De Gids. Jaargang 38
(1874)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 340]
| |
Bibliographisch album.Dr. W.L. van Helten, Fünfzig bemerkungen zum Grimm'schen Wörterbuche. Rotterdam, J.H. Dunk; Leipzig, Richter & Harrassowitz. 1874. Kl. 8o; 86 blz.Een strijd tusschen Prof. Hilderbrand, een der voortzetters van 't woordenboek der gebroeders Grimm, en Dr. Leo Meyer, over de rechte wijze van etymologiseeren, heeft den schrijver, zooals we uit de voorrede vernemen, aanleiding gegeven tot het mededeelen van 50 etymologische verbeteringen op gezegd woordenboek. Hij komt op tegen het stelsel van den heer Hildebrand, keurt tevens de etymologische manier van den heer Leo Meyer af, en roemt daarentegen Moritz Heyne. Op den lof aan den laatste toegebracht wil ik niets afdingen; sommige onbekookte etymologieën van Dr. Leo Meyer zal ik niet verdedigen, doch ten aanzien van Prof. Hildebrand eischt de billijkheid op te merken, dat deze geleerde de etymologie te recht als een ondergeschikt deel der lexicographie beschouwt en den billijken eisch stelt, dat men, om Duitsche woorden etymologisch op te helderen, in de eerste plaats met de naastverwante Germaansche talen te rade moet gaan. Dit laatste gedeelte van de theorie des Heeren Hildebrand is gansch niet kwaad, mits men zich ook de moeite geve om de onderlinge betrekking en geschiedenis der Germaansche talen des te nauwkeuriger na te gaan, en de beginselen van de leer der woordvorming niet verachte. Men heeft alleen maar zoo'n artikel als gänserich te lezen, om te bevroeden in hoeverre Prof. Hildebrand aan de door hem zelven gestelde eischen beantwoordt. In menig opzicht is de kritiek van Dr. v. Helten gerechtvaardigd. Beschouwen we de verbeteringen, die Dr. v. Helten op vijftig etymologieën in 't D.W. voordraagt, dan moet gezegd worden, dat hij meestal te recht gegispt, en hier en daar iets beters in plaats | |
[pagina 341]
| |
gesteld heeft. Een van de beste paragraphen is de allereerste over asch. Op 't spoor gebracht door eene gissing van Grimm, toont hij aan, hoe woorden voor asch ontstaan zijn uit zoogenaamde wortels waarin 't begrip van ‘branden, lichten’ ligt. Wel is waar bewijzen de aangehaalde woorden niet geheel en al wat hij er mee bewijzen wil, want van pal komt ook ons vaal; van denzelfden stam als 't Latijnsche cinis is Skr. çiti, zwart; met eysi is het eenigszins anders gesteld, doch dat beteekent dan ook bepaaldelijk gloeiende asch. Dan, in welken zin asch oorspronkelijk ook opgevat zij, als witte, of als grauwe, dezelfde stammen die een blinken aanduiden, beteekenen ook schemering, en zelfs een donkeren gloed, zoodat asch met volle recht gebracht wordt bij een of anderen wortel waarin 't begrip van blinken of iets dergelijks lag. Of nu 't in de Indische werkwoordlijsten opgegeven as, ash in de taal werkelijk bestond, is vooralsnog niet met voorbeelden uit te maken, doch ik voor mij kan uit zulk een omstandigheid geen reden putten om bezwaren te opperenGa naar voetnoot1. De schrijver brengt verder 't een en ander bij, om de verhouding van Got. azgo tot Ohd. asca in 't licht te stellen. Het door hem aangevoerde draagt wel iets ter opheldering bij, maar zoolang de Arische vorm van 't suffix in razda, enz. niet bepaald is, ontbreekt er iets aan de verklaring. Ten einde niet het verwijt op mij te laden, dat ik grooter lust heb in afbreken dan in opbouwen, wil ik een vermoeden omtrent de verhouding van Got. azgo tot asca hier niet achterhouden. Het Skr. asita, grauw, waarmede âsa, stof, en ons asch stellig stamverwant is, vertoont den opmerkelijken vrouwelijken vorm asiknî. Hieruit volgt met waarschijnlijkheid 't bestaan van een Arischen bijvorm asika; een zwak fem. asikân kan in 't Gotisch eerst azigo worden, omdat achter korte klinkers een Arische k in 't Gotisch en de overige Germaansche talen meestal in g overgaat, in spijt van de klankverschuiving. Uit azigo of azĕgo verdween de accentlooze klinker, en zoo ontstond azgo; op dezelfde wijze is gulth = skr. harita of harěta, welk laatste tot hâṭa(ka) vervormd werd; uit apatara kwam Got. aftara; uit api- | |
[pagina 342]
| |
tama op gelijke wijze iftuma, enz., enz. In Ohd. asca, enz. was de i of ĕ vermoedelijk vroeger uitgevallen dan in azgo, vóórdat de k in g was overgegaan; zoodra de k onmiddellijk achter de s kwam te staan, bleef ze van de klankverschuiving vrij. Ter zijdelingsche bevestiging der bewering dat azgo en asca uit een ouder asikân of asĕkân gesproten zijn, verwijs ik naar een met asita synoniem woord, nl. palita, waarvan 't vrouwelijk ook paliknî luidt. Het beteekent grijs; grijze haren; gloed; vuil. Het is bekend dat het Grieksche πολιός van denzelfden stam is, evenals Oudnoordsch föl, ons vaal; On. fölskvi; en andere te veel om te noemen. Minder bevredigend is § 3 over balths, ons boud. Dit wordt afgeleid van eenen wortel bhal, dat vermoedelijk ‘gaan’ of ‘snel gaan’ zou beteekend hebben. Waartoe het noodig is zulk een onbekende beteekenis aan bhal toe te schrijven, blijkt niet. Geheel mislukt is de etymologie van koen in § 33, waarnaar we in § 3 verwezen worden. De schrijver doet te recht opmerken, dat kôni, kônia, ons koen, ook de beteekenis had van knap. Als iemand zulks weet, is het schier onverklaarbaar hoe het hem ontgaan kan, dat koen 't naamwoordelijke praedicaat of attribuut is, terwijl (hij) kan of kent 't werkwoordelijk gezegde uitmaakt. Met andere woorden koen is 't adjectief beantwoordende aan 't werkwoordelijke kunnen en kennen. Wie niet door stelselzucht verblind is, begrijpt ook zonder moeite dat koen, behoudens een verklaarbaar verschil in 't suffix, hetzelfde is als Lat. gnavus, vlak het tegendeel van ignavusGa naar voetnoot1. Om de beteekenis van zoo'n woord als koen en 't Lat. gnavus in den geheelen omvang te voelen, moet men eene voorstelling hebben van hetgeen Skr. jan uitdrukt. Zij die zich verbeelden, dat Skr. jan, op zich zelf staande, kunnen of kennen aanduidt, vergissen zich. Alleen dan wanneer zekere bestanddeelen | |
[pagina 343]
| |
aan jan zijn toegevoegd, of wanneer het geredupliceerd is, kan het complex het begrip kunnen of kennen uitdrukken. Bijv. in 't Skr. heeft men jânâ, ontstaan uit jânaya; dit is de versterkte vorm van jânî, d.i. jânia. Zoogevormde stammen duiden een agens aan; voegt men achter bijv. dhâraya, versterkten vorm van dhâri(a) ‘houdende, houder’, persoonsuitgangen, enz., dan wordt het wat men heet een werkwoord. Dus jânâ + ti, hij (zij, het) kent; doch als adjectief neemt zulk een agens naamvalsuitgangen, geslacht, enz aan; als adjectief nu leeft 't Arische gânia voort in ons koen; als werkwoord in Skr. jânâti, jânîte. Wat beteekent dan jan, zoo op zich zelf? Iets wat men zoo ongeveer kan weêrgeven met ‘voor den dag komen, verschijnen.’ Van daar dat jâyate bet. ‘vertoont zich, komt in 't aanschijn, wordt geboren;’ janayati ‘doet geboren worden.’ De begrippen van aan 't licht komen, verschijnen, geboren worden, zal men èn in de Arische èn in andere talen in één woord of stam vereenigd vinden. Hoe voorts de begrippen verschijnen, schijnen, lijken, en zien, inzien, dunken, denken, weten samenhangen, zullen we wel niet behoeven uit te werken. - In 't Oudnoordsch bediende men zich van knâr en knâlegr, strenuus, zooals van zelf spreekt behoorende bij 't werkwoord knâ. Als van zelf komen we naar aanleiding van 't bovenstaande tot het in § 48 behandelde kunder, monster en dier. Met volle recht heeft de Heer Hildebrand het vergeleken met monstrum en ten onrechte wraakt de schrijver zulks, klaarblijkelijk omdat hij meent, dat kan skr. (jan) ‘kennen’ beteekent, en een Latijnsch mone(re), met den wortel mon verwart. Mone, versterkte vorm van moni, bet, aantoonen, enz., maar mon is 't intransitieve, of passieve daarvanGa naar voetnoot1. Monstrum is niet ‘quo monentur homines,’ want dat ware monetrum of monitrum, maar ‘dat wat zich vertoont.’ Schier alle woorden voor portentum, vooral duidelijk in 't Sanskrit, drukken op zich zelf niets anders uit dan verschijning, wat voor den dag komt; bijv. rûpa, adbhuta, linga, utpâta, enz. Dat ook Lat. monstrum niets anders is dan wat men spectaculum, spectrum, phaenomeen, zou kunnen heeten, blijkt uit monstrare. Wijders is het iets zeer gewoons, dat een stuk vee, en in 't algemeen een individu, in 't Skr. rûpa, | |
[pagina 344]
| |
