De Gids. Jaargang 38
(1874)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over vrijheid.Reeds te dikwerf heb ik over wenschelijke beperking van individueële vrijheid, niet slechts ter wille van de veiligheid onzer personen en goederen, maar ook en inzonderheid ter wille van onze beschaving mijne denkbeelden als in het voorbijgaan geuit; die denkbeelden hebben van achtenswaardige zijde te veel werspraak ontmoet, dan dat ik mij niet gedrongen zou gevoelen op dit belangrijk onderwerp met eenige meerdere uitvoerigheid terug te komen, niet om ten slotte praktische maatregelen voor te slaan, maar om een vraagstuk toe te lichten, dat in onzen tijd meer dan ooit aan de orde is. Ik meen dit niet beter te kunnen doen dan wanneer ik de argumenten naga, die John Stuart Mill in zijn bekend en bijna klassiek geworden geschrift on Liberty ten voordeele van de gewone liberale beschouwing heeft aangevoerd. Zoo doende, zal de schrijver dezer regelen althans niet beschuldigd kunnen worden van zich de taak te licht te maken, noch ook van zich op een gebied te begeven, bijvoorbeeld dat der politiek, waarop hij niet te huis behoort. Mill heeft niet als praktisch staatsman; hij heeft als wijsgeer geschreven. Met zijn geschrift aan de logika te toetsen, houd ik mij aan mijne leest. Om een bepaald besluit zal het mij ditmaal niet te doen zijn. Het zal voldoende wezen wanneer het blijken mag, dat de verdedigers van het Staats-laisser-aller tegenover allerlei zuiver theoretische meeningen naar betere redenen zullen hebben om te zien dan die Mill hun verschaft, en waarmede hij hunne scherpzinnigheid eene wellicht te voorbargie rust heeft bereid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
I.De vrijheid, waarover hier gehandeld zal worden, heeft eene zeer bepaalde beteekenis, en zou met éen woord de leervrijheid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunnen genoemd worden, indien dit woord niet in den laatsten tijd uitsluitend op kerkelijk gebied was gebezigd. De vraag waaraan wij onze aandacht wijden is namelijk deze: moet de moderne, dat is de tegenover alle kerkgenootschappen gelijk tegenover elk dogmatisch godsdienstig geloof geheel zelfstandige, Staat aan allen de vrijheid laten om zijnen burgers of hunnen kinderen in te prenten wat men goedvindt? Of behoort de Staat die vrijheid te beperken, en het leeren van die denkbeelden te verbieden welke de waarachtige beschaving van den menschelijken geest, hetzij tegenwerken, hetzij bemoeilijken? Het kenmerk van hetgeen aan die beschaving vijandig of hinderlijk is, kan dan juist gezocht worden in hetgeen het bestaan van den modernen Staat, in den reeds omschreven zin van dit woord, in gevaar stelt of daaraan schade toebrengt. Er is eene liberale orthodoxie in welker oog het opwerpen van zulk eene vraag reeds eene ketterij is. Maar wie kan verlangen, dat men zich van de kerkelijke rechtzinnigheid hebbe losgemaakt om voortaan een zeker politiek Credo als onfeilbare waarheid blindelings aan te nemen? Of iets al dan niet liberaal is, behoort den onaf hankelijken denker volkomen onverschillig te zijn. Ook het liberalisme heeft zijne Synagoge uit welke hij uitgeworpen kan worden, zonder dat hij noodig heeft zich dit juist als oneer aan te rekenen. Trouwens, gelijk de kerkelijk rechtzinnigen allerlei dingen doen die met hunne leer in het geheel niet stroken, zoo heeft ook, blijkens de ervaring, de liberale orthodoxie op staatkundig gebied niet altijd hetzelfde geleerd als gedaan, met andere woorden in de theorie vaak eene vrijheid verkondigd, die in de praktijk niet zelden verloochend werd, ja deze inkonsekwentie tot eene hoogte opgevoerd, die bij den tegenstander het ondeugend vermoeden wekte, dat het liberalisme minder in het geven dan in het beloven der vrijheid bestond. Wat hiervan zij, het wordt tijd, dat wij ten aanzien van de vraag, die ons hier zal bezig houden, uit het gebied der algemeenheden komen, welke niemand aantasten mag. De leer van het onvoorwaardelijk laisser-aller van de zijde van den Staat tegenover de openbaring van elken geest, moet, als elke leer, op stevige gronden rusten, en het loont dus de moeite, te onderzoeken of een man als John Stuart Mill zulke gronden daarvoor heeft aangevoerd. Gelijk het bij een denker, op wien wij zulke banden van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
geestelijke verwantschap gevoelen, te verwachten was, brengt hij de kwestie terstond op een gebied waarop wij hem ontmoeten kunnen. Dat een volk in een toestand van beschaving kan verkeeren, laag genoeg om in de Regeering zelfs eene zeer groote beperking van de individuëele vrijheid niet slechts te verontschuldigen, maar te rechtvaardigen, wordt door Mill onbewimpeld toegegeven: (Blz. 6)Ga naar voetnoot1. ‘Over himself, over his own body and mind, the individual is sovereign. It is perhaps hardly necessary to say that this doctrine is meant to apply only to human beings in the maturity of their faculties. We are not speaking of children, or of young persons below the age which the law may fix as that of manhood or womanhood. Those who are still in a state to require being taken care of by others, must be protected against their own actions as well as against external injury. For the same reason we may leave out of consideration those backward states of society in which the race itself may be considered as in its nonage.... A ruler full of the spirit of improvement is warranted in the use of any expedients that will attain an end, perhaps otherwise unattainable. Despotism is a legitimate mode of government in dealing with barbarians, provided the end be their improvement, and the means justified by actually effecting that end. Liberty, as a principle, has no application to any state of things anterior to the time when mankind have become capable of being improved by free and equal discussion. Until then, there is nothing for them but implicit obedience to an Akbar or a Charlemagne, if they are so fortunate as to find one. But as soon as mankind have attained the capacity of being guided to their own improvement by conviction or persuasion (a period long since reached in all nations with whom we need here concern ourselves), compulsion.. for non-compliance is no longer admissible as a means to their own good and justifiable only for the security of others.’ Reeds uit deze aanhaling is duidelijk, wat door Mill buitendien nog uitdrukkelijk verzekerd wordt, dat hij de vraag niet in het afgetrokkene maar alleen uit het oogpunt der nuttigheid wil behandeld hebben. Zelfs despotisme kan in zijne schatting een geoorloofde regeeringsvorm zijn, namelijk onder barbaren, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
die niet geacht kunnen worden te weten wat hunnen geest voorof nadeelig is. Het recht op vrijheid is geen zoogenaamd natuurlijk of aangeboren recht; het behoeft eerst verleend te worden zoodra een volk in staat is eene eigene overtuiging te koesteren die zijnen vooruitgang bevorderen kan. De eenige vraag voor Mill, waar hij ten bate der vrijheid in de bres springt, is derhalve deze: zijn de volken ten wier behoeve hij schrijft; dus: zijn de europeesche volken ‘capable of being guided to their own improvement by conviction or persuasion?’ Zoo niet, dan zijn wetten à la Charlemagne alleszins geoorloofd. ‘There is nothing for them than implicit obedience to a Charlemagne, if they are so fortunate as to find one.’ Om de zeer wijde strekking van deze laatste uitspraak te meten, brenge men zich onder anderen de strenge besluiten van Karel den Groote uit het jaar 785 te binnen, die tot ons zijn gekomen onder den titel van het capitulare van Paderborn. De doodstraf wordt gezet 1o op het verzuimen van den vastentijd voor Paschen en op het gebruik van vleeschspijzen wanneer dit geschiedt uit verachting van het Kristendom; 2o op het dooden van een bisschop, priester of diaken; 3o op het verbranden van lijken naar heidensch gebruik; 4o op elk die in het geheim heiden wil blijven en weigert zich te laten doopen; 5o op elk offer aan de afgoden; 6o op elk verbond aangegaan met heidenen tegen kristenen. - Op het niet laten doopen der kinderen binnen het jaar, stond eene boete even als op heidensche geloften. Indien iemand het Onze Vader en de Twaalf Artikelen niet wilde van buiten leeren, moest hij òf geslagen worden òf alleen water drinken, totdat hij ze kon opzeggen; bleef hij weigeren, zoo moest hij voor den Keizer worden gebracht. De vrouwen moesten met zweepslagen en met honger gedwongen worden. - De kommissarissen des keizers werden uitdrukkelijk gelast voor de naleving dier bepalingen te zorgen. Wanneer men bedenkt, dat slechts éene eeuw later een saksisch dichter, een monnik, Karel als den grootste der menschenkinderen en die in den hemel het dichtst bij de Apostelen zal staan, prijst en bezingt, dan is de lof dien Mill aan Karel geeft zeker des te opmerkelijker. Mill keurt hier godsdienstvervolging goed en wel om dezelfde reden waarom die saksische monnik haar goedkeurde, namelijk omdat zij onvermijdelijk was, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
wilde men de Germanen op een hoogeren trap van beschaving brengen, waarbij natuurlijk stilzwijgend aangenomen wordt, dat de Germanen nog niet waren ‘capable of being improved by free and equal discussion.’ Men zou wel gaarne willen weten, hoe Mill zich van dat onvermogen der germaansche volken in de achtste eeuw na Kristus overtuigd heeft, tenzij het zooeven aangehaalde lied van dien monnik hem bekend zij geweest en hij diens verzekering op goed geloof aangenomen hebbeGa naar voetnoot1. Men zou het te liever willen weten, nu het blijkt, dat hij de bevolking van het geheele romeinsche rijk tijdens Marcus Aurelius wèl vatbaar heeft geacht voor overtuiging. De godsdienstvervolging onder dien keizer noemt hij ‘one of the most tragical facts of all history.’ Maar de hoofdzaak blijft, dat Mill zich geenszins in beginsel tegen godsdienstvervolging heeft verklaard. Waar het doel, dat deze zich stelt, langs een anderen weg te bereiken valt, daar en dáar alléen keurt hij haar af. Nadat de schrijver eens deze zuiver uitilistische beschouwing op den voorgrond had gesteld, ware het, dunkt mij, wilde hij waarlijk met zijn betoog eene strenge methode volgen, zijn eerste plicht geweest, te bewijzen, dat heden ten dage de europeesche volken inderdaad vatbaar zijn ‘of being improved by free and equal discussion.’ Wordt dit bewezen? Wordt er een poging toe in het werk gesteld? Mill denkt er niet aan. Hij bevestigt eenvoudig, dat het zoo is. ‘De periode dezer vatbaarheid, verzekert hij, is sedert lang aangebroken voor al de volken met welke wij hier te rekenen hebben.’ Ik wil het gelooven, maar het ware leerzaam geweest van Mill te vernemen, naar welke kenteekenen hij het al of niet bestaan dezer vatbaarheid meent te kunnen konstateeren. Het gaat toch niet aan, onderdrukking der vrijheid te wraken uitsluitend op grond van de vatbaarheid der europeesche volken voor overtuiging, en dan geen woord te zeggen ten bewijze voor de stelling, dat die vatbaarheid hier werkelijk aanwezig is. Dit gaat te minder aan, nu hem elders in zijn geschrift een oordeel over die zelfde europeesche volken ontvallen is, dat men met dien gunstigen dunk kwalijk rijmen kan: ‘We must expect to see the disposition of mankind increase, to | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
