne pogingen altoos gestrekt hadden om den staat te redden uit de rampen, waarin die sedert vier en twintig jaar vervallen was, en bij zijne vrijheid en voorrechten te bewaren, hij, zelfs uit de adviezen van eenige leden van Zeeland, met groote smart had vernomen, dat men andere gedachten van hem had, waardoor ook in de gemeente een argwaan verwekt was, alsof hij 't op het verkrijgen van de soevereiniteit over de landen toegelegd had, en daardoor op het wegnemen der vrijheid, het verbannen van den koophandel, het sloopen der Indische maatschappijen, het verzwakken van het krediet der wisselbanken en het vernietigen der schuldbrieven loopende ten laste van de landen; - tot welke hatelijke en boosaardige vermoedens hij, zijns wetens, nimmer eenige reden gegeven had.
Zij, die voorheen 't bewind der regeering in handen gehad hadden, hadden hem willen uitsluiten van de waardigheden, door zijne voorouders, zeer ten dienste van de landen, bekleed;
| |
| |
en 't geen zij hem daarvan nog als een gunst laten wilden, derwijze bepaald, dat hij buiten staat gesteld was om 's lands oirbaar te betrachten naar behooren. Men had hem de voorrechten, die altijd aan zijne bijzondere goederen gehecht geweest waren, gezocht te benemen. Al wat tot zijne verkleining en verdrukking ter hand genomen werd, doopte men vast met den naam van voorstaan der vrijheden en voorrechten van de landen; terwijl de zoogenaamde voorstanders der voorrechten en vrijheden, slechts voorstanders van hunne eigene grootschheid en aanzien waren, zich verhieven boven hunne medeburgers, en zich op allerlei wijze drongen in 't bewind, de regeering der steden schikkende naar hun' zin, zonder veel acht te geven op privilegiën. Hij had zich daarentegen, tot het begin van den tegenwoordigen oorlog toe, alleenlijk tot lijden en verdragen moeten schikken, maar daarna getoond, dat hij zijn goed, eer en leven niet te waardig hield, om 't land bij zijne vrijheid, voorrechten, koophandel, zeevaart en middelen te bewaren.
Wien kon vergeten zijn, hoe zeer vele regenten, toen 't in den jare 1672 aankwam op het voorstaan van de vrijheid en den godsdienst met goed en bloed, besloten hadden, op zeer schandelijke voorwaarden, te verdragen met den vijand; en hoe zij, die meest gesnoefd hadden van 't voorstaan der vrijheid, de voorbarigsten waren geweest om een verdrag te sluiten, waardoor godsdienst, vrijheid, voorrechten, en alles, op eens verloren geweest zouden zijn? Wien was onbekend, hoe hij, zich verlatende op de gunst des Almachtigen, deze schandelijke onderhandeling, zooveel in hem was, had tegengesproken en belet; schoon hij, door 't aanhouden van den oorlog, in zijne eigene goederen, voor zoover die in andere landen gelegen waren, meer leed, dan iemand van 's lands ingezetenen? Elk wist dat, toen de vijand daarna onder de voorwaarden van den vrede wilde doen stellen, dat hem de opperste macht der landen zou afgestaan worden, hij zich even sterk gekant had tegen zulk een vrede. 't Was daarenboven openbaar, hoe hij in den jare 1672, toen de burgerij, misnoegd op hare regenten, die allen veranderd wilde hebben, zijn best gedaan had om de gerezen onlusten te stillen, zonder zich te willen bedienen van deze gelegenheid om meer gezag te verkrijgen, 't welk hem anders zeer licht te doen geweest zou zijn.
‘Zou hij de soevereiniteit dan nu zoeken, daar hij ze afge- | |
| |
slagen had toen ze hem aangeboden werd, en geen meerder gezag begeerd toen hij 't lichtelijk verkrijgen kon? Zoo hij, door het aannemen der soevereiniteit van Gelderland, de andere gewesten had willen opwekken om hem dergelijke opdracht te doen, kon hij ze immers aanvaard hebben, zonder de Staten deswege vooraf te raadplegen? Hij wenschte daarom wel te weten, welke daad hij onwetend begaan mocht hebben, waardoor hij zulk een argwaan verwekt had. De leden hadden hem dienst gedaan met hem te raden naar hunne ware meening en hun raad met redenen te bekleeden; maar hij beklaagde zich alleen, dat men hem bij 's lands goede ingezetenen bezwaard had met hatelijke vermoedens. Immers had hij de aanbieding der Gelderschen zonder aarzelen, en eer hij den brief der Staten van Zeeland ontvangen had, van de hand gewezen, onaangezien hij tot het tegendeel geraden was door zeer vele leden der andere gewesten. Ook had hij nooit genegenheid tot zulke waardigheden gehad, en hij kon den Staten verzekeren, dat zijn afkeer daarvan nimmer veranderen zou.’
(Volgens de Hollantze Mercurius, 26e deel, blz. 45, heeft Willem de derde in zijn brief aan de Staten van Zeeland, sprekende over de soevereiniteit gezegd:... ‘maar opentlyck betuygt dat wy daer van hadden de uytterste aversie.’)
Voorts twijfelde hij, of 't voorbeeld van Gideon wel genoeg op hem paste. 't Ware zeker te wenschen, dat al 't volk zich zóó gedroeg, dat het den naam van Gods volk met recht dragen mocht. Maar men had voorheen doen zien, dat men op die erfenis des Heeren zooveel staats niet maakte, toen men kon goedvinden de drie gewesten die nu zoo gelukkiglijk tot het verbond teruggebracht waren, over te geven aan een vijand die een godsdienst beleed, strijdig met den waren hervormden, minder zwarigheid makende in zulk een afstand dan men nu argwaan had opgevat tegen hem, omdat Gelderland hem de waardigheid van hertog en graaf wilde opdragen, onder beding dat hij dit gewest bij de Unie bewaren zou. Uit zulk een gedrag mocht men veeleer duchten, dat eens zou kunnen bewaarheid worden, 't geen Gods woord van 't huis Gideon's getuigde, dat, naamlijk, de Kinderen Israël's niet dachten aan den Heer hunnen God, die ze gered had van de hand aller hunner vijanden van rondsomme, en dat zij geen weldadigheid deden bij den huize Jerubäals, dat is Gideon's, naar al het goed, dat hij bij Israël gedaan had; - te meer omdat hij
| |
| |
hiervan, ten aanzien van de diensten zijner voorouderen, ook in Zeeland, zulke levende blijken ondervonden had.
‘Doch hij hoopte liever, dat God zijne goede inzichten verder zegenen zou, en dat de kwalijkgezinden door den tijd genezen zouden worden van de verkeerde indruksels welke zij opgevat hadden; terwijl de genegenheid die verscheiden goede regenten en vele goede ingezetenen hem toedroegen, hem nooit zou doen verslappen in den ijver om den Staat wel te doen. Op alles had hij zich wat breeder moeten uitlaten, omdat hij bevonden had, dat beide, de brief en het besluit der Staten van Zeeland, met de verschillende gevoelens der leden, door den druk gemeen gemeekt waren en aan kwalijkgezinden gelegenheid gaven om 't volk in te boezemen, dat zelfs eenige regenten argwaan tegen hem hadden opgenomen.’
De brief van Willem de derde is in de hoogste mate merkwaardig voor de kennis van het karakter van dien held: meestal spaarzaam en omzichtig met zijne woorden, en door zijn krachtigen wil de hevige hartstochten bedwingende die in hem woelden, gaf hij toch, bij enkele gelegenheden, aan zijn drift den vrijen teugel; en dan was zijn gesproken of geschreven woord een alles overweldigende stroom, een vuur dat verteerde, een knods die verpletterde. Wat een gloed, wat een hevigheid, wat een wegsleepende kracht, in de taal van dezen brief aan de Zeeuwsche Staten! De stadhouder valt daarin, zonder eenige weerhouding of verbloeming, aan op de statenpartij, op de ‘kwalijkgezinden,’ zooals hij ze noemt. ‘Voorstanders van 's lands vrijheden en privilegiën noemt gij u,’ - zoo spreekt hij tot de tegenpartij - ‘en gij zijt niets anders dan voorstanders van uwe eigene grootheid; vrijheid, privilegiën, godsdienst, - alles, in één woord - waart gij in 1672 op het punt prijs te geven, in plaats van die met goed en bloed voor te staan, zoo als het uw plicht was; gij zoudt toen met den vijand een schandelijk verdrag hebben gesloten, had ik het niet belet. Gij haalt het voorbeeld van Gideon aan, gij spreekt van Gods volk, van de erfenis des Heeren; - dacht gij aan dat alles, toen gij, in 1672, Gelderland en andere gewesten wildet afstaan “aan een vijand die een godsdienst beleed, strijdig met den waren Hervormden?” Het voorbeeld van Gideon is alleen van toepassing hier, als men let op den ondank van de kinderen Israëls ten aanzien van den huize Gideon's. En nu gaat gij
| |
| |
mij kwaadwillig ten laste leggen, dat ik naar de soevereiniteit streef; mij, die in 1672 die soevereiniteit gemakkelijk had kunnen meester worden, maar die haar toen niet heb gewild! Nooit heb ik genegenheid gehad voor zulk een oppergezag, en mijn afkeer daarvan zal nimmer veranderen.’
Dat laatste herinnert eenigszins aan den versregel, die, in Voltaire's treurspel, Cesar in den mond wordt gelegd:
‘Pour moi, qui tiens le trône égal à l'infamie.’