vyakti, d.i. species, heet. Het springt in 't oog dat kunder als ‘vee, stuk vee, dier,’ eenvoudig synoniem is van rûpa. In de opvatting van portentum komt kunder ook in 't Skr. voor, in den verwanten vorm van janyam, eig. ‘wat zich vertoont, phaenomeen.’ Vgl. in 't Lat. spectrum met species. Beter geslaagd dan de twee laatst vermelde etymologieën van den schrijver, zijn die, voorgedragen in § 5, over beker, hoewel ondergeschikte punten aan bedenking onderhevig zijn. Ter verduidelijking van de overgangen der beteekenissen ‘buigen, bedekken, omringen,’ enz., had de schrijver m.i. beter gedaan, indien hij eenvoudig gezegd had, dat vr alles uitdrukt wat ons bijwoord om, omheen te kennen geeft. - Zeer lezenswaard is § 6 over blasz. Over 't algemeen zal men in verschillende paragraphen 't een en ander aantreffen, wat tot nadenken uitlokt, en daardoor aanspraak heeft op de belangstelling van den lezer. Aan den anderen kant stuit men telkens op enkele lievelingstheorieën die volstrekt onaannemelijk en uit den tijd zijn. In de eerste plaats reken ik daartoe des schrijvers denkbeelden omtrent de klankverschuiving. Bijv. in § 11 wordt beweerd, dat Skr. t ‘im anlaut wenigstens, immer zu th wird.’ Uit die toevoeging van ‘im anlaut wenigstens,’ maak ik op, dat de schrijver zich niet recht bewust is van de heele reeksen van bijzondere regelen, die de klankverschuiving kruisen en wijzigen. Te beweren dat t in 't midden of aan 't einde der woorden regelmatig th of dh wordt, is niet eens nauwkeurig. In tal van gevallen beantwoordt aan Skr. t in de Germ. talen eene d, Hoogd. t. Bijv. pitar is Got. en Os. fadar, Ang. faeder, Hoogd. vater; zoo ook met mâtar; enz. Blijkens de overeenkomst tusschen Gotisch, Ohd., Ags., Os. gaat de Arische t evenzeer in d over, als in th of dh. Dezelfde beperkingen gelden van de Arische k en p. Zelfs aan 't begin der woorden blijft de Arische tenuis in eene reeks van gevallen staan, of, voorzichtiger uitgedrukt, beantwoordt aan de Arische tenuis eene Germaansche. Het ware ongerijmd te beweren, dat het Germ. klank niet identisch zou wezen met κλαγγη, of kring voor in oorsprong verschillende te houden van hring, Lat. circus, Skr. çrnkhala. Even oppervlakkig ware het te beweren, dat week, Got. viko, tot een anderen stam behoort dan Lat. vices; of dat het On. speki, wijsheid, geen afleiding is, evengoed als spâ, van een Arisch spak, Skr. spaç; dat op en over niet bij elkaar behooren; enz. enz. | |
[pagina 345]
| |
Waartoe de verkeerde toepassing van den regel der klankverschuiving leidt, zien we ook bij onzen Schr. op blz. 35, waar 't Nederl. plek met de meeste argeloosheid uit het Lat. plaga wordt verklaard. Bij geen mogelijkheid evenwel kan een Latijnsch plaga een Nederl. thema plaki of plakia opleveren. Zoo er iemand mocht wezen die zulke taalmirakelen als den overgang van een Latijnsch plaga in Nederl. plek, waarnaast NB. vlek staat, mogelijk acht, zij hij verwezen naar 't Geldersche plagge, dat in 't IJslandsch flaga luidt. Van overname uit het Latijn kan hier in de verste verte zelfs geen sprake zijn. Evenmin bij ons pad, Engelsch path, waarbij tevens ook daarom niet aan verschuiving kan gedacht worden, omdat er in 't Arisch geen wortels met b beginnende bekend zijn. Het is niemand euvel te duiden dat hij niet de formule vinden kan die een reeks van gevallen omvat, maar men mag wel zeggen dat hij die voor feiten de oogen sluit omdat ze niet in zijn stelsel passen, nimmer de formule zal vinden. De klankverschuiving, hoewel niets nut voor de verklaring der klankovergangen, is een voortreffelijk regulatief, een huismiddeltje, dat, met mate gebruikt, onwaardeerbare diensten gedaan heeft en nog dagelijks doet, maar in te groote dosis gebruikt, heeft ze eene bedwelmende en verdoovende kracht. Had Dr. van Helten niet alleen 't nut, maar ook de ontoereikendheid der klankverschuiving ingezien, hij zou in § 31 over koopen waarschijnlijk anders gesproken hebben. Dat koopen uit het Latijn ingedrongen is, zou ik voor mij niet stoutweg durven beweren, maar nog veel minder zou ik de driestheid hebben om de verwantschap tusschen caupo en kaupôn te loochenen. De schrijver had behooren aan te toonen hoe het komt dat de vorm van 't werkwoord zoo volmaakt beantwoordt aan dien van 't naamwoord caupo; want van een naamw. stam kaupan komt regelmatig een werkwoord kaupon, in den zin van ‘een kaupa zijn, als kaupa handelen.’ Ten andere had hij moeten trachten op te sporen hoe het komt dat in alle Germaansche talen de grondvorm van koop en koopen ontbreekt. Het is klaar dat hij de moeielijkheden licht geteld of ontweken heeft. Ze blijven desniettemin halstarrig en onverzettelijk in den weg staan. De afleiding van 't Sanskrit kûpa, put, uit zekeren wortel kup ‘krommen’, op blz. 51 is zeer aan bedenking onderhevig. Voor- | |
[pagina 346]
| |
eerst beteekent in 't Sanskrit kup niets wat op krommen lijkt. Ten andere is het, mij ten minste, vooralsnog duister hoe uit kup een naamwoord kûpa zou kunnen komen; 't Skr, namelijk is in 't gebruik van lange en korte klinkers bij afleidingen zeer precies. Eindelijk zie ik niets onaannemelijks in de afleiding door Böhtlingk opgegeven: gelijk uit anu, langs, en ap, water, komt anûpa ‘land langs 't water, mars’; zoo van ku, waar, en ap, kûpa ‘plaats waar water is’. Indien men met alle geweld kûpa van Skr. kup, waarin 't begrip van koken, in beroering komen, ligt, wil afleiden, ware het eenvoudiger kûpa te vergelijken met born, bron. In 't voorbijgaan zij gezegd dat in Skr. guḍa de ḍ eene Noordindische schrijfwijze is om de linguale (ook Hollandsche) l uit te drukken; vaak schrijft men ook gula. In de Zuid-indische HSS. wordt nauwkeuriger guḷa, goḷa, e.dgl. geschreven. Het woord is verwant met ons kul. In § 28 worden bedenkingen geopperd tegen vroeger beproefde afleidingen van hoofd en caput; deels gegrond, deels ongegrond. De bewering van den schrijver, dat de h in 't oudere Germaansch tusschen klinkers nooit uitvalt, schijnt een lapsus calami te wezen. In Oudhoogduitsch, Oudsaksisch, Oudnoordsch, Angelsaksisch, is de uitstooting van zulk eene h schering en inslag, zoo als ieder weet, en zoo als ieder die het niet weet, in Grimm kan vinden. Ook in 't Gotisch kan de h uitvallen, blijkens favs, hetzelfde woord als Lat. paucus. Volkomen analoog is navs voor nahvs. Dat in 't Oudsloveensch ook navĭ voorkomt, is opmerkelijk genoeg, maar bij den vloed van Germaansche woorden in die taal niets bewijzend. De meeste andere Slavische talen kennen 't woord niet eens. Op grond van dat Oudsloveensche navi een wortel nu te veronderstellen, die in geen enkele Arische taal voorkomt, dan in een geheel anderen zin, is meer dan gewaagd. Ter loops herinner ik den lezer, dat én in 't Gotisch én in alle overige Germaansche talen, niet alleen de h, maar ook de zoo nauw met h verwante g herhaaldelijk wegvalt. Bijv. Got. mavi staat voor magvi; dat weet men, niet alleen op grond dat het 't vrouwelijke is van magus, maar ook, omdat de nominatief niet magvi zou luiden, ware er niet eene letter vóór v uitgevallen. Er is één duidelijk woord, waarin òf g òf k is uitgevallen,Ga naar voetnoot1 namelijk mais, | |
[pagina 347]
| |
ons meer, Lat. magis. In oorspronkelijk geredupliceerde vormen, vooral werkwoordelijke, is de uitstooting van allerlei medeklinkers waarlijk niets zeldzaams. Ter wille van den schrijver maak ik hem opmerkzaam, dat Skr. naghamâra niet ‘schurft’ beteekent. Hij heeft stellig vertrouwd op Dr. Fick, en ik acht me verplicht juist bij gelegenheid van dit woord een staaltje te geven van de wijze waarop die autoriteit te werk is gegaan. Daaruit zal blijken dat Dr. Fick niet eens zich de moeite gegeven heeft, Duitsch te verstaan. Sla op in 't Petersb. Woordenboek naghamâra, dan zult ge daarachter zien staan: ‘nagha, viell. eine best. Krankheit + mâra;’ adj. oder m. Bez. der Pflanze kus ṭha,’ Dan volgt aangehaald de eenige plaats uit den Atharvaveda, waar 't woord voorkomt. Onmiddellijk daarop volgt het artikel naghârisha: ‘(naghâ + risha) adj. als Beiwort von Pflanzen; Artharvav. 8, 2, 6; 7, 6; 19, 39, 2. Vgl. das vorhergehende Wort’. Natuurlijk hebben de bewerkers noch mâra, noch risha vertaald, daar iedereen voor wien 't woordenboek bestemd is, de beteekenis er van kent. Het vermoeden van Roth dat nagha zekere ziekte beteekent, is ten naastenbij gegrond; daar de plant costus allerlei ziekten verdrijftGa naar voetnoot1, heet ze naghamâra ‘euveldoodend’, en naghârisha euvel vernietigend. Nagha is buiten de opgegeven samenstellingen nog niet gevonden, doch dat beteekent weinig; het- is duidelijk een bijvorm van agha, euvel. Immers alle stammen waarin een nasaal voorkomt, bezitten afleidingen, waarin de nasaal nu eens voorop, dan weer op de tweede of derde plaats staat. Derhalve van anakti, ankte, komt aktu zoowel als nakta, en ook nagna bloot; ança, açnoti, nakshati, ἤνεγκον, enz. behooren alle tot denzelfden stam. Zoo ook agha bij anghu, anhas, enz. Het ware dus reeds hierom waarschijnlijk dat nagha en agha varieteiten zijn, maar wij kunnen nog verder gaan; er bestaat in 't Skr. een nigha = agha; dit nigha is regelmatig ontwikkeld uit nĕgha. Indien Dr. Fick gezegd had dat nagha schurft beteekende, dan zou er een schijn van grond voor bestaan, maar door de beteekenis van schurft toe te kennen aan een woord dat in geen geval iets anders dan ‘schurft vernietigende’ zou uitdrukken, heeft hij ons een kostelijk staaltje gegeven van zijne kennis en nauwgezetheid. In een tijdschrift als de Gids mag ik niet in meer bijzonderheden | |
[pagina 348]
| |
treden; het wordt dus tijd dat ik mijn oordeel over 't geschrift van Dr. van Helten samenvat. Ik herhaal wat ik reeds gezegd heb: er is veel in wat tot nadenken uitlokt en tot onderzoek aanspoort. Menige goede opmerking is er in te vinden, die getuigt van scherpzinnigheid en onbevangen oordeel. Dr. van Helten pleegt zijn gevoelen openhartig uit te spreken, ook tegenover mannen van gezag, en dat is in mijn oog beter dan te groote slaafschheid. Moge hij zich meer en meer vrijmaken van stelsels, niet alleen van anderer stelsels, maar ook, en vooral, van zijne eigene. Ik wensch hem onverflauwden lust toe en twijfel niet of hij zal, indien hij 't nonum prematur in annum indachtig wil zijn, nog veel nieuws en bruikbaars ontdekken.