impose their own opinions and inclinations as a rule of conduct on others,’ en deze gezindheid neemt hij waar bij regeering en onderdanen. Indien nu overtuigingsvatbaarheid eene zoo in het oog vallende eigenschap van de europeesche volkeren is, dat zij geen bewijs behoeft, van waar dan dat Mill verwacht, eene ‘disposition’ te zien toenemen, die waarlijk voor het aanzijn dezer vatbaarheid niet pleit. Immers, had men algemeen de overtuiging: mijne medemenschen zijn voor redelijke overtuiging vatbaar, waartoe zou men het dan nog noodig achten hun zekere ‘opinions and inclinations’ op te dringen? Dat men daaraan en steeds meer daaraan denkt, doet onderstellen hoe zeer elk vreest: wat ik niet met geweld, met opdringen verkrijg, verkrijg ik in het geheel niet. Men gevoelt zich zoer geneigd te vermoeden, dat Mill deze zijne optimistische beschouwing van de thans levende europeesche volken slechts heeft uitgevonden pour le besoin de la cause. Als Benthamiet, als utilist kon hij de vrijheld niet anders dan om nuttigheidsredenen aanbevelen. Zou hij echter die nuttigheid voelbaar maken, dan moest hoog opgegeven worden van de overtuigingsvatbaarheid dier volken. Dus: die kostelijke eigenschap bij brevet hun toegekend, zonder de ervaring, ja.. zonder den eigen indruk te raadplegen, dien Mill zelf van die volken ontvangt zoodra hij niet langer aan die besoins de la cause denkt en integendeel aan zijn engelsch spleen toegeeft. Dan toch schrijft hij liefelijkheden van deze soort: (Blz. 12). ‘The public is that miscellaneous collection of a few wise and many foolish individuals’Ga naar voetnoot1. Is dit in onzen tijd de juiste beschrijving van het publiek, dan komt het mij voor, dat het niet zoo heel veel verschillen kan van het publiek der achtste eeuw. Of waren toen niet, maar zijn nu wel ‘many foolish individuals capable of being improved by free and equal discussion?’ Men raakt inderdaad in de war, wanneer men eenig verband poogt te ontdekken in de wijze waarop Mill zijn brevet van overtuigingsvatbaarheid uitdeelt. Het publiek der achtste eeuw (a few wise and many foolish individuals) ontvangt het niet; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
het publiek der negentiende eeuw (a few wise and many foolish individuals) ontvangt het wel. Dit zou men nog kunnen doen rijmen door te onderstellen, dat Mill de wijsheid der weinig talrijke wijzen in onzen tijd hooger aanslaat dan die der even weinig talrijke wijzen welke Karel de Groote beoorloogde. Maar zie, daar kent hij zelfs aan de Sepoys van Indië het vermogen toe ‘of being improved by free and equal discussion.’ Immers hij gruwt van het denkbeeld, dat Engeland hun kristelijk onderwijs zou opdringen: Blz. 18: ‘The ravings of fanatics or charlatans from the pulpit may be unworthy of notice; but the heads of the evangelical party have announced as their principle for the government of Hindoos and Mahomedans, that no schools be supported by public money in which the Bible is not taught and by necessary consequence that no public employment be given to any but real or pretended Christians. An Under-Secretary of State, in a speech delivered to his constituents on the 12t of November, 1857, is reported to have said: “Toleration of their faith, the superstition which they called religion, by the British Government has had the effect of.... preventing the salutary growth of Christianity”... I desire to call attention to the fact, that a man who has been deemed fit to fill a high office in the government of England under a liberal Ministry, maintains the doctrine that all who do not believe in the divinity of Christ are beyond the pale of toleration.’ Toen Karel de Groote dezelfde leer in praktijk bracht, die de straks bedoelde ‘Undersecretary of State’ slechts verkondigde, was hij een weldoener der menschheid, wien allen onvoorwaardelijk te gehoorzamen hadden. Zal het zoo verschillend uitgevallen oordeel over Karel en dien Staatssekretaris niet door innerlijke tegenspraak tot onzin worden, dan kan dit alleen liggen aan het hemelsbreed verschil dat Mill tusschen de Germanen van de achtste, en de Indische Sepoys van de negentiende eeuw meent te moeten aannemen. Ziedaar dus, gelijk ik zeide, die Sepoys herschapen in waardige medeleden van een debating-club. Ik zou hen wel eens willen waarnemen op het oogenblik dat zij aan hunnen vooruitgang arbeiden ‘by free and equal discussion.’ Men bemerkt, dat Mill zijnen utilistischen maatstaf bij het oordeel over de beperking van individuëele vrijheid en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
godsdienstvervolging niet vasthoudt; of, zoo wij hem hier geene inkonsekwentie te laste mogen leggen, hij ons duidelijk had moeten zeggen, op welken grond hij volken al dan niet voor geschikt houdt om door debatten vooruit te komen. Nu heeft hij den schijn van willekeur op zich geladen, ja zelfs den schijn van aan het gewone populaire euvel te lijden, dat bestaat in het dulden op een afstand van hetgeen men, zoodra het in de onmiddellijke nabijheid komt, ondragelijk noemt. Wij willen evenwel eens aannemen, dat bijvoorbeeld Engelschen en Sepoys bij uitstek veel profijt kunnen trekken van eene wetenschappelijke woordenwisseling; Mill, anders de groote meester der logika, heeft, zelfs wanneer wij hem dit toegeven, niet getoond te beseffen al wat voor eene wetenschappelijke bewijsvoering vereischt wordt. Naar onze onderstelling heeft hij nu bewezen, dat Engelschen, Sepoys enz. vooruit kunnen komen door diskussie, doro geheele vrijheid van onderzoek. Maar dit is dan ook het eenige dat hij bewezen heeft Vraagt men: kunnen Engelschen, Sepoys enz. door beperking der vrijheid even goed of misschien nog beter vooruitkomen dan door diskussie, zoo geeft Mill geen antwoord. Deze vraag heeft hij zelfs niet onderzocht, het grootere nut der vrijheid dus volstrekt niet bewezen. Mill schijnt stilzwijgend van de onderstelling uit te gaan, dat wanneer iets èn door vrijheid èn door dwang te bereiken is, aan het eerste middel onvoorwaardelijk de voorkeur toekomt, want zoo dit zijne onderstelling niet ware, zou hij het gewis de moeite waard hebben geacht te onderzoeken of dwang ook sneller doet verkrijgen en zekerder doet behouden wat, in het afgetrokkene, dwang zoowel als vrijheid te geven hebben. Indien in deze twee opzichten het gebruik maken van dwang ook slechts een zeer gering voordeel opleverde, zou Mill, naar de kracht van zijn utilistisch beginselGa naar voetnoot1, dwang boven vrijheid moeten verkiezen. Om de mogelijkheid van dit voordeel heeft hij zich niet bekommerd, en daarmede getoond hier aan de vrijheid, waar zij verleend kan worden, eene volstrekte waarde toe te kennen, de vrijheid lief te hebben om haarzelfs wille, wat evenwel voor het utilisme natuurlijk louter senti- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
mentaliteit is. Vrijheid en dwang zijn in dit stelsel eenvoudig middelen. Treft het tweede beter doel dan het eerste, zoo is het tweede goed-, en het eerste af te keuren. Had Mill dus ten gunste der vrijheid iets willen leveren, dat niet naar eene gemoedelijke uitboezeming, maar naar een wetenschappelijk betoog geleek, zoo ware er slechts éene methode voor hem te volgen geweest. Volgens die methode had hij na elkander deze drie stellingen moeten bewijzen: 1o. De europeesche volken en de stammen van Britsch-Indië zijn in staat door vrijheid vooruit te gaan; 2o. Door vrijheid wordt voor hen die vooruitgang òf uitsluitend, òf sneller verkregen dan door dwang; 3o. In het laatste geval blijkt de vooruitgang, die door vrijheid verkregen werd, van duurzamer aard te zijn dan de vooruitgang waaraan dwang ten grondslag ligt. Nu Mill daarentegen geheel zonder methode te werk is gegaan, moet zijn prijzen van Karel den Groote naast zijn laken van dien Onder-Sekretaris van Staat, zijn geringe meening van de Saksers der achtste eeuw en zijn verheffen van de beschaving der Sepoys niets dan willekeur heeten, en op rekening worden gesteld van eene zekere instinktmatige voorliefde voor de vrijheid, die in zichzelve evenveel bewijskracht heeft als bijvoorbeeld Rome's instinktmatige voorliefde voor het onderdrukken der geesten. Het volgen van eene strengere methode had bovendien noodzakelijk gemaakt, dat Mill met het bewijzen van nog eene vierde stelling begonnen ware. Wij hoorden hem reeds zeggen, ‘that the only purpose for which power can be rightfully exercised over any member of a civilised community, against his will, is to prevent harm for others.’ Dit beginsel schreef hem van zelf voor te betoogen, dat volstrekte leervrijheid in den Staat nooit iemand nadeel kan toebrengen of althans nooit zulk een nadeel als waartegen de Staat gehouden kan zijn, de burgers te beschermen. Ook aan dit betoog heeft Mill niet gedacht. Uit deze mijne dubbele opgave van hetgeen hij had moeten bewijzen, blijkt reeds dat het beginsel, ‘to prevent harm for others,’ gelijk het door Mill werd geformuleerd, niet het allergeringste nut kan hebben. De vrijheid van het individu is nooit dan bij uitzondering om eene andere reden beperkt geworden dan ‘to prevent harm for others.’ Mill valt Caiaphas hard wegens zijne veroordeeling van Jezus, en de Roomsche | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kerk wegens haar verbranden van Hus. Maar Caiaphas en het koncilie van Constance hebben eenvoudig en uitsluitend willen ‘prevent harm for others.’ Jezus beleed beginselen waarmee de Joodsche, Hus beginselen waarmee elke maatschappij onbestaanbaar was: en geheel bezijden de geschiedkundige waarheid zou het zijn, Hus door de Vaders van Constance te laten verbranden omdat hij niet wilde gelooven wat zij geloofden. Zal men dus het recht hebben op Caiaphas en het genoemde koncilie als op onderdrukkers der vrijheid neer te zien, terwijl men zelf de vrijheid rechtmatig beperkt acht zoodra zij anderen schaden zou, zoo moet men bewijzen òf dat denkbeelden van welken aard ook niemand schaden kunnen, òf dat het verhinderen van eene schade, die door denkbeelden kan worden aangebracht, niet tot de redenen mag behooren, die beperking der individuëele vrijheid wettigen. Met andere woorden, het beginsel ‘to prevent harm for others’ beteekent hoegenaamd niets, zoolang de beteekenis van het woord ‘harm’ niet vaststaat, hetzij in het algemeen, hetzij met betrekkking tot de tusschenkomst van den Staat ten koste der individuëele vrijheid. Na al deze nalatigheid, betoond in de preliminairen der verdediging die Mill voor de vrijheid geschreven heeft, kan het niet anders of die verdediging zelve boezemt ons reeds veel minder belangstelling in. Toch willen wij haar op den voet volgen, om ons in geen enkel opzicht de taak lichter te maken. De vrijheid die Mill gehandhaafd wil zien omvat (blz. 7):
Geen staat is vrij, volgens Mill, waarin deze drie vrijheden niet geëerbiedigd worden; geen staat geheel vrij, waarin deze vrijheden niet zonder eenig voorbehoud worden toegestaan. Argument I. ‘Each is the proper guardian of his own health, whether bodily, or mental and spiritual. Mankind are greater gainers by suffering each other to live as seems good to themselves than by compelling each to live as seems good to the rest.’ Hier zijn twee argumenten voor éen, en die, zonder nadere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
