De Gids. Jaargang 38
(1874)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 377]
| |||||||||
De traditiën van De Chambord.IWie zich den 3den Mei 1814 te Parijs bevond, kon een vreemdsoortigen optocht aanschouwen. In een kales met acht paarden bespannen deed Lodewijk XVIII, aan wiens zijde de hertogin van Angoulême was gezeten, zijn intocht in de hoofdstad van zijn rijk. Achter het vorstelijk rijtuig volgde een aanzienlijke stoet. Eerst de graaf van Artois, broeder des konings, en zijne twee zonen, Augoulême en Berri. Daarna tal van militairen en hovelingen. Geheel Europa scheen zich hier rendez-vous te hebben gegeven. Alle volken en tongen waren vertegenwoordigd. Het was de bontste en rijkste militaire tentoonstelling, die deze eeuw nog aanschouwde. Een vreemden indruk, te midden van al die tegen Frankrijk verbonden uniformen, maakte het, de koetsiers en pages van den koninklijken wagen in de livrei van Napoleon, gelijk ook de maarschalken en Fransche militairen in de uniform van het keizerrijk gekleed te zien. Trouwens, het waren ook paarden van den keizerlijken stal, die den Bourbon binnen Parijs trokken. Wie in deze zonderlinge combinatie eene symbolische voorstelling van den waren staat van zaken wilde zoeken en vinden, oordeelde niet onjuist. Niet eigen verdiensten, maar de fouten des keizers hadden het pad voor de Bourbons geeffend. Niet door eigen militair talent of ook slechts inspanning, maar door de overwinningen der geallieerden herwonnen zij den troon. Vreemde krachten brachten hen terug, die in Frankrijk vreemdelingen waren. Meer dan twintig jaren waren zij buiten Frankrijk geweest. Schitterende bladzijden waren tot de geschiedenis van hun vaderland toegevoegd, maar niet door hen. Zoo de moord van Enghien hen niet met den stralenkrans van het martelaarschap | |||||||||
[pagina 378]
| |||||||||
had gesierd, hunne namen zouden niet genoemd zijn, dan waar van machtelooze protesten, samenzweringen en opstanden sprake was. Vergeten hadden zij in den vreemde geleefd, tot den dag, dat krachtiger handen dan de hunne het trotsche gebouw nederwierpen, welks stichting zij met jaloersche woede hadden aangezien. Toen kwamen zij uit hun schuilhoek te voorschijn, om te oogsten wat zij niet gezaaid hadden, en traden zij Frankrijk binnen, als heeren en meesters, die na jaren afwezigheid, wel zoo goed wilden zijn hun legitiem eigendom op nieuw in bezit te nemen. Deze plechtigheid, de terugkeer van den wettigen heer, had thans, op dezen 3den Mei plaats. Veel was er veranderd in hun afwezigheid. Een geheel nieuw geslacht was er in Frankrijk opgestaan, dat hen niet kende, en ook hun vreemd was. Met verwondering zagen koning en natie elkander op dezen dag aan. Zouden zij elkander begrijpen? Zouden zij zich verstaan? Zou deze gepoeierde zestigjarige - zoo vroegen zich de nadenkenden onder de toeschouwers af - de man zijn, om aan Frankrijk nevens den vrede de vrijheid te schenken? Lodewijk XVIII was een Bourbon, die veel gezien en, in onderscheiding van zijn familie, veel geleerd had. Toen de revolutie van 1789 naderde en de oude monarchie ineenzonk, was hij populair. Zijn scherp verstand had hem de beteekenis van den tiers etat doen inzien: en in 1788 was hij de eenige Prins van den bloede geweest, die in de vergadering der notabelen voor de dubbele vertegenwoordiging had gestemd. Berekening of overtuiging - dit is onverschillig: een feit was het, dat hij de revolutie had toegelachen. Hij had Frankrijk ook niet verlaten, dan toen zijn eigen veiligheid scheen bedreigd. In zijn ballingschap, nadat de pogingen om met geweld den troon te heroveren, waren mislukt, had hij in literarische studiën vergoeding gezocht en gevonden. Doch deze bezigheid, al werd zij een enkele maal werkzaamheid, had hem de oogen niet doen sluiten voor het grootsche wereldtooneel, waarvan hij toeschouwer mocht zijn, eerst uit Mittau, later uit Hartwell. De stoutheid van het trotsche gebouw, dat het eerste keizerrijk werd geheeten, had minder indruk op hem gemaakt, dan de houding der personen, die eerst de revolutie, in hare verschillende phasen, en daarna den keizer hadden gediend. Lodewijk XVIII had uit zijn schuilhoek zooveel kniebuigingen voor 't succes waargenomen, dat hij aan de macht van beginselen niet meer geloofde en het eigenbelang voor de hoogste, ja eenige | |||||||||
[pagina 379]
| |||||||||
drijfveer der menschelijke handelingen hield. Hij had de menschen leeren minachten. Hij achtte ze niet veel waard: ook niet veel zorg of moeite. Merkwaardig kwam dit levensresultaat met zijn physieke neigingen overeen, want, arme podagrist die hij was, lachten rust en kalmte hem boven alles aan. Lodewijk XVIII was, toen hij den troon besteeg, een gezet, oud heer, met een gunstig, soms zelfs indrukwekkend voorkomen, die, zwak en sukkelend van gezondheid, het niet onaardig vond zijn carrière als koning te eindigen en meer hield van het schrijven van nette briefjes en het zamenknutselen van versjes dan van werken en inspanning. Zijn geestkracht was door jaren werkeloosheid, door lichaamslijden, door geringschatting van menschen en door gemis aan overtuiging gebroken. Hij begreep zeer goed, dat men met een twintigjarige volksontwikkeling had te rekenen, en dacht er niet aan, om een absoluut koning als voor 1789 te willen zijn. De vruchten der revolutie, rechten van vertegenwoordiging, gelijkheid voor de wet, vrijheid van godsdienst enz. erkende hij, zonder dat het hem veel moeite kostte. Maar de erkenning en waarborging dezer rechten in een grondwet wilde hij niet, als de voorwaarde zijner aanneming door de natie, zich afgedwongen zien; wel ze zelfstandig, uit de volheid van zijn vorstelijk gezag, schenken. Dit was het eenige punt, waarop hij nog prikkelbaar was en steeds bleef. Zijn autoriteit wilde hij wel zelve wettelijk beperken, maar anderen hadden het recht niet, zijn wil aan banden te leggen. Wie hem wilde regeeren, kon alleen slagen, door hem te belezen, dat hij zijn eigen zin deed, zijn eigen uitnemend inzicht volgde. Wie hem, met minachting voor zijn meeningen, wilde dwingen om een anderen weg te gaan, dan hij goed oordeelde, stuitte op een hardnekkigheid, die door niets te breken was. Maar voor 't overige liet hij alles gaan, en konden zijn ministers in zijn naam doen, wat zij goed vonden, zoo zij zijn rust maar niet stoorden of zijn autoriteit niet kwetsten. Onder zulk een man was er voor krachtiger naburen, al waren zij intellectueel zijne minderen, een ruim arbeidsveld geopend. De emigranten, die met de Bourbons waren teruggekomen, trokken van deze lijdelijkheid des konings uitnemend partij. Zij beschouwden Frankrijk, als indertijd de Israëlieten het land Kanaän: een land van melk en honig, maar voor hen alleen. De Charte belette - jammer genoeg! - om de wet- | |||||||||
[pagina 380]
| |||||||||
tige eigenaars der nationale goederen, die door de Revolutie aan adel en geestelijkheid waren ontnomen, van hun eigendom te berooven: maar zij belette niet, om hen te verontrusten en te bedreigen. De Charte belette wel om allen, die sinds het vertrek der Bourbons, in welke betrekking ook, jegens hun vaderland zich hadden onderscheiden, te straffen: niet, om hen zooveel mogelijk te ontslaan, en in hun plaats of naast en boven hen mannen te stellen, wier eenige verdienste in de deelneming aan de emigratie of in het voeren der wapenen tegen Frankrijk was gelegen. Om in de oogen der heerschende partij, reeds na de restauratie van 1814, genade te vinden, was verloochening van het eigen verleden, hoe roemrijk ook, een eerste vereischte. De diensten, aan het land onder de revolutie of onder het keizerrijk bewezen, kwamen niet in aanmerking dan als grond van beschuldiging. Zelfs de arme weezen van het Legioen van Eer, en de vreemdelingen, die voor Frankrijks roem hun bloed hadden gestort en in het Hotel des Invalides uitrustten, vonden geen genade, maar werden smadelijk tot armoede verwezen. Lodewijk XVIII zag deze dingen aan, keurde de driftige politiek af, schudde het hoofd, zuchtte eens, maar kwam niet tusschenbeide. In 1815 waagde Napoleon zijn stoutmoedigen aanslag: en nu bleek het, hoe inpopulair de Bourbons in weinige maanden waren geworden. Was de geestdrift voor het herstelde Keizerrijk, nadat de eerste bedwelming der overrassing was geweken, niet overmate groot, nog geringer bleek de sympathie voor het gouvernement, dat als een waterbel uiteenspatte. Indien de groote mogendheden niet op nieuw tusschenbeide waren gekomen, geen Bourbon zou zich meer op den Franschen troon hebben neergezet. Maar Waterloo redde het legitieme koningschap en aan de hand van Wellington keerde de verdreven vorst terug. De moderne Prometheus werd aan de rots van St. Helena geketend: en de geallieerden legerden zich in Frankrijk, om de rechten der legitimiteit te bewaken en te beschermen. Op een man als Lodewijk XVIII moest de duidelijk gebleken stemming der natie verbitterend werken. Schaamte over de nieuwe vernederingen, die hij onderging, werkte met toorn over den afval samen, om hem meer dan vroeger tot de denkbeelden der ultra-royalisten te doen overhellen. Ook in zijne oogen verdiende het zwart verraad straf. Minder dan te | |||||||||
[pagina 381]
| |||||||||
voren was hij nu geneigd om den blinden ijver van hen, die zich de steunpilaren van zijn troon en zijn dynastie noemden, tegen te gaan of te beperken. Hij leende thans de hand tot maatregelen, die hij nog voor weinige maanden zou hebben afgekeurd. In de nieuwe vertegenwoordiging, die onder den druk van de bezetting der geallieerden werd gekozen, hadden de contrarevolutionairen de overhand. Zij steunden de regeering in alles wat zij vroeg. Het afvallige leger werd ontbonden; een aantal Bonapartisten en revolutionairen uit den lande gebannen: de persoonlijke vrijheid aan banden gelegd, en prijs gegeven aan de willekeur der politie; buitengewone rechtbanken met buitengewone bevoegdheid in de provinciën opgericht. Doch de reactie was niet tevreden met deze wettelijke macht, en achtte zich niet door haar gebonden of beperkt, maar overschreed ze verre. De geestverwanten der emigranten organiseerden in de provinciën het opgeruid gemeen; en benden plunderaars en moordenaars volvoerden de wraakoefeningen der royalistische comités op schuldigen en onschuldigen. Moorden, in wettelijken en onwettelijken vorm, volgden elkander op. De ongelukkige Protestanten in Nimes en omstreken, gelijk de arme Mohammedanen in Marseille, moesten de bescherming, hun door Napoleon verleend, met verlies van goederen en leven duur betalen. Een jaar lang was Frankrijk het tooneel van wraakoefeningen, in de herinnering der natie als het schrikbewind der lelievlag berucht. Aan hoeveel willekeur en wetschennis de vervolging ook schuldig was en hoe groot ook het getal der ongelukkigen, die voor eigen schuld of die hunner vaderen moesten boeten, in de oogen der contrarevolutionaire meerderheid had het gouvernement, dat tot deze reactie de hand leende of ze toeliet, slechts de eerste schrede op den goeden weg gedaan. De Chambre des Députés, door Lodewijk XVIII in een vlaag van ingenomenheid als Chambre introuvable geroemd, dacht er niet aan om de wetten te handhaven, en duidde het zelfs aan de regeering zeer euvel, zoo zij een enkele maal, hoe zwak en aarzelend ook, een geringe poging deed om den overmoed en het ruw geweld der woeste ijveraars te beteugelen. De vertegenwoordiging van 1815 klaagde, dat de koning de rechten, door de grondwet gewaarborgd, niet schenden wilde. Om Frankrijk geheel en al uit de bedwelming der revolutie te | |||||||||
[pagina 382]
| |||||||||
redden, waren, huns inziens, geheel andere maatregelen noodig. Straf van de schuldige personen werd in de eerste plaats vereischt. Het schrikbewind van 1793 werd onverholen als een navolgingswaardig voorbeeld aanbevolen. De Veteranen der revolutie moesten getroffen worden, zeide de la Bourdonnaie. ‘Gij zult aan Frankrijk een voorbeeld van gematigdheid en deugd geven - verkondigde hij aan zijne medeleden - door deze trotsche mannen van de hoogte neer te werpen, die zij door hunne misdaden hebben bereikt. Om hunne booze aanslagen te verijdelen, behoeven wij boeien, beulen en doodstraffen. De dood, de dood alleen vermag hunne medeplichtigen schrik in te boezemen en een einde te maken aan hunne complotten. In de geschiedenis zelve der Revolutie zult gij zien, dat onder de meest gematigde besturen de opstanden het talrijkst waren, terwijl onder het bewind der Conventie, onder den ijzeren scepter van den tyran de gevaarlijkste aanslagen tegen de tyrannie slechts een klein getal van samenzweerders hebben verleid. Alleen door een heilzamen schrik in de harten der rebellen te werpen, zult gij hun misdadige plannen voorkomen. Slechts door de hoofden der aanvoerders te doen vallen, zult gij het oproer uiteenjagen. Verdedigers der menschheid! hebt den moed, om stroomen bloeds te sparen, eenige droppelen te vergieten.’ Deze vurige lofredenaar van het schrikbewind der revolutie zag echter de voorstellen, die hij tot uitvoering zijner geliefkoosde ideeën deed, door de meerderheid der Kamer niet aangenomen. Maar wat de invloed van Lodewijks ministers bij deze gelegenheid vermocht, bleek hij niet steeds te vermogen, en met iedere belangrijke discussie werd de klove grooter, die het gouvernement en de meerderheid der vertegenwoordiging scheidde. De contrarevolutionaire partij kwam er openlijk voor uit, dat zij terugkeer tot het ancien regime eischte. Niet de wet, maar het koninklijk welbehagen, als voor 1789, moest het land regeeren. Aan den adel en de geestelijkheid moesten de oude goederen worden teruggegeven: en de tegenwoordige eigenaars, hoe onschuldig ook aan de handelingen der Revolutionaire vergaderingen, eenvoudig worden beroofd. Tot confiscatie van goederen moest Frankrijk wederkeeren, om revolutionairen en Bonapartisten te straffen. Suspecte personen behoorden ontslagen en vervangen te worden door trouwe aanhangers der monarchie. Aan de kerk, als voor 1789, moest het toezicht over de geestelijke ontwikkeling der natie op nieuw worden | |||||||||