April 74. H. Kern. | |
Dr. J.J. Kroon, Mythologisch Woordenboek. Eerste en Tweede Aflevering. Arnhem, D.A. Thieme (1874).De uitgever van dit werk heeft verlangd, dat de arbeid van Dr. J.J. Kroon in ‘de Gids’ zou worden aangekondigd en aan dat verlangen kan lichtelijk voldaan worden. Wat ons hier aangeboden wordt, is niet een in allen deele oorspronkelijk werk. De heer Thieme was eigenaar geworden van Terwens Handwoordenboek der Mythologie en verzocht den heer Kroon de zorg voor eene nieuwe bewerking op zich te nemen. Deze heeft hieraan voldaan, maar met wijziging van het plan van den eersten ontwerper. ‘Vooreerst’, zegt hij zelf in de voorrede, ‘is de wetenschap zeer vooruitgegaan, sinds de heer Terwen zijnen arbeid in het licht zond, en is niet alleen in de methode van behandeling eene groote wijziging tot stand gekomen, maar ook de voorraad van kennis met eene ruime stof vermeerderd. Dat de omvang van het werk daardoor moest toenemen, spreekt van zelf. - Maar bovendien bleek bij de bewerking al dadelijk de noodzakelijkheid van eene geheel nieuwe verdeeling der stof. Alles zoo door elkander te plaatsen als in de vorige uitgave was geschied, gedoogde de tegenwoordige toestand der mythologische wetenschap niet. Deze gebiedt te verdeelen, zoo men haar wil beheerschen. Vandaar dan | |
[pagina 349]
| |
ook de splitsing van dit woordenboek in drie deelen.’ Op deze wijze zullen er drie woordenboeken in plaats van één ontstaan, één voor de Oostersche mythologie, een tweede voor de Grieksche en Romeinsche en eindelijk een derde voor de Germaansche en Noordsche. Dat de heer Kroon de uitgave begint met het tweede gedeelte, dat over de Grieksche en Romeinsche mythologie, waaraan hij meent dat op het oogenblik vooral behoefte bestaat, is aan geene bedenking onderhevig. Bij het doorbladeren der beide reeds verschenen afleveringen, welke tot even in de letter H reiken en door nog twee andere moeten gevolgd worden, kreeg ik den indruk, dat de heer Kroon zijne taak met groote zorg heeft op touw gezet en ten uitvoer gebracht. Het lust mij niet angstvallig na te gaan, of er soms nog enkele vlekjes kunnen worden aangewezen, daar deze bij slot van rekening aan de bruikbaarheid van het boek toch weinig afbreuk zullen doen. Er schuilt, naar mijne bescheiden meening, een ander bezwaar, dat gewichtiger is dan enkele en zelfs talrijke vergissingen in bijzonderheden zouden zijn. Ik wil niet verbergen, dat ik geene sympathie heb voor het denkbeeld, om de mythologie voor het zoogenaamd beschaafd publiek in den vorm van een Woordenboek te behandelen. ‘De mythologie’, zegt de heer Kroon, ‘is in de allereerste plaats die wetenschap, welke het mogelijk maakt, ook voor leeken, een diepen blik te slaan in het leven der oudheid.’ Ook voor leeken? Zullen deze werkelijk door handleidingen in dezen trant een diepen blik slaan in het leven der oudheid? Ik durf het betwijfelen. Al wil ik toegeven en wellicht gaarne toegeven, dat boeken als die van Preller of Stoll ook voor den gewonen lezer aanbevelenswaardige en nuttige lectuur zijn, dan meen ik toch te moeten ontkennen, dat op soortgelijke wijze ook woordenboeken aan de verspreiding van grondige kennis zouden kunnen worden dienstbaar gemaakt. Gelijk men de taal in de eerste plaats leert uit eene spraakkunst, zoo ook de mythologie in de eerste plaats uit eene systematische handleiding. Dat geldt zoowel voor litteratoren van beroep als voor ieder ander, die een meer of minder ‘diepen blik wil slaan in het leven der oudheid’. Mijn bezwaar geldt de alphabetische volgorde zelve. In een Mythologisch woordenboek moet òf telkenmale hetzelfde herhaald | |
[pagina 350]
| |
worden, òf men maakt door het onophoudelijk verwijzen naar vroeger en later den lezer ongeduldig. Om een voorbeeld te noemen: zou men geen beter overzicht verkrijgen van den Trojaanschen oorlog, als deze in geregelden samenhang behandeld werd, dan wanneer de beschrijving wordt stukgehakt tot een twintigtal korte biographiën, die nu van A Achilles tot U Ulysses door het geheele boek zullen verspreid staan? Eene andere bedenking weegt bij mij nog zwaarder. In ieder deugdelijk handboek voor mythologie vindt men, voor zoo ver het uitvoerbaar is, onderscheid gemaakt tusschen het eigenlijke dusgenaamd volksgeloof en die andere tallooze verhalen, welke door de ongebreidelde phantasie van vroegere en latere dichters achtereenvolgens zijn voortgebracht. Blijft hier dikwijls veel niet genoegzaam opgehelderd, in ieder geval krijgt de lezer bij de ordelijke behandeling der afzonderlijke goden, eene eenigermate historische voorstelling van de wijzigingen, die de godsdienstige begrippen der ouden in den loop der eeuwen ondergaan hebben. Zoo zullen b.v. de leerstellingen der Orphici ongetwijfeld streng worden afgescheiden van de meer eigenlijk dusgenaamde mythologie. Op deze wijze mag men inderdaad hopen een diepen blik te slaan in het leven der oudheid. In een woordenboek staan noodwendig al die ongelijksoortige bijzonderheden door elkander: al wat tot schifting van het onderling heterogene noodig is, kan niet telkens en telkens weder herhaald worden. Men voegt er dus, en zoo zal ook de heer Kroon doen, eene Inleiding aan toe: maar ware dan een gewoon handboek, waar alles op zijne plaats staat, natuurlijk met volledigen Index, niet verreweg verkieslijk? Men wil grondige kennis verspreiden: daartoe behoort, dunkt mij, dat men bij zijne mededeelingen nog eene andere orde in het oog houde dan de alphabetische, welke zich alleen door eene toevallige en uiterlijke omstandigheid van volslagen wanorde onderscheidt. Onjuist schijnt mij ook een ander beweren van den heer Kroon: ‘Het is niet alleen onmogelijk, niet slechts de vertalingen van oudere dichters, die gelukkig meer en meer in onze beschaafde kringen hunnen (haren?) weg weder te vinden, zonder kennis der mythologie te verstaan, maar de bewering is voorwaar niet te stout, dat b.v. Schiller, Goethe en Shakspear zonder die kennis een gesloten boek moeten blijven.’ Laat het waar zijn, dat die vertalingen | |
[pagina 351]
| |
tegenwoordig te onzent veler leeken belangstelling wekken - veel verder dan Homerus en de Antigone gaat die belangstelling evenwel niet -, dan kunnen zij de lectuur toch eerst met vrucht aanvangen, na zich eenigermate in de oude wereld te hebben georienteerd. Eene vertaling van Homerus dient wel van eene passende inleiding vergezeld te zijn, waarin juist datgene moet gevonden worden, wat de heer Kroon met veel meer moeite uit zijn boekje wil laten bijeenzoeken. Wat het andere betreft, dat zonder die kennis Schiller, Goethe en Shakespeare gesloten moeten blijven, wat heeft, in der Muzen naam, Shakespeare met de Grieksche mythologie te maken of Schiller en Goethe met de Oostersche? Eerlijk gezegd - en waarom zou ik het niet eerlijk zeggen - ik had liever gezien, dat de talentvolle vervaardiger het samenstellen van een dergelijk geschrift, als men dan volstrekt meent, dat aan zoo iets behoefte bestaat, had overgelaten aan andere landgenooten, wellicht uiterst verdienstelijk, maar van wie men geen recht heeft een arbeid te verwachten, waardoor onze kennis der oudheid wezenlijk gebaat en de wetenschap uitgebreid wordt. De plaatjes, die dit boek versieren, zijn gedeeltelijk uit het boek van Terwen overgenomen, gedeeltelijk nieuw bijgevoegd. Verschil zal men tusschen beide categoriën niet bespeuren: de afbeeldingen zijn altegader volkomen mislukt. Als caricaturen hebben zij wellicht eenige waarde voor de redactie der Fliegende Blätter.
Amsterdam, 15 April 1874. S.A. Naber. | |
[pagina 352]
| |
J.H. Gallée. Bijdrage tot de geschiedenis der dramatische vertooningen in de Nederlanden gedurende de middeleeuwen. Academisch Proefschrift. Haarlem, A.C. Kruseman.‘Beter te laat dan nooit’, zegt wellicht de heer Gallée als hij nu eerst zijn academisch proefschrift in dit Tijdschrift ziet aangekondigd. Dat zeg ik ook, en daarom verheugt het me dat mijn uitstel geen afstel is geworden. Overigens moge tot mijne verontschuldiging dienen, dat tijdsgebrek de eenige reden van het ‘te laat’ is geweest: Gelukkig, dat de dissertatie een boek is dat reeds de aandacht van deskundigen - getuige Von Hellwald, blz. 2 - heeft getrokken, en langer zal leven dan den dag harer verdediging: in geen geval kan alzoo uitstel van aankondiging kwaad hebben gedaan. Met groote belangstelling en ingenomenheid zal dan ook de lezer met het geschrift van den heer Gallée kennis maken, dat durf ik gerust verzekeren. Lokt de titel reeds dadelijk aan, vooral in onze dagen, nu het tooneelvraagstuk eene question brûlante is geworden (wie had 't ooit kunnen denken!) en onze tooneel-litteratuur op allerlei wijze wordt verrijkt, - wie, daarop afgaande, van den inhoud kennis neemt, zal niet bedrogen uitkomen, de lectuur loont gewis. Het onderwerp is kennelijk con amore behandeld, en - met uitzondering van de Inleiding, welke ik iemand, die niet in het onderwerp te huis is, zet mij na te vertellen - goed uitgewerkt. Van oorsprong, karakter en geschiedenis der drie soorten van dramatische vertooningen in het Nederland der middeleeuwen, te weten: de zuiver wereldlijke spelen, het uitsluitend kerkelijk drama en de half kerkelijke, half wereldlijke stukken, geeft de schrijver eene duidelijke voorstelling, die zich bovendien aangenaam laat lezen. Voor een juist inzicht in het letterkundig leven en de letterkundige beweging dier tijden, vooral in den ontwikkelingsgang van de dramatische kunst; voor de kennis van het verband en den samenhang der dramatische verschijnselen, die op zich zelf beschouwd en geisoleerd even onbelangrijk als onbegrijpelijk voorkomen; voor het recht verstand van veel gewoonten van dramatischen aard, die nog lang na de hervorming en de renaissance zijn blijven voortbestaan, stemmen | |
[pagina 353]
| |
uit den voortijd als het ware, kan de Bijdrage uitnemende diensten doen. En zijn betoog, kortelijk geformuleerd in deze twee stellingen: 1o. het kerkelijk mysteriespel heeft zeer weinig of geen invloed gehad op het later tooneel; 2o. de vereenigingen, welke zich ten doel stelden de ‘edele conste van esbattemente’ te beoefenen, en de geestelijke broederschappen die met hare spelen de processiën opluisterden, hebben de grondslagen gelegd voor de rederijkkamers, en als zoodanig krachtig gewerkt voor de vorming van ons nationaal tooneel; - daarin ontbreekt het waarlijk niet aan afdoende gronden, helderheid en consequentie. Van vele goede bronnen heeft de auteur m.i. een goed gebruik gemaakt. Het eerste hoofdstuk handelt ‘over de ontwikkeling van het dramatisch element in onze letterkunde en onder het volk’, meer bepaald over de vastenavondspelen, de winter- en zomerstukken, de abele spelen en de sotternien. Over het algemeen kan ik me met den inhoud zeer goed vereenigen: alleen zou ik meenen, dat, waar sprake is van den oorsprong der rederijkkamers (blz. 15 b.v.), de schrijver lang niet stellig en beslist genoeg op de ‘ghesellen van der consten’ als op een, zoo niet den, hoofdfactor wijst. ‘Dit is waarschijnlijk - zegt hij - eene der oorzaken (de omstandigheid namelijk, dat de kunstbroeders zich nauwer aaneensloten) van het ontstaan van de dichtlievende genootschappen, welke later, toen zij in navolging der vereenigingen, welke zij om zich zagen, vaste wetten kregen en door het stadsbestuur erkend werden, den naam van gilde van der consten kregen’: mij dunkt, de heer Gallée had zich minder weifelend mogen uitdrukken, gelijk dan ook blz. 46 inderdaad door hem geschiedt. Maar ik kom op die bijzonderheid te liever, omdat ik nog dezer dagen in het overigens zeer verdienstelijk en nuttig boek van den heer Vander Straeten, Le théâtre villageois en FlandreGa naar voetnoot1, las: ‘selon toute apparence, les chambres de rhétorique en Flandre ont une double origine. Elles procèdent à la fois des cérémonies liturgiques et des sociétés de tir. Les premiéres engendrèrent les mystères, les deuxièmes donnèrent naissance aux jeux de moralité’: blz. 14, en wat verder blz. 18, noot 1: | |