toelichting, volstrekt niet hetzelfde zeggen. Het eerste argument luidt: Each is the proper guardian of his own health. Proper heeft twee beteekenissen, die hier in het afgetrokkene in aanmerking kunnen komen: natural en fit. Volgens de eerste zou elk de natuurlijke verzorger van zijn lichamelijk en geestelijk welzijn wezen. Deze beteekenis is in een boek van Mill uitgesloten ten gevolge van zijn louter empirisch standpunt. Mill heeft dus moeten bedoelen, dat elk de geschikte verzorger is van zijn lichaam en geest; verder is de geschikte hier, gelijk van zelf spreekt, zooveel als de in waarheid geschikte. Zeide ik: each is the proper interpreter of his own words, zoo zou ik geacht moeten worden te belijden: elk is in staat te zeggen wat hij heeft gemeend. Mill leert dus hier: elk is in staat voor zich zelven te zorgen in elk opzicht. De stelling bevreemdt reeds in hooge mate wanneer men aan die ‘few wise’ en die ‘many foolish’ denkt, waaruit, volgens Mill, het geëerde publiek bestaat. Hoe iemand èn ‘foolish’ zijn, èn de bedoelde geschiktheid hebben kan, is meer dan ik bij machte ben te vatten. Maar wij nemen het aan. Indien wij nu slechts zeker bleven, dat het Mill met het toekennen dezer geschiktheid ernst is. Het is echter duidelijk dat hij reeds bij den volgenden zin gevoelt, te ver te zijn gegaan, ten gevolge waarvan hij in de logische fout vervalt van in zijn tweede argument te vergeten wat te bewijzen was. Zonder ons te waarschuwen verandert hij van batterij, en terwijl eerst elk mensch geschikt heet om voor zich zelven te zorgen, heet het nu dat hij daartoe geschikter is dan iemand anders. Dit toch ligt opgesloten in dat: ‘Mankind are greater gainers enz.’ Nu, geschikter kan natuurlijk ook beteekenen minder ongeschikt dan iemand en sluit dus geene positieve geschiktheid in. Indien ik zelf mijn vermogen beheerende door eigene slordigheid een derde, het aan een ander toevertrouwende door zijne slordigheid een tweede mijner penningen verlies, ben ik in het eerste geval ‘een greater gainer’ zonder dat daarmede nog bewezen is, dat ik in staat ben mijn fortuin te administreeren. Uit dien hoofde beweerde ik, dat zonder nadere toelichting het eerste argument niet noodzakelijk hetzelfde zegt als het eerste. Hoe weinig die (onbewezene) geschiktheid van elk om voor zich zelven te zorgen een argument opleveren kon ten gunste der vrijheid, hebben wij reeds gezien: bovendien leert elke wetsbepaling ter bescherming der openbare gezondheid, dat men niet algemeen de waarheid erkent van een argument, dat Mill boven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
elken twijfel verheven acht. Geen wonder. Is elk ‘his proper guardian’, dan moet ook elk het best bekend zijn met de voorwaarden van zijne lichamelijke en geestelijke gezondheid. De ervaring leert het tegendeel, leert namelijk dat het met de gezondheid veel slechter geschapen staat, wanneer de staat geene wetten van hygiëne geeft. Onkunde en godsdienst verhinderen de meesten ‘proper guardians of their bodily health’ te zijn. Bij analogie kunnen wij gissen hoe goed elk voor zijn ‘mental health’ zorgen zal. Dit een en ander is zoo bekend, dat ik schier beschaamd ben het te herhalen. Maar waarom was Mill dan ook onbeschaamd genoeg om het te vergeten! Hiermede is tevens zijn tweede argument vervallen. Het is blijkens diezelfde ervaring, waarop ik zoo even zinspeelde, stellig onwaar, al noemt Mill het ook een ‘truism’, dat ‘mankind are greater gainers by suffering each other to live as seems good to themselves, than by compelling each to live as seems good to the rest’. Het is zeker eigenaardig, Mill onder de tegenstanders bijvoorbeeld van eenige wet te vinden die tot inenting verplicht. Hoe goed de menschen voor hunne gezondheid en die hunner kinderen zorgen, bleek mij nog onlangs uit een mededeeling van mijn kollega Moos over het kretinisme. Sedert in zeker dorp van Zwitserland een ziekte in de druiven gekomen is, had het kretinisme, dat er vroeger zeer verbreid was, nagenoeg opgehouden. Het bewees dat dronkenschap bij de voortteling eene der oorzaken was van het kretinisme. Geen van al die ‘proper guardians’ was toch nog ooit op het denkbeeld gekomen dat zij het liefst wat zij hadden tot kretinen doemden! Het is verdrietig, bij iemand als Mill, die zich voor een empirist uitgeeft, zooveel apriorisme, zoo gebrekkige waarneming van de werkelijkheid te vinden, en bij den leeraar der logika zooveel verwaarloozen van de eischen van een bewijs. Indien hij slechts eerlijk wilde zijn en ons zeggen: ‘Lieve vrienden, ik ben een liberaal, ik voer dus de vrijheid in mijn schild; met mijne argumenten moet gij het zoo nauw niet nemen en in de praktijk zullen wij elkander wel verstaan,’ dan wisten wij waaraan ons te houden. Maar waarom zich aangesteld alsof hij een zuiver wetenschappelijk vraagstuk zuiver wetenschappelijk behandelde! Van eene wetenschappelijke behandeling is echter hier zoo weinig sprake, dat zelfs nauwkeurigheid van taal, zonder welke er geene wetenschap is, gemist wordt. ‘Mankind are greater gainers by suffering each to live as seems good to themselves | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
than by compelling each to live as seems good to the rest’. Is er een volzin denkbaar die minder nauwkeurig uitdrukt wat hij eigenlijk uitdrukken wil? Zoo als hij daar ligt, zou men er volkomene wetteloosheid mee kunnen rechtvaardigen. Over het algemeen is het, verder, de fout van dit eerste argument, dat het te veel, te uitsluitend met het belang van het individu rekent en daardoor de strekking van het vraagstuk, dat ons bezighoudt, miskent. Ware de mensch louter individu, dit geheele vraagstuk zou niet bestaan. Het wordt eerst geboren, zoodra men op een Staat, op een Maatschappij let. Om deze reden komt het mij voor, dat geen argument ten bate of ten nadeele der vrijheid eenige waarde heeft dat het eigenlijke terrein, waarop het vraagstuk eerst ontstaat, uit het oog verliest. De vrijheid waarover wij handelen en waarover het alleen de moeite waard is te handelen, is de vrijheid, die in een Staat en in een maatschappelijken toestand kan vergund worden. Wordt dit in het oog gehouden, dan verliezen opmerkingen als die van Mill: ‘each the proper guardian of himself’ elke beteekenis, zoolang wij niet weten of de zorg van elken mensch voor zijne eigene lichamelijke en geestelijke belangen den bloei van Staat en Maatschappij bevordert. Het kan best zijn, dat alle individuën, zuiver als individuën gedacht, wel zouden varen bij onbeperkte persoonlijke vrijheid, maar dat de betrekking die er tusschen de individuën aanwezig behoort te zijn (Staat en Maatschappij) er onder lijden zal. Ik zeg niet dat het zoo is, maar dat het, indien het niet zoo is, bewezen had moeten worden, en dat Mill, met zulk een bewijs overbodig te achten, eene der belangrijkste voorwaarden van zijn probleem verwaarloosd heeft. Dit treedt evenzeer aan het licht bij Argument II: ‘The peculiar evil of silencing the expression of an opinion is, that it is robbing the human race; posterity as well as the existing generation; those who dissent from the opinion, still more than those who hold it. If the opinion is right, they are deprived of the opportunity of exchanging error for truth: if wrong, they lose, what is almost as great a benefit, the clearer perception and livelier impression of truth, produced by its collision with error’. Ook hier, gelijk men bespeurt, hebben Staat en Maatschappij geen woord mede te spreken, en wordt de vraag der leervrijheid geheel buiten hen om behandeld en beslist. Vreemd, dat Mill niet heeft ingezien, hoe overtollig zijne pleitrede wordt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
nu hij zich vergist in den rechter voor wien die pleitrede moest uitgesproken worden. Wie ter wereld zal ontkennen, dat ‘silencing the expression of an opinion is robbing the human race’ zoolang ik in het menschelijk geslacht louter de individuën zie. Ik kan dan echter ook even goed zeggen: het verhinderen van de herhaling eener daad is ‘robbing the human race’. Want òf de daad was goed en dan beroof ik de menschheid van een opwekkend, òf de daad was slecht en dan beroof ik de menschheid van een afschrikkend voorbeeld. Ik heb aan de akademie iemand gekend die te veel dronk om anderen afkeer in te boezemen van de dronkenschap. Ik heb wel eens getracht hem van zijne dwaling te genezen. Zoo dikwerf ik het deed, heb ik, volgens Mill, een roof gepleegd aan de menschheid. Immers: ‘if wrong, they lose, what is almost as great a benefit, the clearer perception and livelier impression of virtue, of temperance, produced by its collision with crime, with intemperance’. Doch de lust tot ironie vergaat onder het ongeduld over zulk een erbarmelijk sofisme. Denk ik mij een kring van zwijgende filosofen peinzende over de betrekkelijke voordeelen van de matigheid en van de dronkenschap, dan zeker zou ik mij kunnen voorstellen dat ik zeide: laat hen eens een beschonkene zien. Maar leef ik in eene maatschappij, dan kan ik toch waarlijk niet wachten totdat de beschonkene als afschrikkend voorbeeld ‘a clearer perception and livelier impression of moral truth’ heeft te weeg gebracht, want inmiddels, heeft hij mijne vensters ingeworpen en mijn kind een wonde toegebracht met zijn mesGa naar voetnoot1! Of heb ik wellicht het recht niet, eene daad met eene meening gelijk te stellen? Bewijs mij dan eerst dat eene meening in hare schadelijk gevolgen met eene daad niet gelijk kan staan! Bewijs mij bovenal, dat, wanneer dit het geval is, de Staat, de Maatschappij het recht heeft, ter wille van dat ‘helderder inzicht’ in de waarheid dat ten slotte uit de dwaling kan geboren worden, de slechte gevolgen lijdelijk aan te zien, die er èn zekerder èn spoediger uit zullen voortvloeien. Wat kan voor het dulden van eene meening aangevoerd worden, dat niet evenzeer voor het dulden van een daad pleit? De meening, die men wil supprimeeren, zegt Mill, kan waar zijn. Zeer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