Napoleon, met Talma hierover sprekende, zeide dat de acteur hier duidelijk moet doen uitkomen, dat Caesar zoo maar spreekt ten believe van zijne Romeinen, maar dat zijne ware meening geheel anders is. Zoo is het ook onmogelijk om te gelooven, dat Willem de derde waarheid sprak, toen hij zeide, afkeerig te zijn en te blijven van de oppermacht: dat is een gezegde voor den grooten hoop, en meer niet; dat zijn van die officieele leugens, die daarmede verontschuldigd kunnen worden, dat zij eigenlijk geen deskundigen meer kunnen misleiden; zij beduiden even weinig, als, bijvoorbeeld, in een brief de uitdrukking ‘uw gehoorzame dienaar,’ - eene uitdrukking, die ook niemand in letterlijken zin moet opnemen.
Zoo zijn er meer aanmerkingen te maken op dien brief van den stadhouder: als hij, bijvoorbeeld, van het roemvolle, stadhouderlooze tijdperk na den dood van Willem de tweede zegt, ‘dat de Staat sedert vier en twintig jaren in rampen vervallen was,’ dan is dit een geheel valsche voorstelling van onze geschiedenis. Wij hebben dien brief van Willem de derde krachtig en vurig genoemd; wij zeggen daarmede volstrekt niet, dat alles in dien brief waar is.
Ook op de betuigingen van de Staten kan men soortgelijke aanmerkingen maken. Als de Staten zeggen, dat zij meenen de beste vrienden van den Prins te zijn door hem het aannemen van dat Geldersche hertogschap af te raden; dat de Prins als soeverein in een veel slechteren toestand zal komen, want dat hij dan de man is die de belastingen oplegt en die zich daardoor hatelijk maakt bij de gemeente; dat de Staten wel zoo goed willen zijn, om die hatelijkheid op zich zelve te blijven laden; - dan zijn dat betuigingen, wier onoprechtheid te duidelijk in het oog valt, dan dat het noodig is daarop bijzonder te moeten wijzen.
Beide partijen - zoowel de Prins als de Staten - komen
| |
| |
overigens op één punt, zonder veel bewimpeling, voor hun gevoelen uit: de Prins voor de suprematie van het huis van Oranje, dat rechtmatige aanspraak heeft op den dank van Nederland, zooals het huis van Gideon op den dank van Israël; de Staten voor hún oppergezag, dat zij zeer duidelijk op den voorgrond stellen, door te doen uitkomen, dat Willem de derde wel ‘de voornaamste deelen van de oppermacht uitoefent,’ maar dat die oppermacht toch ‘aan de Staten der bijzondere gewesten in eigendom blijft toebehooren.’
Voorts een herhaald beroep van de Staten op het gevaarlijke van nieuwigheden en het veranderen van eene regeering, ‘zoozeer bekrachtigd door de oudheid en door 's hemels zegen;’ op het hatelijke van den naam van ‘oppervorst;’ en op ‘het zoete van het woord vrijheid.’ Het is soms, alsof men de uitdrukking der denkwijze leest van de Staten van het oude Griekenland; - met dit onderscheid evenwel, dat dáár die vrijheid het deel was van alle burgers; hier alleen van de regeerende familiën. Want het is eene dwaling bij Rousset, wanneer hij zegt, dat het Hollandsche volk afkeerig was van de aanneming der soevereiniteit door Willem de derde: het Hollandsche volk heeft daarin zeer weinig zijne stem doen hooren; het was het regeerende gedeelte van dat volk, dat de aanneming van die soevereiniteit heeft tegengewerkt.
Maar die regenten, die staten, die stedenbesturen, waren toch, pas in 1672, door Willem de derde uit zijne aanhangers samengesteld, die daar zijne tegenstanders hadden verdrongen; hoe kwam het dan dat, nauw twee jaar later, die Staten zijne inzichten zoo weerstreefden?
Om de eenvoudige reden, dat er in die regeeringslichamen een krachtige, taaie, weinig veranderende geest heerschte, die zeer spoedig werd aangenomen, ook door hen, die, bij het intreden bij die regeeringslichamen, door geheel andere gevoelens waren bezield. Dat vaste, onveranderlijke, voortdurende, maakt de kracht uit van zulke regeeringslichamen; zie maar het Engelsche hoogerhuis, of de Roomsch-Katholieke priesterschap. Een vurig aanhanger van de stadhouderlijke partij wordt in 1672 lid van een der regeeringscollegies in Holland; zeer spoedig neemt hij den geest van dat collegie over; zeer spoedig ziet hij in, welk een macht hij als lid van dat collegie uitoefent, wordt naijverig op die macht, vijandig aan alles wat die macht zou kunnen verkleinen, en zoo, ongemerkt en op de natuur- | |
| |
lijkste wijze, verandert een prinsgezinde zeer spoedig in een staatsgezinde.
Maar de Staten deden dwaas - zal men misschien zeggen - met Willem de derde eene soevereiniteit te onthouden, die hem geen grootere macht gaf, dan de macht die hij reeds uitoefende als stadhouder. Die bedenking zou maar schijnbaar gegrond zijn. De Staten, Willem de derde eenmaal aannemende als soeverein, gaven voor goed de soevereiniteit uit hunne handen; als stadhouder oefende Willem de derde wel eene zeer groote macht uit, even groot, grooter misschien, dan wanneer hij soeverein was geweest; maar het recht der soevereiniteit bleef nu toch altijd bij de Staten; en daarom konden zij, bij de eerste de beste gelegenheid, ook de macht weer aan zich trekken, - zooals dan ook gebeurd is, dadelijk na den dood van den stadhouder.
Rousset, van die mislukte poging van Willem de derde gewagende om zich met het soevereine gezag te doen bekleeden, brengt dit in verband met de toenadering, die er in het begin van 1675 plaats had tusschen den stadhouder en Frankrijk.
(2e deel, blz. 129 en volgende): ‘Aan den anderen kant had de Prins van Oranje, juist toen, in Holland eene poging beproefd en eene neêrlaag geleden, die zijn gezag een gevoeligen stoot gaf, en daardoor meer kracht bijzette aan de republikeinsche burgerij, het handeldrijvende deel des volks, dat het meest naar den vrede neigde. 's Prinsen eerzucht had zich niet tevreden gesteld met het erfelijk stadhouderschap, en met de bevoegdheid - zoo weinig overeen te brengen met 's lands vrijheden - om de regeeringen der steden te benoemen; door de Staten van Gelderland deed hij zich den hertogstitel oyer dat gewest aanbieden, in de hoop dat de andere gewesten dat voorbeeld zouden volgen, en zij het dictatorschap, dat hem verleend was om het buitengewone gevaar waarin de Republiek verkeerde, zouden veranderen in eene wettige soevereiniteit. De provincie Utrecht verklaarde zich ten gunste van wat de stadhouder heimelijk wenschte; maar in Holland en Zeeland deed dit zulk een hevig verzet ontstaan onder het volk - dat de eerste oorzaak was geweest van zijne verheffing en dat die op onstuimige wijze steunde - dat hij zich haastte om, door eene weigering, zijne Geldersche vrienden te verloochenen,
| |
| |
die vol verslagenheid ontwaarden, dat zij, voor niets, hun naam in opspraak hadden gebracht.
Ziet men hoe terzelfder tijd de Prins van Oranje er naar streeft om de verstandhouding met D'Estrades weer aan te knoopen, en welke voorschriften hij daartoe aan Pesters geeft, dan zal men in dat streven en in den pas ondervonden tegenspoed wel iets meer zien dan een geheel toevallige gelijktijdigheid. “De heer Pesters,” - zoo waren zijne voorschriften van den 15den Februari, - “zal graaf d'Estrades onderhouden over den stand mijner zaken, over mijne handelingen tijdens den laatsten veldtocht, zoowel ten aanzien van den keizer als van Spanje; over de moeielijkheden waarin zij mij gebracht hebben, en over het geduld dat ik heb moeten oefenen om alle bezwaren te boven te komen. De heer Pesters moet niets verzuimen wat kan strekken om hem te overtuigen, dat ik oprechtelijk wensch weer dezelfde verbintenissen met Frankrijk aan te gaan, als mijne voorgangers, en dat ik, zoodra ik dit met eer kan doen, de gelegenheid niet zal laten voorbijgaan.” Wij moeten echter aanmerken, dat graaf d'Estrades zeer twijfelde aan de oprechtheid van den Prins van Oranje: “je crois connûitre son esprit,” - schreef hij, eenige maanden vroeger, aan Letellier, - comme ayant eu la dernière confiance en moi jusqu'à l'âge de dix-sept ans, que je sortis de mou ambassade. Je dois vous dire, Monsieur, que ce Prince a du coeur, de la fermeté, de l'ambition et du jugement; mais qu'il est fort dissimulé, et interessé à un point jusqu'à passer pour avare.’ (20 November 1674.)
De oppositie, met elken dag in Holland meer te duchten, klaagde vooral over den ondergang van den handel; daarom kwam de Prins van Oranje op het denkbeeld, om aan Frankrijk het hervatten van den handel voor te slaan, als een stap tot den vrede tusschen de beide landen. Louvois had hier niets tegen, mits als voorwaarde en waarborg van dit handelsverdrag werd aangenomen de geheele staking van de krijgsverrichtingen op zee; en dit kwam niet overeen met 's Prinsen belang als admiraal. (Rousset zou zich hier juister uitgedrukt hebben, had hij gesproken van ‘het belang der Republiek,’ die, ter zee, toen sterker was dan Frankrijk.)