[pagina 354]
| |
‘zij (de tooneelmaetschappyen) ontstonden, naer alle waerschynlykheid, uit schuttersgilden wier geheelen inrigtingvorm zy overnamen’: passages, waarin onze goede oude ghesellen bepaald miskend worden. Of verder de abele spelen en de sotternien zóó tegenover elkaar mogen worden gesteld als de heer Gallée blz. 45 doet, betwijfel ik ten sterkste, te meer, omdat in de bedoelde drama's zelven geen de minste aanleiding te vinden is voor eene dergelijke op verschil van oorsprong gegronde schifting (verg. blz. 49). Eindelijk had blz. 16 vlgg. melding kunnen zijn gemaakt van het zoogenaamd Koningsspel, en insgelijks aldaar het vreemd klinkende woord ‘esbattement’ wel eenige verklaring mogen hebben, een commentaartje b.v. als dat van Cornelissen: ‘il signifie, que les rhétoriciens de plusieurs localités se réunissaient, dans les grandes solennités et dans les fêtes publiques, et, sur un sujet tantôt choisi tantôt imposé, se provoquaient, s'esbattaient, faisaient des efforts pour vaincre’. Dan, zooals elk bespeurt, het zijn kleinigheden: liever wil ik nog uitdrukkelijk doen uitkomen, dat beschouwingen als die van den heer Gallée uitermate dienstig zijn, om ons een even flink denkbeeld te geven van den oorsprong van ons eigen tooneel in de middeleeuwen als wij plegen te krijgen van het Grieksche, benevens van zijne ontwikkeling, met welk een en ander wij al weder winst kunnen doen bij de waardeering der dramatische voortbrengselen quâ kinderen hunner eeuw. Het tweede hoofdstuk, ‘het kerkelijk tooneelspel’ inhoudend, is zeer goed geschreven beide voor wie wel en voor wie niet van het onderwerp af weet: de laatste zal er veel uit leeren, de eerste, bij kennisneming van enkele nieuwe bijzonderheden, het oude bekende met genoegen herlezen. Onder de blz. 120 vlg. medegedeelde litteratuur van het onderwerp der dissertatie, mis ik het gulden boekske van Dr. Karl Hase, das geistliche schauspiel, Leipzig, 1858. Slechts één opmerking betreffende den blz. 71 voorkomenden volzin: ‘dat er echter niet zoo op eens een einde aan (namelijk de mysteriën) kwam, kan men begrijpen, wanneer men bedenkt, hoe sterk het volk en de geestelijkheid aan deze vertooningen gehecht waren. In 1265 vertoonden de jongere monniken van Corvei nog een mysteriespel, doch werden hierover door de ouderen streng berispt’: het | |
[pagina 355]
| |
jaar 1265 is zoo heel laat niet. Van Even bericht van de mysteriën: ‘en Belgique cependant, elles furent maintenues jusqu'au XVe (lees XVIe) siècle’. En door de stadsrekeningen bij Vander Straeten (blz. 28 vlgg.), in verband met de Hoofdstuk VIII opgenoemde Pièces, zelfs al is men geneigd de stelling over te nemen dat ‘beaucoup de tragédies qu'on prend aujourd'hui pour d'anciens mystères transformés, n'ont point d'autre origine’ (namelijk dan de jezuieten-colleges) - zie blz. 189 vlg., - wordt Van Even's bewering vrij waarschijnlijk. Dat voorts bij de opvoering van mysteriën in later tijd de stichtelijkheid soms te kort kwam even als vroeger, toen satan wel eens ‘s'est brûlé le cul’ (Gallée, blz. 44), wordt in Le théâtre villageois (zie b.v. blz. 252) met aardige bewijzen gestaafd. Doch genoeg van dat aantrekkelijk onderwerp der mysteriën. Het processiespel is het onderwerp van het laatste hoofdstuk. Den schrijver komt de lof toe van - na het onderscheid tusschen mysterie- en processiespel kort en klaar te hebben uiteengezet - het laatstgenoemde in heidenschen oorsprong, kristelijk-kerkelijke ‘Deutung’, heidensch-kristelijke ontwikkeling en voortgang met vaste hand geschetst, en den loop van dumb show en drame muet tot eigenlijk dramatische voorstellingen als Maria-bliscap en Van den heiligen Sacramente van der Nieuwervaert nauwkeurig aangewezen te hebben. Daar heeft de schrijver inderdaad alle eer van. Twee zaken bleven hem duister in de processie: het paard Beyaard en het rad van avontuur. Het laatste laat ik aan zijne plaats, maar wat Beyaard betreft, dat kan, dunkt mij, geen bezwaar opleveren. Waar bij feestelijke omgangen (als te Mechelen, te Dendermonde, te Leuven, enz. enz.) de Vier Heemskinderen niet ontbreken, of ontbraken, en de thaumaturg Reinold dienst moest doen, daar kon het wonderpaard toch niet achterblijven. Als in één adem werden zij, ruiters en rol, genoemd in het door den heer Alberdingk Thym blz. 367 der Karolingische Verhalen medegedeelde versije: Wie kan vier gebroeders dwingen,
Wel gewapend op een paerd,
Het kan dansen, het kan springen,
Het kan vliegen door het zand;
en was niet het edele dier zoo al niet opgestaan uit den waterdood dan toch zóó wonderdadig van den dood gered, dat het daardoor | |
[pagina 356]
| |
wel eenige aanspraak had verkregen op aandeel in de vereering van den heiligen Reinout en zijne broeders? Het beest had het stellig verdiend. Moge de heer Gallée het bij dezen eersteling niet laten; de eerste kennismaking toch is alles behalve tegengevallen, integendeel. Ik raad hem alleen, aan de taal en vooral aan den stijl zijner stukken in het vervolg vooral niet minder zorg te besteden dan aan die van zijn academisch proefschrift; dat zal geen kwaad kunnen.
Groningen, 1874, 6, 5. Mr. H.E. Moltzer. | |
Lt. Col. Van de Velde, Tactique appliquée au terrain. Bruxelles, Muquardt. 1873.In bovenstaand werk, geschreven door den Belgischen luitenantkolonel Van de Velde, wordt de volgende bewering aangetroffen: ‘La Néerlande, qu'on considère généralement comme grandement favorisée par la nature pour résister à une invasion, est, au contraire, une contrée difficile à défendre. - Ses eaux intérieures, le Zuyderzee, la Haring-Vliet, le Hollandsch-diep, etc., etc., accessibles par une multitude de passes, en rendent la défense maritime si compliquée, que la commission de 1864 désespère presque de la possibilité de pouvoir contenir une invasion maritime, en admettant même qu'on établisse les nouveaux travaux de défense qu'elle a proposés. Par terre, sa frontière à l'est, d'une étendue de 300 kilomètres, est accessible partout. Les lignes de Grébe et d'Utrecht sont également trop étendues pour bien les défendre avec une petite armée.’ Dit leger wordt door den schrijver op 60,000 man geschat, maar wij zijn in 1870 in de gelegenheid geweest, om ons te overtuigen, dat het in de werkelijkheid slechts 50,000 (het hoogste mij bekende cijfer) man sterk is. Wanneer wij ons tevens herinneren, wat de commissie, die in 1864 een rapport over de middelen tot 's lands verdediging aan de zeezijde heeft uitgebracht, aan het slot van dat rapport zegt, dan leest men daar: ‘Wanneer haar aangegeven stelsel in zijn geheel wordt aangenomen, moeten het gouvernement en de natie | |
[pagina 357]
| |
niettemin eene zeldzame energie aan den dag leggen bij een aanval van zee. - De verdediging van Nederland zou eene illusoire zaak zijn, niettegenstaande alle opofferingen (de commissie vroeg 38 millioen) van het land, wanneer op het oogenblik van gevaar, het niet dezelfde volharding en heldenmoed toònde als onze voorouders in de 16e en 17e eeuw.’ Dit leger van 50,000 man heeft dus de taak, om het moeielijk te verdedigen grondgebied tegen den vijand te bewaken. Op hulptroepen, als schutterij, valt toch niet te rekenen, daar, om de woorden van den almanak van Gotha aan te halen, de Nederlandsche schutterij de slechtste van geheel Europa is. Het staat dus alleen en heeft een verhevene taak te volvoeren. Maar is het er toe in staat? Onderzoeken wij dit eerst, om daarna de middelen, in zooverre het niet aan de vereischten voldoet, aan te geven. Het is natuurlijk een eerste vereischte, dat het personeel aan de eischen, die door de militaire wetenschappen gesteld worden, voldoet. Zoo wordt door de tegenwoordig zeer gevierde Duitsche militaire schrijvers von Scherff, Boguslawski, Verdy du Vernois, Perizonius en anderen tot hoofdvoorwaarde gesteld: dat van den bevelhebber af tot den minsten soldaat toe, door allen gedacht, geweten en begrepen wordt. Dit zou men in twee deelen kunnen splitsen; in het denken, weten en begrijpen van officieren en in dat van mindere militairen. Het heeft tot nog toe niet ontbroken aan personen, die zich genegen toonden, om voor de tegenwoordige bezoldiging als officier op te treden, zegt de minister in het voorloopig verslag op de memorie van toelichting voor 1868. Zou de tegenwoordige minister dat nog kunnen zeggen, of is er een bewijs van het tegendeel te vinden? De militaire akademie te Breda kan geen enkel officier voor de infanterie en een zeer klein aantal voor de andere wapens dit en het volgende jaar aan het leger toevoegen. De cursussen te 's Bosch en te Maastricht kunnen niet in de daardoor ontstane behoeften voorzien; alzoo zal er spoedig een te kort zijn, dat moeielijk is aan te vullen. Als palliatief zou men meerdere onderofficieren aan de verlichte examens kunnen laten deelnemen, waardoor men wel personeel zou krijgen, maar is dit personeel geschikt om als officier op te treden? | |
[pagina 358]
| |
De kolonel de Weiss zegt in zijne Principes philosophiques: ‘qu'il ne suffit pas, que le soldat soit intrépide, mais qu'il faut encore, qu'il soit honnête homme.’ Hoe veel meer is dit waar voor den officier, die de manschappen moet leiden en voorgaan. De officier heeft eene moraliteit noodig, die hem zijn prestige geeft en doet gehoorzamen. Daarom meen ik, dat al heeft deze of gene zooveel wetenschappelijke kennis, dat hij aan het verlichte examen kan voldoen, hij nog geene geschiktheid heeft om als officier op te treden. Men zou meenen, dat een chef dat wel zou kunnen bemerken, voordat hij de voordracht deed, maar ik voer daartegen aan, dat, wanneer het gouvernement meerdere personen tot het verlichte examen vraagt, op deze hoedanigheden minder gelet zal worden, omdat men officieren noodig heeft. Wil men officieren hebben, die zoowel wetenschappelijk als moreel ontwikkeld zijn, dan moeten de tractementen, de loonen verhoogd worden, waardoor ook den ouders eene belooning gegeven wordt voor de zorgen, die zij aan de opvoeding hunner kinderen besteed hebben, - eene belooning zoo groot, dat de kinderen in hunne hoogst eervolle betrekking niet meer op de ouders behoeven te steunen. Er zijn nog andere gronden, waarom het tractement moet worden verhoogd. Bij de tegenwoordige slechte loonen is de officier niet in staat, om zich die werken aan te schaffen, die voor hem noodzakelijk zijn, waardoor het officierskorps in 't algemeen niet op de hoogte is van de militaire wetenschappen, terwijl de geringe middelen hem beletten eenige uitspanning te genieten, ten gevolge waarvan de zoo noodige frischheid bij velen, die geene eigene middelen bezitten, ontbreekt. Bij betere bezoldiging kunnen de chefs ook meer verlangen en met meer grond dan nu hunne minderen wijzen op het nut, om gemengde kringen te bezoeken. Dit zal dan ook veel bijdragen tot de beschaving van het officierskorps en zeer voordeelig terugwerken op den soldaat. Gaan wij nu over tot het onderzoek van den militair beneden den rang van officier. Het kader is samengesteld uit personen, die naar den officiersrang dingen en uit anderen, die dezen rang niet begeeren. | |
[pagina 359]
| |