juist, maar de daad, die men wil supprimeeren, kan goed zijn. Zij, die de meening willen straffen, zegt hij verder, zijn niet onfeilbaar. Neen, doch zij, die eene daad willen straffen, zijn het evenmin. Zich onfeilbaar te wanen tegenover meeningen noemt Mill een vergeten van de omstandigheid dat hetgeen wij voor waarheid houden door een ander geslacht, in een ander land als dwaling geldt. Terecht, maar hetgeen wij voor deugd houden wordt elders als zonde gebrandmerkt! Mijn recht, tegenover Mill daad en meening gelijk te stellen, blijkt ten overvloede zonneklaar uit de kritiek die gericht moet worden tegen zijn Argument III: ‘The preponderance among mankind of rational opinions and rational conduct is owing to man's errors being corrigible. He is capable of rectifying his mistakes by discussion and experience’. Waaruit dan natuurlijk de onmisbaarheid van geheel vrije diskussie afgeleid wordt. Wie ziet echter niet in, dat de onmisbaarheid van geheel vrije ‘experience’ er met dezelfde noodwendigheid uit voortvloeit? Ontbreekt ‘experience’, dan zal de diskussie weldra in redekavelen ontaarden. Vergeten wij daarbij niet, dat Mill in de zedelijkheid uitsluitend het utilisme huldigt. Goed is derhalve wat nuttig is. Maar hoe zal de nuttigheid van eene handeling spoediger en vollediger blijken dan wanneer ik haar in hare gevolgen kan waarnemen. Al het filosofeeren over hare mogelijke gevolgen zal nooit kunnen opwegen tegen het voordeel dat verwacht mag worden van eene herhaalde en wetenschappelijke waarneming harer werkelijke gevolgen. Dus Messieurs les communards et Mesdames les pétroleuses, aan het werk, als het u belieft. Nadat ik het voor en tegen van het socialisme heb bediskussieerd in alle vrijheid, wil ik het voor en tegen van het socialisme evenzeer eens ervaren in alle vrijheid. Gij, Staat, maakt dat onmogelijk? That is robbing me! Ik verklaar u dat ik mij geene gezonde meening van dit nieuwe verschijnsel vormen kan, zonder ook proefondervindelijk te werk te zijn gegaan, en de heer Mill verzekert, dat het laten tot stand komen van gegronde meeningen of althans het begunstigen daarvan de hooge roeping is van den Staat! Leert de Staat, om zich te dekken, dat het socialisme louter naar de deduktieve methode moet behandeld worden, en experimenteeren hier dus niet te pas komt, dan heeft de Staat de meening van hem die hier experimenteeren wel degelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
noodig acht, beleedigd en praktisch hare vrijheid belemmerd. Of zal men zich van experimenteeren in het belang zijner wetenschap te onthouden hebben, alleen omdat de Staat goed vindt onze wetenschap voor zuiver deduktief te verklaren? Niets is duidelijker dan dat Mill de zaak op een geheel verkeerd terrein heeft gebracht, waar hij wel genoodzaakt is toegang te verleenen aan zulke dwaze redeneeringen, als ik daar zooeven over het nut der dronkenschap hield. En door haar op een verkeerd terrein te brengen, doet hij meer kwaad dan goed aan zijne zaak. De bestrijders der vrijheid moeten toch nieuwen moed scheppen, wanneer zij ten haren gunste zelfs een man als Mill zulke zwakke gronden zien aanvoeren. Zijn fout ligt natuurlijk daarin, dat hij zijn betoog voor de vrijheid doet uitgaan van eene beschouwing die van te voren alle vrijheid onmogelijk kan maken. In het hier reeds aangevoerde gelijk in het geheele hoofdstuk over the Liberty of Thought and Discussion is de gang van het betoog deze: Geene kennis van waarheid mogelijk zonder volstrekte vrijheid van diskussie. Een Staat, die deze vrijheid verkort, verhindert de kennis der waarheid. Derhalve heeft de Staat deze vrijheid te verzekeren. Hoe kan het nu aan iemand als Mill ontgaan zijn, dat dit geheele betoog de juistheid onderstelt van eene leer, die, zonder eenig sofisme, tegen alle gewetensvrijheid gericht kan worden! Zijn sluitrede kan namelijk niet waar zijn, wanneer niet oók waar is, dat de Staat de kennis der waarheid mogelijk moet maken. Beweert iemand, dat het den Staat volkomen onverschillig kan zijn of al dan niet kennis der waarheid mogelijk wordt, zoo verliest Mill's syllogisme al zijn kracht. Doch ziet nu eens welk een allergevaarlijkst beginsel Mill der tegenpartij als een wapen in de handen speelt! De Staat moet de kennis der waarheid mogelijk maken: uitstekend! Maar eilieve! wie zal nu bepalen wat kennis der waarheid mogelijk maakt? Mr. John Stuart Mill? Dat ware vermakelijk! Maar wie dan? De godsdienstig rechtzinnigen zullen Mill voor zijn beginsel innig dankbaar zijn, het terstond van hem overnemen, en, nadat zij er zich eens van bemachtigd hebben, met eene beleefde buiging hem zeggen: de roeping van den Staat hebt gij uitnemend begrepen, maar arme wijsgeer, gij wist natuurlijk niet, dat vrije diskussie geenszins het middel is waardoor de kennis | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
der waarheid mogelijk wordt gemaakt. Daarvoor is een beter middel dan uwe blinde wijsheid vermoedt: het inprenten van de onfeilbare goddelijke openbaring, welker tolken wij zijn. En dat middel is niet het beste, maar het eenige! Mill kan zich tegen de gevolgen van zijn beginsel niet anders vrijwaren dan door liberale willekeur. Als hij, Mill, vrijheid eischt van den Staat, op grond daarvan dat de Staat de kennis der waarheid mogelijk moet maken en vrijheid daartoe het eenige middel is, acht hij dit volkomen in de orde; maar als een man van de Evangelical party het ongeluk heeft, in Indië ondersteuning enkel van bijbelsch onderwijs te eischen van den Staat, op grond daarvan dat de Staat de kennis der waarheid mogelijk moet maken, noemt Mill dit een ‘imbecile display’ van godsdienstige onverdraagzaamheid. Hij heeft niet bespeurd, dat zijn sluitrede eene cirkelredeneering was. Waarheid neemt hij namelijk stilzwijgend in éen bepaalden zin, en wel in een zin die de bemoeiing van den Staat ten voordeele van het mogelijk maken van hare kennis reeds van te voren aannemelijk doet schijnen. Geeft men aan het woord waarheid eene andere beteekenis, hetgeen Mill hier niet wraken mag, dan kan zelfs Z.H. de Paus Mill's syllogisme gebruiken. Men neme er slechts de proef van: Geene kennis van waarheid mogelijk zonder uitsluitend priesterlijk onderwijs. Een Staat die dit onderwijs beperkt, verhindert de kennis der waarheid. Derhalve heeft de Staat het onderwijs alleen aan priesters op te dragen. Dus: òf Mill laat in het midden wat waarheid beteekent, maar dan kan hij ons ook onmogelijk zeggen wat ons tot kennis van waarheid in staat stelt; òf hij kan ons dit laatste mededeelen, maar dan huldigt hij ook de ultramontaansche leer van den Staat, volgens welke deze de kennis mogelijk moet maken van hetgeen het een of ander individu, Mill of de Paus, voor waarheid houdt, en zulk eene opvatting van de waarheid moet tegengaan, als het een of ander individu, Mill of den Paus, niet behaagt. Tusschen zijne leer en die van de Ultramontanen kan ik geen wezenlijk onderscheid ontdekken. Mill acht de waarheid van dien aard, dat men haar alleen naderen kan door een onderzoek hetwelk nooit als afgesloten wordt beschouwd, en op dien | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
grond wil hij dat de Staat vrijheid van diskussie zal toelaten. Werd dus morgen in zijn oog de waarheid iets dat eens voor goed kon worden vastgesteld, dan zou er voor hem geen grond meer aanwezig zijn om de vrijheid van diskussie te handhaven. Hij heeft die vrijheid lief, niet om haar zelfswille, niet uit eerbied voor de overtuiging van anderen, maar ter wille van het denkbeeld dat hij zich vormt van het karakter der waarheid welker kennis voor den mensch is weggelegd. Nu mag hij dat denkbeeld niet voor onfeilbaar houden. Hij kan het den Paus dus niet euvel duiden, dat deze het karakter der waarheid anders begrijpt. Heeft de vrijheid echter slechts dan beteekenis wanneer ik den aard onzer kennis juist zoo opvat als Mill dit doet, dan zal men toegeven, dat het recht der vrijheid in het algemeen, afgescheiden van elke wisselvallige psychologische theorie, bij Mill al op een zeer zwakken grondslag rust. Bij de bekende dogmatische richting der menschheid, is hier reden om voor de toekomst der vrijheid te vreezen, wanneer niet een betere grondslag gevonden wordt. En toch dweept Mill sterk met zijn zwakken grondslag. Het is bij hem een recht ‘vivent les principes et périsse le monde’, hetgeen in zulk een verklaard utilist als hij dubbel bevreemdt. Men oordeele: (Blz. 12) ‘However positive any one's persuasion may be, not only of the falsity but of the pernicious consequences of an opinion... if he prevents the opinion from being heard in its defence, he assumes infallibility.’ En daar dit te doen een zotheid is, acht Mill tegelijk de stelling bewezen, dat de Staat nooit eene meening onderdrukken mag welker gevolgen hij voor verderfelijk houdt; immers de Staat kan zich vergissen. Om recht voelbaar te maken, dat de Staat zich in het beoordeelen van het gevaarlijk karakter van meeningen vergissen kan, voert hij de - zeker niet nieuwe - voorbeelden van Sokrates en Kristus aan, maar vooral verwijlt hij bij hetgeen Marcus Aurelius met de vervolging van de kristelijke gemeente overkomen is: (Blz. 14) ‘Let us add one more example, the most striking of all... If ever any one, possessed of power, had grounds for thinking himself the best and most enlightened among his contemporaries, it was the Emperor Marcus Aurelius.... He failed to see that Christianity was to be a good and not an evil to the world, with his duties to which he was so deeply | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
penetrated. Existing society he knew to be in a deplorable state. But such as it was, he saw, or thought he saw, that it was held together, and prevented from being worse, by belief and reverence of the received divinities. As a ruler of mankind, he deemed it his duty not to suffer society to fall in pieces... No one plea wich can be urged for punishing anti Christian teaching, was wanting to Marcus Aurelius for punishing, as he did, the propagation of Christianity.’ De moraal is natuurlijk: heeft deze keizer zich zoo deerlijk vergist, hoe zullen dan staatslieden, veel minder goed en wijs dan Marcus Aurelius, op de onfeilbaarheid aanspraak maken, die zij toch moeten bezitten om het recht te hebben meeningen te onderdrukken, die zij voor gevaarlijk houden? Men wanhoopt aan zijne eigene logika, wanneer men onder dit povere argument den beroemden naam van Mill vindt, den schrijver van A Treatise of Logic. Laat ons eerst ons helder voor den geest brengen wat te bewijzen was. Zie hier de stelling: Meeningen, van welker noodlottige praktische werking de Staat overtuigd is, mag de Staat nogtans niet onderdrukken. En nu het bewijs:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is zeker een wonderlijke keten van syllogismen, maar ik zie geen anderen weg om te komen tot hetgeen te bewijzen was. Want beschouwt Mill, hetgeen hij van Marcus Aurelius verhaalt, niet als een bewijs, maar eenvoudig als een voorbeeld, dan houdt hij enkel syllogisme no. 1 over, en wie kan daaruit het quod erat demonstrandum te voorschijn tooveren? En syllogisme no. 1 moest zoo gesteld worden, daar toch in elk geval tusschen Mill's bewijs en zijn voorbeeld eenig verband moet bestaan. Laat men dat verband buiten rekening, dan moet Mill zoo geredeneerd hebben:
Wat wij onder A. en B. gegeven hebben, zijn dus de twee eenig mogelijke bewijzen. Maar nu legge men eens A. 3o. h. naast B. 1o. o.! Dáar: Een staatsman moet zeker zijn dat hij zich niet vergist! Hier: Een Staat mag zich niet voor onfeilbaar houden; een Staat mag dus niet zeker zijn dat hij zich niet vergist! Vermakelijke tegenstrijdigheid! Dus: òf het voorbeeld van Marcus Aurelius bewijst niets en waartoe het dan aangevoerd? òf het heeft bewijskracht, maar dan heeft het die alleen door ergens in een keten van syllogismen een minor aan te nemen, die vlak het tegendeel zegt van den minor, dien Mill moet stellen, wanneer hij onafhankelijk van dat voorbeeld zijne thesis bewijzen wil. Dit is geen chicane. De fout van Mill's betoog ligt inderdaad daarin, dat hij eene Regeering verwijt èn dat zij zich onfeilbaarheid toekent, èn dat zij niet onfeilbaar is. Ook hier heeft Mill de vraag verward gemaakt, door de kwestie van de onfeilbaarheid er bij te brengen, die er volstrekt niets mede te maken heeft. Wij zouden inderdaad lang kunnen wachten op een rustig leven, indien de Staat niets mocht doen dan hetgeen waarvan de deugdelijkheid boven allen twijfel verheven is. Mill heeft weder de ervaring verwaarloosd, en daardoor een logische konklusie opgedrongen aan personen die haar in de werkelijkheid niet aanvaarden. Voorzeker, indien iemand eene meening onbepaald afkeurt, kan men hem logisch bewijzen, dat hij zich voor onfeilbaar houden moet, maar daarmede is nog niet aangetoond, dat hij zich nu ook werkelijk voor onfeilbaar houdt. In het geval, dat wij bespreken, zou elke praktische staatsman antwoorden: of ik al dan niet onfeilbaar ben, is een vraag waar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