Voor het overige beantwoordde Louvois 's Prinsen voorkomendheid op zeer vriendelijke wijze. ‘Sa Majesté,’ zoo schreef hij aan graaf d'Estrades, ‘trouve bon qu'en répondant à votre
| |
| |
ami, vōus l'assuriez qu'elle a pour M. le Prince d'Orange toute l'estime que sa vertu mérite, et qu'à l'égard de l'amitié de Sa Majesté, il ne tiendra qu'à lui qu'il ne se l'acquière au dernier point, et que par une union sincère d'intérêts, il ne se mette en état de faire ce qu'il voudra au pays où il est; et que vous croyez que son maître a trop d'esprit pour ne pas connâitre que les gens qui lui font des relations contraires lui parlent de ce qu'ils ne connaissent pas, et assurément selon leur intérêt, sans avoir régard à la vérité. Quand au traité de commerce, l'intention de Sa Majesté est que vous lui répondiez que celui de France va parfaitement bien par le moyen des Anglais, et qu'ainsi Sa Majesté trouve que ce serait donner des armes à ses ennemis que d'entendre à un pareil traité, sans que l'on fît une parfaite cessation d'armes par mer; et qu'à l'égard de ce que le sieur Pesters vous a dit des bonnes dispositions de M. le Prince d'Orange et de M. Fagel, et de ce qu'il est persuadé que ce traité leur donnera moyen de travailler dans les villes à entendre à la paix, Sa Majesté est assez bien informée des dispositions des peuples de Hollande pour ne pas ignorer qu'il n'y a personne qui n'y soit absolument disposé, et que si M. le Prince d'Orange et M. Fagel étaient dans les mêmes sentiments, elle serait bientôt conclue.’ (9 en 11 Maart.)
Toch, hoezeer hij door dit ironische antwoord aan den Prins van Oranje toonde welke waarde hij hechtte aan diens welwillende betuigingen, gaf hij graaf d'Estrades, die de hoop begon op te geven, den 20sten Maart de aanbeveling, om zijne verstandhouding met Pesters en Launoy niet af te breken; niet alleen om de inlichtingen die daardoor te verkrijgen waren, maar ook ‘om den Prins van Oranje niet geheel en al den weg af te sluiten om weer in 's konings gunst te komen’ (de pouvoir revenir au Roi). De onderhandelingen - of liever de besprekingen - bleven dus voortgaan, maar zonder veel voortvarendheid of belangstelling; alleen toen eens de Hollandsche gevolmachtigde eenigszins had gezinspeeld op Maastricht, verbood Louvois dadelijk aan graaf d'Estrades, om, op dit punt, naar iets hoegenaamd te luisteren: ‘Si le Sieur Pesters vous reparle de la restitution de Maestricht,’ zoo schreef hij hem den 29sten Maart, ‘vous lui répondrez nettement que si M. le Prince d'Orange a résolu de ne point faire la paix sans le ravoir, son plus court sera de le reprendre, parce qu'assurément Sa Majesté ne se resoudra jamais à restituer cette place.’
| |
| |
Nooit? - Bij den Nijmeegschen vrede van 1678 is Maastricht teruggegeven. Bij diplomatische handelingen hebben de woorden nooit en altijd eene geheel andere beteekenis dan in het gewone leven.
Kort na het mislukken van dat Geldersche hertogschap, wordt Willem de derde gevaarlijk ziek: hij krijgt de pokken, de ziekte waaraan zijn vader, ook jong, gestorven was. De zoon bleef echter behouden, deels ook dank zij de trouwe en zelfopofferende zorg van zijn vriend Bentinck, die, in weerwil van het besmettelijke der ziekte, dag en nacht bij den stadhouder bleef waken. Over die ziekte zegt Rousset:
‘In dien tusschentijd’ (tijdens de onderhandelingen tusschen d'Estrades en Pesters) werd de Prins van Oranje plotseling en zeer gevaarlijk ziek. Eene groote ontroering bracht dit te weeg in geheel Holland, maar vooral onder zijn aanhangers. De raadpensionaris Fagel ontveinsde zijn onrust niet: ‘Goede God, in welk een toestand zouden wij allen geraken, mijn waarde vriend!’ - zoo schreef hij den 18den April aan Pesters - ‘als Zijne Hoogheid ons kwam te ontvallen? Het is zaak om in alle gewesten openbare gebeden te doen, opdat het Gode moge behagen de harten te neigen tot het sluiten van een goed vredesverdrag.’
De staatslieden in Frankrijk waren niet minder verrast en getroffen door dit nieuws; de dood van den Prins van Oranje was de ontbinding van de coalitie; en reeds zijn ziekte werkte nadeelig op haar. Om op alles voorbereid te zijn, gelastte Louvois aan graaf d'Estrades, om aan Pesters uit naam des konings betuigingen van gelukwensching over te brengen, als de Prins van zijne ziekte herstelde; en, mocht hij er aan bezwijken, betuigingen van rouwbeklag, gepaard met de nadrukkelijke belofte van den raadpensionaris Fagel in zijn ambt te helpen handhaven, wanneer hij het welbegrepen belang van zijn eigen land en het belang van Frankrijk wilde voorstaan.
De Prins genas, en stellig spoediger dan Louvois het wel gewenscht had; toch schreef hij (Louvois) aan graaf d'Estrades een brief die een officieel karakter had en daardoor nog meer waarde gaf aan de gevoelens daarin uitgedrukt: ‘le Roi’ - zoo schreef de minister - ‘ayant appris que M. le Prince d'Orange était entièrement délivré de sa maladie, Sa Majesté m'a commandé de vous faire savoir qu'elle désire que vous témoigniez au Sieur Pesters, pour en faire part à M. le Prince
| |
| |
d'Orange, qu'elle a reçu avec bien de la joie cette bonne nouvelle, et que la conduite qu'il a tenue depuis quelques années n'ayant point étouffé les sentiments d'amitié que Sa Majesté a toujours eus pour lui, elle a été fort en peine des premières nouvelles qu'elle avait eues de son indisposition, et a été informée avec beaucoup de plaisir de son entière convalescence.’ (Brief van 25 April, van Louvois aan d'Estrades.)
Een korten tijd heeft er nu eene goede verstandhouding plaats tusschen Frankrijk en Willem de derde; het zou harttreffend en zielroerend zijn, wanneer niet het denkbeeld bovenkwam, dat oprechtheid en goede trouw bij dit alles ver te zoeken zijn, - zoowel aan den eenen kant als aan den anderen.
(Rousset, tweede deel, blz. 137-141): De betuigingen door Lodewijk XIV tot den Prins van Oranje gericht, om hem geluk te wenschen met het herstel van zijne gezondheid, hadden in geheel Holland een grooten indruk gemaakt. De Prins beijverde zich om graaf d'Estrades te antwoorden - den 2den Mei - dat, daar hij zich niet rechtstreeks durfde wenden tot Zijne Allerchristelijkste Majesteit, hij d'Estrades verzocht, bij dien vorst de tolk te zijn van zijne erkentelijkheid, en hem te betuigen, dat de noodlottige omstandigheden des tijds niet verhinderden dat hij voor diens koninklijken persoon dezelfde eerbied en hoogachting had, die hij altijd daarvoor had gekoesterd.
Maar wat van nog veel meer belang was dan die wisseling van beleefdheden, was, dat de raadpensionaris Fagel den 21sten April aan Pesters de stellige opdracht zond, om van graaf d'Estrades te vernemen, welke voorstellen de Staten-Generaal konden doen - zonder daarmede hunne belangen of hunne eer te krenken - om weer in 's konings gunst te komen en tot hunne oude verbintenissen met Frankrijk.
Louvois antwoordde dadelijk, den 1sten Mei, met een uitvoerig schrijven, dat men tot drie of vier punten kan terugbrengen, die, in de hoofdzaak, uitmaken wat door Lodewijk XIV werd gevraagd, of veeleer, wat hij wilde dat men hem aanbood: van den kant der Hollanders, den afstand van Maastricht en van, het Overmaasche, en de vernieuwing van de vroeger bestaande staats- en handelsverdragen; van den kant der Spanjaarden den afstand van alle reeds gemaakte veroveringen en zelfs die welke nog gemaakt zouden worden vóór het sluiten van den vrede, zonder dat er eenige omwisseling hoegenaamd zou plaats hebben van vestingen; van den kant van Duitschland, een geheelen en volledigen terugkeer
| |
| |
tot den Westfaalschen vrede, het teruggeven van de stad Trier door den koning, het teruggeven door den keizer van de 50,000 kronen die men te Keulen in bezit had genomen, het in vrijheid stellen van vorst Wilhelm van Furstemberg; in het algemeene vredesverdrag volstrekt geen bepaling ten voordeele van den hertog van Lotharingen, verbindende de koning zich echter om hem zijne staten terug te geven, maar alleen uit vrijen wil, als gunst; eindelijk, zonder vredesverdrag en vóór den zeer waarschijnlijken aanvang der vijandelijkheden, moesten Frnakrijk en de Staten-Generaal, dadelijk en rechtstreeks, vrede sluiten, hetzij door bemiddeling van graaf d'Estrades en van Pesters; hetzij - als de Staten-Generaal meer luister wilden bijzetten aan die handeling - door gezanten, wier eenige taak zou zijn dit vredesverdrag te onderteekenen.