[pagina 383]
| |||||||||
toevertrouwd: finantieele en politieke zelfstandigheid haar daartoe worden verzekerd. De burgerlijke stand moest worden opgeheven, en het houden der registers weder, als voor 25 jaren, aan de dienaren der kerk, tot bevestiging van haar invloed, overgelaten. In verschillenden vorm werden deze en dergelijke eischen door de contrarevolutionaire partij in en buiten de Kamer aan de regeering gesteld. Maar Lodewijk XVIII, spoedig bekoeld, wilde er niet van hooren. Tot een enkele concessie, de afschaffing der echtscheiding, liet hij zich bewegen, maar hij weigerde verder terug te gaan. Hij was te nuchter, oordeelde te koel en te gezond, om niet in te zien, dat het onmogelijk was den stroom der volksontwikkeling in de oude bedding terug te dringen. Als Karel II had hij geen lust in een nieuwe ballingschap, en deze hing hem boven het hoofd, zoo hij den weg der contrarevolutie betrad. Met ergernis keerde de ultrapartij zich van hem af. Hij was altijd een ongeloovige, een voltairiaan geweest, schimpte zij. Maar Artois was een ander man: een waar koning van Gods genade. Men moest hem in Lodewijks plaats stellen. Zulke woorden en zulke plannen waren niet geschikt, om den ouden Lodewijk te winnen. Naijverig op zijn autoriteit, was hij het tegenover ieder, ook tegenover zijn broeder, zijn eersten onderdaan. De voorkeur, die aan Artois werd gegeven, kwetste en verbitterde hem en deed hem bereidwillig het oor leenen aan de raadgevingen van zijn ministers en aan de waarschuwingen der vreemde gezanten. In September 1816 vermande hij zich tot een kloek besluit en ontbond de Chambre des Députés. Frankrijk moest zelve beslissen, of het met den Koning de Grondwet wilde handhaven, of een contra-revolutie verlangde. De uitslag bewees, dat de raadslieden der kroon goed hadden gezien. De nieuwe Kamer van Gedeputeerden steunde hun meer gematigde politiek. Vier jaar werden aan Frankrijk geschonken, waarin de contrarevolutie te vergeefs hare wenschen zocht te verkrijgen. Het ministerie Decazes hield, schoon niet altijd met gelijke kracht, de rechten der natie, in de Charte gewaarborgd, vast. De meerderheid der vertegenwoordiging was warm koningsgezind, niet voor uitbreiding van den volksinvloed op het bestuur gestemd, maar evenmin genegen om den Staat prijs te geven aan de twee standen, adel en geestelijkheid, die voor 1789 hadden geheerscht. | |||||||||
[pagina 384]
| |||||||||
Twee groote maatregelen zijn de voornaamste vruchten op wetgevend gebied van dit geheel eenige tijdperk in de geschiedenis der Bourbons. Een kieswet brak het overwicht van groote landeigenaars, dat gewoonlijk slechts ten gunste van geprivilegieerde standen werkt, en schonk aan de bourgeoisie, den welvarenden middenstand der natie, het recht om haar vertegenwoordigers bij de kroon rechtstreeks af te vaardigen. Werd hiermede het wettig bestaan van den tiers état op politiek terrein tegenover adel en geestelijkheid gehandhaafd, een tweede wetsvoordracht, door beide kamers aangenomen, handhaafde geen geringer beginsel. Een nieuwe legerorganisatie opende aan de krijgers der republiek en van Napoleon den terugkeer in de gelederen, en stelde de bevordering tot hooger rangen afhankelijk van kennis en ondervinding, niet van gunst. Deze regeling was niet alleen een maatregel van verzoening, tegenover het in 1815 ontbonden leger, maar handhaafde en waarborgde tevens een groot beginsel, dat de revolutie had doen zegevieren, de toegankelijkheid van alle betrekkingen voor allen. Met onuitsprekelijke verbittering zagen de contrarevolutionairen het gouvernement van Lodewijk den grondwettigen weg betreden, en de rechten der natie handhaven. Niets werd door hen gespaard, om aan de regeering moeielijkheden in den weg te leggen. Op de overwinning konden zij vooreerst niet hopen, maar in de toekomst mochten zij die verwachten. Zij hadden bondgenooten buiten de vertegenwoordiging, op wie zij rekenen konden. Artois, de aanstaande troonsopvolger, de broeder des konings, was het hoofd hunner partij. In het Pavillon Marsan - een deel der Louvre - gezeten, leidde hij de oppositie zijner geestverwanten tegen de regeering, en schrikte zelfs niet terug, herhaaldelijk Lodewijks bestuur bij de groote mogendheden van Europa aan te klagen. Van hem, als de doodsklok over den koning zou luiden, mocht men de zege der ware beginselen verwachten. Een geestelijke corporatie stond dit hoofd der contrarevolutie ter zijde. Onder den naam van de Congregatie was voor 1789 eene vereeniging bekend, die zich met de bekeering der heidenen bezig hield. Onder het keizerrijk richtte zij hare belangstellende zorgen op Frankrijk. Als geheim genootschap in de laatste jaren van Napoleon werkzaam, breidde zij haar arbeidsveld en werkzaam- | |||||||||
[pagina 385]
| |||||||||
heid na de restauratie op ernstige wijze uit. Door eenige sluwe Jezuiten geleid, streefde zij er naar om alle standen en alle gewesten onder haar invloed te brengen. Hare missionarissen doorkruisten geheel Frankrijk. Waar zij het houten kruis plantten, in de steden of op het vlakke veld, stroomde de nieuwsgierige en lichtgeloovige menigte toe. Dan klonk de vermanende stem des predikers, die het der aandachtige schare voorhield, hoe zwaar hunne vaderen en zij tegen God hadden gezondigd: hoe al de jammeren der Revolutie, de nederlagen der laatste jaren, de mislukking van den oogst enz. de vruchten waren van de Godverloochenende beginselen der Revolutie, in de Grondwet gehandhaafd; hoe terugkeer tot het ancien regime, het absoluut vorstelijk gezag, de alleenheerschappij van het katholiek geloof, de onderwerping aan de kerk en bovenal de teruggave van de nationale goederen aan adel en geestelijkheid, de onmisbare voorwaarden der volksherstelling waren. Wat deze missionarissen aan de menigte verkondigden, werd aan de meer ontwikkelden der natie in de geschriften van de Bonald, Lamennais en de Maistre geleerd. Terugkeer tot de leerstellingen van Hildebrand en tot de theocratie kon alleen Frankrijk uit de klauwen der revolutie redden. Chateaubriand, die in de dagen van het keizerrijk het heerschend ongeloof had bestreden, door niet de waarheid, maar de schoonheid van het Christendom voor de oogen te doen schitteren, leende thans zijn talentvolle en dienstvaardige pen tot de aanbeveling van denkbeelden, die hij na weinige jaren zou bestrijden. De omkeer der geesten, die elke gewichtige politieke beweging vergezelt en volgt, kwam ook thans deze lofredenaars van 't verledene ten goede. De schokken der laatste jaren waren te onverwacht, te algemeen en te ingrijpend geweest, dan dat niet onwillekeurig menigeen begon te twijfelen aan de waarheid van meeningen en overtuigingen, die hij jaren had lief gehad. De opgaande zon werpt meer zichtbare stralen uit dan de nedergaande; wat wonder, dat zij meer de oogen tot zich trekt! De goedkeuring des hemels, die voor den onontwikkelde in het succes is gelegen, is een apologeet, die den bekeerde tot zelfs in eigen oogen verheft, en hem, hoe weinig ook, doet deelen in den aureool van heiligheid, die de kleine schare van getrouwen, welke voor Baäl de knieën niet bogen, wijdt en verlicht. Eerlijke twijfel en berekening van het eigenbelang, scepticisme en speculatiegeest werkten te zamen om het pad voor de con- | |||||||||
[pagina 386]
| |||||||||
trarevolutie te effenen. Toch duurde het tot 1820, eer dat de regeering voor haar boog en zich overwonnen verklaarde. En zelfs toen was het niet het beleid van de hoofden der partij, maar de dolk van een moordenaar, die aan hare denkbeelden den weg wees en de zege verschafte. In den avond van den 13den Febr. 1820 werd de hertog van Berri, jongste zoon van Artois, bij het uitgaan der Opera vermoord. Een politieke geestdrijver, Louvel, was de schuldige. Ondanks het strengste onderzoek werd er geen spoor van medeplichtigen, wier bestaan trouwens de moordenaar ontkende, gevonden. Toch werd deze moord door Artois en de zijnen voor een vrucht der regeeringspolitiek uitgekreten. Artois trok, volgens de bittere uitdrukking van Talleyrand, bij het bebloede lijk van zijn kind een wissel op zijn aanstaand koningschap. Met aandrang vorderde hij van Lodewijk ontslag van zijn mimisters; en de bleeke dochter van Maria Antoinette, die niet bij machte was om de bittere souvenirs van hare jeugd te onderdrukken, achtte het niet beneden zich een voetval voor haar oom te doen, om den val van Decases te verkrijgen. Tegen beter overtuiging liet Lodewijk XVIII, in wien de toenemende gebreken des ouderdoms ook de rest van zijn geestkracht hadden ondermijnd, zich door het gesmeek en gejammer zijner bloedverwanten bewegen en gaf toe. Uit de handen van zijn broeder ontving hij een nieuw ministerie, later vervangen door een tweede, dat de inzichten der contrarevolutionairen beter vertegenwoordigde. Sinds hield hij op te regeeren, al leefde hij nog. Het werk van verzoening, dat hij had opgebouwd, zag hij afbreken. De kieswet, waaraan Frankrijk gehecht was, viel en werd vervangen door een andere, die de groote landeigenaars begunstigde, indirecte verkiezingen invoerde en den duur der Kamer op zeven jaar stelde. De Congregatie werd door de regeering openlijk gesteund en haar invloed bevorderd. Het lager onderwijs werd zooveel mogelijk in handen van geestelijken gesteld: het hooger met een gelijk lot bedreigd: de journalistiek aan banden gelegd, en onverholen het plan uitgesproken om aan adel en geestelijkheid de bezittingen, door de Revolutie haar ontnomen, terug te geven. Met de berusting van den afgeleefde, die de verkeerdheid inziet, maar de kracht tot verzet mist, schikte Lodewijk zich in zijn lot, en troostte zich in het vriendelijke gezelschap der schoone Madame de Cayla, door de teerhartige zorg der lief- | |||||||||
[pagina 387]
| |||||||||
derijke Congregatie hem aan de hand gedaan. Hij zag, maar had de kracht niet om tusschenbeide te komen; hij zag de natie zich in twee kampen splitsen, en de leus: revolutie of contrarevolutie, het schibboleth der partijen worden. Achter cynische minachting zocht de oude man zijn wrok, over den dwang, hem aangedaan, en het bitter gevoel van zijn machteloosheid, te verbergen. ‘Ik vind het wel aardig bij mijn leven eens te zien hoe het na mijn dood gaan zal’, schimpte hij. Vier jaar zette hij dat leven voort, zonder koning te zijn dan in naam. Wat in de jaren 1816-20 was opgebouwd, viel met iederen dag meer uiteen. Maar te midden van deze puinen oogstte hij van zijn eerbied voor de rechten en de ontwikkeling des volks een vrucht, die aan geen zijner opvolgers ten deel viel. Toen hij den 17den Sept. 1824 de oogen sloot, was hij de eerste en de laatste der Fransche vorsten in de 19e eeuw, wien het vergund werd aan 't hoofd van zijn volk, in zijn paleis te sterven. | |||||||||
II.Indien zedelijke ernst en vastheid van overtuiging de hoogste eischen waren, die tijdgenoot en nageslacht aan een staatsman en vorst mochten stellen, de nagedachtenis van Karel X zou geen andere gevoelens dan die van achting en waardeering opwekken. Doch de beginselen, die regeeringen huldigen en toepassen, grijpen te diep op het leven der volken in, en werken te lang op het geluk en ongeluk van tal van geslachten na, dan dat zij verdedigd en verschoond kunnen worden door een beroep op burgerdeugden hunner voorstanders. En wie, als de opvolger van Lodewijk XVIII, zich op een droit divin, dat de monarchie zou bezitten, beroept om de wettigheid zijner handelingen te staven, hij heeft volkomen recht zich te beklagen, dat hij niet door zijn pairs wordt geoordeeld, wanneer een ander rechter dan het droit divin der wereldontwikkeling hem vrijspreekt of veroordeelt. De oude monarchie rustte op twee pijlers, adel en geestelijkheid. Traditioneele machten, groot geworden op den grond van het leenstelsel, hadden zij na de 16de eeuw meer en meer haar beteekenis voor den staat ingeboet. Gedecimeerd door de bur- | |||||||||
[pagina 388]
| |||||||||
gerkrijgen was de oude machtige leenadel door en na Lodewijk XIV tot hofadel gezonken. De geestelijkheid had in de 18de eeuw, in den strijd met de ontwaakte philosophie, den bodem van haar rechtsbestaan verloren. Zij was niet langer de representante van de geestesontwikkeling en het geloof der natie. Toen de revolutie naderde, waren zij beide niets dan geprivilegieerde standen, te meer gehaat naarmate het tijdperk van hun onmisbaarheid verder in de herinnering was teruggeweken, en de overtuiging van hun overtolligheid, machteloosheid ten goede, ja schadelijkheid dieper was doorgedrongen en algemeener heerschte. In hunne plaats was, naar de profetie van Sieyès, de derde stand getreden. Zijn verleden was een martelaarshistorie, die eeuwen omvatte. Aanvangende bij den eersten vrijverklaarden lijfeigene, die eigendom verkreeg, liep zij door de eeuwen van Europa's maatschappelijke ontwikkeling tot den nacht van 4 Augustus 1789 voort, toen alle privilegie op het altaar des vaderlands werd opgeofferd, De derde stand was gevormd door allen, die, werkende met hoofd of hand, een voldoende mate van welvaart en ontwikkeling hadden verkregen, om beide te waardeeren en op prijs te stellen: die, op verschillende trappen van den maatschappelijken ladder geplaatst, met onwil het privilegie, aan erfelijke titels geschonken, hadden verdragen, en voortaan geen andere bevoorrechting zouden vergunnen, dan die het natuurlijk loon is van persoonlijke geestkracht en eigen inspanning. Vandaar dat wegneming der slagboomen, die de persoonlijke en maatschappelijke ontwikkeling en werkzaamheid belemmerde en beperkte, de hoofdeisch was geweest, dien deze stand aan de Revolutie had gesteld. De politieke vrijheden, door de omwenteling geschonken, waren de noodzakelijke gevolgen van zijn zegepraal. Zonder gelijkheid voor de wet, toegankelijkheid van alle betrekkingen voor allen, vrijheid van geweten, vrijheid van denken enz., was toch alle persoonlijke inspanning ijdel. Het bedreigen, in hoe betrekkelijk geringe mate ook, van sommige dezer revolutierechten, die voor Frankrijk levensbehoeften waren geworden, had in niet mindere mate dan het militarisme de harten der bourgeoisie van Napoleon vervreemd. Lodewijk XVIII, die in de Charte de overwinningen van den tiers etat als grondslagen van het staatsleven had gewaarborgd, had daarmede den hechtsten grondslag voor zijn dynastie gelegd. Maar zijn opvolger, zonder eerbied voor de vrucht van eeuwen | |||||||||