Het eerste gedeelte is zeer jong, wijdt zich geheel en al aan de militaire studie, wordt na vier of zes jaren officier of verlaat den militairen dienst na dat tijdvak bij niet slagen. Over het algemeen is dit kader te jong om gezag uit te oefenen. In het geestige werk van Jules Noriac (le 101e régiment) wordt van dit kader terecht beweerd: ‘Dans la nouveauté de sa superiorité relative il éprouve un besoin immodéré de faire de l'autorité, il tracasse le soldat.’ Het andere gedeelte is van een gehalte, dat toelaat, dat het den gewonen loopenden dienst verricht. Maar ook niets meer dan dat. Het ontbreekt hun geheel aan verstandelijke ontwikkeling, lust en geschiktheid om in tijd van oorlog als onderofficier te kunnen optreden. En niets is natuurlijker dan dit. Zij toch zijn voor 't grootste deel voortgekomen uit onze vrijwilligers, en hij, die onze vrijwilligers kent, zal mij toestemmen, dat in dit korps geen stof aanwezig is voor goed kader. Ook heeft de toestand van 1870 dit ten volle bewezen. Op oogenblikken, dat men meende op hen te moeten vertrouwen, was het niet zeldzaam, ze in beschonken toestand te zien en feiten te zien plegen, die de militaire eer buitensluit. Ik zou nog meer kunnen aanhalen, en de treurige toestand schetsen van het kader met betrekking tot het incompleet. Wel is door den minister zooveel mogelijk gezorgd om daarin te voorzien, maar niettegenstaande dit, is het niet aan te vullen. Wij zien bij de infanterie tegenwoordig vrijwilligers ook tot korporaals aanstellen, die zeker dien militairen graad niet zouden ontvangen, wanneer er op andere wijze in te voorzien was. Dat die personen een graad krijgen, werkt bepaald ongunstig, want zij missen alle gegevens, om als meerdere te kunnen optreden. Zoowel als het goede voorbeeld gunstige gevolgen geeft, wekt een onbeschaafd en veelal immoreel gedrag tot immoraliteit en dit zouden de strafregisters kunnen bewijzen. Eindelijk hebben wij gewag te maken van de vrijwilligers en rekruten. Vraag tegenwoordig aan een goed werkman of aan een moreel persoon, of hij soldaat wil worden; - de man zal u antwoorden, dat hij den soldatenstand ver beneden zich acht. Deze meening | |
[pagina 360]
| |
is niet overdreven. Iedereen kan het waarnemen, als hij de exercitieplaatsen bezoekt en dan het toeschouwende volk ernstig gadeslaat. Uit de opgevangene woorden zult gij hooren, dat zij den soldatenstand minachten en uit hunne blikken ontwaren, dat zij de gegradueerden oneerbiedig aanstaren. Zij moesten eens beseffen, welke zware taak op hen rust. Dus komen alleen vrijwilligers, die in den burgerstand geen brood vinden. Dit gebeurt tegenwoordig bij het algemeene gebrek aan werkvolk niet dikwijls, zoodat de geachte lezer ook wel zal begrijpen, dat degene, die zich als vrijwilliger aanmeldt, tot het laagste peil van menschenklasse behoort. Onze militiens zijn, voor zooverre zij niet uit de groote steden komen, goede, gewillige jongens. Die der steden zijn moeilijker te disciplineeren en maken zich veel aan misdrijven, die met provoost gestraft worden, schuldig. Maar wat het intellectuëele aangaat van beide soorten, - dit is uiterst gering, zoo gering, dat bijv. bij de infanterie onder hen meermalen geen genoegzame stof te vinden is voor het vastgesteld aantal militien-korporaals. Ik heb lang genoeg bij het personeel verwijld, om hiervan een volkomen begrip te geven, en ga nu over tot een vroolijker tafereel, namelijk, hoe het zal zijn, wanneer de persoonlijke dienstplicht zonder bijzondere privilegiën is ingevoerd. Dat de persoonlijke dienstplicht, dat is, het opnemen van de krachten van het volk in het leger, dringend noodzakelijk is, is reeds zoovele malen in couranten, tijdschriften en voorlezingen aangetoond, dat ik dit met stilzwijgen voorbijga. Ik onderstel nu, dat de persoonlijke dienstplicht bestaat, dat de militiens onder de wapenen komen, en in de eerste tijden allen op dezelfde wijze worden onderwezen. Het kan niet anders of eene zoo spoedig door jonge menschen aangeknoopte band komt ook hier terstond te voorschijn. Degenen, die op een hooger moreel standpunt staan, krijgen spoedig een prestige bij hunne kameraden; dit ziet men in de maatschappij altijd gebeuren. Die personen krijgen na verloop van zekeren tijd een graad, die door hunne minderen erkend wordt, reeds vóórdat zij de strepen hadden. Ik geloof, dat het die menschen gemakkelijk zal vallen, moreelen invloed uit te oefenen op hunne minderen en dat zij met gemak (omdat er een band van kameraadschap bestaat) de minderen zullen ontwikkelen. | |
[pagina 361]
| |
Maar ook voor de meerderen ligt er een zeer groot voordeel in. Deze zullen veel menschenkennis opdoen, die hen in hunne verdere loopbaan zeer ten dienste zal zijn. Ik zou wenschen, de welsprekendheid van Cato te hebben om, even als hij het Romeinsche volk aansprak, het Nederlandsche volk elken dag te wijzen op het dreigend gevaar. Ik zou het dan toeroepen: Persoonlijke dienstplicht of wij zijn verloren! Wanneer dan eindelijk (God geve, dat het niet te laat is) het Nederlandsche volk is wakker geschud en het begrepen heeft, dan zal de Nederlandsche officier ook met meer lust en ijver werken, voor zich zelven en voor zijne minderen, om ook bij hen de dapperheid, krijgstucht en kennis aan te kweeken, die zoo noodzakelijk zijn voor een goed leger. Ik herhaal het, de Nederlandsche officier zal dan met meer lust en ijver werken, omdat hij weet, dat zijne lessen heil aan het vaderland brengen. Nu, zooals de toestand is, kwijnt het leger en ook de officier. De Amersfoortsche Courant heeft voorgesteld om ter gelegenheid van de 25jarige regeering van Z.M. den Koning een geschenk, waartoe het geheele Nederlandsche volk moet bijbrengen, aan te bieden. Datzelfde blad geeft, bij wijze van voorbeeld, een gouden kroon als geschenk aan. Ik had liever aan het Nederlandsche volk voorgesteld, Z.M. den Koning als bewijs van gehechtheid aan zijn persoon en aan het Oranjehuis aan te bieden ‘den persoonlijken dienstplicht’, ten einde zijn troon beter te kunnen beschermen, dan het leger nu bij een eventuëelen oorlog in de gelegenheid is te doen. Het volk zou dan hebben getoond, meer dan goud voor zijn bestier over te hebben, want met de invoering van den algemeenen dienstplicht geeft het volk zijne beste krachten, zijn bloed. Is deze maatregel genomen, dan zullen de andere gebreken in het leger ook verholpen worden, omdat het volk dan meer belang zal stellen in alles, wat het leger aangaat, waar zijn eigen bloed mede gemoeid is. Dan zullen de gelden gevonden worden tot het bouwen van betere kasernes, dan zullen de magazijnen beter gevuld zijn dan in 1870, toen ons leger den lachlust van ieder bevoegden beoordeelaar opwekte. De toenmalige minister heeft in 1871 in zijn critisch rapport aan de Tweede Kamer zelf erkend, dat het leger in vele opzichten ontbrak, wat het hoogst noodig had. | |
[pagina 362]
| |
Deze toestand is na het bekend maken van het bedoeld rapport bijna dezelfde gebleven. Nog hebben wij geen wet op den aankoop van paarden bij het uitbreken van den oorlog; om u aan te toonen hoe noodig het is, om daarvoor in tijd van vrede te zorgen, verwijs ik naar het Officieller Bericht über die Kriegsereignisse zwischen Hannover und Preussen im Juni 1866 (Wien 1866), en daaruit voornamelijk das Bericht des Oberst von Stoltzenberg über die Seitens der hannoverschen Artillerie im Juni 1866 bis zum Ausmarsche der Armee aus Göttingen zur Ausrüstung der Feld-Artillerie ausgeführten Arbeiten (Anlage 7). Wij hebben het tronwens in 1870 ook kunnen waarnemen. Toen gingen onze batterijen ten laatste ook met tant soit peu gerequireerde paarden op marsch, en menig artillerie-officier zou u merkwaardige verhalen kunnen doen over de uitrusting der bespanningen, over voorvallen gedurende uitgevoerde marschen. Gelukkig was alles maar voor de grap. Maar laten wij vooral bedenken, dat deze grap eenmaal ernst kan worden, en wanneer wij dan niet de ernstige zijde te voren gevat hebben, dan zal het Nederlandsche volk meer moeten offeren, dan de som, waarvoor het nu huivert. In dat geval zal de natie het leger zeker niet euvel duiden, wanneer het slechts eene zwakke verdediging voert en het leger zal het volk toeroepen: Tu l'as voulu, George Dandin. Laten wij echter niet ridiculiseeren, maar wijzen wij op de geschiedenis, die groote leermeesteres, die steeds dezelfde feiten onder dezelfde omstandigheden met dezelfde gevolgen beloont of bestraft. Welnu, de geschiedenis leert ons, dat het Pruisische leger in 1806, de tijden in aanmerking genomen, in even vervallen toestand was als ons leger nu is. Dat leger was niet gewoon om te vechten, het onze evenmin; dat leger was niet gewoon te strijden onder de nieuwste vormen, ons leger past ook den gulden regel van Boguslawski in zijne Ausbildung und Berichtigung geuit (gestaltet eure Uebungen möglichst kriegsgemäss), niet toe; dat leger had verouderd materieel, ook ons leger bezit dit; hunne generaals hadden geene gelegenheid om zich te bekwamen, ook onze hoofdofficieren zijn daartoe weinig in de gelegenheid. De Franschen trokken Pruissen binnen; aan de Saale vochten de Pruissen dapper, maar dit kon niet beletten, dat zij bij Jena en | |
[pagina 363]
| |
Auerstadt den 14den October van hetzelfde jaar zoo geslagen werden, dat, niettegenstaande de aanrukkende Russische troepen, het geheele land bezet werd en de vrede van Tilsit Pruissen als het ware annexeerde bij Frankrijk. Maar wij hebben liniën, zal misschien deze of gene meenen, en wij vechten niet in het open veld. Ik antwoord, dat ook de Denen in 1864 zich veel voorstelden van hunne Danewirke, maar dat deze illusie spoedig verdween, toen de Pruissen er voor kwamen. Onze liniën zijn ook niet in orde, hetgeen zoo helder en klaar in gezonde taal door den kapitein der genie Rooseboom in een brochure is aangetoond. Wij zijn echter in gelukkiger toestand dan de Denen, want wij hebben geld, onze fondsen staan boven pari, geen land ter wereld heeft zooveel vertrouwen als het onze bij het buitenland. Wat kan het ons schelen, honderd millioen te leenen; in tien jaren tijds lossen wij ze af: en onze liniën zijn in dit tijdsverloop werkelijk door den vijand gevreesde versterkingen geworden en ons leger is in een frisschen toestand gebracht. Dan hebben wij geen 50,000 man, maar met eene goede organisatie volgens Pruissisch systeem 130 à 150,000 soldaten. Dan gevoelt zich het leger in staat zijne plichten te doen en daarmede verheft het volk fier zijn hoofd. Sedert 1815 hebben wij geen ernstigen oorlog gehad, dus bijna 60 jaren hebben wij gerust, en daar tot nog toe niemand aan den eeuwigen vrede gelooft, zou het mogelijk kunnen zijn, dat de oorlog niet meer ver verwijderd is. De feiten volgen elkaar tegenwoordig zoo snel op. Laten wij ons dus haasten. Persoonlijke dienstplicht of wij zijn verloren! De Fransche soldaten riepen in 1870 hunne officieren toe: Nous sommes trahis; ditzelfde zou het Nederlandsche leger het Nederlandsche volk kunnen toeroepen, wanneer de toestand blijft, zooals die tegenwoordig is. Verrader wil het Nederlandsche volk, gedachtig aan de tijden van Willem I, Maurits en den stadhouder en koning Willem III, niet zijn; dien smet werpt het ver van zich af; 't is meer een slaap, waaruit het moeielijk is te ontwaken; maar in Gods naam, word toch wakker; de waarschuwende stem hebt ge al menigmalen gehoord, en wordt het te laat - dan hoor ik toch aan de ontwaakte natie toeroepen, ja, uitgalmen: ‘verraadster!’ | |
[pagina 364]
| |
Mocht ik met dit opstel mijn doel bereikt hebben: aan te toonen, dat ons leger in zeer vele opzichten dringende verbeteringen behoeft om aan zijn moeielijke taak te voldoen, dan zou ik mij hoogst gelukkig achten. November 1873. Een Nederlandsch officier. | |
Francisca Galle, De ziel van Wilg en Beek. 2 dln. Arnhem, J. Heuvelink, 1872.