over zij mogen twisten, die niets beters te doen hebben, maar een ding weet ik, dat mijn verstand en mijn geweten het mij eenvoudig onmogelijk maken iets toe te laten, waarvan ik de vaste overtuiging heb èn dat het schadelijke vruchten moet dragen, èn dat ik de macht bezit om het langs wettigen weg te verhinderen. Zie ik dat schadelijke en kan ik het verhinderen, dan zou ik eenvoudig toonen geen karakter te bezitten, wanneer ik mij van een krachtig tusschenbeide komen liet weerhouden door de vrees, dat de Geschiedenis de waarheid der overtuiging, waarvan ik uitga, misschien eenmaal logenstraffen zal. Van de Geschiedenis begeer ik het getuigenis niet van onfeilbaar, maar van aan mijne overtuiging getrouw te zijn geweest; niet van in een bovennatuurlijk licht, maar van in het licht gewandeld te hebben dat mij werd verleend. Ik kan dan ook geenszins met Mill in het voorbeeld van Marcus Aurelius iets bijzonder tragisch vinden. Dwalen is menschelijk. Heeft Marcus Aurelius dus werkelijk gedwaald, dan heeft hij het gemeene menschelijke lot gedragen, zonder dat dit lot voor hem verzwaard wordt door de omstandigheid dat degenen, die hij veroordeeld heeft, ten slotte gebleken zijn de mannen der toekomst te zijn geweest. Komt dien keizer werkelijk de lof toe van bijzondere wijsheid en deugd, dan wordt het waarschijnlijk, dat hij zich met de kristenen te dien tijde te vervolgen niet vergist heeft. Men heeft althans geen recht, zonder eenigen vorm van bewijs het tegendeel te stellen, en uit de omstandigheid, dat het kristendom in menig opzicht zegen heeft verspreid, terstond te besluiten, dat de geheel onbelemmerde uitoefening van dien godsdienst voor het romeinsche rijk onder Marcus Aurelius voordeelig zou zijn geweest, en dat rijk niet vroeger zou hebben ondermijnd. Marcus Aurelius had niet uit te maken wat de beste godsdienst, maar wat voor zijn rijk het voordeeligst was, en hierover heeft hij gewis beter kunnen oordeelen in zijn tijd en in zijne positie, dan zijne bedillers van de negentiende eeuw het thans kunnen doen. Doch als hij zich heeft vergist, dan laken wij hem niet, omdat hij een godsdienst heeft vervolgd, die meer waarheid bevatte dan die van het romeinsche volk, maar enkel en alleen omdat wij dan moeten aannemen dat hij de voorwaarden heeft miskend, waarop de stoffelijke en zedelijke welvaart van zijn volk verzekerd kon worden. Hoe heeft Mill kunnen voorbijzien, dat, indien zijn argu- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
ment iets bewijst, het veel meer bewijst dan in zijne bedoeling kan liggen! Wat heeft Marcus Aurelius onderdrukt? Enkel meeningen? Natuurlijk ook daden of het verzuimen van zekere handelingen. Reeds dit leert ons, dat elk argument van Mill tegen het onderdrukken van meeningen evenzeer geldt tegen het onderdrukken van daden, die zeer dikwerf het uitvloeisel van meeningen zijn. Mag de Staat daarom aan geene meeningen, die hij voor gevaarlijk houdt, het stilzwijgen opleggen, omdat hij zich geene onfeilbaarheid toekennen mag, dan moet het den Staat evenmin geoorloofd zijn, daden te keeren, want keert hij een daad, zoo doet hij dit volgens eene wet. Eene wet drukt evenwel eene bepaalde meening uit. Wordt die wet gedurende langen tijd toegepast, dan moet daarvan het gevolg zijn, dat de meening, welke tegenovergesteld is aan de meening waarop de wet rust, meer en meer uit het volksbewustzijn verdwijnt. Door eene wet te maken en toe te passen tegen zekere daden, ondermijnt de Staat derhalve eene zekere meening, of een zeker stel van meeningen; verhindert hij dat die meening of dat stel van meeningen zoovele en zoo warme verdedigers vinden als zij anders gevonden hadden. Daardoor wordt fakto eene meening onderdrukt. Doch dit is ‘robbing humanity’ en ‘assuming infallibility’; volgens Mill almede het ergste waaraan een Staat zich schuldig kan maken. Kiezen wij slechts éen voorbeeld. Er is eene meening, volgens welke het burgerlijk huwelijk eene goddeloosheid is. Laat nu, gelijk bij ons, de wet sedert meer dan eene halve eeuw het burgerlijk huwelijk verplichtend hebben gemaakt, zullen er dan nog vele verdedigers van die meening aangetroffen worden? Bij ons is er geen enkele vrome die het burgerlijk huwelijk veroordeelt; in Pruisen daarentegen, waar de ‘Civilehe’ eerst wordt ingevoerd, zijn de vromen talrijk die haar veroordeelen. Zijn nu de vromen in Holland zooveel verlichter dan de vromen in Pruisen? Het ware dus belachelijk te beweren, dat eene wet niet de strekking heeft eene meening feitelijk te onderdrukken. Derhalve: òf op grond van Mill's betoog mag de Staat geene enkele wet maken, waarmede dit het geval is, òf Mill moet bereid zijn te zeggen, dat de Staat wel eene meening onderdrukken mag, mits het slechts geschiede - in het geniep! Een fraaie leer inderdaad! o Indien de Staat verbood de meening omtrent de goddeloosheid van het burgerlijk huwelijk te verkondigen, hij zou eene meening onderdrukken, hij zou de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
kennis der waarheid onmogelijk maken, hij zou de menschheid bestelen. Maar als de Staat eene wet uitvaardigt, waarvan het verdwijnen dier meening het onvermijdelijk gevolg is, dan is er geen reden om voor het eigendom der menschheid in de bres te springen. Ik mag u niet bestelen, o foei, neen! maar ik mag wel, hetgeen gij bezit, doen verdwijnen! Escobar heeft geen prachtiger onderscheiding uitgevonden. Het distinguo is toch waarlijk van alle tijden, en wanhopig sofistisch blijkt de aanleg van den menschelijken geest. Er zou tegen de noodlottige werking van sommige wetten ten aanzien van sommige meeningen slechts éen middel zijn, en het zou mij niet verwonderen indien Mill bereid ware geweest het aanwenden van dat middel goed te keuren. Mij dunkt, de Staat moest er eenige dwaalleeraars op nahouden, die er voor zorgden dat geene meening, hoe ongerijmd ook, verloren ging. ‘The peculiar evil of silencing the expression of an opinion is, that it is robbing the human race... If the opinion is right, they are deprived of exchanging error for truth; if wrong, they lose, which is almost as great a benefit, the clearer perception and livelier impression of truth, produced by its collision with error.’ De wetten, die vooral in staat zijn ‘of silencing the expression of an opinion’, zijn die welke betrekking hebben op het volksonderwijs. De Staat laat het volk bepaalde meeningen inscherpen op hoogere en lagere scholen. Welk een roof! Maar, gelijk ik zeide, het ware te vinden indien de Staat eenvoudig een dubbel stel van leeraren bezoldigde, die elkander tegenspraken; of, nog beter: zoovele beschouwingen als van een zaak mogelijk waren, zoovele leeraren moesten er zijn, van welke ieder éene beschouwing vertegenwoordigde. Wetenschappelijk onderwijs in eene bepaalde richting is toch bij uitnemendheid geschikt om niet éene, maar tal van meeningen tot ‘zwijgen te brengen’. Om nog eens op het voorbeeld van Marcus Aurelius terug te komen, ook dat bewijst, indien het iets bewijst, te veel. Het zal een waarschuwend voorbeeld zijn, omdat M. Aurelius zich zoo blijkbaar heeft vergist. Wij mogen formeel de vervolging van kristenen door den grooten Antonijn volkomen gelijk stellen met de vervolging van de communards door Thiers. Indien Thiers in 1871 Mill's geschrift On Liberty gelezen had, hij had misschien tot zichzelven gezegd: ik kan geen sterker beweegreden hebben om de commune dan die romeinsche kei- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
zer had om de kerk te vervolgen. De kerk had leeringen en daden, de commune evenzeer; de kerk scheen ten hoogste gevaarlijk voor de romeinsche, de commune schijnt ten hoogste gevaarlijk voor de fransche maatschappij. Toen keerde zich de publieke opinie tegen de kerk, nu keert zij zich tegen de commune. Maar ik zal mij wel wachten haar te onderdrukken. Want M. Aurelius heeft zich vergist; men zou zichzelven wijzer en beter dan die keizer moeten achten, om tegenover dit verschijnsel, mij even nieuw als hem het kristendom was, repressieve maatregelen aan te wenden. Wie weet of het niet een toekomst heeft, gelijk aan die van de eens zoo verachte kerk! Zoo had Thiers in 1871 moeten spreken, indien hij een volgeling van Mill ware geweest. Het is echter zeker dat hij, ware in dien geest door hem gesproken, als hoofd van den Staat zijn plicht op de schandelijkste wijze had verzuimd. Maar welk eene onpraktische wijsbegeerte dan, die beginselen vaststelt, naar welke geen staatsman, zonder plichtverzuim, zich gedragen kan! In beide gevallen hebben Marcus Aurelius en Thiers zich natuurlijk moeten afvragen, niet of hun onderdrukken hetzij van meeningen hetzij van daden naar een onfeilbaar, maar of het naar hun beste weten geschiedde, niet of het misschien ‘een roof was aan de menschheid’, maar of het uit de wereld hielp wat naar hunne overtuiging zeker een roof was aan de maatschappij, die zij geroepen waren te beschermen. Zooveel zal dus gebleken zijn, dat, wie met Mill den Staat het recht ontzegt om de menschheid éen denkbeeld (éene mogelijkheid van de waarheid te vinden) armer te maken, den Staat insgelijks het recht ontzeggen moet om éene enkele daad te onderdrukken, waaruit een denkbeeld geboren worden of nieuw voedsel ontvangen kan. Of is het dooden van een mannelijk wezen ongeoorloofd, maar geoorloofd het dooden van de moeder, die een mannelijk wezen in haren schoot draagt? Mill had op zijn utilistisch standpunt dien geheelen omhaal over het nut der vrije diskussie niet noodig gehad. Nadat hij het recht van den Staat had erkend om ter wille van zelfbehoud de vrijheid van het individu te beperken, was de weg dien zijn onderzoek had in te slaan van zelf aangewezen. Hij had behooren te onderzoeken 1o. of in meeningen ooit een gevaar kan liggen voor den Staat; 2o. zoo ja, of het afwenden van dit gevaar den Staat ook wellicht aan een nog grooter gevaar blootstelt. Zoo waren wij bevrijd gebleven van al zulke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