[pagina 389]
| |||||||||
ontwikkeling, door God gewaarmerkt, schrikte niet terug er de schendende hand aan te slaan. Voor Karel X was het lange leven zonder veel nut voorbijgegaan. Wat hij geloofde en voorstond was niet het resultaat van eigen onderzoek en nadenken, maar het kort begrip van wat in de dagen zijner jeugd hem door anderen was geleerd. Lodewijk had nagedacht, zich rekenschap van waarheid en onwaarheid trachten te geven, en was geëindigd met een scepticus en een intellectueele epicurist te worden. Karel was niets geworden: hij was gebleven, wat hij in 1788 was geweest: het kind van de meeningen van anderen. Gelijk voor dertig jaar dacht hij in 1825 over de revolutie: nu evenmin als toen begreep hij haar of haar kracht: nu, evenmin als toen zag hij het onvermogen zijner geleende overtuiging in, om haar te vernietigen. Wat anderen hem hadden ingeprent was met de jaren in hem vastgeworteld, alsof hij zelf het met geestesinspanning, door nadenken en waarneming, had verworven. De grootsche tooneelen, die zijn oog had aanschouwd, hadden hun invloed op hem gemist, omdat hij ze niet begrepen had. Het schavot van Lodewijk XVI en het ineenstorten van het keizerrijk had hij aangestaard met de naïve boosheid en blijdschap van een kind, dat zich geen rekenschap weet te geven van hetgeen groote menschen doen, maar alleen oordeelt naar de indrukken van zijn opvoeding. Artois was steeds om zijn ridderlijkheid bekend geweest: een roem, die zijn slanke gestalte, de vlugheid van zijn lichaamsbewegingen, zijn hoffelijkheid jegens dames en zijn gevoeligheid voor vrouwelijk schoon hem al vroeg hadden doen verwerven. Op het politiek gebied was hij ook een ridder, de ridder van een ondergegane maatschappelijke orde: trouw aan de dame van zijn hart, de theocratie: blind voor de gebreken der schoone, wier kleuren hij droog en aan wie hij zijn eer prijs gaf: en daarom eerst haar speelbal en later haar slachtoffer. Er was niemand in Frankrijk, die zich in de beteekenis van zijn troonsbestijging vergiste. Een paar ondergeschikte maatregelen in de eerste dagen mochten hem een korte populariteit schenken, de natie wist wat zij van hem te verwachten had. Het ministerie Villèle, dat aan het bestuur was, toen hij optrad, was door hem aangewezen. De maatregelen, die in de laatste jaren waren doorgedreven, werden door zijne lofredenaars en aanhangers de inleiding tot zijn groot werk genoemd. | |||||||||
[pagina 390]
| |||||||||
Door de troonsbestijging van Karel X werd de richting van het gouvernement niet gewijzigd, integendeel bevestigd en bestendigd. Consequenter en krachtiger dan tot dusver zou de geest der contrarevolutie heerschen en het geheele staatsleven doortrekken, nu het hoofd der oppositie zelf de kroon van Frankrijk droeg.
In Dec. 1824 opende Karel X de eerste samenkomst der vertegenwoordiging. Na eenige woorden van hulde aan de nagedachtenis zijns broeders vervolgde hij: ‘De koning, mijn broeder, had maatregelen beraamd, om de laatste wonden der Revolutie te heelen. Het oogenblik is gekomen, om zijne wijze plannen uit te voeren. De toestand der finantiën vergunt een grootsche daad van rechtvaardigheid en wijze staatkunde, zonder de belastingen te verhoogen. Ik wil, dat de plechtigheid mijner kroning de eerste zitting van mijne regeering besluite. Gij zult, mijne heeren, daarbij tegenwoordig zijn. Gebogen voor hetzelfde altaar, waar Clovis de heilige olie ontving, en in tegenwoordigheid van Hem, die volken en vorsten richt, zal ik den eed hernieuwen, om te handhaven en te doen opvolgen de wetten van den staat en de instellingen, door mijn broeder verleend; zal ik de goddelijke voorzienigheid danken, dat zij zich van mij wil bedienen om de laatste wonden van mijn volk te heelen: en haar smeeken, dat zij voortga dit schoone Frankrijk te zegenen, dat ik trotsch ben te besturen.’ Wat Karel met die toegezegde daad van rechtvaardigheid bedoelde, was een publiek geheim. Het ministerie bracht een wet ter tafel, waarbij omstreeks een milliard franken aan de emigranten tot schadeloosstelling werd geschonken. Al kwam een deel aan enkele tegenstanders der regeering ten goede, het meerendeel herstelde de finantiëele krachten van trouwe geestverwanten. Ondanks den tegenstand van velen, waaronder stemmen werden gehoord, die ook voor de Protestanten, slachtoffers van de opheffing van het Edict van Nantes, schadeloosstelling vroegen, kwam de wet tot stand. Doch de restauratie van den adel mocht niet een bloot finantiëele zijn. Lodewijk XVIII had, uit afkeer van de keizerlijke garde, de oude namen der koninklijke lijfwacht van 1789 hersteld. Karel X herstelde thans de oude namen voor de leden der vorstelijke familie en hunne hofhouding. Angoulême, die | |||||||||
[pagina 391]
| |||||||||
slechts 50 jaar was, pronkte voortaan met den jeugdigen titel van Dauphin. Zijne kamerheeren, bejaarde mannen als hij, werden, gelijk voor 1789, voortaan als menins begroet. Maar niet ieder kan oude titels voeren, en oude titels waarborgen de adellijke geslachten niet voor ondergang. De gelijke verdeeling der erfenissen belemmerde, in de oogen der regeering, de vorming van die groote fortuinen, welke de adel noodig had, om aan zijne politieke aanspraken ten minste eenigen schijn van billijkheid te geven. Zij stelde daarom in 1826 een wetsontwerp voor, waarbij het afgeschafte recht van eerstgeboorte weer in 't leven werd geroepen, en de eigenaars van een zeker vermogen werden gerechtigd een deel als majoraat voor hun oudsten zoon vast te stellen. Onverholen kwamen de ministers er voor uit, dat het hun doel was, een nieuwe aristocratie te scheppen. Merkwaardig waren de woorden van den officiëelen lofredenaar, de Peyronnet, die de gelijke verdeeling der erfenissen zeer natuurlijk in een republiek, maar de ongelijke een eisch van den monarchalen staatsvorm achtte. ‘L'homme, dans l'état de nature, n'a que des affections simples et bornées qui ne vont pas au delà de l'existence et du bien être physique de ceux qui en sont l'objet: il aime ses enfants sans doute, mais son amour se contente de peu: il lui suffit qu'ils vivent et ne souffrent point. L'homme, dans l'état de société, a des affections plus étendues et plus compliquées. Ce n'est pas seulement l'existence physique qu'il a donnée, c'est encore une existence morale et civile, il n'a pas seulement des fils, mais une famille. - - Les sentiments que vous invoquez sont naturels sans doute, mais seulement dans l'état sauvage et grossier d'une nature ignorante et brutale. Ils sont naturels au milieu des bois. C'eux que j'invoque sont les sentiments naturels de l'homme moral, de l'homme cultivé et poli.’ Het was een groote teleurstelling, dat de vaders en oudste zonen in Frankrijk er anders over dachten. Zij bestormden de Pairskamer, die het eerst over de voordracht had te beslissen, met hunne petitiën. De ouder- en broederliefde scheen, zonderling genoeg, door de Revolutie zoo overprikkeld, dat de bedreigde zusters en jongere broeders in de aanstaande geprivilegieerden warme verdedigers hunner belangen vonden. Gelukkig waren de Pairs van Frankrijk niet zeer met Villèle en de zijnen ingenomen. Onder het dankbaar gejuich der natie, viel het wetsontwerp (8 April 1826). | |||||||||
[pagina 392]
| |||||||||
Nog geen anderhalf jaar was Karel X koning, toen het hoogste college der vertegenwoordiging zijne regeering dit echec deed lijden. Had de poging tot herstel van den adel als politicken stand op zich zelf gestaan, misschien ware zij gelukt. Maar nevens den adel, poogde de regeering ook de geestelijkheid, den tweeden pijler van het ancien regime, uit het stof der revolutie op te richten. Nog in de laatste dagen van Lodewijk XVIII had Karel een besluit doen nemen, waarbij aan eenige hooge geestelijken der katholieke kerk plaats in den Staatsraad was geschonken (26 Aug. 1824), en zelfs hun rang in het politiek lichaam naar hun rang in de kerkelijke hierarchie geregeld. De invloed der nieuwe leden werd aanstonds gevoeld, en een wetsontwerp, dat dadelijk na Karels troonsbestijging werd ingediend, bewees, hoe gewillig de regeering voor hun eischen boog. Dit nieuwe ontwerp verrijkte het Fransche strafrecht met een nieuwe misdaad. Zij heette sacrilége, heiligschennis. Om aan den godsdienst te geven, wat hem toekwam, zoo als de Peyronnet zeide, stelden de ministers voor, de onteering (profanation) der heilige vaten, bij den eeredienst in gebruik, met den dood: die der gewijde hostie met de straf des vadermoorders, d.i. de doodstraf na voorafgegane verminking, te treffen. In nog sterkere mate, dan bij de wet over de schadeloosstelling der emigranten het geval was geweest, schonk dit ontwerp aan de natie de gelegenheid om te doorzien, waarheen de partij, die het ministerie beheerschte, haar leiden wilde. Scherp en onweerlegbaar stelden in de Pairskamer Molé en de Broglie in 't licht, hoe het regeeringsvoorstel in lijnrechten strijd was met Art. 5 van de Charte, dat vrijheid van godsdienst erkende, en dus aannam, dat er nevens Katholieke ook Protestantsche en Joodsche Franschen waren. ‘Wie in een Protestantsche kerk inbreekt - zeide de laatste - en de een of andere handeling van profanie bedrijft, wordt gestraft met een kortere of langere gevangenschap, of met een hoogere of lagere boete. Maar wie in de Katholieke kerk vaatwerk of een hostie, die beide gewijd zijn, profaneert, zal de doodstraf ondergaan. Niet de bloot materieele misdaad straft gij in dit geval: maar het gebrek aan eerbied, voortspruitende uit ongeloof aan het dogme van de waarachtige tegenwoordigheid. Gij straft niet de rustverstoring, maar de zonde, de ketterij. Het is voor de eerste maal, sedert 40 jaar, dat men een kerkelijk dogma tot den rang van wettelijke waar- | |||||||||
[pagina 393]
| |||||||||
heid (vérité légale) wil verheffen en het wereldlijk gezag belasten met de vaststelling en handhaving van een kerkelijk geloofsartikel’. Onverholen kwam de Bonald voor de bedoelingen der kerkelijke partij, tot wier woordvoerders hij behoorde, uit. ‘De openbare vervolging en bestraffing is in de maatschappij de noodzakelijke plaatsvervanging van de persoonlijke wraak. Overal, waar het openbaar gezag machteloos is, ziet men dat de individuen hunne eigene wrekers zijn. Men ergert er zich aan, dat de doodstraf op de misdaad van sacrilège is gesteld. Laten wij de waarheid durven zeggen. Zijn de braven verschuldigd hun leven te geven ten dienste en bate der maatschappij, dat der slechten moet dienen tot exempel. Bovendien, den heiligschenner met den dood straffende, wat doet men anders, dan hem naar zijn natuurlijken rechter verwijzen? Een der sprekers heeft opgemerkt, dat de godsdienst den mensch beveelt te vergeven: het is zoo, doch gelijktijdig schrijft zij aan het gezag voor, om te straffen. Want, zegt de Apostel, niet zonder reden draagt de overheid het zwaard. De Verlosser heeft voor zijn beulen wel genade gevraagd: maar God heeft Hem niet verhoord’. Tegenover een haat en hartstocht, als uit dergelijke mededeclingen sprak, baatten geen argumenten. Een oogenblik hoopten de tegenstanders der wet, dat de hooge geestelijken, die in de Pairskamer zaten, zouden medewerken om ten minste de doodstraf uit de wet te lichten. In 't vorige jaar toch had de aartsbisschop van Parijs verklaard, dat ‘tegenover een wet, die voor sommige gevallen de doodstraf bepaalde, de bisschoppen, dienaren van een God, op aarde gekomen om te redden, niet om te verderven, de vrijheid vroegen om zich van stemming te onthouden’. Thans vroegen noch namen zij die vrijheid. De kans van geloofsvervolging, die het ontwerp hun schonk, was te liefelijk en te welkom, dan dat de verlokking niet onweerstaanbaar zijn zou. Een dezer nobele christenleeraars, de kardinaal de la Fare, nam op zich de verandering hunner conscientiën toe te lichten. ‘Na ernstig en zorgvuldig onderzoek - zoo sprak hij - zijn de kerkelijke pairs tot het inzicht gekomen, dat, zoo hun ministerie en de kerkelijke gelofte hen verbieden als rechters te stemmen, waar het de toepassing der strafwetten geldt, niets hen kan noch mag beletten, om, als leden van het Wetgevend Lichaam, tot de vaststelling van wetten, zelfs van strafwetten, samen te werken’. Dank zij deze | |||||||||
[pagina 394]
| |||||||||