Die voorwaarden, en vooral die afdoende handelingen, kenmerkten een minister, die meer de gewoonte had om snellen voortgang te geven aan krijgszaken, dan om met geduld de teêre draden te ontwarren van de diplomatieke weefsels. Geen wonder dus, dat noch vorm, noch inhoud, aanlokkelijk genoeg waren voor de Hollandsche staatslieden, om hen er toe te brengen, de acte van eerbeid en onderwerping, die Louvois hun zoo goedwillig ten richtsnoer toezond, af te schrijven en te onderteekenen. De onderhandelingen daarover begonnen zelfs niet; en de verstandhouding bleef kwijnende, zonder evenwel geheel te worden afgebroken. Den 14den Mei, toen hij op het punt was van naar het leger te gaan, schreef de Prins van Oranje nog aan Pesters: ‘bij dezen veldtocht reken ik alleen op wat ik aan Hollandsche troepen bij mij heb, en volstrekt niet op wat de Spanjaarden beloven. Wij moeten zien met eer uit dien toestand van zaken te komen, en er ons nooit weer in begeven. Ik heb u reeds gemeld, dat zoodra de gelegenheid daartoe zich voordoet, ik haar niet voorbij zal laten gaan. Tracht steeds goede vrienden te blijven met graaf d'Estrades.’
Van zijne zijde verzuimde Louvois ook niet, om, na den Prins van Oranje de gelukwenschingen van Lodewijk XIV te hebben overgebracht, hem, persoonlijk, zijne plichtplegingen te maken. Men weet dat, in 1672, een fransch edelman, de graaf De Montbas, onder den Prins van Oranje, het hollandsche leger aanvoerde. Het woedende volk beschuldigde hem toen, van, door een opzettelijk verzuim, den overtocht van den Rhijn gemakkelijk gemaakt te hebben voor de krijgsmacht van Lo- | |
| |
dewijk XIV; hij had daarop de wijk genomen, eerst naar Utrecht bij den hertog De Luxembourg, later naar Frankrijk, waarheen men hem vergund had terug te keeren. Dikwijls zag men hem in de antichambre van Louvois, en, terecht of ten onrechte, onderstelde men, dat er een goede verstandhouding tusschen hen bestond, waarover de Prins van Oranje meende, zich op eenigszins bitteren toon te moeten beklagen, daar hij wist, dat Montbas zeer veel kwaad van hem sprak.
Zoodra dit ter ooren kwam van Louvois, die reeds te velde was, beijverde hij zich om uit Charleroi aan graaf d'Estrades te schrijven: ‘Je ne sais pas si M. de Montbas parle ailleurs avec peu de respect de la personne de M. le Prince d'Orange; mais je puis vous répondre qu'après ce que M. le Prince d'Orange a fait la campagne dernière et le compte que j'ai entendu que M. de Chamilly a rendu au Roi de la manière dont il a conduit le siège de Grave, depuis qu'il y est arrivé, et de celle dont il s'est exposé, je n'aurais guère bonne opinion, et n'entretiendrais pas une seconde fois un homme qui me voudrait mal parler de lui; et pour vous ouvrir tout à fait mon coeur sur ce sujet, je vous dirai que j'ai un regret sensible de voir que M. le Prince d'Orange persiste dans le méchant parti où il est, par la connaissance que j'ai que, quelque mérite qu'il ait, la méchante conduite on mauvaise foi de ses alliés lui attirera quelque chose de fácheux, au lieu que, s'il était uni d'interêt avec le Roi, il me semble que le Roi et M, le Prince d'Orange pourraient faire de grandes choses ensemble, et qui seraient également avantageuses à la France et à la Hollande. Il faut espérer que quelque succès favorable à Sa Majesté fera ouvrir les yeux à M. le Prince d'Orange, et le portera à profiter de la disposition où Sa Majesté parait être de le recevoir dans ses bonnes grâces, s'il y a bientôt recours; et je puis vous assurer que, si une fois il y était rentré, je n'oublierais rien pour faire en sorte que cela durât longtemps, et rendre à
M. le Prince d'Orange tous les services qui pourraient dépendre de moi.’ (24 Mei.)
‘Zooveel wellevendheid aan weerszijden verhinderde echter niet dat men zich tot den strijd bereidde. De vermoeienissen van den laatsten veldtocht; de groote verliezen toen door de bondgenooten geleden, gedurende den winter nog toegenomen door de desertie onder de Spaansche troepen, die niet betaald werden; de onkunde of zorgeloosheid van de generaals en van de legerbe- | |
| |
heerders, die, alleen op het laatste oogenblik, dachten aan leeftocht, wapens en krijgsbehoeften; de oorlogsverklaring van Zweden’ (Zweden had zich ten voordeele van Lodewijk XIV verklaard, en neutraliseerde daardoor den keurvorst van Brandenburg); ‘eindelijk de verandering die in de Nederlanden was voorgevallen, waar het Spaansche hof graaf Monterey - in de vijandschap vervallen van den Prins van Oranje - vervangen had door den hertog De Villa-Hermosa: al die oorzaken te zamen, hadden de legers der bondgenooten lang doen blijven in hunne winterkwartieren. Zulke bezwaren waren Lodewijk XIV vreemd; dank zij Louvois werd het leger steeds tijdig voltallig gemaakt; de talrijke magazijnen, geplaatst op de punten waar zij noodig waren, hadden altijd een goeden voorraad, sommige van wapens en buskruid, de andere van meel, haver en ander paardevoer; de vestingen waren van leeftocht voorzien; “de commissaires des guerres” werden aangespoord door de Intendanten, en de Intendanten weer door den minister. In één woord, het leger was altijd gereed voor den oorlog.’
Wat hier van Montbas gezegd wordt, dat deze, in 1672, onder Willem de derde, het Hollandsche leger aanvoerde, is niet geheel en al juist: Montbas was toen niet anders, dan een van de hoogere bevelhebbers van dat leger, kommissaris-generaal van de ruiterij.
Voor het overige bevestigt deze aanhaling uit Rousset al weer wat wij vroeger gezegd hebben, dat Lodewijk XIV zijn grooten tegenstander Willem de derde langen tijd niet anders heeft beschouwd dan als een soort van rebel, die, alleen uit vrees voor verdiende straf, in zijn opstand blijft volharden. ‘Hoe jammer van dien Prins van Oranje: een man die wezenlijk veel goeds en groots heeft, maar die den verkeerden weg opgaat door zijn dwaas en misdadig verzet tegen den Koning. Komt de Prins maar eens tot inkeer en berouw, maakt hij maar wat spoed om gebruik te maken van 's Konings genade, dan kan alles nog wel goed voor hem afloopen en zal hij wel weer in de gunst van Zijne Majesteit komen; en is het eenmaal zóó ver, dan belooft Louvois zijne bescherming aan den Prins en zal die minister hem alle mogelijke diensten bewijzen.’ - Ziedaar zoo wat, op welken toon de regeerders van Frankrijk in 1675 over Willem de derde spraken of schreven; toen nog een welwillende toon, - al is het dan ook een welwillendheid die beleedigt; - maar ‘de rebel’ kwam niet tot inkeer en
| |
| |
onderwerping; en de welwillendheid van de Fransche regeerders veranderde toen, van lieverlede, in krachtigen haat, die er niet tegen opzag om door sluipmoordenaars het leven van Frankrijk's vijand te belagen.
Die kennis van de verhouding tusschen de Fransche regeering en Willem de derde in 1675, is belangrijker dan het verhaal van de krijgsverrichtingen van dat jaar, waartoe wij thans zullen overgaan. Wij zullen ons daarbij voornamelijk ophouden bij de krijgsverrichtingen in de Nederlanden.
Vooraf, een enkele aanmerking over het Fransche krijgswezen van dien tijd: men stelt zich dat wel eens te rooskleurig voor. In een machtig rijk als het Frankrijk van Lodewijk XIV, in een geheel militairen staat, onder een oorlogsminister zoo krachtig en bekwaam als Louvois, zal zeker, meent men soms, het krijgswezen in volmaakte orde zijn geweest. Zegt niet Rousset, ter plaatse die wij zoo even hebben aangehaald: ‘het leger was altijd gereed voor den oorlog’? Die meening wordt eenigszins tegengesproken door eene andere plaats, uit hetzelfde werk van denzelfden schrijver (2e deel, blz. 126-127):
‘....Vele der veldbataillons (bataillons de guerre) hadden zich voltallig gemaakt ten koste van de garnizoenskompagnieën, waaruit de officieren bijna alle manschappen hadden genomen, die in staat waren om te dienen. Die wijze van aanvulling was echter zóó gevaarlijk voor de veiligheid der vestingen, dat Vauban meende, dit op de krachtigste wijze aan den minister te moeten onder het oog brengen: “cela va toujours de mal en pis et me fait trembler,” schreef hij hem; “car, quand je vois des places gardées par des garnisons composées de compagnies d'enfants et de pauvres petits misérables qu'on enlève violemment de chez eux ou qu'on escamote en cent différentes manières, qui sont commandées par des officiers la plus grande part aussi misérables qu'eux, en vérité j'appréhende pour la monarchie; d'autant plus qu'il n'y a que peu ou point de fondement à faire sur eux; vu même que, dans la plupart des places, les soldats sont logés comme des porcs, à demi nus, à demi mourants de faim; ce qui, au dire des prêtres et médécins qui en ont soin, est la principale cause des maladies et de la mortalité que l'on voit règner parmi eux.” - Bij
| |
| |
Louvois was het voldoende hem op een misbruik te wijzen, om het bij den wortel te doen bestrijden; jammer dat hier die wortel zeer vast zat, in het bijzonder belang van sommige bevelhebbers der vestingen: die bevelhebbers wierven voor een spotprijs jonge soldaten aan, en deden die dan met winst weer over, zoodra zij tamelijk geoefend waren om te velde te kunnen dienen...’
Bij ons ontbreekt het niet aan mannen, die dadelijk van het geheel verval van het leger spreken, wanneer maar een enkele bagagewagen ontbreekt, of een enkel soldaat zich moet behelpen met een kwartiermuts in stede van een chacot. Daarom heeft het zijn nut, eens te wijzen op die gebrekkige zijde van het Fransche krijgswezen onder Louvois, en daaraan te herininneren, dat, mét zulk een krijgswezen, Frankrijk toen toch de eerste militaire mogendheid van Europa is geweest. Te streven naar het bereiken van de volmaaktheid, is goed en verstandig; maar het is dwaas en slecht, de meening te verkondigen, dat alles reddeloos verloren is, omdat men de volmaaktheid niet heeft bereikt.