redeneeringen als eerst waarde zouden erlangen, wanneer het vaststond dat de Staat niets anders is dan het bestuur van een - debating-club. Immers het onderdrukken van meeningen of daden door den Staat is geenszins een partijkiezen voor de waarheid van deze of van die meening, waarbij hij aanspraak maakt op onfeilbaarheid. Bleek het bijvoorbeeld aan de nederlandsche Regeering, dat de vrije uitoefening van den kristelijken godsdienst in Indië het bestaan der indische maatschappij op een gegeven oogenblik bedreigde, dan zou die Regeering natuurlijk haar plicht vervullen met die vrije uitoefening te schorsen en de overtreders te vervolgen. Maar zou die Regeering daarmede geacht willen worden het Boeddhisme en Mahomedanisme voor waarheid te houden en het kristendom voor leugen? Zij zou kunnen zeggen: het kristelijk geloof is waar, maar het andere geloof is nuttig (voor de rust natuurlijk van de indische maatschappij). Deze onderscheiding baat u niets, antwoordt Mill blz. 12. ‘Those who thus satisfy themselves, do not perceive that the assumption of infallibility is merely shifted from one point to another. The usefulness of an opinion is itself matter of opinion: as disputable, as open to discussion, and requiring discussion as much, as the opinion itself. There is the same need of an infallible judge of opinions to decide an opinion to be noxious, as to decide it to be false, unless the opinion condemned has full opportunity of defending itself.’ Dit is weer een argument, dat het daglicht niet kan velen. Zijne stelling luidt: om eene meening als schadelijk te mogen onderdrukken moet ik niet minder onfeilbaar zijn dan om haar te mogen onderdrukken als volstrekt onwaar. Mill vergist zich. Immers, eene meening schadelijk noemen is een oordeel uitbrengen over de betrekking waarin zij zich bevindt tot iets dat volgt; eene meening onwaar noemen is haar beoordeelen in betrekking tot iets dat voorafgaat. Het onderscheid kan eerst aan het licht treden, wanneer men duidelijk voor oogen heeft wat het groote doel van alle menschelijke wetenschap is. De Ouden noemden het: rerum cognoscere caussas. De nieuwere tijd heeft terecht gezegd: neen, het hoofddoel van alle menschelijke wetenschap is niet: van gegeven gevolgen de oorzaken, maar van gegeven oorzaken de gevolgen op te sporen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Niets natuurlijker of rechtmatiger: ware het oude doel nog ons doel, dan zou onze wetenschap op honderd gevallen misschien slechts een enkele maal hare eigenlijke taak kunnen vervullen, aangezien in negenennegentig gevallen de oorzaak, die men niet anders dan deduktief kan gevonden hebben, buiten dát gebied ligt, waarop het deduktief gevondene voor verifikatie vatbaar is; dit zal namelijk altijd plaats hebben, zoo vaak wij met de oorzaak van een verschijnsel in het metafysische aanlanden. Omgekeerd zal de wetenschap met vrucht kunnen arbeiden, waar zij uit eene gegevene of onderstelde oorzaak waarschijnlijke gevolgen poogt af te leiden. Bij dezen arbeid staan haar allerlei hulpmiddelen: direkte waarneming, proefneming, opmerken van analogiën, enz. ten dienste. Keeren wij nu tot Mill's stelling terug. Wat doe ik wanneer ik eene meening als volstrekt onwaar en wat, wanneer ik haar als schadelijk brandmerk? In het eerste geval beweer ik: er is geene stelling (oorzaak) denkbaar waaruit die meening (gevolg) zou kunnen voortvloeien; of ook die meening (gevolg) heeft geen logische oorzaak. Hier klim ik dus van gevolgen tot oorzaken op. In het tweede geval beweer ik: uit deze meening (oorzaak) zal dit of dat nadeel (gevolg) voortvloeien. Hier daal ik dus van de gegevene oorzaken tot de gevolgen af. Een voorbeeld; de stelling: er zijn groene raven, is volstrekt onwaar. Waarom moet ik nu onfeilbaar zijn om dit met recht te kunnen zeggen? Omdat die stelling het al of niet bestaan van eene oorzaak raakt. Ik stel toch met andere woorden dit: er is geen oorzaak denkbaar die aan een raaf een groene kleur kan hebben gegeven. De dwaasheid dezer stelling valt in het oog, zoodra men mij vraagt: wat weet gij er van? De stelling daarentegen: groen gras te zien is heilzaam voor de oogen, eischt in hem, die het recht zal hebben om haar uit te spreken, geene assumptie van eigene onfeilbaarheid, omdat hij hier uit een gegeven oorzaak (de groene kleur van het gras) een gevolg afleidt (het gespaard blijven der oogen), en dat mag doen, zoodra hij er zich van bewust is, bij het afleiden die methode in acht te hebben genomen, welker betrouwbaarheid reeds in honderd en duizend gevallen gebleken is proefhoudend te zijn. Onfeilbaarheid matigt zich aan, wie de waarheid predikt van eene stelling welke uit haren aard onbewijsbaar is, aangezien dan voor die waarheid geen andere waarborg bestaan kan dan de onfeilbaarheid van hem die haar uitspreekt. Onfeilbaarheid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
matigt zich niet aan wie de waarheid predikt van eene stelling welke voor bewijs vatbaar is, aangezien dan de waarborg juist ligt in het bewijs, welks juistheid elk deskundige kan kontroleeren. De volstrekte waarheid of onwaarheid van eene meening is nooit voor bewijs vatbaar, daar de ondenkbaarheid in het afgetrokkene van eene stelling, waaruit die meening al of niet zou kunnen voortvloeien, voor geen bewijs vatbaar is. Met uitzondering toch van hetgeen zichzelf als tegelijk ja en neen omtrent dezelfde zaak aankondigt, is niets a priori ondenkbaar. Niemand is er dieper van overtuigd dan Mill zelf. Houden wij deze onderscheiding vast, dan zullen wij ons door Mill's vereenzelviging van oordeelen die de onwaarheid, en oordeelen die de schadelijkheid eener meening uitspreken, niet in de war laten brengen. Wij zullen namelijk al onze oordeelen beperken tot zulke oordeelen die handelen over de betrekking van iets tot iets anders dat er op geacht wordt te volgen; oordeelen, die een kategorische uitspraak behelzen over de betrekking van iets tot zijn antecedens, alleen dan toelaten wanneer men weer terstond van dit antecedens tot het consequens besluiten kan. Voor waarheid hebben wij telkens volstrekte waarheid geschreven. Wij deden Mill geen onrecht. In het gedeelte dat wij juist besproken hebben, gebruikt hij zelf ergens de uitdrukking: belief contrary to truth. Hier wordt dus waarheid in den traditioneelen zin als iets objectiefs genomen. Bovendien, spreekt Mill niet van de volstrekte waarheid van eene meening, dan kan hij in het geheel niet de waarheid eener meening koördineeren, b.v. met de schadelijkheid eener andere meening, daar in dat geval eigenlijk niet van de waarheid eener meening, maar enkel van die der premissen gesproken wordt. Eene betrekkelijk ware meening is slechts een besluit uit zekere als waar erkende gegevens; van een besluit zegt men niet dat het waar of onwaar, zegt men alleen dat het wettig of onwettig is. Zal dus waarheid praedikaat van eene meening zijn, dan drukt het uit, dat het tegendeel van die meening ondenkbaar, derhalve dat zij volstrekt waar is, en hiertegen geldt dan onze kritiek, volgens welk een oordeel dat iets verklaart omtrent een metafysische oorzaak wèl, een oordeel dat iets verklaart omtrent een praktisch gevolg niet de assumptie insluit van onfeilbaarheid. Deze zuiver logische onderscheiding tusschen oordeelen en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
oordeelen geeft ons tevens aan de hand wat een Staat beslissen of niet beslissen kan, zonder zich als onfeilbaar, d.i., zonder zich belachelijk aan te stellen. Een Staat kan namelijk juist dezelfde soort van meeningen bevestigen of ontkennen, die een verstandig man bevestigen of ontkennen kan, hetgeen niet meer dan natuurlijk is, aangezien een Staat, op het oogenblik dat hij iets bevestigt of ontkent, gelijk is aan eene vereeniging van verstandige mannen. Wie, eenigszins bekend met den eisch die aan elke meening gesteld mag worden, zal zich ooit over de volstrekte waarheid of onwaarheid van wat dan ook uitlaten; zal, met andere woorden, ooit beweren, dat er eene metafysische oorzaak is, die het een of ander of zijn tegendeel ondenkbaar maakt? Maar, is dit niet te doen verstandig, in de hoogste mate onverstandig zou het zijn, op grond van dit inzicht, zich nooit te wagen aan het bepalen van de gevolgen die uit de eene of andere oorzaak zullen voortvloeien. Zoo kan ook de Staat gevolgen bepalen, zonder den Paus te spelen, en zeggen: uw meening, waar of niet waar, leidt tot dit of dat resultaat. Hier komt een van Mill's eigene definitiën ons te hulp. Hij laat een zijner tegenstanders uitroepen: hoe, ik zal niet zeker kunnen zijn van de waarheid van Gods bestaan, zonder daarmee mijne eigene onfeilbaarheid te bevestigen? en antwoordt dan: (Blz. 14) ‘I must be permitted to observe, that it is not the feeling sure of a doctrine (be it what it may), which I call an assumption of infallibility. It is the undertaking to decide that question for others, without allowing them to hear what can be said on the contrary side.’ Volkomen juist, maar dan blijkt ook het radikale onderscheid tusschen het onderdrukken van een meening als onwaar, en het onderdrukken van eene meening als onschadelijk. Onwaar is = ondenkbaar: ondenkbaar is = hetgeen door niemand kan gedacht worden; hier beslis ik dus ‘the question for others’; maar schadelijk noem ik iets op grond van mijn eigen inzicht, en erken terstond dat iemand, die geheel tegenovergestelde belangen behartigt, heilzaam zal achten, wat ik schadelijk noem; hier beslis ik dus de kwestie juist niet ‘for others’. Ik kan dus, zelfs volgens Mill, zonder assumptie van onfeilbaarheid, een meening schadelijk noemen, want hetgeen ik dan, als Staat, voor anderen beslis, is niet de kwestie, maar uitsluitend hun gedrag, namelijk het verkondigen van schadelijke meeningen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat het verkondigen van schadelijke meeningen door den Staat gestraft mag worden, wil Mill geenszins in het afgetrokkene ontkend hebben. (Blz. 32): ‘Even opinions lose their immunity, when the circumstances in which they are expressed are such as to constitute their expression a positive instigation to some mischievous act. An opinion that corndealers are starvers of the poor, or that private property is robbery, ought to be unmolested when simply circulated through the press, but may justly incur punishment when delivered orally to an excited mob assembled before the house of a corndealer, or when handed about among the same mob in the form of a placard.’ Van dit voorbeeld keert Mill aanstonds tot het geven van algemeene regels terug: ‘Acts, of whatever kind, which without justifiable cause, do harm to others, may be, and in the more important cases absolutely require to be, controlled by the unfavourable sentiments, and, when needful, by the active interference of mankind. The liberty of the individual must be thus far limited; he must not make himself a nuisance for other people.’ Is het de moeite waard, vraag ik, een boek over Vrijheid te schrijven, als men ten slotte voor de beperking der Vrijheid regels geeft zoo willekeurig of zoo algemeen, dat elke dwingeland ze gebruiken kan? Uit het voorbeeld van dien korenhandelaar spreekt willekeur. Eene opgewondene menigte is verzameld voor zijn huis. Daar roept iemand: ‘Corndealers, starvers of the poor’. De politie ziet Mill aan; deze knikt toestemmend. De man wordt opgepakt, naar de voorschriften der wetenschap. Voor den rechter bekent hij de frase uit een boek herhaald te hebben. De schrijver wordt gedaagd. Mill is zijn advokaat en eischt vrijstelling. Waarom? De schrijver bewerkte den spreker, de spreker bewerkte de menigte en de menigte (willen wij onderstellen) stak het huis in brand. Wie stak nu het eerst het huis in brand? Natuurlijk de schrijver. Mill's fout ligt daarin, dat hij omstandigheden, van welker bestaan hij niet onderricht is, ook niet aanwezig acht. Het eenig verschil toch tusschen dien schrijver en dien spreker hangt daaraan, dat Mill van den eerste niet, van den tweede wel weet, dat hij zich bevindt ‘in circumstances in which the expression of an opinion constitutes a positive instigation to | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