gelukkige vinding, togen zij met frisschen moed aan 't werk en het waren hunne geestelijke stemmen, die de doodstraf in de wet behielden. Ecclesia non sitit sanguinem! Met even weinig gevolg als in de Kamer der Pairs werd het middeleeuwsch ontwerp in de Chambre des Députés bestreden. Te vergeefs deed Royer Collard zijn welsprekende stem hooren, en schandvlekte de voordracht als eene openbaring ‘van het theocratisch beginsel, dat beide den godsdienst en den staat bedreigt en te hatelijker is, omdat nu niet meer, als in de dagen van barbaarschheid en onwetendheid, het de eerlijke razernij van overdreven geloofsijver is, die den fakkel der vervolging ontsteekt. Er zijn geen Dominicussen meer, en wij zijn ook geen Albigenzen. De theocratie van onzen tijd is minder religieus dan politiek: zij is slechts een enkele golf van den stroom der reactie, die ons dreigt mede te sleepen: haar contrarevolutionair karakter is haar voornaamste aanbeveling. Ongetwijfeld is de revolutie goddeloos geweest tot fanatisme, ja tot gruwelijke wreedheid toe. Maar men bedenke het wel: juist dit heeft haar ten gronde gericht. En aan de contrarevolutie kan men voorspellen, dat wraakoefeningen, al staan zij slechts op het papier, tegen haar zullen getuigen, en haar op hare beurt zullen verlammen en schandvlekken’. De openlijke schending der Charte, die dit ontwerp bevatte, werd door Benjamin Constant onweerlegbaar aangewezen. ‘Er is in Frankrijk, behalve andere niet Katholieke kerken, nog een godsdienst, die de Luthersche heet. Zij leert niet de transsubstantiatie, maar de consubstantiatie. Vergunt men ook aan haar, ter wille van dit speciale dogma, een speciale bescherming? Neen: wie het Luthersche mysterie zal schenden, zal slechts als rustverstoorder gestraft worden: maar wie zich vergrijpt aan het katholieke, als schuldig aan sacrilège.... Waarom dit verschil? Omdat het de bedoeling niet is aan ieder bijzonder dogma een bijzonderen waarborg te verzekeren, maar alleen een privilegie aan één enkel geloof te schenken’. Tegen dergelijke aanvallen was de bisschop van Hermopolis, ministre des affaires ecclésiastiques, niet bestand. Hij poogde zich te redden, door de bewering, dat de katholieke godsdienst staatsgodsdienst in Frankrijk was: en dus het leerstuk der waarachtige tegenwoordigheid staatsdogma. Overigens was zijn bisschoppelijk gewaad breed genoeg om tevens als mantel der liefde dient te doen. ‘Zegt men, dat het Evangelie een wet van genade is? Zeker | |||||||||
[pagina 395]
| |||||||||
is het Evangelie een wet van liefde. Hij beveelt zijne vijanden lief te hebben en verbiedt de wraak aan particulieren, maar sedert wanneer heeft het het zwaard der gerechtigheid aan de burgerlijke autoriteit ontnomen? Bedenkt eens, waartoe zulk een uitlegging der christelijke liefde leiden zou. Geen christelijk soldaat noch christelijke rechter zou dan kunnen bestaan: de soldaat zou den dood van de hand van anderen moeten afwachten, maar hem zelf niet mogen geven: en de rechter zou niet mogen vonnissen!..... ..... Men moet onderscheid maken tusschen den particulier en den wetgever: de eerste kan medelijden hebben met de schuldigen: de laatste is verplicht de wetten te maken, die de misdaad voorkomen of straffen.... Na de wet te hebben vastgesteld, zouden wij de eersten zijn, om in de cel neer te dalen, waarin de schuldige is gezeten; de eersten, om hem de vertroostingen van een godsdienst aan te bieden, die niets dan liefde en vergiffenis van beleedigingen ademt. Wij zouden hem opwekken om met berusting den dood te ondergaan, die hij verdiend heeft. Wij zouden den moed hebben hem op de doodskar te vergezellen, met hem het schavot te bestijgen, hem bij te staan tot het laatste oogenblik en hem, als een broeder, voor de oogen van God, den vader van alle menschenkinderen, te omhelzen’. In dezelfde dagen, dat met zulke hartelijke argumenten deze beruchte en nuttelooze wet op de heiligschennis werd aangenomen, was de publieke opinie door een derde wetsvoorstel van niet minder gewicht in beweging gebracht. Tot dusver was voor de vestiging van zoogenaamde communautés religieuses de goedkeuring van den wetgever noodig. Het ministerie stelde voor, dat voortaan vrouwelijke vereenigingen van dezen aard slechts des konings toestemming zouden behoeven. De bedoeling was duidelijk en voor niemand geheim. Volgens het oude Fransche recht kon geen religieuse broederschap werkzaam zijn, zonder uitdrukkelijke vergunning des konings, bij brieven gezegeld met het groot zegel, en ingeschreven bij 't Parlement. De wet van 1817 had de goedkeuring van de verschillende deelen der wetgevende macht voorgeschreven. Door thans de vrouwen, die zich in kloosters wilden vereenigen, te ontheffen van de vergunning der Kamers, werd een eerste stap gedaan op den weg, om ook de mannelijke zoogenaamde godsdienstige communautés slechts van het welbehagen des konings afhankelijk | |||||||||
[pagina 396]
| |||||||||
te stellen. De Jezuiten waren in Frankrijk verboden, wie zou dit verbod kunnen handhaven, indien Karel het recht had om vergunning tot vestiging te verleenen aan wie hem goed dacht? De Kamer der Pairs erkende ten volle de groote beteekenis van het regeeringsvoorstel, en liet zich volstrekt niet misleiden door de zonderlinge betoogen van de Villèle, dat de mannelijke vereenigingen onderworpen zouden blijven aan de bestaande eischen, maar hetzelfde van vrouwelijke te blijven vorderen, een inbreuk moest heeten op het koninklijk prerogatief. Gemakkelijk was het voor Pasquier, die reeds in de vorige zitting een gelijkluidend voorstel had bestreden en doen verwerpen, aan te wijzen dat dit prerogatief, waarop men thans ten gunste der vrouwen zich beriep, evenzeer gold waar het mannelijke vereenigingen betrof. Hij diende daarom een amendement in, waarbij de vrijheid der koninklijke erkenning werd beperkt tot uitbreidingen van reeds bestaande vereenigingen, maar voor nieuwe vestigingen het wettelijk vereischte van goedkeuring door de Kamers behouden bleef. Ondanks de heftige bestrijding van het ministerie werd dit amendement aangenomen, en daardoor het doel der voorstellers den bodem ingeslagen. Het kan geen verwondering wekken, dat zulke wetsvoorstellen, die zoo duidelijk het streven openbaarden om de rechten van den staat te onderwerpen aan de belangen der kerk, en de resultaten van 30 jaren volkslijden aan de oude machten prijs te geven, een algemeene agitatie wakker riepen en voedden, die wrange vruchten voor de toekomst dreigde af te werpen. Het was onmiskenbaar, dat de mannen des bestuurs, 'tzij uit overtuiging, 'tzij uit gehechtheid aan hunne zetels, aan de bevelen van een partij gehoorzaamden, die een geheele contrarevolutie beoogde. In de zitting van 1824 was het programma dier partij blootgelegd. Afschaffing van de goddelooze wetten der revolutie: straf van de misdaad van heiligschennis; achterstelling van het burgerlijk huwelijk aan de kerkelijke inzegening; herstel van de politieke zelfstandigheid van den geestetelijken stand; schadeloosstelling van de emigranten; herziening der Codes, om ze in overeenstemming te brengen, zoo 't heette, met de religieuse gevoelens der natie en de rechten der kroon - dit waren voor twee jaar de hoofdeischen geweest. Nog geen jaar was Karel X aan de regeering of een deel was uitgevoerd. Welken waarborg bezat de natie, dat het overige zou achterwege blijven? | |||||||||
[pagina 397]
| |||||||||
In den persoon des konings bezat zij dien wel het allerminst. Ook wie niet wist, wat geen der kamerleden onbekend was, dat Karel de wetten op de vrouwelijke corporatiën en op de sacrilège als zijn eigen werk beschouwde, waaraan hij gehecht was, zoodat hij in de naïveteit van zijn kinderlijk geloof en zijn volslagen gemis aan politiek inzicht zelfs niet begreep, hoe iemand eenig bezwaar tegen zulke voortreffelijke wetten kon hebben - ook wie dit niet wist, hij kon om andere redenen geen vertrouwen in dezen vorst stellen. Karel had in 1815, bij den inval van Napoleon, den eed op de Charte gedaan. Toen zijn broeder was gestorven, had hij beloofd de Charte te zullen handhaven: en hij herhaalde zijn eed bij zijn plechtige krooning te Rheims, in Mei 1825. Maar wat baatten al deze eeden en beloften? De plechtigheid te Rheims was niet geschikt om gerust te stellen, want niets bewees zij nadrukkelijker dan Karels lichtgeloovigheid en blinde onderwerping aan de kerk. De zalving der koningen van Frankrijk had oudtijds in de Cathedraal van Rheims plaats, omdat daar een fleschje met olie berustte, indertijd, volgens de traditie, door een engel uit den hemel aangevoerd, en het eerst gebruikt bij de zalving van Clovis. Sinds had het eeuwen door dienst gedaan, zonder ooit uitgeput te worden. In 1793 had de Nationale Conventie, in haar haat tegen het koningschap, het oude fleschje doen stukwerpen. Niettemin - in 1825 was het weer kant en klaar, en druppelde er de oude olie op het hoofd van den lichtgeloovigen koning uit! Maar er was meer. Keizer Napoleon had bij zijn krooning zich zelven de kroon op 't hoofd geplaatst: Karel X ontving hem uit de handen des bisschops, als ware zijn gezag een gift der kerk. Eindelijk: ofschoon hij in de Charte gelijke bescherming aan alle eerediensten had bezworen, zwoer hij hier den Katholieken godsdienst te zullen handhaven. Hoe waren die eeden te vereenigen? De geruststelling, die de persoon des konings niet schonk, was evenmin bij zijne raadslieden te vinden. Sterker nog dan hunne wetsvoorstellen openbaarde de geest des bestuurs de geheime gezindheid van de naaste dienaren der kroon. De regeering oefende een onmatigen invloed op de departementale besturen, ten gunste van de kerkelijk politieke partij, uit. De meest verdienstelijke mannen, die zich aan deze niet onderwierpen, werden onder voorwendsel van revlutionaire zonde achtergesteld | |||||||||
[pagina 398]
| |||||||||
of ontslagen. Hypocrisie was het hoofdvereischte voor het welslagen in iedere carrière. De kerken der niet-Katholieken werden, waar de regeering het kon, gesloten: de volksscholen steeds meer en meer overgegeven aan aanhangers der congregatie, door het volk schimpende ignorantijnen genoemd, en door den abt Fraystinous, als grootmeester aan het hoofd der Université geplaatst, en als ministre des affaires ecclesiastiques tot uitbreiding der kerkelijke macht wettelijk geroepen, ook over het hooger onderwijs het toezicht der congregatie uitgeoefend. In de kamer van afgevaardigden aarzelden de contrarevolutionairen niet, om de Charte openlijk ‘den gehaaten waarborg van de vruchten der revolutie’ te schelden. Ambtenaren, die verdacht werden de richting der regeering af te keuren of het uitspraken, werden afgezet. Wie klaagde, vervolgd. De Journalistiek zag zich herhaaldelijk voor de rechtbanken geroepen, om zich te verantwoorden wegens hare bestrijding van de maatregelen en den geest der regeering. In de departementen werd haar voorbeeld gevolgd. De ambtenaren van den staat schenen geen hoogere roeping te kennen, dan om de kerkelijke partij, die Frankrijks ontwikkeling naar het hart stak, ten dienste te staan. Land en steden waren vervuld van de missiën der congregatie. Waar zij verschenen, stelden de besturen zich onder haar bevelen. De tooneelvertooningen werden gedurende den duur der missiën gesloten, omdat de concurrentie te ernstig en te gevaarlijk was, inzonderheid als, gelijk in deze jaren bij toeneming geschiedde, Tartuffe werd opgevoerd. Toch was het de schuld der missionarissen niet altijd, zoo het publiek de nabootsing voor het origineel verkoos. Want menigmaal waren hunne representatiën even vermakelijk als leerrijk. In het departement de la Meurthe werd op verschillende plaatsen en bij herhaling voor den avonddienst een sermoen over het jongste oordeel aangekondigd. Geloovigen en nieuwsgierigen vulden het kerkgebouw en hoorden de predikatie van den missionaris aan, die zijn sermoen rekte tot de duisternis, een voorbode van die der helle, begon te vallen. Langzamerhand werd de stem zwakker, naarmate het daglicht week en het kerkgebouw een spookachtiger aanzien verkreeg. Eindelijk was alles stil: een algemeen zwijgen heerschte, in afwachting der dingen, die komen zullen. Op eenmaal - daar rolt de donder: allerlei ontploffingen van voetzoekers en pistolen, uit alle hoeken van | |||||||||
[pagina 399]
| |||||||||
het kerkgebouw, schokken en schudden de geprikkelde zenuwen, inzonderheid van het vrouwelijk personeel, dat beangst voor de komst des Heeren opvliegt, zich zoekt te redden, en een tooneel van namelooze verwarring veroorzaakt, die de agitatie der ontstelden, in hun angst niet wetende wat te doen, nog vermeerdert. Met wellust staren de missionarissen op de bedrogen menigte, die te vergeefs zich wringt en woelt om aan de biologische betoovering te ontsnappen. Doch hoort - daar klinkt van het koor der kerk het blijde gezang der hemelsche koren. Op de aan allen bekende wijs van het: où peut-on être mieux qu'au sein de sa famille prijzen de zaligen hun geluk en wekken zij de jaloezie der nog niet tot hun hemel verhoogden op! Ook andere middelen dan deze bezigden de dienaren der congregatie, om het rijk huns heeren te bevorderen. Processiën werden georganiseerd en de deelneming door moreelen en immoreelen dwang tot plicht gemaakt. De openbare straat werd voor de kerkelijke vertooning prijs gegeven, en de politie beijverde zich om het aanzien der geestelijkheid te verhoogen, door de gewilligheid, waarmede zij als hare dienaresse bij zulke gelegenheden optrad. Vrijheid van godsdienst, ofschoon in de Charte erkend, hield feitelijk op te bestaan. Protestantsche kinderen werden aan hunne ouders ontroofd en in kloosters gestoken. De troost der katholieke religie werd aan tegenstanders van de politiek-kerkelijke partij, zoowel op het sterfbed als bij begrafenissen, geweigerd. Gemengde huwelijken waren in den ban, ofschoon door den staat erkend. De kerkelijke inzegening werd niet toegestaan of slechts geschonken op voorwaarden, even onteerend voor de kieschheid van den eischer, als strijdig met de rechten der individuen en den geest der Charte. Het kan geen verwondering wekken, dat een dergelijk stoutmoedig optreden van de in 1789 overwonnen machten een storm van onrust en bekommering in 't leven riep. Meer en meer werd de overtuiging heerschende, dat een dergelijke staat van zaken niet duren kon. De natie was in twee kampen verdeeld, gereed om naar de wapenen te grijpen. Zij, die de schimmen van 't verleden hadden opgeroepen, zagen met lachend vertrouwen de toekomst te gemoet. Het aanvankelijk slagen scheen hun de overwinning te beloven: slechts het stuiptrekken der revolutie nog hadden zij te overwinnen. Maar zij bedrogen zich. Gereed de moderne maatschappij | |||||||||
[pagina 400]
| |||||||||
den doodsteek toe te brengen, zonk hun op eenmaal het wapen uit de hand.