Tijdens het jaar 1674 was in Frankrijk de helft van de ‘arrière-ban’ opgeroepen. Rousset beweert, dat dit toen volstrekt geen nut opleverde, omdat, wat er militairs was bij den adel, reeds bij leger of vloot diende. Toch riep men daar, in 1675, ook de andere helft van dien ‘arrière-ban’ op, maar alleen als fiskale maatregel: de edelen moesten niet zelf opkomen, maar voor hunne niet-opkomst eene belasting opbrengen. Voor dat geld werden eenige kompagnieën chevaux-légers opgericht.
Vóór dat nog de krijgsverrichtingen in 1675 in de Nederlanden aanvangen, maakt d'Estrades, met eene Fransche troepenafdeeling uit Maastricht, zich meester van de citadel der stad Luik (31 Maart): tot groote verbazing van de Luikenaars en van den kardinaal van Baden, en tot grooten spijt van de bondgenooten en vooral van den prins van Oranje, die, nog drie maanden daarna, aan Fagel schreef: ‘gij weet hoe vaak ik naar Brussel heb geschreven, om het in bezit nemen van die sterkte aan te raden; en toch hebben al mijne raadgevingen niets gebaat; de Spanjaarden en Duitschers hebben onze zaak geheel bedorven, door de citadel van Luik te laten wegnemen; gij ziet daar nu de gevolgen van.’ (5 Juli.) (Rousset, 2e dl., blz. 144).
| |
| |
Het bisdom Luik was een onzijdige staat; maar wat baat de onzijdigheid, als men haar niet weet te doen eerbiedigen? Het in bezit nemen van de citadel van Luik was zeker, van de zijde der Franschen, eene wederrechtelijke handeling, even wederrechtelijk als - bij voorbeeld - in de oude Grieksche geschiedenis, het bezetten van de citadel van Thebe - de Kadmeïa - door de Spartanen; maar, hadden de Franschen de Luiksche citadel niet bezet, dan hadden de bondgenooten het misschien gedaan. Soortgelijke handelingen zijn niets vreemds; men moet ze veroordeelen, maar men moet er zich niet over verwonderen.
Die ‘kardinaal van Baden’, waarvan hier gewaagd wordt in die plaats uit Rousset, was tevens kanunnik te Luik, en juist toen naar die stad gegaan, om daar de Duitsche belangen te behartigen; zijne bagaadje was door de Fransche bezetting van Maastricht genomen; Louvois gelastte toen aan een zijner agenten te Luik, om daar te verzekeren, dat in die bagaadje een brief was gevonden van den Duitschen keizer; die agent moest zulk een brief maar opstellen, en door dit valsche stuk hoopte men de Luikenaars te vervreemden van Duitschland. Een zeer eerlijk middel, niet waar lezer? zeer stichtelijk? - Maar, voordat wij daarover aan de zeventiende eeuw een zedepreek houden, dienen wij te onderzoeken, of, ook in onzen tijd, de diplomatie geheel vrij is van zulke schrijftvervalschingen.
Over het leger, waarmede Lodewijk XIV in persoon in 1675 in de Nederlanden wilde oorlogen, vindt men bij Rousset het volgende:
(2e deel, blz. 146): ‘De samenstelling van 's konings leger werd den 3den Mei als volgt vastgesteld door Louvois, en goedgekeurd door Lodewijk XIV:47 bataillons voetvolk, ingedeeld in zeven brigaden, en bovendien nog 2 bataillons fuseliers tot begeleiding en dekking van de artillerie; 25 eskadrons, 3 brigaden uitmakende, samengesteld uit de Maison du Roi en uit de Gendarmerie; 100 eskadrons lichte ruiterij, in tien brigaden; bovendien nog 15 eskadrons dragonders, tot ééne brigade vereenigd. In alles was dit eene macht van meer dan 60,000 man (de samenstelling van de artillerie wordt niet opgegeven).’
Het leger van Willem de derde was veel minder sterk: bij de Hollandsche krijgsmacht voegden de Spanjaarden slechts eene kleine afdeeling, en eerst in het laatste gedeelte van den veld- | |
| |
tocht trokken Duitsche troepen naar de Nederlanden. De Fransche koning had dus volle vrijheid bij zijne operatiën in de Nederlanden; toch heeft hij, in 1675, daar weinig bijzonders uitgericht: hij heeft toen voordeelen behaald, maar op lange na niet die voordeelen, die bij zijne overmacht te verwachten waren.
(Rousset, 2e deel, blz. 147): ‘Lodewijk XIV vertrok den 11den Mei uit Saint-Germain, aanvaardde het opperbevel over de tusschen Ham en Cateau-Cambresis bijeengetrokken troepen, en ging den 18den vooruit op Le Quesnoy; hier hield hij de Spaansche vestingen aan de Schelde in groote onrust, en trok daarna rechts af, den loop van de Sambre volgende. Gedurende den marsch van 's konings leger hadden de maarschalk Créqui en de markies De Rochefort, de een van Charleville komende, de ander van Philippeville, hunne afdeelingen den 19den Mei vereenigd onder de muren van Diuant; de stad en het kasteel van Dinant, op de beide oevers van de Maas aangevallen, kapituleerden den 28sten. In de eerste dagen van het beleg was Louvois vooruitgegaan tot Florennes, voorbij Charleroi, om een mondgesprek te houden met den maarschalk Créqui, ter zake van de vesting Limburg, die Lodewijk eerst voornemens was te belegeren, dadelijk na de inneming van Dinant......’
Van dat belegeren van Limburg wordt echter vooreerst afgezien, en Créqui naar de Moezel en Sarre gezonden, om, zoo noodig, Turenne daar te kunnen bijstaan, die toen het hoofd had te bieden aan twee Duitsche legers: het eene, het keizerlijke, onder Montecuculi, naar de zijde van Straatsburg; het andere, onder den hertog van Lotharingen, aan den Beneden-Rhijn, bij Bonn en Keulen. Het koninklijke leger valt nu het kleine, meer nabijzijnde, Hoei aan:
(Rousset, 2e deel, blz. 147-149): ‘Terwijl hij’ (Créqui), ‘dien marsch deed, volgde de markies De Rochefort den rechteroever van de Maas en begon den 1sten Juni de berenning van Hoei, die voltooid werd op den anderen oever door eene afdeeling van 's konings leger. Te Falais gelegerd’ (een plaatsje bij de Méhaigne, een paar uur ten noordwesten van Hoei), dekte Lodewijk een beleg, dat echter geen vijand van buiten toen bij machte was te verhinderen. De prins van Oranje en de hertog De Villa-Hermosa werden verrast door het invallen van 's konings leger; de eerste, nog lijdende aan de gevolgen zijner ziekte, was bezig zijn leger te Bergen-op-Zoom bijeen te trekken; de tweede, die meer goeden wil had dan macht, kon,
| |
| |
na aftrek van de bezettingen der vestingen, ter nauwernood 6000 man te velde brengen. Onbekommerd over dit beleg, nam Louvois er den tijd van, om aan graaf d'Estrades, in de citadel van Luik, een bezoek te brengen, waarvan de Luikenaars de kosten moesten betalen, juist niet in geld, maar in granen en in paardenvoer, ten behoeve van de bezetting van Maastricht. De verdedigers van Hoei kapituleerden den 6den Juni.
‘Na eenige beraadslagingen nam Lodewijk XIV zijn voornemen weer op, om Limburg te belegeren, eene vrij sterke vesting, en de hoofdstad van een hertogdom dat tot de Nederlanden behoorde. Limburg ligt op den rechteroever, maar op eenigen afstand van de Maas, en vormde, met Luik en Maastricht, een strategischen driehoek, die niet zonder belang was.’
Strategische driehoek; hier speelde misschien den Franschen schrijver de strategische vierhoek voor den geest, die de Oostenrijkers in Lombardije hadden, en waarvan, in der tijd, zoo tot vervelens toe werd gewaagd. Dat zijn van die groote woorden, die eigenlijk niets beduiden, en die gebruikt worden, zooals Goethe zegt, daar, waar een helder begrip van de zaak ontbreekt.
‘De eerste werkzaamheden van het beleg werden den 9den Juni begonnen door den markies De Rochefort, terwijl 's konings leger een kamp betrok bij Nay, aan de Maas, tusschen Maastricht en Viset.’
Omdat er op dat oogenblik minder vrees was voor den Rhijn, werd Créqui teruggeroepen.
......Hij beijverde zich om zijne troepen, zeer vermoeid door zeventien dagen marcheerens, aan het beleg van Limburg te doen deelnemen, waarover Condé het bestuur had aanvaard.
‘Den prins van Oranje en den hertog De Villa-Hermosa was het eindelijk gelukt, bij Leuven, 35 à 40,000 man bijeen te brengen, waarmede zij, over Diest, op Roermond trokken, aan de samenvloeiing van Maas en Roer. Toen hij tijding kreeg van die beweging, ging Lodewijk XIV op den rechteroever van de Maas over, en nam stelling, den 19den Juni, te Neufchâteau, bij Dalem, op den weg van Roermond op Limburg. Dienzelfden dag gaf Condé het bestuur van het beleg aan zijn zoon over, om zelf den koning met raad te kunnen bijstaan, voor het geval dat de vijand slag zou willen leveren om de vesting te ontzetten. Maar de prins van Oranje, wiens leger minstens een derde zwakker was dan dat des konings, achtte het zelfs niet raadzaam om den afstand van 12 à 15 mijlen, tusschen de beide legers, kleiner te maken; en den volgenden dag (20 Juni)
| |
| |
trad de graaf van Nassau, de bevelhebber binnen Limburg, in onderhandeling, na eene verdediging die nog al krachtdadig was geweest. Den 22sten nam een Fransche bezetting de vesting in bezit, wier werken dadelijk weer werden opgemaakt....’