some mischievous act.’ Inderdaad bevond ook de schrijver zich in zulke omstandigheden, gelijk de uitkomst heeft geleerd. Nu hij zulke lezers had, waren zijne woorden een instigatie, even als de woorden van den spreker eene instigatie waren, nu hij zulke hoorders had. Toen de schrijver zijn boek uitgaf, wist Mill niet, dat het zulke ontvlambare lezers zou vinden, en daarom gaf hij de vrijheid het te drukken. Wat doet deze onkunde ter zake? Mill's voorbeeld, maar dan ook zijn regel, blijkt dus de willekeur zelve, tenzij hij bereid zij, van achterna ook den schrijver te straffen, namelijk zoodra de ervaring bewezen heeft dat hij werkelijk onder de hierboven bedoelde omstandigheden schreef. Men moet zelfs den schrijver veel strafbaarder noemen. De man uit het volk kan zich wellicht verontschuldigen met te zeggen: ik wist niet dat die woorden zulk eene werking zouden uitoefenen. Maar van iemand, ontwikkeld genoeg, om over ‘corndealers’, d.i., in het algemeen over maatschappelijke vraagstukken te schrijven, mag geëischt worden, dat hij zich nauwkeurig genoeg met de stemming des volks bekend make, om te beoordeelen of de omstandigheden van dien aard zijn, dat het uitspreken zijner meening ‘constitutes a positive instigation to some mischievous act.’ Mill heeft, gelijk uit onze gevolgtrekking blijkt, de kwestie weer op een verkeerd terrein gebracht. Moet de strafbaarheid van eene meening enkel afhangen van de omstandigheden waaronder zij uitgesproken wordt, dan moeten die omstandigheden ook van achterna in rekening worden gebracht, wanneer de uitkomst hare gevaarlijkheid heeft bewezen. Wordt dit erkend, dan geeft Mill de vrijheid der pers, die hij zegt te verdedigen, handen en voeten gebonden prijs aan de willekeur van de overheid, en niemand onzer, tenzij hij schrijve over het systeem van Pythagoras, kan zeker zijn, dat niet het een of ander gebeurt waardoor die overheid zich gerechtigd acht ons wegens het uitgeven van eenig geschrift te achterhalen, omdat die gebeurtenis haar getoond zal hebben, dat ons geschrift in gevaarlijke omstandigheden uitgegeven was. Bovendien, zijn er zulke omstandigheden ook voor een geschrift denkbaar, dan verzuimt diezelfde overheid haren plicht, wanneer zij zelve niet beoordeelt of zij op een gegeven oogenblik aanwezig zijn. Toen dat plakaat (in Mill's voorbeeld) met de woorden ‘corndealers are starvers of the poor’ onder de menigte rondging, was er nog geen op- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
roerige daad geschied; bij wijze van preventieven maatregel werd de schrijver van dat plakaat, uit hoofde van de omstandigheden, onder Mill's goedkeuring gevangen genomen. Maar dan moet hij ook goedkeuren, dat, uit hoofde van gelijke omstandigheden, de schrijver van het boek evenzeer bij wijze van preventieven maatregel gevangen worde gezet. Welken waarborg biedt hij ons dan voor de drukpersvrijheid? Om alle misverstand te voorkomen, zij hier nog eens herhaald, dat ik niet aanval wat Mill verdedigt, maar alleen het volstrekt onvoldoende van de meeste zijner argumenten in het licht wil stellen, opdat men niet insluimere in het geloof dat hij bewezen heeft wat hij inderdaad geenszins heeft bewezen. Even willekeurig als de regel die met zijn voorbeeld samenhing, even onbeteekenend is de tweede regel dien hij vaststelt: ‘Acts of what ever kind enz’. Die handelingen zijn strafbaar, die anderen schaden ‘without justifiable cause’. Wie zal uitmaken of de reden ‘justifiable’ is? De strafbaarheid dier handelingen is ‘absolutely required in the more important cases’. Wie zal uitmaken, of de gevallen meer of min belangrijk zijn? De straf dier handelingen zal bestaan in ‘being controlled by the unfavourable sentiments, and, when needful, by the active interference of mankind’. Wie zal uitmaken wanneer het ‘needful’ is? De vrijheid van het individu moet beperkt worden, wanneer het is ‘a nuisance to other people’. Wie zal uitmaken wat een ‘nuisance’ is? Daar deze vier gewichtige vragen onbeantwoord blijven, noem ik Mill's algemeenen regel volkomen onbeteekenend. Ik zou wel eens willen weten welke daad van gouvernementeele willekeur zich tot hare rechtvaardiging niet op Mill's regeling zou kunnen beroepen. Het is een vreemd geschrift voor de vrijheid dat regelen stelt, die Bismarck en de Broglie zouden kunnen onderschrijven, maar vreemder nog dat zulk een geschrift het vademecum der liberalen is geworden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.Een nieuwe reeks van argumenten belooft ons het derde Hoofdstuk, dat de voordeelen uiteen moet zetten, die de maatschappij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij de grootst mogelijke ontwikkeling van individüeele vrijheid vinden zal. Dat de individualiteit zoo weinig bevorderd wordt, ligt volgens Mill daaraan, dat men hare waarde gering schat. Hij beklaagt het, dat ‘individual spontaneity’ niet reeds op zich zelve als een onschatbaar goed wordt aangemerkt, ja zelfs geen bestanddeel uitmaakt van het ideaal dat hervormers op zedelijk en maatschappelijk gebied najagen. Aan zulk eene minachting maakt Mill zich evenmin schuldig als Wilhelm von Humboldt, uit wiens bekend geschrift over Grens en Taak van het StaatsbestuurGa naar voetnoot1 Mill de volgende woorden met onverdeelde instemming aanhaalt: (Blz. 33) ‘The end of man, or that which is prescribed by the eternal or immutable dictates of reason, and not suggested by vague and transient desires, is the highest and most harmonious development of his powers to a complete and consistent whole’. Deze woorden behelzen drie stellingen: 1o. de mensch heeft eene bestemming; 2o. de volledigste individuëele ontwikkeling is die bestemming; 3o. hare kennis wordt geput uit de eeuwige en onveranderlijke voorschriften der rede. Deze stellingen zijn in de geschriften van een man als W.v. Humboldt geheel op hare plaats. In 1803 schreef hij uit Rome aan Schiller: ‘der Maszstab der Dinge in mir bleibt fest und unerschüttert: das Höchste in der Welt bleiben und sind die Ideën’. Deze stellingen zijn meer bijzonder op hare plaats in een geschrift als het aangehaalde, dat geene andere strekking heeft dan om te betoogen, dat elke positieve zorg van den Staat voor het welzijn der burgers schadelijk en slechts de negatieve zorg voor hunne veiligheid noodig en goed is. In het voorbijgaan mogen wij, - de humor heeft in de Geschiedenis ook zijne rechten, - wel opmerkzaam maken op de zonderlinge inkonsekwentie waarin Humboldt verviel toen hij met deze zijne ‘Ideën’ over staatszorg in het algemeen, hij, die zelfs tegen staatszorg in zake van het onderwijs geschreven had, in het begin van 1809 de leiding ‘des Cultus und Unterrichtswesens’, en dat nog wel in Pruisen, op zich | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
nam, en niemand zou zeker van een zoo warm verdediger van den zoogenaamden politie-staat verwacht hebben, dat zijn grootste verdienste eens gelegen zou zijn in de stichting van - de universiteit van Berlijn; ja, dat hij, gedreven door zwakheid en vrees, medegrondvester zou worden van - den duitschen Bond, die, naar het schijnt, er niet juist op aangelegd was, om ‘de volledigste ontwikkeling’ van elk duitsch individu te bevorderen. Maar wat hiervan zij, onze verwondering kent nauwelijks grenzen nu wij de drie stellingen van Wilhelm von Humboldt bij Mill terugvinden, en wel als het door hem hooggeloofde uitgangspunt van het geheele betoog. Om den lezer, die met Mill's overige geschriften niet bekend mocht zijn, die groote en billijke verwondering duidelijk te maken, zal ik naast elke stelling van Humboldt de stelling plaatsen, die het gevoelen uitdrukt dat in al die overige geschriften van Mill verdedigd wordt. Leert Humboldt, dat de mensch eene bestemming heeft, overal, behalve in On Liberty, is Mill zuiver empirist en bekent dus dat wij van zulk eene bestemming niets hoegenaamd kunnen weten, evenmin als van die van elken bijzonderen eikel, elken bijzonderen zaadkorrel. Leert Humboldt, dat het individu de bestemming heeft zichzelven op het schoonst en volledigst te ontwikkelen, Mill is overal, behalve in On Liberty, utilist, en zou dus, vergunde zijn empirisme hem van eene bestemming te gewagen, niet in den enkelen mensch zelven, maar in het geheel waarvoor hij leeft, de reden van diens bestaan moeten zoeken. Leert Humboldt, dat de rede ons iets voorschrijft, aan Mill kan de rede niets voorschrijven. Zij is in zijn oog slechts een middel, waardoor wij uit de waarneming putten. Leert Humboldt eindelijk, dat de voorschriften der rede eeuwig en onveranderlijk zijn, als empirist kan Mill niets wat wij door middel van de rede weten, eeuwig en onveranderlijk achten. Het maakt geen gunstigen indruk, dat Mill een betoog van zooveel belang aanvangt met eene stelling die bij hem geen redelijken zin oplevert, en zonder eenige opmerking, toelichting of waarschuwing overneemt eene terminologie, waarvoor hij, wil hij eerlijk zijn, de diepste verachting moet koesteren. Wij kunnen eenvoudig, maar moeten dan ook met grooten nadruk verklaren, dat het citaat uit Humboldt Mill niets baat, en voor hem, gelijk voor al zijne volgelingen, louter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
onzin behelst. Mill moet dit zelf gevoeld hebben, want hij was veel te scherpzinnig om niet te zien, dat Humboldt's woorden, indien zij iets bewezen, alles bewezen en dus alle verder betoog overbodig maakten. Immers, staat het werkelijk vast, dat, naar een eeuwig en onveranderlijk voorschrift der rede, 's menschen bestemming in zijne volledige en harmonische individueele ontwikkeling ligt, dan behoef ik waarlijk geen lang hoofdstuk meer te schrijven, ten bewijze dat in het afgetrokkene ‘individuality is one of the elements of well-being.’ Na deze opmerkingen zal ik niet noodig hebben te zeggen, dat Mill, op zijn empirisch-utilistisch standpunt, met geheel die in het individu zelf gezochte bestemming van den mensch niets van doen heeft. Vindt de maatschappij baat bij ‘individual spontaneity’, dat is de eenige vraag die Mill belang had behooren in te boezemen, en waarop hij ons een antwoord had behooren te geven. Hij heeft het zelfs niet beproefd. In zijn oog is het volgende, geloof ik, iets dat van zelf spreekt: (Blz. 36) ‘In proportion to the development of his individuality, each person becomes more valuable to himself, and is therefore capable of being more valuable to others.’ Toch is er niets dat mij toeschijnt minder van zelf te spreken. Vooreerst spreekt het niet van zelf, dat ‘a person becomes more valuable to himself, in proportion to the development of his individuality,’ wanneer wij althans onder dit laatste met Humboldt, en dus ook met Mill, ‘the highest and most harmonious development of his powers’ te verstaan hebben. Met de hoogst mogelijk bereikbare ontwikkeling van een enkelen ‘power’ zal ik wellicht gelukkiger zijn voor mijzelven en hoogst waarschijnlijk veel meer waarde hebben voor de maatschappij dan wanneer ik mijzelven in alles waarvoor ik aanleg heb harmonisch ontwikkelGa naar voetnoot1. Er is een groot verschijnsel in de maatschappij, dat Mill hier niet had mogen veronachtzamen: het reeds gebleken nut van de verdeeling van arbeid. Het had wel de moeite geloond ons te zeggen, hoe wij dit onloochenbaar resultaat der ervaring met Humboldts theorie van de hoogste en meest harmonische ontwikkeling van al onze vermogens in verband moeten brengen. Op zichzelf doet het nut van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