Op den 5den Mei 1821 was op St. Helena keizer Napoleon gestorven. Schijnbaar zonder diepen indruk te maken, was de tijding door Frankrijk ontvangen. Maar in waarheid oefende zij grooten invloed. De dood van den machtigen keizer verbrak de vrees voor een terugkeer van zijn militair despotisme, die zoo velen voor de Bourbons had gewonnen. Herinneringen herleefden, die jaren lang waren onderdrukt. De zon van Austerlitz had voor den Franschman, trotsch op zijn vaderland en zijn roem, nog niets van haar gloed, van haar licht verloren. Wat beteekende, vergeleken met de overwinningen van het keizerrijk, die nietige Trocadero-tocht, tot herstelling van een despoot als Ferdinand VII? Ook andere herinneringen, dan die van roem en overwinning, riep de dood van den balling op St. Helena wakker. De zoon der revolutie mocht, gelijk zijne tegenstanders zeiden, zijne moeder op 't kleed hebben getreden, hij had haar niet naar 't hart gestoken. Had de despotieke keizer niet de vrijheid van godsdienst geëerbiedigd, de gelijkheid voor de wet gehandhaafd en den staat vrij gehouden van kerkelijke overheersching? En - zoo vroeg de menigte zich af - wat een Napoleon had verschoond, zou men prijs geven aan een Bourbon! Met diepen schimp waren de tegenstanders der Charte gewoon van de groote revolutie te spreken, welke die rechten had geschonken. Met Robespierre en Marat schenen zij het meest vertrouwd: de namen dezer mannen dienden hun tot vogelverschrikkers bij het onkundig publiek. Velen huiverden onwillekeurig terug, om openlijk te aanvaarden, wat hun als de erfenis van de moordenaars van het schrikbewind werd voorgesteld. Zij schrikten terug, om het zich zelf te bekennen, en hoeveel meer om het uit te spreken, dat zij de denkbeelden, de beginselen der Revolutie, die zooveel bloed had vergoten, boven die van het ancien regime verkozen! In de heerschende richting op literarisch gebied vonden zij geen steunpunt, geen veiligen gids, die tot vastheid en zekerheid van overtuiging kon brengen. De helden der romantische school waren uit afkeer van den ondervonden of hun overgeleverden dwang van het literarisch klassicisme onder het keizerrijk teruggekeerd tot de fantastische scheppingen der middeleeuwen, die | |||||||||
[pagina 401]
| |||||||||
hun volle speelruimte schonken voor de oefening en ontwikkeling van een overprikkelde verbeelding, die noch door eischen der kunst noch door de levende behoeften der volksontwikkeling zich aan banden wilde zien gelegd. Zich vermeiende in hun denkbeeldige vrijheid, zagen zij met minachting en afkeer op het woelen en strijden der menschenwereld neer, wier onrust zij begrijpen noch deelen konden, omdat zij een bedreiging scheen van de wellustige ruste hunner aesthetische genietingen, die hun het hoogste levensdoel toeschenen. Rijker aan fantaisie dan aan kennis wisten zij niet de beteekenis van de worsteling, die zij beleefden, zich bewust te worden: en vermochten dus evenmin anderen tot juist inzicht te brengen - Als zij, had jaren lang een aanzienlijk deel van het Fransch publiek, gewoon hen toe te juichen, het staatkundig en religieuse leven des tijds nauwelijks zijn verheven aandacht waard geacht. Maar naarmate de stroom der reactie hooger steeg, het gevaar voor de individueele vrijheid toenam, werd de overtuiging algemeener dat het spel der fantasie een allerliefste bezigheid is in de ledige uren van het dolce far niente, maar geen wapenen schenkt, die, in den kamp tegen den belager van ons leven, hoop op de overwinning geeft. Slechts een heilige overtuiging en het plichtgevoel jegens een volgend geslacht is in staat een volk tot opstaan uit de dommelende ruste te bewegen. Maar noch overtuiging noch plichtgevoel had de Romantische school in de natie wakker geroepen en onderhouden. Aarzelende en weifelende, onzeker welken weg te betreden, aangelokt door de beginselen van 1789, maar afgeschrikt door de hatelijke gestalten der Terroristen, wankelde de publieke opinie, het openbaar geweten, tusschen de strijdende partijen. Het is de roem van Louis Adolphe Thiers, aan deze wankeling des Franschen volks een einde te hebben gemaakt. Toen de jarenlange aanvallen op de personen en de euveldaden der revolutie de natie den weg bijster maakten, greep hij haar bij de hand en leidde haar in de geschiedenis der omwenteling binnen. Niet als artist, ofschoon een kunstwerk scheppende, maar als politicus ontrolde hij de bladen der historie voor hare oogen: voor de ouderen, die renegaten waren geworden aan de liefde hunner jeugd, een beschamend verwijt: voor de jongeren een openbaring van de macht en de passie eener overtuiging. Hij deed haar zien, dat een wet van noodzakelijkheid de ontwikkeling der gebeurtenissen en de handelingen der individuen | |||||||||
[pagina 402]
| |||||||||
bepaalt: dat geen persoonlijke luim of willekeur de historie schept, maar zij het kind is van een hoogere oorzaak, noem ze voorzienigheid of fatum, in wier handen het individu slechts het, dikwijls onwillig, zelden bewuste, werktuig is. Hij deed haar de botsing der strijdende beginselen als een onvermijdelijke kennen: maakte haar opmerkzaam op de eigenaardigheid der individuen, die geen andere rol dan de door hen gespeelde voor hen mogelijk maakte. Hij leidde haar binnen in de Tuileriën, in de beraadslagingen van het koningschap, dat niet dan onwillig, en nooit ten volle oprecht, het hoofd boog voor de overweldigende macht der moderne staatsbeginselen. Hij voerde haar rond in de rijen van het gepeupel, deed haar stilstaan bij de Septembermoorden, en wees haar de slachtoffers en de slachters aan. In de kabinetten der Europeesche mogendheden, tegen Frankrijk en tot Frankrijks verdeeling verbonden, leerde hij haar de beteekenis van de revolutiekrijgen inzien. Hij reisde de slagvelden met haar rond, en wees haar aan, hoe in iedere nederlaag als 't ware het zaad van een toekomstige zegepraal werd uitgestrooid. Lofredenaar en apologeet der revolutie - zelfs waar de lofrede en de apologie hadden kunnen gemist worden - scheidde Thiers de zaak van de personen: de vrucht des akkers, van de bezoedelde hand des zaaiers. ‘Wij hebben hun gedrag niet te verdedigen: wel, hun werk te handhaven.’ En de natie, verzoend met de omwenteling, toen zij de wereldgebeurtenis begreep, nam dat woord als haar programma over.
In de twee kamers van vertegenwoordiging had tot 1826 eene meerderheid gewoonlijk de regeering gesteund. Maar de kerkelijke richting van het ministerie ontbond die meerderheid. Een aanzienlijk deel der afgevaardigden en der Pairs vingen aan tegenstand te bieden. Zij wilden den staat niet opofferen aan de kerk: of, zoo als het in de uitdrukking van den tijd luidt, zij wilden niet toelaten, dat de kroon van Frankrijk op het altaar werd gelegd. Warme aanhangers van de monarchie, vurige tegenstanders van de liberale partij, die het koninklijk gezag wilden beperken, kwamen zij niet dan met moeite en langzamerhand er toe, om openlijk tegen de contrarevolutionairen, hun vroegere bondgenooten, waar het de verdediging van de rechten der legitimiteit gold, op te treden. Aanvankelijk stelden zij zich tevreden met zachte waarschuwingen en vermaningen, doch de onverzettelijkheid en lichtvaardigheid der | |||||||||
[pagina 403]
| |||||||||
regeering, die zich meer en meer aan de eischen der geestelijkheid onderwierp, maakte hun eerlang een krachtigen en openlijken wederstand tot gebiedende plicht. In het jaar 1825 was te Rome het groot kerkelijk jubileum gevierd. Geheel onnoodig, alleen om de Congregatie te believen, verzocht en verkreeg de Fransche regeering van den paus vergunning, om dit feest in Frankrijk nog eens dunnetjes over te vieren. Den 15den Februari 1826 had de plechtige opening plaats. Gedurende maanden vertoonde Parijs een tooneel van machts- en praalvertooning der kerk, als geen der levenden, hoe oud ook, zich herinnerde ooit aanschouwd te hebben. Vier groote processiën, door duizende priesters geleid, trokken op verschillende tijden de straten der hoofdstad door, De koning en de leden van het vorstelijk huis verschenen hier voor hun volk, in het gevolg der geestelijkheid. De bezetting van Parijs, de ambtenaren der regeering, ieder die, op welke wijze ook, afhankelijk was, werd gedwongen door zijne deelneming den luister der kerk te verhoogen. Als sprak dit onwaardig tooneel niet luide genoeg door zich zelf, achtte de ultramontaansche pers zich verplicht zijne beteekenis toe te lichten. Na de Restauratie, schreef de Mémorial catholique, waren er in Frankrijk drie scherp geteekende partijen geweest: de liberalen of jacobijnen, de royalisten en de ministerieelen. Maar deze partijen verkeerden in volle ontbinding en het oogenblik naderde, waarin er niet meer dan twee zouden zijn: ‘celui qui se soumettrait d'une manière absolue à la puissance spirituelle du pape, et celui qui ne reconnaîtrait que la souveraineté humaine, le parti du ciel et le parti de l'enfer.’ Zulke daden en zulke woorden misten hun uitwerking niet. Een kreet van ergernis en onverholen schaamte ging er op, bij deze openlijke prostitutie van den staat. Zelfs Villèle was getroffen door de ongeveinsde afkeuring en verontwaardiging van het volk. ‘L'aspect du peuple - schreef hij in zijn Journal en berichtte hij aan den koning - indiquait un grand mécontentement. On pouvait lire sur tous les visages que la population souffrait de voir son roi suivant humblement le clergé.’ Welke was toch die geheimzinnige macht, vroeg men zich af, die alle autoriteit voor zich deed bukken? Een ultraroyalist, een onverdacht aanhanger der Bourbons, voor wie hij ballingschap en armoede had verdragen, gaf het | |||||||||
[pagina 404]
| |||||||||
antwoord. Te midden van de bedwelming en dronkenschap van den kerkelijken overmoed verliet een boekske, nauwelijks drie honderd bladzijden groot, de pers. Mémoire à consulterGa naar voetnoot1 was de titel, dien de auteur, de graaf de Montlosier, aan zijn geschrift, vol aanklacht en openbaring, schonk. Met echte bescheiden in de hand lichtte hij le gouvernement occulte der congregatie toe. Hij legde de organisatie der vereeniging bloot, ontdekte de wegen, waarlangs zij haar invloed verkreeg en ontwikkelde, wees de middelen aan, waarover zij beschikte, en duidde personen aan, die tot haar behoorde. Hij bewees, dat geheel Frankrijk in haar netten was verstrikt: dat zij de regeering beheerschte; de administratie beval; de heiligheid des gezins schond; het familieleven verwoestte. ‘Vroeger - riep hij aan Frankrijk toe - vroeger was het spionneeren een verachtelijk werk. De congregatie stempelt het tot een vroom, een eerlijk werk’. Zoowel de lagere als de hoogere standen staan onder haar bevelen en gehoorzamen haar. ‘Au moyen d'une association dite de Saint-Joseph, tous les ouvriers sont aujourdhui enrégimentés et disciplinés: il y a dans chaque quartier une espèce de centenier qui est un bourgeois considéré dans l'arrondissement. Le général en chef est l'abbé L....., jésuite secret.’ Tot de dienstboden toe staan in haren dienst. Met de teekening van haar invloed en macht ging de historische uiteenzetting gepaard van het volkomen onwettige van het bestaan van dergelijke vereenigingen in Frankrijk. Na aangewezen te hebben, hoe sedert eeuwen veroordeeling op veroordeeling de Jesuïten in Frankrijk had getroffen, en hoe die vonnissen en parlementsbesluiten, nooit opgeheven, nog altijd rechtsgeldigheid bezaten, vatte hij de slotsommen van zijn onderzoek in deze stellingen samen:
| |||||||||
[pagina 405]
| |||||||||
Het is onmogelijk den indruk te beschrijven, dien deze Memorie maakte. Tot dusver had de regeering steeds het bestaan der Jesuïten in Frankrijk ontkend, en de congregatie als een onschuldige, vrome, godsdienstige vereeniging voorgesteld en verdedigd. Met groote verschooning had Monthlosier de ministers van Karel X behandeld. ‘On imagina de faire entrer tous à la fois le ministère dans la congrégation et la congrégation dans le ministère. Dejà les postes, la police de Paris, sa direction générale, avaient été données aux affiliés. Il ne manquait plus que d'enrôler les principaux ministres euxmêmes. Je ne puis ou je ne veux rien affirmer de positif. Je sais seulement que les bruits les plus ridicules en ce genre ont couru.’ Toch scheen de regeering, machteloos tegen de openbaringen van de Montlosier, verder ontkennen overbodig te achten, en wierp zij openlijk het masker af. De trouwe royalist werd beroofd van het jaargeld, dat de Bourbons hem in vroeger dagen, tot belooning van zijn bewezen diensten en tot vergoeding van om hunnentwil geleden lijden, hadden geschonken. En bij deze persoonlijke wraakoefening bleef het niet. Met naïve schaamteloosheid werd, na tien jaar van officieele ontkenning, het bestaan der congregatie en der Jesuïten erkend. ‘Certains hommes, verklaarde de minister Frayssinous, appartenant à la société dont il s'agit, sont rentrés en France après la tourmente révolutionaire, et y ont été supportés, tolérés, par Buonaparte. On doit donc les considérer comme des hommes qui ne méritent nullement d'être chassés de la France. Sans doute, s'il s'agissait de donner à cette Société une existence civile, il faudrait, non pas seulement une ordonnance, mais une loi. Mais nous n'avons pas encore à délibérer s'il faut admettre ou rejeter cette société.’ Ondanks dit voor de Bourbons bijkans belachelijk, en zeker onwaardig, wegschuilen achter het keizerrijk, maakte de verklaring een diepen en blij- | |||||||||