Créqui wordt daarop teruggezonden naar Trier.
(Rousset, 2e deel, blz. 149-151): Toen Lodewijk XIV Limburg had genomen, ging hij weer over op den linkeroever van de Maas, en trok, over Tongeren, Sint-Truyen en Thienen, naar de zijde van Leuven en Brussel; de prins van Oranje haastte zich toen om Roermond te verlaten, en bereikte, door geforceerde marschen, den omtrek van Mechelen, terwijl hij Diest deed bezetten, op den rechterflank, maar op een eerbiedigen afstand van het marcheerende Fransche leger. Verscheiden dagen was Braband in angst. Zeker is het, dat Lodewijk XIV het voornemen had, of dat men hem den raad gaf, nog eene groote vesting te belegeren; welke, is onbekend. Den 5den Juli schreef Louvois, uit de legerplaats bij Sint-Truyen, aan de intendanten van de meest nabijzijnde Fransche gewesten en vestingen, en gelastte hen, tegen den 20sten Juli, eenige honderde karren gereed te hebben en 8400 boeren, ingedeeld in afdeelingen van 100 man, en met de noodige gereedschappen voor aardwerken, zooals het maken van circonvallatie-liniën; en hij nam de voorzorg van er bij te voegen: ‘vous les pouvez assurer qu'ils ne seront employés à aucun ouvrage où le canon ni le mousquet puisse porter.’ Zes dagen later werden de intendanten uitgenoodigd om die bevelen voorloopig nog niet uit te voeren. Het leger was toen reeds weer in beweging om Charleroi meer nabij te komen. Na eene afdeeling voetvolk, onder den markies De la Trousse, ter versterking van den maarschalk Créqui te hebben afgezonden, gaf Lodewijk XIV den 17den Juli het bevel over het leger aan den prins van Condé over.
Hij kwam te Versailles terug, opgetogen daarover, dat hij zelf geen belegeringen had verricht, maar de belegeraars had gedekt; opgetogen daarover, dat hij in het open veld was opgetreden en zich blootgesteld had om slag te moeten leveren; vooral opgetogen, omdat hij geprezen werd door Turenne, die uit de Rhijnstreken aan Louvois had geschreven: ‘on ne saurait dire combien a éclaté partout la marche que le roi a faite et la résolution qu'il a prise de s'avancer en personne plus avant que Dalem, après avoir passé la Meuse pour couvrir le siège de Limbourg, dans le temps qu'une armée si consi- | |
| |
dérable des ennemis s'approche pour secourir la place. J'en ai une extrême inquiétude, quoiqu il n'y ait rien eu de si beau ni de si glorieux pour Sa Majesté.’
In den regel is Turenne geen vleier; hier echter heeft het er wel wat van; want waarlijk het was niet zoo'n heldenstuk, om met een leger van 60,000 man vooruit te rukken tot Dalem, tegen een vijand die er maar 35 à 40,000 telde, en nog maar te Roermond stond, een paar dagmarschen van Dalem verwijderd. Minstens genomen moet men Turenne's woorden hier onjuist of overdreven noemen. Rousset erkent dit dan ook, daar hij in eene noot zegt: ‘Turenne schatte 's vijands macht sterker dan zij was. Hij schreef den 30sten Juni, toen hij de overgave van Limburg nog niet kende.’
Die opgaven van Rousset over de krijgsverrichtingen van 1675 in de Nederlanden komen in de hoofdzaak overeen met wat ónze schrijvers daarvan zeggen. In de ‘Hollantze Mercurius’ (het 26e deel) vindt men: dat den 21sten Mei Willem de derde te Roozendaal, bij Bergen-op-Zoom, is gekomen, en den 26sten vandaar met het leger op marsch is gegaan naar Duffel, in het Antwerpensche; dat den 13den Juni het vereenigde Hollandsche en Spaansche leger van Leuven is opgebroken naar Diest; den 15den naar Peer; en van daar, over Weert, naar Roermond, waar het, den 19den Juni, op den rechteroever van de Maas overging, en zich te Gangelt vereenigde met 7 à 8000 man Duitsche ruiterij van Zell en Osnabruck, die bij Mühlheim den Rhijn waren overgegaan. Willem de derde was echter te zwak om Limburg te ontzetten, en die vesting, verdedigd door prins Johan François van Nassau, met eene bezetting van 2000 man, behalve nog 500 boeren, werd den 22sten Juni door de Franschen in bezit genomen. De stadhouder ging daarop, den 23sten Juni, te Roermond weer op den linkeroever van de Maas over, en trok, over Weert en Peer, naar Sichem en Aerschot.
In het voorbijgaan eene aanmerking op Wagenaar.
Wij behooren volstrekt niet tot hen, die, uit de hoogte en met geringschatting, op dien schrijver neêrzien; integendeel, wij gelooven dat hij in vele opzichten uitmuntende hoedanigheden heeft, die aan zijne ‘vaderlandsche geschiedenis’ eene blijvende waarde bijzetten. Maar wij raden iedereen af, om onze krijgs-geschiedenis bij hem te bestudeeren; want daar weet hij niets van, en die behandelt hij maar in het voorbijgaan, oppervlakkig en gebrekkig.
| |
| |
Onder anderen hier, bij dat beleg van Limburg, zegt Wagenaar, dat Willem de derde de overgave van die vesting vernam, terwijl hij tot haar ontzet oprukte, en daartoe ‘te Mühlheim de Roer overtrok’. Nu is er wel een Mühlheim aan de Roer; maar niet aan de Roer, die bij Roermond in de Maas valt; wel aan de Roer, een rechterzijrivier van den Rhijn. Dat Mühlheim ligt op den rechteroever van den Rhijn; en zeer zeker zal Willem de derde, om van Roermond op Limburg te trekken, niet eerst op den rechter Rhijnoever zijn overgegaan. Wagenaar heeft de eene rivier de Roer voor de andere genomen, of is in de war geraakt met die Duitsche ruiterij van Zell en Osnabruck, die te Mühlheim den Rhijn is overgegaan. Zooveel is zeker, dat Wagenaar de zaak onbegrijpelijk maakt; denkelijk heeft hij zelf ze niet begrepen.
Na het vertrek van Lodewijk XIV was eerst Condé opperbevelhebber over het Fransche leger in de Nederlanden, later Luxembourg, en dat leger was tot op 40,000 man verminderd, door het afzenden van verschillende afdeelingen naar Bretagne, naar de Moezel en naar den Elzas en Lotharingen. Met die macht was Luxembourg niet in staat nieuwe voordeelen te behalen, maar wel sterk genoeg, om den prins van Oranje te beletten, dit te doen; alleen werd de kleine vesting Binche, waar slechts 2 à 300 man in bezetting was, door Willem de derde genomen, maar later weer ontruimd. Luxembourg liet de krijgstucht bij zijn leger tamelijk verslappen, en werd daarover onderhouden door Louvois, die aandrong op het nemen van strengere maatregelen; dit geschiedde, en bij eene wapenschouwing op den 14den October, verklaarde Luxembourg dat het Fransche leger er weer uitmuntend uitzag. Maar toen kwam het er niet meer op aan; de veldtocht was zoo goed als geëindigd.
(Rousset, 2e deel, blz. 193-194): ‘De prins van Oranje, die bijna even misnoegd was op den hertog De Villa Hermosa als vroeger op graaf Monterey, had Binch toen juist weer ontruimd, - het eenige en onbeduidende voordeel door hem behaald, - en was reeds met het grootste deel zijns legers op weg om naar Holland terug te keeren, het overige deel aan de Spanjaarden latende, om gedurende den winter hunne vestingen te bezetten. Zelfs de maarschalk d'Humières had een soort van voordeel behaald. In vereeniging met den markies De Chamilly, den bevelhebber van Oudenaarden, had hij, van den 6den tot den 8sten October, een strooptocht gedaan in het land van Waas.
| |
| |
Eenig verlies leed hij door het geschutvuur van de eitadel van Gent, die hij op korten afstand moest voorbijtrekken, door een gevecht en door kleine schermutselingen: maar hij had meer dan 2000 huizen en kasteelen en de prachtigste dorpen der wereld verbrand.’
Men ziet dus, dat die verwoesting van de Paltz in 1674 geen op zich zelf staand feit is geweest; dit afbranden van het land van Waas in 1675 was eigenlijk hetzelfde, alleen op wat kleinere schaal. Beide feiten komen ten laste van Frankrijk; maar de waarheid vordert te erkennen, dat de bondgenooten ook wel eens hetzelfde hebben gedaan, - zoodat, als men alles nagaat, de eene partij de andere niet heel veel te verwijten had. Men zondigde aan weerszijden.