| |
[pagina 365]
| |
kolossaal huis in. Bij de tweede deur ter linkerzijde in den gang kloppen we even aan en als 't ‘herein’, dat zich niet lang laat wachten, door ons gehoord is, treden wij binnen en zijn aanstonds waar we wezen moeten. Het is een ruim bijna vierkant vertrek. Een houten schot ter zijde van de deur verhindert den bezoeker aanstonds de geheele ruimte te overzien. Wie echter als wij onmiddellijk zonder aarzelen vooruitstapt, ontvangt stellig een prettigen indruk van 't geheel. Drie vensters aan uwe rechterhand bij het binnenkomen, hebben uitzicht op de cour of open plaats; wat daar wellicht min aangenaams te aanschouwen is, wordt bedekt deels door de zware damasten overgordijnen, deels door de bloemen en kamerplanten, die in sierlijke groepeering voor de ramen zijn geplaatst. Aan den zijwand, recht tegenover de deur, staan een paar keurig bewerkte boekenkasten, die door glazen deuren gelegenheid geven een kijkje van den inhoud te nemen. In een der uiterste hoeken aan dienzelfden kant is kruiselings een piano geplaatst. Ter zijde van 't straks genoemde schot, bijna in 't midden van 't vertrek, staat een schrijf-bureau en overigens is de ruimte gevuld door enkele easy-chairs en gewone stoelen van allerlei vorm en bekleeding. Het geheel is smaakvol en met zeker comfort; ordelijk in den strengen zin des woords mag het niet heeten. Den juisten indruk weet ik niet beter weer te geven dan door het te kenschetsen als behagelijke nonchalance. Overbodig mag het haast heeten te zeggen, dat de eentonigheid der wanden gebroken wordt door beelden, platen en schilderijen; deze toch kunnen in zoodanige omgeving onmogelijk gemist worden. Voor den gewonen bezoeker is deze beschrijving van den inventaris voldoende, niet alzoo voor ons. Ik moet u namelijk opmerkzaam maken op nog een meubel dat tegen den wand is geplaatst, die zich uitstrekt van de deur naar de vensters en wel zeer digt bij de laatstgenoemden. Vier pooten daarvan zijn zichtbaar, maar niet het bovenstel, wijl dat bedekt is door een met groene stof bekleed scherm. Edoch raadt ge lichtelijk, dat daar mede een schrijftafel staat. Terecht! Het was in den nazomer van 186.. dat schrijver dezer regelen op zekeren schoonen morgen aan die tafel zat met een boek in de hand, getuige van hetgeen daar voorviel in die kamer, maar zelf door het scherm aan anderer oog onttrokken. De eigenaar dezer woning, éen mijner bekenden, wien ik u straks zal voorstellen, had den geheelen morgen druk bezoek | |
[pagina 366]
| |
gehad, van dames zoowel als van heeren. Er waren heel wat woorden gewisseld, soms was er gezongen, een enkele maal iets voorgedragen, ja! laat ik niet vergeten te zeggen, dat ook aan de pianino nu en dan tonen ontlokt waren. Wat er dan hier geschied was, zeg ik u straks; thans alleenlijk dit: alle bezoekers en bezoeksters hadden iets vleiends in hun spreken tegen mijn bekende. Bij 't heengaan had ik soms een geluid gehoord, als werd er met geld gerammeld. Mijn gastheer was onder dit alles niet rustig gebleven; nu had hij hier, dan daar plaats genomen, om straks zich heen en weder bewegen door 't vertrek. In zijn toon en zijn gang was bij tijd en wijlen iets dat zeker ongeduld verried. Om geen stoornis te weeg te brengen en mijne tegenwoordigheid niet te verraden, had ik mij natuurlijk doodstil gehouden, en schijnbaar in lektuur verdiept, menigmaal met belangstelling het discours gevolgd. Tegen 12 uur werd de deur van binnen afgedraaid en ik uit mijn schuilhoek te voorschijn geroepen, met den niet zeer opgewekten uitroep: ‘zie zoo! dat is weer een vervelende morgen achter den rug’. Voordat wij verder gaan, wil ik u voorstellen aan mijnen bekende en zoodoende tevens op de hoogte brengen onzer omgeving. Wij zijn hier in een theater-bureau, een kantoor voor de tooneel-wereld, waar contracten worden gesloten met acteurs en zangers van beiderlei geslacht en met 't geheele personeel, dat aan een theater verbonden is, een theater-bureau, dat ook een theater-courant uitgeeft, wier bureel edoch in een ander lokaal gevestigd is onder redactie en hoofd-contrôle van mijn bekende den theater-agent, aan wien ik de eer heb u bij deze voor te stellen. Hij was een student in de medicijnen, wien het aan de noodige middelen ontbrak, om zijne studiën voort te zetten. Ten einde die bijeen te brengen en dan later zijn eigenlijk levensdoel te vervolgen, had hij dit bureau opgericht en door zijne connecties de agentuur van een nieuw gebouwd theater te Berlijn verkregen. Als iemand van veelzijdige kennis en vlugge bevatting, die in geenen deele verstoken was van spirit, zoodat de redactie van de ‘Kladderadatsch’ in hem een wakkeren mede-arbeider erkende, had hij zich spoedig in zijne nieuwe carrière ingewerkt, al stuitte zij hem ook in menig opzicht tegen de borst. Het geld intusschen verzoette den arbeid, omdat hij zoodoende 't uitzicht had op 't voortzetten zijner geliefkoosde studiën. Immers de bedoelde werkzaamheid is in den regel zeer lucratief, te meer wan- | |
[pagina 367]
| |
neer men belast is met het engageeren van een geheel nieuw personeel, zooals ter oorzake van de straks gemelde reden bij hem 't geval was. De toestand is in Duitschland zoodanig, dat allen, die tot de tooneelwereld behooren, maar vooral zij wier loopbaan begint, er belang bij hebben, zich dezen of genen theater-agent tot vriend te maken. Is zoodanig agent een man van veel invloed, zooals blijkt uit de omstandigheid, dat hem de agentuur van een bepaald voornaam theater werd opgedragen, dan zoekt men natuurlijk nog te meer zijne gunst te winnen, om reputatie te erlangen, of om de verkregene uit te breiden. Daartoe worden beleefdheidsvisites, gepaard met vleiende bewoordingen en soms ook met klinkende attenties, gebezigd. In 't bureau van den agent wil men dan soms ook zijne gaven doen hooren, vooral als er uitzicht bestaat op 't sluiten van een nieuw en voordeelig contract. Degelijke acteurs ergeren zich aan deze instelling, maar erkennen in den regel ze niet te kunnen missen; flinke agenten verachten deze schijnbare omkooperij, maar zien zich daartoe als huns ondanks genoopt, voor een deel ook om de kosten goed te maken, die aan 't bureau en de courant moeten besteed worden. Gelukkig zoo beide partijen daarbij hun karakter niet inboeten. Laat mij onmiddellijk verklaren, dat zij niet te vergeefs gezocht worden: onafhankelijke kunstenaars zoo min als onpartijdige, eerlijke agenten. Die agentuur is zoo ongeveer de makelaardij der tooneelwereld; voor 't heden schijnen beide nog niet te kunnen gemist worden. Na deze toelichting vat ik den draad van mijn verhaal weder op. ‘Een vervelende ochtend!’ was mijn antwoord op den bovenvermelden uitroep van den theater-agent, ‘hoe kunt gij dat zeggen? Mij dunkt, dat het nog al amusant is en de voortdurende afwisseling in elk geval de verveling buitensluit. Ik voor mij ten minste beklaag het in geenen deele, uwe noodiging, om hier eens getuige te wezen van uwe bemoeiingen, te hebben opgevolgd. Zoo gij het mij vergunt, wil ik meermalen uwe werkzaamheden op die wijze bijwonen’. ‘Mij goed’, klonk zijn wederwoord. ‘Waart ge echter in mijn plaats en niet lijdelijk toeschouwer of belangeloos getuige, uw oordeel zou anders wezen. Gij moet geen hart hebben, om deze mijne werkzaamheid met ingenomenheid waar te nemen; want wie iets anders zoekt dan bevrediging van spotzucht of winstbejag, is hier niet op zijne plaats. Telkens en telkens wederom gevoel ik het onhoud- | |
[pagina 368]
| |
bare van mijne positie; heden oordeelt mijn verstand 't hart en morgen is het omgekeerd. O! ge weet niet in welk een tweestrijd ik telkens verkeer. Ware ik kunstrechter alleenlijk, ik zou een schoone taak hebben; doch de kunstrechter, die weet dat hij 't lot van velen door zijn kritiek beslist, heeft een moeielijke, ik zou haast zeggen te moeielijke roeping. Daar hebt gij sommige jeugdige adepten, die tot mij komen; moet ik hen afschrikken of aanmoedigen? Hoe menigmaal schuilen verborgen talenten in hen! Hoe vaak ook drijft de harde noodzakelijkheid tot een roeping, die schijnbaar niet begeerd, toch in en door den heeten strijd, de roeping blijkt te wezen! Een luchtig heengeworpen, geschreven of gesproken oordeel is van grooten invoed op hen, en doet dikwijls zooveel kwaad. Ook weegt de gedachte zwaar bij mij, dat mij meestal tijd en gelegenheid tot gezet oordeel ontbreekt. Het een toch verdringt het ander. Ge moet rusteloos voort, terwijl ge zoo gaarne zoudt wikken en wegen; als ge pas ontvangen indrukken wenscht te verwerken, nemen nieuwe u in beslag. De kritiek is een nuttig, maar ook een gevaarlijk wapen, te gevaarlijker, omdat zoo menig onwaardige en lichtzinnige het hanteert, die niet bedenkt welk spel hij speelt’. Ik herkende mijn joligen levenslustigen bekende haast niet meer, zoo ernstig waren beide gelaat en stem. ‘Daarom’, zoo ging hij na eenige oogenblikken zwijgens voort, ‘heb ik mij tot taak gesteld, slechts bij uitzondering streng te wezen en in den regel mijne eischen te matigen. Wanneer naar mijne innige overtuiging niets te wachten is, dan zoek ik hem of haar, die zich op de gladde baan gewaagd heeft of wagen wil, met alle mij ten dienste staande middelen, te bewegen om zich terug te trekken. Is ook maar éen vonkje van talent merkbaar, dan moedig ik dat aan. Mijn kritiek strekt doorgaande daartoe, om het goede zooveel mogelijk op te merken en te doen uitkomen’. Door tal van voorbeelden uit zijn betrekkelijk korte kritische loopbaan, voorbeelden aan ervaring en waarneming ontleend, trachtte mijn bekende het goed recht van deze zijne methode te staven. Hij zou dan ook, naar hij verzekerde, vollen vrede daarmede hebben, indien de kunstrechter in hem niet van tijd tot tijd met kracht zich verzette tegen zoodanige wijze van doen. Daar was een stem, die hem nu en dan toeriep, dat hij zich zijne taak al te gemakkelijk maakte. Van daar zijn tweestrijd; van daar het onbevredigende van zijne positie, dat hij zelf | |