[pagina 406]
| |||||||||
venden indruk; maar niet dien, welken de regeering wenschte. Wel poogde Frayssinous zijne bekentenissen, die voor de regeering zoo compromettant waren, te verzwakken door de bewering, dat de JesuÏten slechts in zeven petits seminaires onderricht gaven en dus hun invloed bijzonder gering was te achten en daarom niet te vreezen: doch zijn eigene woorden legden getuigenis af, dat de invloed der denkbeelden, door de gevreesde orde voorgestaan, niet tot de grenzen van een of meer seminarien zich bepaalde. Bij de bespreking van klachten, die tegen de contrarevolutionaire partij waren ingebracht, schrikte de minister niet terug voor deze verklaring: ‘on accuse le clergé de vouloir s'emparer des registres de l'état civil. Je ferai d'abord observer que le choix des dépositaires de ces registres ne fait rien aux droits civils. L'autorité les confiait autrefois aux ecclésiastiques: l'Assemblée Constituante a jugé à propos de les leur retirer: la loi est donc maîtresse de confier ces registres à qui lui plaît. Dans l'état actuel des choses, un obstacle, il est vrai, semblerait se présenter: certains mariages, permis par la loi civile, sont repoussés par la loi religieuse. Il serait à désirer que cette difficulté n'existât plus: et un temps viendra, je l'espère, où elle disparaîtra, où les deux législations seront en harmonie. On signale encore les inconvénients de l'antériorité du mariage religieux; mais n'est-il pas extraordinaire qu'au sein d'une nation catholique le mariage des catholiques se passe comme un simple contrat de vente ou de louage? L'opinion est unanime sur ce point: il faudra trouver le moyen, tout en respectant la loi civile, d'empêcher les mariages qui ne seraient pas consacrés par la religion.’ Welk een eerbied voor de grondslagen van den modernen staat had men te verwachten van een man, die zulke denkbeelden toegedaan was? Casimir Perier, tot wiens schitterendste levensperiode deze jaren behooren, was in vollen nadruk volksvertegenwoordiger, toen hij de ministerieele schuldbelijkdenis beantwoordde met den uitroep: ‘la voilà enfin reconnue officiellement cette congregation mystérieuse, dont l'existence a été si souvent, si formellement niée à cette tribune et par les feuilles ministérielles! Prenons acte, Messieurs, de cette déclaration faite par l'autorité compétente. Le fait matériel existe donc: ce n'est point un fantôme qu'il soit impossible de saisir:’ en de belachelijke bewering, dat de invloed der Jesuïten gering was, omdat zij | |||||||||
[pagina 407]
| |||||||||
slechts in zeven inrichtingen onderwijs gaven, weerlegde door de eenvoudige opmerking, dat zeven inrichtingen van onderwijs dus stonden onder de bevelen van een societeit, die geen wettig bestaan had. Wie heeft, vroeg hij, aan de bisschoppen het recht gegeven om hun wil in plaats der staatswetten te stellen? Zoo zij heden zeven petits seminaires in handen der Jesuïten stellen, hangt het van hun willekeur af, morgen hun een grooter getal over te geven. ‘Qu'en résulterait-il? que toute l'éducation de votre jeunesse serait soustraite à l'éducation civile, et confiées à des corporations défendues par la loi.... Comment voulez-vous que les jeunes gens pussent être élevés dans le respect des lois, lorsque ceux qui les enseignent existent contrairement aux lois?.... On prétend que cette société n'a aucune influence. Quoi! elle n'a pas d'influence, lorsqu'elle peut former des établissements ayant douze à quinze cents élèves.... Cependant, on y apprend la musique, on y apprend à danser et à faire des armes. Ce n'est assurément pas à des jeunes gens, destinés à l'état ecclesiastique, que cette éducation est donnée.’ Ook in de Pairskamer gaf het vraagstuk, door de Montlosier aan de orde gesteld, tot bespreking en bestrijding aanleiding. Afgeschrikt door de nadrukkelijke taal, die hij in de Chambre des Deputés had moeten aanhooren, sloeg Frayssinous een vrij wat lager toon hier aan. Hij erkende, dat een wet noodig was om het bestaan der Jesuïten in Frankrijk te wettigen, maar voegde er bij, dat tot het oogenblik, dat de regeering het voegzaam zou oordeelen een dergelijk ontwerp in te dienen en te discussieeren, de paters slechts getolereerd werden. ‘Ainsi - antwoordde Pasquier - on peut tolérer l'existence d'une société, d'une communauté d'hommes qui ne saurait se former sans le consentement du pouvoir législatif: les Jésuites peuvent exister de fait, bien que l'autorisation des deux chambres soit indispensable à leur rétablissement, la tolérance remplace la loi, on tolère ce que la loi défend. Un tel état de choses est, au moins, fort extraordinaire....’ Maar nadrukkelijker en scherper dan in de kamers van vertegenwoordiging kon geschieden, spraken de tegenstanders van de dienaren der congregatie hun verontwaardiging buiten de kamers uit. Van ministers, die jarenlang de natie hadden misleid, was alles te duchten. ‘De Jesuïten - schreef de Keratry in de Constitutionnel - zijn dan officieel erkend! en bij monde | |||||||||
[pagina 408]
| |||||||||
van wien? van een bisschop, een grand-maître de l'université, een minister van openbaar onderwijs! Wat een geveinsdheid voordat het zoo ver kwam! wat een ontkenningen! wat een ontwijkende antwoorden! wat een logens, opgestapeld in geschriften en op de tribune! Maar waartoe dienen de kamers, waartoe de wetten, indien zij openlijk door de bisschoppen kunnen geschonden worden en een minister die schending verdedigt? Zou men bij zulk een schandaal er niet bijna toe komen, om in den minister een advokaat der Jesuïten te zien, een wapenheraut vooruitgezonden om hun aanwezigheid te proclameeren, een voorlooper, om den weg tot hun legale erkenning te banen?’ In enkele kernachtige woorden kenmerkte het Journal des Debats den toestand: ‘le ministère se constitue, devant les mandataires du pays, en état de sédition contre notre ordre légal tout entier.... Un ordre de choses nouveau commence; ce qui était obscur éclate maintenant; ce qui est douteux est prouvé. La France saura, dans quelques jours, ce qu'est devenue cette maxime tutélaire; qu'il faut toujours que force reste à la loi.’
Te vergeefs poogde het ministerie den opgestoken storm te bezweren. Alle machten vereenigden zich tegen hen. Bij vonnis van het Hof van Parijs verklaarde de rechterlijke macht, dat de Jesuïtenorde in Frankrijk was verboden, en dus niet dan door wetsschennis kon bestaan. Na deze uitspraak gold geen verschil meer van staatkundige partij bij allen, die den staat niet aan de kerk wilden onderwerpen. Montlosier's geschrift, de discussiën in de vertegenwoordiging, de vonnissen der rechtbanken maakten aan alle verwarring en misverstand een einde. Een politieke vereeniging onder kerkelijke vlag bedreigde de vrijheid der natie. De wetten des lands werden door de regeering niet gehandhaafd, maar de overtreding toegelaten. Dit stond vast. Wat Villèle en zijne ambtgenooten ook deden om aan den strijd te ontsnappen, of de aandacht af te leiden, niets mocht baten. De meest uiteenloopende mannen reikten elkander tegen hen de hand. Chateaubriand en Thiers streden, ieder op zijne wijze, voor de rechten van den staat. Bijkans een jaar duurde de worsteling tusschen de regeering en de natie. Geen kunstmiddelen baatten. Onvermoeid zetten de tegenstanders, in en buiten de kamers, den strijd voort | |||||||||
[pagina 409]
| |||||||||
Toen ook drukpersvervolgingen geen redding aanbrachten, poogde Karel X aan de natie het zwijgen op te leggen. Een wetsontwerp, dat wetenschappelijke productie en den gewonen boekhandel, de journalistiek en de drukkerijen gelijkelijk met den ondergang bedreigde, joeg mannen van allerlei rang en stand in de gelederen van Villèle's bestrijders. De meerderheid van de Chambre des Députés was nog gedienstig genoeg om het werk van de Peyronnet aan te nemen, maar de Chambre des Pairs sprong ditmaal, als meermalen, voor de vrijheid der pers in de bres. Het ontwerp werd ingetrokken, om het voor verwerping door het hooge college te bewaren (17 April 1827). Met al het zelfvertrouwen van den speler, die ofschoon in al zijn berekeningen bedrogen, liever ook het laatste verliest, dan het spel te staken, volhardde Villèle. Bij ordonnantiën van 5 Nov. werd de Chambre des Députés ontbonden en 76 nieuwe leden der Pairskamer benoemd. Verblind door eerzucht, waaraan hij herhaaldelijk zijn betere overtuiging had opgeofferd, dacht Villèle er niet aan, dat de uitslag van het beroep op het volk ongunstig kon zijn. Maar de natie was het spel met haar rechten en belangen moede. De contrarevolutie, die terugkeer tot voor 1789 verlangde, werd op het slagveld der verkiezingen verslagen. Onwillig en met loome schreden, na nog het uiterste te hebben aangewend, om te blijven, trad de Villèle van het ministerie terug. Zijn meester liet slechts onwillig hem gaan: deze dienaar was een man naar zijn hart geweest. Zonder Villèle, maar nog de kroon van Frankrijk dragende, trad Karel X het jaar 1828 in. | |||||||||
III.‘Een ministerie, dat niet wil heengaan, blijft lang zitten.’ Deze geestige opmerking van een beroemd landgenoot is niet de eenige verklaring, die voor het langdurig verzet van het ministerie Villèle kan gegeven worden. Zij bleven niet bloot uit lust tot blijven, maar ook door den wil des konings, die hun tegenstand schraagde en hen staande hield, zoolang hij vermocht. Want Karel X was met het ministerie Villèle als zijn eigen pleegkind ingenomen. De staatkunde, die zij volgden, | |||||||||
[pagina 410]
| |||||||||
was zijn politiek; het doel, dat zij najaagden, het zijne. Zoolang zij ministers waren, kon hij zijn rust houden, volkomen verzekerd, dat zij slechts in zijn geest zouden werken. Het ontslag, dat hij genoodzaakt was hun te geven, was daarom - en daarom niet het minst - hem zoo onaangenaam. Hun nederlaag was de zijne geweest. Voortaan was zijn rust ten einde en moest hij waken, dat er niet in lijnrechten strijd met zijn wil werd bestuurd. Een der eerste keeren, dat hij met zijn nieuwe ministers te zamen kwam, gaf hij hun met een naïveteit, die zijn volkomen gemis aan inzicht in de eischen der constitutioneele monarchie bewees, te kennen, dat hij wel van personen wisselde, maar zijn eigen systeem zou handhaven. En hij toonde spoedig, hoe hij het meende. Toen in April 1828 de gouverneur van den jongen kleinzoon, die in 1873 als graaf van Chambord de publieke opinie eenigen tijd zou bezig houden, overleed, koos Karel X eenGa naar voetnoot1 der afgetreden ministers, een bekend lid der congregatie, tot zijn opvolger. Zulk een openlijk partij trekken des konings maakte de stelling van het nieuwe ministerie, waarin de gematigde de Martignac de voornaamste plaats innam, bij uitstek moeilijk. Zij waren opgetreden om voldoening te verschaffen aan de vertegenwoordiging, die, door de natie gesteund, handhaving van de wetten des lands vorderde. In strijd met deze hadden hunne voorgangers de Jesuïten toegelaten, en hun in tal van inrichtingen vergund onderwijs te geven. Wat de natie thans wachtte en eischte, was niet twijfelachtig. Maar Karel X wilde van geen maatregelen tegen zijn vrienden hooren. Onverbiddelijk wees hij elk aanzoek van zijn ministers af, om de kamers tevreden te stellen. Wat de ministers niet door eigen overredingskracht vermochten, brachten de afgevaardigden te weeg. Er werd een voorstel ingediend om Villèle en zijne ambtgenooten in staat van beschuldiging te stellen. Karel X had zijne overtuiging lief, zeer lief: maar het gevaar, dat zijne werktuigen en geestverwanten dreigde, brak zijn onverzettelijkheid. Den 16den Juni 1828 verscheen een koninklijke verordening, waarbij drie belangrijke beslissingen werden bekend gemaakt. Geestelijke scholenGa naar voetnoot2, bestuurd door leden van een congregatie, | |||||||||