Die veldtocht van 1675 in de Nederlanden draagt hetzelfde kenmerk als meer andere veldtochten van Willem de derde, namelijk, dat hij daarbij de minderheid had in strijdkrachten. Het leger van Lodewijk XIV telde 60,000 man, dat van de bondgenooten 35 à 40,000; en terwijl het eerste een en hetzelfde leger was, bestond het andere uit twee verschillende legers, waarvan het Spaansche altijd uitermate gebrekkig was, wat uitrusting en verzorging betreft. Het lijdt dus niet den minsten twijfel, dat er in 1675 in de Nederlanden aan de Fransche zijde eene groote overmacht was. Wat moest dus in dien toestand Willem de derde doen? - groote voordeelen behalen, daaraan viel niet te denken; een beslissenden slag wagen, - dat zou dwaasheid zijn geweest; de kansen waren te ongunstig. Neen, aan Willem de derde bleef niets over, dan den vijand te beletten groote voordeelen te behalen; hem den tijd te laten doorbrengen met kleine ondernemingen, en, op die wijze, den oorlog te rekken. Dat was, in 1675, de taak van Willem de derde; en die taak heeft hij, - toen, even als bij meer andere veldtochten, - op meesterlijke wijze vervuld. Het Fransche leger heeft toen Dinant, Hoei en Limburg genomen, drie onbeduidende vestingen, wier verlies weinig ter zake afdeed; terwijl, bij de sterkte van dat leger, er gegronde vrees bestond, dat het groote Brabandsche steden zou bemachtigen, en daardoor aan den oorlog een wending zou geven, beslissend nadeelig voor de bondgenooten.
Als men dát overweegt, dan vindt men het volgende oordeel van Rousset (2e deel, blz. 152) denkelijk minder juist:
Wij mogen niet verzwijgen, dat, van zijne zijde, de prins van Oranje - zeker niet uit ijdelheid, maar uit staatkundigen
| |
| |
nooddwang - zelf aan zijne vrienden eene lofspraak in de pen gaf, waartoe hij misschien minder gerechtigd was. ‘Het is noodig,’ zoo schreef hij aan Fagel, ‘dat gij in alle steden van Holland de mare verkondigt, - gij moet er zelfs in persoon heengaan, om met de burgemeesters en pensionarissen te spreken, - dat ik mij beijverd heb om, door een buitengewoon snellen marsch, de steden Leuven, Mechelen en Brussel te redden, die onfeilbaar verloren zouden zijn gegaan, ware ik den vijand niet voorkomen, door Diest te bezetten: hierdoor heb ik aan de geheel ontmoedigde Brabanders weer een riem onder het hart gestoken, en de ontwerpen onzer vijanden verijdeld. Ik zend last aan den heer Pesters, om in Utrecht, Gelderland en Overijssel hetzelfde te doen als gij in Holland, en aan den prins van Nassau, om even zoo te handelen in Friesland en Groningen.’
Een kort woord over de krijgsverrichtingen van 1675 op andere gedeelten van het oorlogstooneel.
In 1675 gaat er eene ster van de eerste grootte aan den krijgshemel onder: Turenne wordt te Saszbach door een kanonskogel gedood, den 27sten Juli 1675. Turenne's dood vermeldende, voegt Rousset er bij:
‘Men verhaalt dat Montecuculi’ (het keizerlijke legerhoofd, de bekwame tegenstander van Turenne), na zich een oogenblik, bedacht te hebben, op ernstigen toon zeide: ‘van daag is een man gestorven, die het menschdom tot eere was.’ Een verheven gezegde, dat in zijne eenvoudige waarheid meer weegt dan al de rhetorica der lijkredenen. Het is de zeggingskracht van het verstand; zie hier de zeggingskracht van het gevoel: ‘Toen onze veldheer gedood werd, waren wij verweesde kinderen.’ Wie heeft dat gezegd? Wie heeft dien anderen kreet der smarte geslaakt: ‘de wonde is te groot, en bloedt nog?’ - Men weet het niet; het is geschreven door een ongenoemde, aan een ongenoemde. Waarom is het noodig, om die onkunde te doen ophouden? Die namelooze brief van den 2den Augustus is de brief van allen, aan allen; het is de algemeene klacht van geheel het leger, na zes dagen van sprakelooze droefheid en verslagenheid. (2e deel, blz. 161.)
Condé vervangt Turenne in het opperbevel aan den Rhijn; en in afwachting van diens komst, neemt Duras dat opperbevel
| |
| |
waar. Toen Turenne gesneuveld was, stelde Lodewijk XIV - 30 Julij - in plaats van dien éénen maarschalk, acht andere maarschalken aan; namelijk: Navailles, d'Estrades, Schomberg, Duras, Vivonne, de la Feuillade, Luxembourg en Rochefort: - de kwantitcit moest hier vergoeden, wat aan de kwaliteit te kort schoot. De Franschen, altijd uit op geestige spotternij, spraken toen van Turenne en van zijne acht plaatsvervangers, als van ‘ce beau Louis-d'or changé en Louis de cinq-sous.’
Wie in een groot man altijd een ideaal zoekt, die zal misschien wel wat aan te merken hebben op Turenne: het voeren van de wapenen tegen zijn vaderland; zijn veranderen van godsdienst; het verwoesten van de Paltz, en enkele onberaden handelingen, waartoe zijne neiging voor de vrouwen hem bracht. Wie niet naar idealen zoekt; wie weet, dat de grootste mannen hunne zwakheden en ondeugden hebben gehad; wie overtuigd is, dat de billijkheid vordert, iemand te beoordeelen naar den tijd waarin hij leeft, en zijne waarde af te meten naar de waarde zijner tijdgenooten, - die zal hoog wegloopen met Turenne. Als legerhoofd is het ontegenzeggelijk, dat Turenne de grootste is geweest van zijn tijd; zelfs Napoleon erkent zijne uitstekendheid, - Napoleon, de bevoegdste beoordeelaar en stellig niet de toegevendste.
‘Een ongeluk komt zelden alleen;’ - in den zomer van 1675 ondervond Frankrijk de waarheid van dit spreekwoord. Nóg was het in rouw over het sneuvelen van zijn grooten veldheer, toen het getroffen werd door oorlogsrampen aan de Moezel; oorlogsrampen, die gepaard gingen met oneer. Roemvol is Turenne's dood; schandelijk de overgave van Trier.
Créqui voerde het bevel over de fransche krijgsmacht aan de Moezel. Die maarschalk, wiens karakter zeer ongunstig wordt afgeschilderd door zijne tijdgenooten, muntte ook niet uit als legerhoofd, - ten minste wat de bekwaamheid betreft; maar, dapperheid kan men hem in geenen deele ontzeggen.
Den 11den Augustus 1675 heeft er te Konz-Saarbruck, nabij Trier, een veldslag plaats tusschen het leger van Créqui en dat van den hertog van Lotharingen; - de laatste was zelf afwezig; de Duitschers werden hier aangevoerd door een hertog van Zell. De strijd liep beslissend nadeelig af voor de Franschen, die hier geheel werden geslagen: ‘het was geen nederlaag maar een volslagen vlucht,’ zegt Rousset (2e deel, blz. 177). Daarop wordt Trier belegerd, waarbinnen zich Créqui had ge- | |
| |
worpen; den 6den September wordt die stad overgegeven, - niet door den bevelhebber, maar door de in opstand gekomen fransche bezetting. Het hoofd der muiters, de kapitein Bois-Jourdan, - hij behoorde nog wel tot het beroemde regiment van Navarre! - sloot eigenmachtig eene kapitulatie met den vijand, nadat hij te vergeefs Créqui had willen dwingen, zelfs door bedreigingen, om haar te onderteekenen; ‘nooit,’ zegt Voltaire, ‘is eene lafheid, met zooveel stoutmoedigheid gepleegd.’ Met eenige trouw gebleven officieren nam Créqui de wijk binnen een der kerken van Trier, en werd daar gevangen genomen.
Wat was de straf van de Triersche muiters, toen zij weer op fransch grondgebied waren gekomen? - Rousset zegt dit op blz. 177 van zijn tweede deel.
‘Zoodra zij te Metz waren aangekomen, gelastte de koning aan den maarschalk De Rochefort, om de ruiters en dragonders’ (zij waren de ergste muiters geweest) te splitsen in afdeelingen van twintig man, en uit elke afdeeling er dadelijk een te laten ophangen, die door het lot daartoe zou worden aangewezen. Wat de officieren betreft, zie hier wat Louvois daarover schreef aan den intendant Barillon de Morangis: ‘il faut faire le procès, non seulement aux officiers qui sont nôtés d'avoir désobéi à M. le Maréchal De Créqui ou cabalé, mais encore aux commandants des corps qui ne pourront point justifier d'avoir fait quelque chose de fort vigoureux contre ceux qui se sont révoltés, et etablir pour principe, qu'un commandant qui ne se commet pas pour arrêter un désordre doit être traité comme s'il l'avait suscité, par ce qu'il donne par sa faiblesse la hardiesse aux gens d'exécuter des choses qu'ils ne feraient pas, s'ils le voyaient ferme dans son devoir. Le Roi ne veut point entendre parler des informations que par le jugement et la sevère punition des coupables; n'y ayant ni parents, ni alliances, ni services passés, qui puissent porter qui que ce soit à sauver ou épargner des gens qui ont mal fait leur devoir dans une occasion comme celle-là.’ - Wat zouden er een muiterijen bij leger of volk, opstanden, burgeroorlogen, zelfs omwentelingen zijn voorkomen of onderdrukt, waren er altijd maar eenige mannen geweest, vast besloten om het beginsel toe te passen, hier door Louvois uitgesproken! 't Is waar, dit vordert deugden, die zeldzamer zijn in deze wereld en minder worden beloond, dan krijgsmoed; het vordert burgerlijken moed,
| |
| |
een krachtig gevoel van plicht, en geheele toewijding aan de wet.
‘Louvois ondervond dit al dadelijk op bedroevende wijze. De krijgsraad sprak alleen over drie officieren het schuldig uit: over Bois-Jourdan, die onthoofd werd, en over twee andere officieren, die alleen gestraft werden met cassatie en geldboete.....’