[pagina 369]
| |
gevoelde en hem nu en dan de klacht op de lippen bracht, die ik u straks deed hooren. Ik wil dien tweestrijd thans niet trachten op te lossen; ik kies nu geen partij voor of tegen de methode van mijn bekende. Trouwens ook hij is dien te boven en beweegt zich, na eenige moeielijke jaren doorgeworsteld te hebben, in den begeerden werkkring. Menigmaal echter komt het gesprek van dien morgen mij voor den geest en wel voornamelijk dan, als ik geroepen ben zelf kritiek te oefenen. ‘Zou het’, zoo heb ik mij zelven meermalen afgevraagd, ‘niet wenschelijk zijn, dat wij in den regel bij onze beoordeeling wat meer leerden letten op het aanwezige goede en ook de aandacht van anderen daarop trachtten te vestigen? Is kritiek niet te veel in vit- en hekelzucht ontaard?’ Welk antwoord daarop ook gegeven moet worden, zooveel is zeker, dat de taak van den recensent volgens de gangbare meening in 't maken van aanmerkingen bestaat, en dat de houding van menigen kritikus voedsel geeft aan dit denkbeeld. Dit is te meer 't geval, omdat zoo menige onbevoegde hand het wapen der kritiek hanteert en door hatelijkheid en brutaliteit zoekt te vergoeden wat aan bekwaamheid ontbreekt. Het schild der anonymiteit, waarachter vele recensenten zich verbergen, geeft hun te over gelegenheid daartoe; uit den verborgen schuilhoek wordt met veel gemak een giftige pijl afgeschoten, en hoe ongepast of onbillijk de aardigheid ook zij, men heeft allicht tal van lachers aan zijn kant. In plaats van zich in te denken in 't standpunt des auteurs en zoo tot erkentenis van het wezenlijk goede te komen, scheppen vele recensenten er een zeker genoegen in, goedkoope aardigheden te tappen, geestige zetten te debiteeren, en den titel van afmaker te verdienen. Op mijn schrijftafel liggen een aantal geschriften, bijna alle van vreemden oorsprong, die reeds lang op aankondiging wachten. Allerlei bezigheden hebben zulks vertraagd. De kennismaking geschiedde niet onder gunstige omstandigheden; want ik was juist geruimen tijd verdiept geweest in Eliot's laatste kunstproduct ‘Middlemarch’. Kan het anders of alles viel mij tegen, en moest een ongunstigen indruk op mij maken? Aanvankelijk gevoelde ik grooten lust, verschillende geschriften aan de uitgevers terug te zenden met de mededeeling, dat zij geene bespreking verdienden, of wel ze duchtig onder handen te nemen, door ze te toetsen aan | |
[pagina 370]
| |
het uitnemende boek, dat mij zooveel te genieten gaf. Gelukkig herinnerde ik mij te goeder ure het straks besprokene, en kwam daardoor tot de erkentenis, dat het een zoowel als het ander onbillijk zou wezen: onbillijk het eerste, omdat ik de boeken zoo lang onder mij gehouden had; onbillijk het tweede, omdat niet allen sterren van de eerste grootte kunnen wezen. Een boek als Middlemarch zal altoos een zeldzame verschijning op 't gebied der roman-literatuur zijn. Bij nader inzien begreep ik, in deze de methode van mijn duitschen vriend, den theater-agent te moeten volgen, te eerder omdat er tijd noch gelegenheid was alles behoorlijk te verwerken en de indrukken elkander noodzakelijkerwijze moesten verdringen. Om kort te gaan: ik besloot in de gegeven omstandigheden de verschillende geschriften vluchtig aan te stippen, het goede zooveel doenlijk op te merken en aan te wijzen, en wel zonder verschooning, maar niet met gestrengheid te werk te gaan. Ik zal dus voor ditmaal het meeste licht op de deugden doen vallen, zonder daarom geheel te zwijgen van de gebreken. Uit hetgeen geschreven en uit hetgeen verzwegen wordt, kan mijn lezer of lezeres dan zelf beslissen, of de nadere kennismaking met de besproken geschriften hem al dan niet aantrekkelijk voorkomt. In het tijdschrift ‘Los en Vast’ werd eenige jaren geleden een uitvoerige beschouwing gegeven van ‘Agnes’, de eersteling van Francisca Gallé. Het schijnt, dat de schrijfter bij het samenstellen van ‘de Ziel van Wilg en Beek’ van de in dat tijdschrift geleverde kritiek geen notitie heeft genomen, hetgeen voor haar zelve en voor haren arbeid zeer te bejammeren is. Immers de waardeering, die deze beoordeeling uitsprak, moest haar hebben doen zien, dat de feilen haar door een vriend werden onder 't oog gebracht, een vriend wiens wenken een beter lot verdienden dan hooghartig stilzwijgen. Ik denk echter, dat Francisca Gallé geen gelegenheid gehad heeft, om van de vriendschappelijke raadgeving gebruik te maken, want ‘de Ziel van Wilg en Beek’ is de eersteling spoedig opgevolgd. Ook hierin doet de schrijfster zich kennen als iemand die talent bezit, maar tevens als eene die wat haastig en ongeduldig is in het publiceeren van haren arbeid. Kind van dezen vluchtigen tijd schijnt zij zich geen rust te gunnen voor studie en behoorlijk overleg; het ‘nonum prematur in annum’ is hare leuze niet. Meer nog dan in ‘Agnes’ verraadt dit boek zekere slordigheid in taal en stijl beide, | |
[pagina 371]
| |
of zachter uitgedrukt, bepaald gemis aan zelfbeheersching bij de schrijfster. Trouwens zij openbaart dat gebrek ook in een ander opzicht. Haar bezielt zekere afkeer van het would-be emancipatiestreven, dat in onzen tijd bij sommigen gevonden wordt. In plaats van deze verkeerdheid naar behooren ten toon te stellen, parodieert Francisca Gallé de geheele vrouwen-quaestie op dwaze en overdrevene wijze. De voorstanders der emancipatie, die zij teekent, zijn karikaturen, die zoo min ter eener als ter anderer zijde iets bewijzen. Ik zou haast willen vragen, of de auteur iets van dit streven begrijpt, wat trouwens geen verwondering behoeft te wekken, als men bedenkt, dat zij zoo ongeveer alle quaestiën van onzen veelbewogen tijd tegelijkertijd aanvat, om daarover haar licht te doen opgaan. Het is eigenlijk hetzelfde gebrek, waarop ik straks wees: gemis aan zelfbeheersching, Kan zij tot erkentenis daarvan komen, en dat gebrek trachten te overwinnen, strenge studie zou 't aantal harer geschriften zeker doen afnemen, maar tot winst van 't gehalte. Ja! ik aarzel niet als mijne overtuiging uit te spreken, dat Francisca Gallé in het laatstgenoemde geval eene terecht gevierde schrijfster ten onzent zou worden. Zoo niet, dan zal zij ondergaan in veelschrijverij. Van meer studie getuigt 't boek, welks titel in de tweede plaats genoemd werd: Schmid's ‘Vorst en Burger’. Een waar kunstwerk mag het echter evenmin heeten, reeds daarom niet, wijl het een tendenz-geschrift is. Schmid schijnt een warme republikein te wezen, die den roman gebruikt als voertuig zijner overtuiging, dat een regeerend vorst geen waarachtig vrijzinnig man kan zijn; dat de vrijzinnigheid ten onder gaat op den troon. In hoeverre de auteur als Duitscher en met 't oog op de daar heerschende toestanden recht heeft tot die overtuiging; in hoeverre hij goed deed om door middel van een roman propaganda te maken voor zijne zienswijze, laat ik in het midden. Ik wil mij op zijn standpunt plaatsen en van daaruit een oordeel vellen. En dan blijkt het, dat zijn geschrift mislukt is juist ten gevolge van den vorm. Immers wat de auteur blijkbaar wilde betoogen, wordt niet bewezen, omdat eene liefdeshistorie de zaak beslist. De vorst wordt niet ontrouw aan zijne vrijzinnige beginselen, omdat 't vasthouden daarvan op den troon eene onmogelijkheid is, maar ten gevolge van persoonlijke redenen, waarbij lage hartstochten in 't spel zijn. De conclusie deugt | |
[pagina 372]
| |
niet, wijl de praemissen valsch zijn; ik wijt het aan den romanvorm dat zij valsch gesteld werden. Overigens bevat het boek veel dat der lezing overwaard is: schoone passages, edele gedachten, fijne karakterteekening. Hier en daar is het schilderachtig; de teekening van een oproer, dat daarin voorkomt, verraadt een meesterhand. Als de romandichter Schmid zich scheiden wilde van den tendenz-man, die propaganda maakt voor zijne staatkundige denkbeelden, m.a.w. als hij begreep, dat beider arbeid op een verschillend terrein ligt, dan zouden beide partijen daarbij winnen. Wij hebben met den romandichter te doen, en als er een keuze moet plaats hebben, dan hoop ik, dat de politicus zal ondergaan in den dichter; op het laatste gebied ligt voorzeker zijne kracht. Den wensch naar nadere kennismaking wil ik gaarne uitspreken, doch slechts onder voorwaarde, dat mijne straks genoemde verwachting tot werkelijkheid worde. Voor hem zelven hoop ik, dat hij een volgend maal een even goeden vertolker zal hebben als thans; enkele weinige uitzonderingen ongerekend, is de vertaling gelukkig geslaagd. Wie de schrijfster van ‘Mary Powell’ was, is mij onbekend. Of zij in die hoedanigheid een goeden naam heeft bij 'tpubliek, kan ik volstrekt niet bepalen. Wel durf ik verzekeren, dat velen een aangenamen indruk zullen ontvangen van de schetsjes die Ella voor ons publiek op uitnemende wijze vertolkte, al ware een enkel misschien beter achterwege gebleven als te veel van lokale kleur. Er ligt een frisch waas over die eenvoudige tafereeltjes, meerendeels als uit het leven gegrepen; kleine genrestukjes zijn deze schetsen, die een weldadigen invloed moeten te weeg brengen. Wien het bij zijne lektuur allereerst te doen is om ingewikkelde intrigues, die de verbeelding in spanning houden, late dit boeksken veilig ongelezen; wie echter nog iets meer begeert, en oog en hart heeft voor eenvoud en natuur, zal de schrijfster en de vertaalster dank zeggen voor haren arbeid en stellig den wensch naar meer moeielijk onderdrukken. Men klaagt zoo dikwijls over groote schaarschte aan goede lektuur voor onze aankomende meisjes; deze schetsjes voldoen aan die behoefte, en Ella verricht een goed en een verdienstelijk werk, wanneer zij meer zulke plantjes van vreemden bodem bij ons inheemsch tracht te maken. Gaarne leg ik dezelfde goede getuigenis af van 't bundeltje dat | |