[pagina 411]
| |||||||||
die in Frankrijk niet wettig bestond, werden onderworpen aan de universiteit, d.i. aan het staatstoezicht. Hun getal werd voor 't vervolg vastgesteld en het maximum der leerlingen, die allen internes moesten zijn, bepaald. In geen der geestelijke scholen mocht voortaan onderwijs worden gegeven door personen, die niet schriftelijk de verklaring aflegden, dat zij geen lid van eenig onwettig bestaande vereeniging waren. Om tevens het bewijs te geven, hoe zeer de regeering de reguliere geestelijkheid achtte, werden een aantal beurzen voor de opleiding van katholieke geestelijken toegezegd. Doch deze waardeering en ondersteuning van den godsdienst baatten niet, om de politieke partij der congregatie en Jesuïten, die, schoon in geen der artikelen genoemd, metterdaad de getroffenen waren, tot onderwerping te bewegen. Als wilden zij het bewijs leveren, dat hunne tegenstanders in geen enkel opzicht hunne gevaarlijkheid voor den staat overdreven hadden voorgesteld, weigerden zij aan den koninklijken last te voldoen. Vijftien jaar hadden zij tijd gehad, door de oogluiking der regeering, om zich te nestelen en te versterken. Allerlei rangen, ook die der kerkelijke hierarchie, waren door hen ingenomen. Een eerste aanval, hoe krachtig ook, kon hen niet verlammen. Een aantal bisschoppen kwam in openlijk verzet, en richtte tot den koning een adres, waarin zij onverholen hem gehoorzaamheid weigerden. ‘Ons geweten schrijft ons voor, Gode meer te gehoorzamen dan de menschen: non possumus.’ Wat zou de regeering doen? De legitieme koning ving aan te oogsten, wat hij gezaaid had. Zijn wereldlijk gezag werd openlijk als ‘la seconde majesté’ beneden de geestelijke autoriteit gesteld. De Martignac en zijne ambtgenooten achtten het gevaarlijk, met de hoofden der Fransche kerk in rechtstreekschen strijd te geraken. Een redmiddel, een uitweg werd gezocht en gelukkig gevonden. Een zending naar Rome deed het opperhoofd der katholieke kerkgemeenschap tusschen beide komen. De paus sprak: het non possumus bleek een phrase en de bisschoppen gehoorzaamden. Zoo verre was het in Frankrijk gekomen. Een vreemd vorst, gelijk reeds in die dagen werd gezegd, regeerde Frankrijk en besliste over de al of niet gehoorzaamheid der onderdanen van een legitiemen koning, een koning van Gods genade. Aan ieder ander vorst, die gevoel van waardigheid had, zouden de schellen van de oogen zijn gevallen. Maar voor Karel X | |||||||||
[pagina 412]
| |||||||||
scheen de vernedering, die hij onderging, een spoorslag te meer, om op het ingeslagen pad, dat hem ten verderve zou leiden, te volharden. Het was alleen het gevaar zijner vorige ministers geweest, dat hem de voorstellen van zijne tegenwoordige raadslieden had doen aannemen. Vereenigd met de vertegenwoordiging hadden zij hem gedrongen tot hetgeen hij afkeurde, onder belofte dat zij hun invloed zouden doen gelden om de vervolging van de Villèle te voorkomen. Zij hadden trouw hun woord gehouden en de dreigende wolk was voorbijgedreven. Met het ophouden van de oorzaak week ook de vrucht. Karel X, gerustgesteld aangaande het lot zijner vrienden, keerde zich van zijn tegenwoordige ministers af, en schonk hun een ruim deel van den haat, dien hij voor de bestrijders en tegenstanders zijner meeningen gevoelde. Zoo hij hen nog duldde, het was alleen, omdat hij het tijdstip niet geschikt achtte, om hen weg te jagen. Hij rekende er op, dat de voorstanders der Charte onderling verdeeld zouden raken. De gematigheid der ministers, hun ontzien van personen, hun onvermogen dien ten gevolge om krachtig te besturen, moest ontvredenheid wakker roepen, die in hun machteloosheid op wetgevend gebied, het noodzakelijk gevolg van het gering prestige, dat zij tegenover de vertegenwoordiging bezaten, maar al te rijk en krachtig voedsel zou vinden. Met groot geduld wachtte de koning zijn tijd af, en met beleid deed hij inmiddels al het mogelijke, om de Martignac en zijne ambtgenooten te ondermijnen. Openlijk spotte hij met de welsprekendheid van den eerste en complimenteerde hij hunne tegenstanders in de Kamer. Zoo veel hij kon wierp hij hun hinderpalen in den weg: de maatregelen, door hen voorgesteld, die hun positie konden versterken, weigerde hij goed te keuren: en als een en andermaal een vacature in hun midden ontstond, koos hij bij voorkeur den minst beduidende der kandidaten. Zulk een houding kon natuurlijk niet geheim blijven noch uitwerking missen. De aanhangers van het gevallen ministerie, door den koning zelven bemoedigd, bestreden de Martignac met al de wapenen, die hun ten dienste stonden. De ministerieele partij, spotten ze, moest niet al te veel op haar zege rekenen: de overwinning zou niet lang duren. De Villèle zou binnen kort aan 't bestuur wederkeeren. Geruchten van kabinetswijzigingen, van een samentrekking van troepen, van een coup d'état, die op handen was, en het legitime koningschap zou | |||||||||
[pagina 413]
| |||||||||
bevrijden van zijn vijanden, werden gretig verspreid en geloofd. Wekten zij blijdschap bij de contrarevolutionairen, aan de meerderheid der natie, die bij de verkiezingen van 1827 zich tegen het eigen systeem van Karel X had verklaard, klonken zij als eene bedreiging in de ooren. Nu bleek het, dat men niets gewonnen had door de optreding van een ministerie, vol van achtingswaardige mannen, maar zonder een politiek hoofd en zonder moed of kracht, om de tegenstanders der Grondwet in toom te houden, des noods met geweld te onderdrukken. De agitatie, die een oogenblik bij Villèle's val was bedaard, herleefde met meer kracht dan te voren, en breidde zich in ruimer kringen uit. De dreigende woorden, de overmoedige toon, de tartende houding, de hernieuwde aanvallen op de Charte, van de contrarevolutionaire partij, alles vereenigde zich, om de overtuiging te vestigen, dat men met de verwijdering van een minister niets gewonnen had en niets winnen zou, zoo lang aan 't hoofd van den staat een man als Karel X stond, onvatbaar voor overreding, met de hardnekkigheid van den onkundige aan de idealen van zijn vooroordeelen gehecht. Een wapenstilstand en niets meer bleek thans de optreding van de Martignac te zijn geweest. De beslissende worsteling moest nog komen: en, ieder zag het, naderde. Voor- en tegenstanders der Charte vingen aan hunne krachten samen te trekken, de gelederen hunner partijgenooten te overzien, de weerzijdsche krachten te meten, als aan den avond voor een strijd op leven en dood. Met innige vreugde zag de koning van Gods genade dien toestand, dien hij had helpen scheppen, aan. Uit dezen chaos zou zich het licht ontwikkelen van den dag, waarop hij het goddelijk recht van zijn kroon in de oogen zijner onderdanen zou doen schitteren. De misleide natie, bedwelmd door de goddelooze theoriën der Revolutie, weigerde zijne vaderlijke raadgevingen op te volgen, en aan adel en geestelijkheid den invloed te hergeven, die gedurende eeuwen het geluk des Franschen volks had verzekerd. De bourgeoisie, de met hoofd en hand werkende burgerij, wilde de plaats niet ruimen, die zij door misdadige schennis der ordeningen Gods op politiek terrein had veroverd. Als de redder van het bedrogen volk zou de legitieme koning tusschen beide treden. Krachtens zijn vorstelijk welbehagen, waarvan hij alleen aan den Heer van hemel en aarde rekenschap was verschuldigd, zou hij Frankrijk redden en orde gebieden. | |||||||||
[pagina 414]
| |||||||||
In de Julimaand van 1829 sloeg het lang verbeide uur. De verwerping van een paar wetsvoorstellen gaf den koning het voorwendsel aan de hand, om zijn ministerie te ontslaan. Nu was Karel vrij en het oogenblik van handelen gekomen. De medewerkers, de werktuigen van zijn wil, stonden gereed. Den 9den Aug. 1829 maakte de Moniteur aan Frankrijk bekend, dat het aan Z.M. had behaagd een nieuw ministerie te benoemen. Bovenaan op de lijst stond prins Jules de Polignac, zoon van de hertogin de Polignac, wier vriendschappelijke betrekking tot Maria Antoinette zoo noodlottig voor de ongelukkige vorstin was geweest. Sedert jaren met den koning bevriend, had hij niet dan sedert de laatste jaren, in de oogen van het publiek en ook van Karel zelven, voor een serieus man gegolden. Door Chateaubriand tot gezant te Londen benoemd, had hij gaandeweg invloed gekregen. De herstelling van het eerstgeboorterecht, die de Pairs in 1826 hadden verworpen, was door hem aan de Villèle, die het denkbeeld afkeurde maar het steunde om de gunst van 't hof te behouden, ingeblazen. Toen hij in 1815 als Pair den eed op de Charte had moeten doen, had hij bezwaar gemaakt omdat de rechten der kerk niet behoorlijk waren gehandhaafd. Zonder buitengewone bekwaamheden, maar stoutmoedig uit gebrek aan kennis der bezwaren, gold hij voor de uitdrukking van 's konings geheimste gedachten. Zijn naam was een programma, dat onvereenigbaar was met de Charte, zoodat men van zijn optreden alles moest vreezen. Want, al was het waarheid, dat zijn verblijf in Engeland hem met het parlementaire leven meer vertrouwd en bevriend had gemaakt, als een machinerie bij uitstek geschikt om door een krachtig staatsman gericht te worden, niemand betwijfelde, dat de Polignae deze machinerie, zoo zij voor zijne handen wat onwillig en stroef bleek, niet aarzelen zou te verbreken. Blind belijder van het droit divin der kroon en een bewonderend aanhanger van den persoon des konings, was hij tevens een onderworpen en bijgeloovig zoon der kerk. Het ministerschap van dezen man was een oorlogsverklaring aan de Charte. En niet alleen het zijne. De namen van zijne ambtgenooten behoorden tot de meest inpopulaire in Frankrijk. Zij klonken als een beleediging, een bespotting van alles, wat de natie lief had. Geen enkel dier mannen, die niet of behoord had tot de emigranten of deel genomen aan de opstanden in de Vendée | |||||||||
[pagina 415]
| |||||||||
of om handelingen in vroegere betrekkingen niet gehaat was of in de publieke opinie onteerd. Zelfs voor Bourmont, die Frankrijk bij Waterloo had verraden, was Karel X niet teruggeschrikt. De emigratie, de samenzweringen onder het keizerrijk, de schande van Waterloo, het schrikbewind van de lelievlag - het stond alles op eenmaal met bloedige trekken de natie voor den geest, toen zij de namen dezer mannen las, door Karel X in een noodlottig uur tot ministers gekozen. Indien de bitterste vijanden der dynastie de keuze hadden gedaan, om haar te doen vallen, zij hadden niet gelukkiger kunnen slagen dan in de samenstelling van dit hatelijk kabinet, door het hof en de sacristie in 't leven geroepen. Toen het eerste gerucht zich verspreidde, wekte het slechts gelach en ongeloof op. Men dacht dat het een canard van dezen of genen spotvogel was. Maar toen het waarheid bleek, verhief zich in geheel het land één kreet van afkeuring, één storm van verontwaardiging. ‘Son avénement sépare la France en deux: - schreef la Globe - la cour d'un côté, de l'autre la nation.’ Doch geen orgaan was meer de juiste uitdrukking zoowel van de ergernis en verontwaardiging, die de tegenstanders der Bourbons, als van de weemoedige smart en het pijnlijk voorgevoel der komende dingen, die hunne aanhangers vervulden, dan het Journal des Debats. ‘Zoo is dan op nieuw de band van vertrouwen verscheurd, die volk en koning verbond. Op nieuw komt de haat der hovelingen, de afkeer van alle vrijheid, die de kerk bezielt, het vooroordeel der emigranten zich tusschen Frankrijk en zijn vorst werpen. Wat de natie door 40 jaren lijden en werkzaamheid heeft gewonnen, dat dreigt men haar te ontnemen: het juk, waaraan zij met al de kracht van haar wil weerstand biedt, wil men haar met geweld opleggen. Gematigdheid in de uitoefening des gezags wordt voortaan onmogelijk. Zij, die nu ministers zijn, zouden niet kunnen, al wilden zij, gematigd wezen. De haat, dien zij wakker roepen, is te diep geworteld dan dat zij dien niet beantwoorden. Gevreesd door Frankrijk, werden zij voor Frankrijk geducht. Misschien, dat zij in de eerste dagen de woorden Charte en Vrijheid zullen stamelen: maar hun stotteren zal hen verraden. Men zal er slechts de taal van vrees of veinzerij in lezen. Wat zijn de plannen van deze mannen? Zullen zij hun steun zoeken in de kracht der bajonetten? Maar ook de ba- | |||||||||
[pagina 416]
| |||||||||