In weerwil dus van dit krachtig schrijven van Louvois, mag men hier de vraag stellen: waar werd de krijgstucht beter gehandhaafd, bij de legers van Willem de derde, of bij de fransche legers?
Om dezen tijd, den 17den September 1675, stierf de oude hertog van Lotharingen, die altijd met Frankrijk overhoop lag en daardoor gedurig zijn land moest verlaten; ‘hij bracht zijn leven door met zijne staten te verliezen en met legers op de been te brengen,’ zegt Voltaire van hem. Aan den Rhijn, waar nu Condé tegenover Montecuculi stond, gebeurde er verder niets, en dit hoofdzakelijk, omdat - zooals Rousset zegt - de beide legerhoofden te oud waren om iets te willen ondernemen: ‘Montecuculi was ouder dan Condé, evenals deze geteisterd door vroegtijdige kwalen en ongemakken, ontevreden over iedereen, verdrietig, wantrouwend, en meer ernstig bekommerd over zijne troepen dan Condé over de zijne; daarom wilde hij het laatste tijdperk van een waarlijk glorievolle loopbaan niet in gevaar brengen door het leveren van een onzekeren veldslag en door het bestrijden van zulk een geduchten tegenstander....’ (2e deel, blz. 188).
En omdat de legerhoofden oud waren en naar rust verlangden, moesten de legers niets doen! Een wonderlijke tijd, toen; want in onze dagen heeft zeker het persoonlijk karakter van den veldheer ook wel degelijk invloed op den gang der oorlogszaken, maar toch, zulk een langdurige werkeloosheid zou nu niet toegelaten worden.
Een fransch leger, dat, onder Schomberg, in Roussillon, tegen de Spanjaarden werkzaam was, had den 29sten Juli 1675 de vesting Bellegarde genomen. Daarna was echter, aan de zuidelijke grens van Frankrijk, tegen den vijand weinig of niets meer verricht, maar de macht van Schomberg gedeeltelijk
| |
| |
gebruikt om het oproerige Bordeaux te straffen, en opstanden te onderdrukken in Bretagne en Guyenne. Dit ging op geen zachte wijze: ‘meer dan twaalfhonderd huisgezinnen,’ zegt Rousset (blz. 200), ‘hadden de stad’ (Bordeaux) ‘verlaten, en de handel was schier verdwenen. Maar Guyenne en Bretagne hadden de macht en den lust verloren tot nieuwe opstanden.’
Die oproeren schijnen te weeg gebracht te zijn, meer door den zwaren druk der belastingen, dan door godsdienstige vervolgingen. Volgens sommige schrijvers hadden die opstandelingen van Bretagne en Guyenne de bondgenooten om hulp aangezocht en de toezegging daarvan verkregen; Rousset bewaart daarover het stilzwijgen, zoodat het schijnt, dat in de papieren van Louvois niets voorkomt over zulk eene verstandhouding tusschen de bondgenooten en de opstandelingen in Frankrijk.
Wat moet nu het eindoordeel zijn over het oorlogsjaar 1675?
Dit: als men de mindere sterkte der bondgenooten, in de Nederlanden, in aanmerking neemt, - de Nederlanden, het voornaamste tooneel van den oorlog - dan is dit oorlogsjaar voor hen naar wensch afgeloopen; zij hebben daar kleine nadeelen geleden, - maar nadeelen die geheel onbeduidend waren en volstrekt geen beslissenden invloed konden hebben op den gang des oorlogs, vooral niet, omdat zij ruimschoots werden opgewogen door grootere nadeelen, door Frankrijk of zijne bondgenooten elders ondervonden. Over het geheel komt het eigenlijk daarop neêr: dat de krijgsverrichtingen van 1675 voor geen der beide partijen van een eenigszins beslissenden aard zijn geweest; dat door die krijgsverrichtingen de sterkteverhouding der oorlogvoerenden niet merkbaar is veranderd; dat geen van de beide partijen, toen, de overwinning is nader gekomen, en, door die overwinning, het einde van den oorlog, en dat dus dit einde alleen was te wachten van de steeds toenemende uitputting van krachten, zoowel aan de eene als aan de andere zijde.
Die voorstelling komt vrij wel overeen met wat Rousset in het algemeen zegt over de gebeurtenissen van 1675 (2e deel, blz. 201):
Omstreeks half Augustus kon de Prins van Oranje met zelfvoldoening op den gang der gebeurtenissen nederzien: Tu- | |
| |
renne gesneuveld; Montecuculi in den Elzas doorgedrongen; Créqui geslagen en krijgesgevangen; Trier hernomen; fransche provinciën in opstand, of met opstand dreigende; de Zweden door den Keurvorst van Brandenburg geslagen. - Hij schreef dan ook aan Fagel: ‘de gebeurtenissen bewijzen, dat het beter is geweest, geen haast te maken met het vrede sluiten.’
Den 31sten December schrijft Launoy aan den maarschalk d'Estrades: ‘de Prins de Vaudemont is bij zijne hoogheid namens den hertog de Villa Hermosa, en de markies de Crana namens den keizer, om tegen den vrede te spreken, daar zij veel hoop schijnen te koesteren op een voorspoedigen veldtocht; de keurvorst van Brandenburg wendt dezelfde pogingen aan door zijn resident, en belooft zelfs gedurende den winter den oorlog voort te zetten, als zijne hoogheid den vrede minstens nog een jaar wil uitstellen; maar ik hoop, dat de fransche gevolmagtigden, te Nijmegen gekomen, zulke aannemelijke voorstellen zullen doen, dat daardoor de kuiperijen van den Prins de Vaudemont en van den Markies de Grana geheel en al verijdeld worden.
Zoo weinig verband was er nog maar over tusschen de bondgenooten, na den veldtocht van 1675; daarom ook spoorde Louvois, van zijne zijde, op schertsenden toon, den hertog de Luxembourg aan, om zóó te werk te gaan, dat ‘les étrangers ne deviennent pas plus difficiles dans les traités dont ils nous menacent cet hiver.’
Er begint meer neiging te komen om den oorlog te eindigen; en de vredesonderhandelingen te Nijmegen vangen aan; - toch duurt het nog bijna drie jaar, eer dat die onderhandelingen tot een vrede leiden, en er zijn bij ons schrijvers, die zelfs dien vrede van 1678 nog voorbarig hebben geacht; - geheel ten onrechte.
Wat bij die gebeurtenissen van 1675 onmiskenbaar is, dat is het steeds toenemen der grootheid van Willem de derde, die al meer en meer de grootheid van Lodewijk XIV overschaduwt; hij wordt de held van zijne eeuw. Onwillekeurig komt daarbij in 't geheugen, wat, jong zijnde, Victor Hugo den grooten franschen keizer heeft toegeroepen:
| |
| |
‘Tu domines nôtre âge, ange ou démon, qu'importe!
Ton aigle dans son vol hâletant nous emporto,
L'oeil même qui te fuit te retrouve partout;
Toujours sur nos tableaux tu jettes ta grande ombre;
Toujours Napoléon, éblouissant et sombre,
Sur le seuil du siècle est debout.’
Datzelfde had de zeventiende eeuw van Willem de derde kunnen zeggen: hij was het leven en de ziel van zijn tijd; zelfs zijne vijanden kunnen die waarheid niet langer ontkennen.
Koning Jakobus II, door de omwenteling van 1688 van den Engelschen troon verdreven, heeft met zijne vrouw een gastvrije wijkplaats in Frankrijk gevonden; de Engelsche koningin maakt daar gunstiger indruk dan de koning, die zoo weinig gevoeligheid aan den dag legt, ‘dat men daardoor met hem te doen heeft,’ en aan een gastmaal ‘maar eet, alsof er geen Prins van Oranje op de wereld was.’ Ziedaar het oordeel van madame de Sévigné, die krachtvolle geestige vrouw, die in haren gemeenzamen en schilderachtigen stijl er nooit voor terugdeinst om de zaken bij den rechten naam te noemen. In haren brief van den 11den Januari 1689 schrijft zij:
..... ‘On est content de cette Reine’ (de Engelsche koningin), ‘elle a beaucoup d'esprit; tout ce qu'elle dit est juste et de bon sens. Son mari n'est pas de même: il a bien du courage, mais un esprit commun, qui conte tout ce qui s'est passé en Angleterre avec une insensibilité qui en donne pour lui. Il est bon homme et prend part à tous les plaisirs de Versailles.’
Wat later, in een brief van den 11den Maart, gewaagt madame de Sevigné van een souper aan Jakobus II gegeven door den Hertog de Chaulnes, den gouverneur van Bretagne: en zij zegt:
‘Il mangea, ce Roi, comme s'il n'y avait point de Prince d'Orange dans le monde;’
en dan laat zij er op volgen, als om eene tegenstelling te maken:
‘Quel diantre d'homme que ce Prince d'Orange! Quand on songe que lui seul met toute l'Europe en mouvement! Quelle étoile!’
‘Quelle étoile!’ Ja, wél is het een schitterend gesternate
| |
| |
geweest, die Willem de derde! Een ideaal moet men alweer niet zoeken in hem: idealen onder de groote mannen komen zelden of nooit voor. Er is in Willem de derde veel dat niet aantrekt, maar afstoot; hij had zijne gebreken, zijne ondeugden; - maar, mét dat alles, en in weerwil van dat alles, is hij een der grootste mannen geweest die in de nieuwere geschiedenis voorkomen. Het woord van madame de Sévigné over hem, is waarheid; de nakomelingschap heeft hier het oordeel van den tijdgenoot bekrachtigd, - iets, wat niet altijd gebeurt.
's Gravenhage, 10 Juni 1874.
W.J. Knoop. |
|