[pagina 373]
| |
wij aan Agatha, de verdienstelijke redactrice van ‘Ons Streven’, danken. ‘Op eigen wieken drijven’ is van andere allooi dan de straks genoemde verhalen, maar behoort tot dezelfde klasse van lektuur en voorziet in dezelfde behoefte. In Agatha's weekblad als feuilleton opgenomen, liepen deze losse verhalen, die allen de vrouwen-quaestie behandelen, allicht gevaar, om 't lot der meeste couranten-artikels te ondergaan. En zij verdienden meerder en duurzamer bekendheid, waarom wij met ingenomenheid zagen, dat zij in een bundeltje bijeengebracht werden. Beiden de onbekende auteur en zij die haar introduceerde, zijn warme voorstanderessen eener betere ontwikkeling van de vrouw, maar zij behooren geenszins tot de radicalen op dit gebied. Een heethoofdige emancipatie-vriend of vriendin zal met beiden geen vrede hebben, als hij afgaat op deze schetsjes. Mijns erachtens is dat de lof en de verdienste dezer verhalen: zij doen recht wedervaren ook aan de schaduwzijden van 't bedoelde streven. Agatha toont hier aan de hand van hare ons onbekende geestverwante, dat de vrouw, waar zij gelukkig tracht te worden door arbeid in ruimer kring, dan haar tot dusverre gegund werd, daarom niet mag ophouden vrouw te wezen; dat het ‘ewig-weibliche’ onder alles moet en kan bewaard blijven. In schijnbare tegenstelling met onzen als materialistisch gelaakten tijd, staat zeker onmiskenbaar streven van onze dagen, om alles en allerlei in romantischen of novellistischen vorm te kleeden. De geschiedenis en de vragen van den dag worden in roman-vorm behandeld, wat zeker niet ten bate der wetenschap strekt. Ik noemde de tegenstelling dan ook maar schijnbaar; want beide verschijnselen staan in nauw verband; de eigenlijke oorzaak van beide ligt in gemis aan diepte en degelijkheid. Doch hoe dit ook zij, 't romantisch streven gaat zoover, dat sommigen zelfs de jongste geschiedenis van den dag in dien vorm hebben beschreven en aaneengevoegde dagblad-artikelen hebben omgewerkt tot een roman of novelle. De tijd is nog niet daar, om de geschiedenis van den dag te schrijven, allerminst in den roman-vorm; niemand heeft 't recht, om thans levende personen tot helden van verdichte verhalen te maken, dewijl de grondslag moet gelegd worden door strenge historie-studie, die in 't heden te dien opzichte nog niet is gemaakt. Aan dit verkeerde streven heeft George Born zich gewaagd: vorst Bismarck is zijn held, wiens persoon hij verheerlijkt | |
[pagina 374]
| |
als ‘de ijzeren graaf’. Ik bejammer het, dat zooveel talent besteed is aan een boek, dat van te voren als mislukt moest beschouwd worden. Sommige Duitschers mogen in hun chauvinisme deze apotheose van den rijkskanselier met ingenomenheid begroeten, ik hoop, dat de auteur zich daardoor niet op een dwaalspoor zal laten leiden. Hij toont te veel kunstenaar te zijn ook in dit mislukte boek, om bij kalm overleg, niet zelf te gevoelen dat zijne kracht beter besteed kan worden. Ik houd mij overtuigd, dat willen voor hem kunnen is. De vertaler zal wel doen, voortaan te bedenken, dat niet alle romans op onzen bodem behoeven overgebracht te worden; wie behagen schept in vertalen en de kunst verstaat, vindt goede stof te over. Zeker engelsch dagblad heeft vóor eenigen tijd veler jacht op, en zucht naar akeligheden naar behooren getuchtigd. Als iemand kunsten verricht en daarbij gevaar loopt zijn hals te breken, heeft hij grooten toeloop; doch niet alzoo, wanneer 't gevaar niet aanwezig is. Diezelfde jacht op akeligheden bezielt ons roman-verslindend publiek; hoe geheimzinniger en vreeslijker de toestanden zijn, des te meer toejuiching vindt een roman bij de groote menigte. Het recept van een roman, die grooten opgang zal maken, bestaat in de samenkoppeling van een paar moorden met een echtbreuk, wat valschheid en meer van dat allooi. Sommige auteurs, en daaronder enkele verdienstelijk zelfs, hebben de slechte manieren van 't publiek in deze overgenomen: bij de narigheden wordt een dosis geheimzinnigheid gevoegd, en zoo een product geleverd, dat de meest beruchte ridderromans naar de kroon steekt. Onze groote kritikus sprak van ‘hartstocht en nog eens hartstocht’, misschien ware het juister gezegd: ‘sensatie! en nog eens sensatie!’ Er is verschil: daar zijn er, die slechts tot op zekere hoogte dien slechten smaak van 't publiek dienen, en daarom zich tevreden stellen met geheimzinnige verwikkelingen; daar zijn er ook die beide, de geheimzinnigheid en de narigheden, ten beste geven. De eerste verdient minder afkeuring dan de laatste; maar beiden treft 't vonnis, dat zij hunne koninklijke kunst ontsieren; dat zij natuur en waarheid verzaken. De werkelijkheid is zoo romantisch, dat wij die valsche romantiek niet behoeven, om der fantazie haar voedsel te geven; de vraag is slechts, of de kunstenaar met zijn tooverstaf de poëzie weet te vinden en te doen vinden. Tot de sensatie-romans der minste soort naar de boven aangegeven klassificatie behoort Hamelijn Smith's ‘Donkere | |
[pagina 375]
| |
paden’, tot die andere en betere klasse Golo Raimund's ‘Dezelfde en toch eene andere.’ Van beide boeken kan ik mij voorstellen, dat zij als handelsartikelen gezocht zijn; maar kunstenaars hebben toch iets anders te doen dan goede koopwaar te leveren. Hamelijn Smith teekent een onmogelijk monster en onnatuurlijke toestanden, Golo Raimund hoogst onwaarschijnlijke verwikkelingen. Geen enkele persoon in den eenen zoo min als in den anderen roman boezemt ons op zich zelf belangstelling in; wat hen belangwekkend kan maken, zijn hunne lotgevallen. Verdienen zij als zoodanig geteekend te worden? Ik zeg onvoorwaardelijk neen! Toch kan dit mijn laatste woord niet zijn. Slechte manieren van onbekwame schrijvers ging ik liefst met stilzwijgen voorbij; de bespreking van beide deze romans moge bewijzen, dat ik èn Smith èn Raimund tot betere dingen bekwaam reken. Ik bejammer het, dat zoodanige auteurs hunne kunst aldus verlagen. De vertalers die zich van hunne taak op enkele uitzonderingen na - en ik heb hier vooral 't oog op sommige germanismen van den tweeden vertolker - niet onverdienstelijk kweten, zijn bij 't doen hunner keuzen wellicht te rade gegaan met gunstig bekende namen; mogen zij hieruit leeren, dat de vlag niet altoos de lading kan dekken. Het drietal, dat ik in de laatste plaats noemde: ‘Hagar Winter’, ‘Judith’ en ‘Eene dochter Heths’ is van vrij wat beter gehalte. Zijn zij niet alle drie op gelijke lijn te plaatsen, is de middelste de minste en komt de eerepalm, wat fijnheid van teekening betreft, ongetwijfeld aan den laatste toe, toch heeft elk voor zich verdienste, vooral bij vergelijking met zoo menigen roman, die heden ten dage het licht ziet. Elk dezer auteurs heeft bepaald karakterstudie gemaakt en karakters geteekend. Wij komen hier met persoonlijkheden in aanraking, die ons belang inboezemen om hetgeen zij zijn, en niet alleenlijk om datgene wat er met hen geschied is. Gij legt dan ook geen dezer boeken onbevredigd uit de handen; hier worden noch engelen noch duivelen geteekend, maar menschen zooals wij, met deugden en gebreken. Van sommige figuren durf ik gerust verklaren, dat de kennismaking iets verkwikkelijks, iets opwekkends voor ons heeft, hier tot beschaming, ginds tot waarschuwing voor ons zelven: wij kunnen met hen mede leven en met hen mede gevoelen; wat ons boeit, is niet de intrigue, maar de wording en ontwikkeling der karakters. Ook | |
[pagina 376]
| |
is er in elk dezer romans leven en handeling; zij zijn niet gerekt, maar evenmin al te schetsmatig bewerkt. Ik deel opzettelijk niets van den inhoud mede, om in geen enkel opzicht 't genot van nieuwheid bij de lektuur te bederven, doch ik durf ze onvoorwaardelijk aanbevelen aan de bestuurders onzer leesgezelschappen. Wie als zoodanig dit drietal of een of meer daarvan aankoopt, verwerft zich stellig den dank zijner leden. Vertalers en uitgevers hebben aan den vorm de noodige zorg besteed; van den eerste is het merkbaar, dat zij hunne taak met ingenomenheid volbrachten. Zijn deze romans daarom kunstvoortbrengselen van den eersten rang? In geenen deele: ik moet u te binnen brengen wat ik aanvankelijk opmerkte, gelijk ik het mij zelven deed. Maar wel gevoel ik mij gedrongen, met het oog op dit drietal, den wensch uit te spreken, dat onze boekenmarkt, wat romanliteratuur betreft, doorgaande van soortgelijke artikelen moge voorzien zijn.
Zierikzee, Maart 1874. J.H.C. Heijse. |
|