jonetten zijn intelligent geworden; zij kennen en eerbiedigen de wet. Zullen zij de Charte verscheuren, waarop het gezag van den opvolger van Lodewijk XVIII steunt? Dat zij het wel bedenken. De Charte heeft een kracht, waarop alle aanslagen van het despotisme zullen afstuiten. Uit gehoorzaamheid aan de wet betaalt het volk duizend millioenen: op de bevelen van een minister betaalt het er geen twee. Tegen onwettige belastingen zal ook hier, als in Engeland, een Hampden opstaan, om ze te doen vallen. Hampden! moet die naam, het symbool van burgerkrijg, aan Frankrijk worden herinnerd? Ongelukkig Frankrijk! ongelukkige koning!’ Is dit beroemde artikel niet een echo van de bekende profetie van de Chateaubriand, die reeds in 1827 had geschreven: ‘de wagen rolt den afgrond te gemoet, en wij kunnen hem niet tegenhouden. Er rust een fatum op de Bourbons!’ Doch zij zelve wisten het niet, en wat allen zagen en hoorden, zij zagen noch hoorden het. Met elken dag werd het aan alle partijen duidelijker, dat de Bourbons slechts dienen konden in een staatsorde van willekeur, privilegie en dwang. Wie voor een dergelijk regime den tijd voorbijgegaan erkende, sprak daarmede het doodvonnis over de dynastie uit, die slechts in dien bedorven atmospheer leven kon. Alleen in een ancien regime paste dit vorstenhuis. Met onvermijdelijke noodzakelijkheid, uit gehoorzaamheid aan de wetten van zijn eigen leven, wierp het thans aan de natie den handschoen toe. Het moest beslist worden, of Frankrijk zou bestuurd worden in zijn eigen belang of slechts ontgonnen, als een stuk lands, in het voordeel der Bourbons. In het laatste geval kon er van geen teergevoeligheid over gekwetste nationale eer en waardigheid sprake zijn, daar de eer des konings de eer van Frankrijk was. ‘L'état c'est moi.’ In het eerste geval was er in dit land geen plaats eer voor deze dynastie. Met volle bewustheid nam de natie den handschoen op, door het vorstenhuis haar toegeworpen. Overtuigd, dat men de zwaarste misdaad van deze ministers kon veronderstellen, richtte de bevolking in verschillende departementen vereenigingen op, wier leden zich tot weigering van belasting verbonden, zoo de regeering de Charte schond. Hooge staatsambtenaren, leden van den staatsraad en anderen, namen hun ontslag, onwillig een de Polignac, la Bourdonnaie, de Bourmont enz. te dienen. De 70jarige Lafayette, ‘de held van 1789,’ was toevallig | |||||||||
[pagina 417]
| |||||||||
in het zuiden des lands. Op het bericht van het nieuwe ministerie werd zijn naam onmiddellijk het symbool van den tegenstand. Allerlei ovatiën werden hem en in hem aan de beginselen van de groote revolutie gebracht. Op verschillende plaatsen werden feesten en banquetten georganiseerd, waar de politieke toestand werd besproken, en vanwaar de vurige woorden van den wakkeren grijsaard als zoo vele vonken over het land vlogen. ‘“Geen concessiën meer”’ - zoo sprak Lafayette te Grenoble - ‘“geen concessiën meer!” schrijven de organen der regeering: “de strijd is aangevangen tusschen het koningschap en de revolutie.” Welnu - het zij zoo. Ook Frankrijk zegt: “geen concessiën meer.” De natie kent hare rechten en zal ze handhaven.’ Te vergeefs zocht de regeering steun bij de rechterlijke macht. De vereenigingen tot weigering van belastingen, zoo het ministerie de Charte schond, werden door haar niet strafbaar verklaard. Het Journal des Débats, vervolgd wegens het bovenstaand artikel, werd vrijgesproken. Met elken dag steeg de spanning, aangevuurd en geprikkeld door de honende taal van de organen der regeering. Haar eigen geestverwanten goten door overmoed en laaghartigheid olie in het vuur. Toen Labourdonnaie wegens zijn volslagen ongeschiktheid, na weinige weken, zijn ontslag moest nemen, vermeerderde hij den angst des publieks en de verbittering tegen zijn vroegere ambtgenooten door de, toen logenachtige, verklaring: ‘il s'agissait de jouer ma tête: j'ai voulu tenir les cartes.’
Er zijn oogenblikken in het leven der volken, waarin de macht der openbare meening als een lavastroom alles met zich sleept. Toen het jaar 1830 aanbrak en de eerste ontmoeting tusschen de ministers en de kamers zoude plaats hebben, was er geen twijfel aan, dat de vertegenwoordiging den val van het ministerie zou eischen. Zij kon niet anders. In de vijf maanden van zijn bestaan had het kabinet niets gedaan, dat de algemeene vrees scheen te wettigen: maar de antecedenten der personen waren zoo ongunstig, dat er geen kalmte in het land zou wederkeeren, voordat zij waren afgetreden. De meerderheid der kamers kon daarom, zoo zij het vertrouwen der natie wilde behouden, niet wankelen. Trouwens, zij dacht er niet aan, want zij deelde in het heerschende wantrouwen, al zag zij beter dan | |||||||||
[pagina 418]
| |||||||||
de groote menigte vooruit, waartoe de eerste daad van verzet wellicht voeren kon. Maar het koningschap kwam haar te hulp, en met bewonderingswaardige zelfverblinding deed het juist alles, wat noodig was, om ook de laatste en de geringste aarzeling in de vertegenwoordiging te doen ophouden. Den 2den Maart, in een der zalen van de Louvre, opende de koning de zitting van 1830. In gespannen verwachting was de troonrede te gemoet gezien: in ademlooze stilte werd zij aangehoord. De vorstelijke spreker deelde veel mede, bijv. de oorlogsverklaring aan Algiers, wat in andere oogenblikken tot toejuiching zou hebben verleid, doch nu met stilzwijgen werd vernomen. Eéne bezorgdheid vervulde allen, toen de koning vervolgde: ‘De Charte heeft de vrijheden des volks onder bescherming van de rechten mijner kroon geplaatst. Die rechten zijn heilig. Het is mijn plicht jegens mijn volk ze ongeschonden aan mijne opvolgers over te geven. Pairs van Frankrijk! afgevaardigden der departementen! ik twijfel niet aan uwe medewerking, om het goede tot stand te brengen, dat ik wil. Gij zult met minachting aan de onwaardige verdenkingen, door kwaadwilligheid uitgestrooid, geloof weigeren. Indien misdadige manoeuvres aan mijn gouvernement hinderpalen zouden in den weg werpen, die ik hier niet kan - de koning herhaalde en verbeterde - die ik hier niet wil voorzien, dan zou ik de kracht om ze te boven te komen, vinden in mijn vast besluit om de openbare rust te handhaven, in het rechtmatig vertrouwen der Franschen, in hun liefde tot hun vorst!’ Een klein deel der aanwezigen juichte die dreigende woorden toe. Maar de groote meerderheid nam een doodelijk stilzwijgen in acht. De koning, die op een zenuwachtig-krachtigen en plechtigen toon had gesproken, werd door die houding verlegen. Om het voorhoofd zich af te vegen, wilde hij even zijn hoed afnemen, maar in zijn verwarring stiet hij hem af. De koningshoed viel op den grond. Louis Philippe greep hem op, en gaf hem aan den eigenaar terug. Over eenige maanden zou hij hem op nieuw oprapen, maar dan het teruggeven vergeten.
De dreigende woorden van Karel waren bestemd, om den tegenstand, dien de ministers verwachtten, te breken, door vrees in te boezemen. Maar zij troffen een geheel ander | |||||||||
[pagina 419]
| |||||||||
wit. Beide kamers van vertegenwoordiging achtten het thans hun plicht, tegenover die taal, nadrukkelijk voor de rechten des volks op te komen. In de meest hoffelijke vormen, maar met kracht en warmte, sprak de Chambre des Pairs, duidelijker dan ooit te voren, haar gehechtheid aan de bestaande staatsinstellingen en aan de Charte uit en eindigde haar adres van antwoord niet, zonder den koning te herinneren: ‘les droits de la couronne sont inséparables des libertés nationales.’ De zin en bedoeling was duidelijk, zelfs voor een ministerie, door de Chateaubriand gekarakteriseerd als ‘ignorante de son pays et de son siècle.’ De Chambre des Députés stelden zich niet met een zoo korte vermaning tevreden. Zij begreep geroepen te zijn, om breeder onderricht te geven; of, zoo als Guizot - die, pas in de kamer gekomen, zijn politieke carrière, zoo rijk aan schoone woorden, in deze dagen aanving - het uitdrukte: de kamer was zich bewust, dat haar stem alleen de illusiën van het gouvernement kon verdrijven. ‘La vérité a déjà assez de peine à arriver jusqu'au cabinet des rois: ne l'y envoyons point faible et pâle.’ En zwak noch mat was het adres, dat na eenige dagen van warmen strijd door de meerderheid der kamer, 221 leden, werd aangenomen. Na bespreking der verschillende andere onderwerpen, in de troonrede aangeroerd, werd de zinsnede over de medewerking der kamers op deze wijze beantwoord: ‘er heerscht een algemeene onrust in den lande, waarvan wij ons verplicht achten U.M. de reden te openbaren. De Charte, die wij aan uw voorganger danken, en die U.M. het vaste voornemen heeft te handhaven, stelt als een recht de interventie des lands bij de behandeling der openbare belangen vast. Zij is en moet indirect zijn, binnen behoorlijke grenzen beperkt; maar tevens, wat de resultaten betreft, stellig en beslist werken. Zij stelt de voortdurende samenwerking en overeenstemming van de politieke inzichten van uw gouvernement met de wenschen des volks tot de onmisbare voorwaarde voor den geregelden loop der zaken. Sire! onze loyauteit, onze trouw verplicht ons het uit te spreken: die samenwerking, die overeenstemming bestaat niet. Een onbillijk wantrouwen van de gevoelens des volks kenmerkt het bestuur: uw volk bedroeft er zich over, want het is een beleediging voor hen: het verontrust er zich over, want het is een bedreiging voor zijne vrijheden. | |||||||||
[pagina 420]
| |||||||||
Tusschen hen, die een zoo vreedzame, een zoo trouwe natie miskennen, en ons, die met volle overtuiging hare angsten en hare smarten in uwe handen uitstorten, moge uwe wijsheid beslissen. Uw koninklijk prerogatief stelt U.M. in staat om tusschen de verschillende staatsmachten de harmonie te handhaven, die, door de constitutie gevorderd, de eerste en onmisbare voorwaarde is voor de sterkte van uw troon en de grootheid van Frankrijk!’ Zulk een taal was nog nooit tot Karel gesproken. Maar zij maakte geen indruk. Hij verklaarde, dat zijn besluit onherroepelijk was, en zond de kamer naar huis. Na eenige weken werd de Chambre des Députés ontbonden en nieuwe verkiezingen uitgeschreven. Persoonlijk wendde zich de legitieme koning, als vader des volks, gelijk hij zeide, bedroefd, als koning beleedigd, tot de kiezers in een proclamatie, waarin hij op nieuw handhaving der Charte en der constitutioneele instellingen beloofde. Maar Frankrijk geloofde noch begeerde zijn vaderschap, en vertrouwde zijn beloften niet. Het wilde niet bestuurd worden door ministers, die de Charte slechts zouden uitvoeren, behoudens de rechten der kerk. De natie verwierp Polignac, zijn aanslagen en zijn medeplichtigen. De overgroote meerderheid der nieuw gekozenen was aan het ministerie vijandig. Zelfs geen enkele der gehate 221, die, naar het merkwaardig profetisch woord van een ministerieel orgaan, den dag na de aanneming van het adres geschreven, het eerste manifest van de Revolutie van 1830 hadden goedgekeurd, werd gemist. Thans was voor Karel X het lang voorziene oogenblik gekomen, waarin hij uit de volheid van zijn koninklijk gezag de monarchie en den godsdienst zou redden en de revolutie onderdrukken. Wat nog voor weinige weken, gelijk het bekende rapport van de Polignac bewijst, als vermijdbaar en waarschijnlijk geheel onnoodig werd voorgesteld, scheen thans aan Karel en zijne raadslieden een gebiedende plicht toe. Steunende op zijn droit divin, dat hem boven menschelijke wetten en eigen eeden verhief, aarzelde hij niet. Op Zondag 25 Juli, na zich door het hooren der mis tot den meineed te hebben voorbereid en gesterkt, onderteekende hij in zijn paleis te St. Cloud een viertal koninklijke ordonnantiën, waarbij hij de herhaaldelijk bezworen Charte in tal van artikelen schond. De censuur werd hersteld, en voor onbepaalden tijd de vrijheid der drukpers geschorst; de pas gekozen kamer van afgevaardigden | |||||||||
[pagina 421]
| |||||||||
ontbonden en een nieuwe samengeroepen, uit minder leden bestaande en gekozen volgens een nieuwe, eigenmachtig vastgestelde wet, waarbij verschillende rechten werden geschonden en ontnomen. Zoo hield Karel X, de legitieme koning, de koning van Gods genade den eed aan zijn volk gedaan. Met het doodvonnis over de Grondwet onderteekende hij dat zijner dynastie. Het was Zondag 25 Juli. Drie dagen later was Parijs in opstand. De nationale garde, de burgerij der hoofdstad, stiet den meineedigen vorst van den troon. Acht dagen later verliet hij het land, dat hij nimmer weer zou zien. De algemeene verachting en een vergeten graf was alles, wat hem in den vreemde wachtte en restte. Van de legitieme rechten van dezen man is Chambord de wettige erfgenaam. God behoede Frankrijk en Europa voor die erfenis!
4 Juli 1874. Theod. Jorissen. |
|