verdeeling van den arbeid ons het nut van kolossale eenzijdigheden vermoeden, en wij kunnen dit vermoeden, dat ons zoo gegrond schijnt, niet laten varen voor het volgende quasi-argument van Mill: (Blz. 36) ‘There is a greater fullness of life about man's own existence (namelijk: in consequence of the development of his individuality), and when there is more life in the units there is more in the mass which is composed of them.’ Niet onvermakelijk zou het zijn, het algemeene beginsel in dit quasi-argument vervat, en dat Mill zoo onfeilbaar schijnt te dunken, eens toe te passen op een ander samenwerken van individuën dan ons in de maatschappij tegemoet treedt, bijvoorbeeld op een koncert of een leger. Wanneer elk instrument zijne eigene individualiteit op het hoogst ontwikkelt, zal er een ‘greater fullness’ van geluid in elk instrument zijn, en ‘when there is more sound in the units there is more in the mass which is composed of them.’ Ongetwijfeld; maar of het kon cert er bij winnen zal, staat te bezien. Of ook: wanneer elk veldoverste, om niet te zeggen elk soldaat, zijne individualiteit op het hoogst ontwikkelt, zal er een ‘greater fullness’ van zelfstandige strategie in elk veldoverste zijn, en ‘when there is more strategy of their own in the units there is more in the mass which is composed of them.’ Volkomen toegestemd, maar v. Moltke had, gelijk men weet, in het begin van den laatsten oorlog bijna de ongelukkige gevolgen van die ‘greater fullness’ ondervonden. Het is merkwaardig, dat Mill de maatschappij een ‘mass of units’ heeft kunnen noemen, zoodat, wat voor die eenheden wenschelijk is, ook daardoor reeds begeerlijk kan heeten voor de maatschappij. Voor de ‘unit’ is het zeker zeer wenschelijk, dat hij zijn eigen eten niet behoeft te koken en dus onafhankelijk zij van deze noodzakelijkheid. Nu zou men toch bezwaarlijk kunnen beweren, dat de massa = de maatschappij er beter bij varen zou, hoe grooter ‘fullness of independence’ er bij de eenheden in dit opzicht gevonden werd. Juist omdat de maatschappij niet de som is van eenige eenheden, is Mill's argument eigenlijk beneden alle kritiek. Eene wetenschappelijke behandeling van de vraag, die Mill heeft bezig gehouden, had behooren te onderzoeken: 1o. of de hoogste individuëele ontwikkeling zelfs reeds voor het individu wenschelijk is, van het oogenblik dat het zich in een maatschappij geplaatst vindt, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarin hij toch iets presteeren wil; 2o en vooral: of hetgeen misschien van het individu geldt ook nog geldt van die bepaalde samenleving en samenwerking der individuën, die in eene maatschappij tot stand komt. Of Mill dan nog zijne leer van de ‘units and the mass’ had kunnen volhouden, mag men te eerder in twijfel trekken, wanneer men ziet, dat hij, na haar blz. 36 verkondigd te hebben, haar blz. 41 reeds weer verloochenen moet. Daar toch lezen wij: ‘The greatness of England is now all collective: individually small, we only appear capable of anything great by our habit of combining.’ Wie had verwacht, dat bij Mill de massa iets kon bezitten, wat naar zijn eigen getuigenis de ‘units’ ontberen? Eindelijk willen wij nog doen opmerken, dat Mill ook in dit gedeelte van zijn werk een dier eischen van elk wetenschappelijk onderzoek verwaarloosd heeft, die hem beter dan iemand bekend zijn, den eisch namelijk van uitsluitend zulke woorden te gebruiken welker beteekenis nauwkeurig omschreven is. In den reeds meer dan eens aangehaalden volzin is aan dien eisch niet voldaan. In een duitsch boek over spekulatieve filosofie zou ons zulk een volkomen duistere term als ‘Lebensfülle’ niet eens meer treffen, maar wat geeft Mill, den empirist, het recht van ‘fullness of life’ te gewagen? Over het algemeen heeft hij in dit geschrift veel te veel en in elk geval te onbewust den duitschen invloed ondervonden, gelijk die invloed nog werkte tusschen de jaren 50 en 60 dezer eeuw. Mill, die in theorie de betrekkelijkheid van al ons weten toegeeft, spreekt over het voordeel der individuëele ontwikkeling op eene wijze alsof die ontwikkeling niet slechts uit een bepaald gezichtspunt, maar eene volstrekte, waarde had, terwijl het voor elken kritischen blik toch duidelijk is, dat die waarde alleen voor den Germaan van voor '66 on betwistbaar was. Mill heeft lang genoeg geleefd om waar te kunnen nemen, dat Duitschland dat uiterste van individualisme slechts zoolang gehuldigd heeft als het geen staat vormde, terwijl het denkbeeld van den modernen staat in de beste geesten van Duitschland geen post heeft kunnen vatten, zonder dat de dweepachtige ingenomenheid met die hoogste individuëele ontwikkeling aanmerkelijk is bekoeld. Het is juist dit denkbeeld van den modernen staat, dat in Mill's geschrift niet tot zijn recht komt. De begrippen: staat, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
maatschappij, publiek verwisselt hij voortdurend met elkander' ten gevolge waarvan zijn geschrift, ofschoon nog geen twintig jaren geleden geschreven, reeds in een zeer belangrijk opzicht als geheel verouderd te beschouwen is. Het eigenlijke vraagstuk, dat met de individuëele vrijheid gemoeid is, is voor hem nog nauwelijks aanwezig, daar hij in den staat niet veel anders ziet dan de politie van de maatschappij. Dat de staat eene zelfstandige roeping kan hebben; met andere woorden, dat de staat een vorm, en wellicht de hoogste vorm kan zijn, waarin het verstandelijk en zedelijk leven van de beste individuën van ons geslacht zich wenscht te openbaren, zich een uitdrukking, een lichaam wenscht te geven; dat het doen ontstaan en het volmaken van dien levensvorm een onschatbaar goed kan zijn en het eenige middel om den vooruitgang van waarachtige beschaving te bevorderen; dat men dat goed het hoogste acht en er dus veel van de individuëele vrijheid, die op zichzelve ook een waarachtig goed is, willig aan ten offer brengt; dat de geschiedenis deze gezindheid zou kunnen rechtvaardigen en eene ingenomenheid met individualisme en politie-staat gelijk Mill aan den dag legt zou kunnen wraken, dit een en ander is geheel buiten Mill's gezichtskring gebleven. Al waren dus de argumenten die hij heeft bijgebracht even proefhoudend als zij nu onbeteekenend zijn, zouden wij voor het politieke en sociale vraagstuk dat thans aan de orde is toch weinig aan zijne uiteenzetting hebben, aangezien hij dat vraagstuk niet eens in zijne ware termen heeft gesteld. Dat de liberale theorie, de theorie van het laisser-faire, de ware niet is, heeft mijne kritiek natuurlijk volstrekt niet bewezen, maar, wanneer zij zich niet in allen deele vergist heeft, moet het haar gelukt zijn den steun van Mill's On Liberty voor goed aan deze theorie te ontnemen. Die kritiek, wanneer zij gegrond zal worden bevonden, helpt tevens Mill's wetenschappelijke persoonlijkheid kenschetsen. Hoe men dit geschrift ook beschouwen mag, zeker is het, dat het zich schier op elke bladzijde in tegenspraak bevindt met de beginselen of de voorschriften die hij in zijne hoofdwerken, in zijne Logic, zijne Principles of political Economy (3de uitgave), zijn boek over Utilitarianism, zijne Examination of Sir W. Hamilton's Philosophy heeft nedergelegd. Dit artikel zou geheel ongepaste evenredigheden moeten aannemen wanneer ik deze stelling naar behooren wilde toelichten. Maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
ik beroep mij met eenig zelfvertrouwen op het oordeel van allen die bekend zijn met Mill's wijsbegeerte zoowel als op de enkele punten waarop ik in den loop dezer kritiek de bedoelde weerspraak reeds aangewezen heb. Eindelijk wil ik hier nog enkele opmerkingen laten volgen, die vooral jeugdige beoefenaars der wijsbegeerte kunnen oriënteeren, wanneer zij opgewektheid mochten gevoelen om zich van Mill's geheele zienswijze eene voorstelling te makenGa naar voetnoot1. Het zal hun dan blijken, 1o dat Mill is utilist, dat is: in het nuttige van onze gezindheden en handelingen den eenigen maatstaf zoekt van hare zedelijkheid. Met dit utilisme schijnt het geheel onvereenigbaar de bestemming van den enkelen mensch in den enkelen mensch te vinden. Zal het zeker vrij duistere woord bestemming eenigen zin hebben, dan zal het toch wel met reden van bestaan in beteekenis moeten samenvallen. Ligt nu de reden van mijn bestaan ten slotte in mijzelven, dan kan de verhevenste vorm van mijn bestaan, mijn zedelijk leven, niet in iets buiten mij gegrond zijn, hetgeen toch het geval is, wanneer dat leven slechts zedelijk mag heeten in zoover het nuttig is. Men behoeft volstrekt niet te ontkennen, dat eene zekere ontwikkeling van de individualiteit, ook naar utilistischen maatstaf beoordeeld, zedelijk kan zijn, maar dat dit evenzeer kan gelden van hare hoogste en meest harmonische ontwikkeling schijnt moeilijk aan te nemen en kan in geen geval aangenomen worden zonder streng bewijs. Zelfs bij de onderstelling, dat Mill dit bewijs geleverd had, zou hij daarmee toch nog niet gevrijwaard zijn tegen de beschuldiging van aan de methode ontrouw te zijn geworden, die het utilisme hem voorschreef. Niet aan ‘de eeuwige uitspraken der rede,’ maar aan het nut dat onze individuëele vrijheid oplevert had hij de argumenten moeten vragen om die vrijheid te verdedigen. 2o. Blijkens de derde uitgave van zijne Staathuishoudkundige Beginselen helt Mill tot een zeker socialisme over. Maar is eenige vorm van socialisme bestaanbaar met die groote liefde tot de zelfstandige ontwikkeling van het individu, die Mill in zijn werk On Liberty aan den dag legt? Merkwaardig is het ook, dat zijn afkeer van alle staatsalvermogen hem niet ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
hinderd heeft, wetten van den Staat te verwachten die de huwvrijheid beperken. 3o. Blijkens zijne Logic en zijne Kritiek van Hamilton, inzonderheid blijkens dit laatste geschrift, is Mill het empirisme met groote beslistheid toegedaan. Nu schijnt hij, en het pleit zeker niet voor zijn nadenken, zich nooit afgevraagd te hebben: hoe gaan mijn ijveren voor de empirie en mijn ijveren voor de vrijheid samen? Toch is er onmiddellijk verband tusschen onze opvatting van de wijze waarop de mensch aan zijne kennis komt, en ons oordeel over het waarschijnlijk nut der vrijheid. Eene der grondstellingen der empirische methode is het bloot empirisch karakter van alle denkbaarheid of ondenkbaarheid. Denkbaarheid beteekent eenvoudig mogelijkheid van associatie van denkbeelden; ondenkbaarheid het tegendeel. Die mogelijkheid hangt uitsluitend af van hetgeen de waarneming ons te zien en de op die waarneming steunende ervaring ons te besluiten geeft, terwijl slechts eene zeer hoog ontwikkelde kritische wijsbegeerte in staat is om hetgeen waarneming en ervaring altijd verbonden hebben, als gescheiden, hetgeen zij steeds gescheiden hebben, als vereenigd zich voor te stellen. Maar wanneer het nu blijkt, dat de groote menigte zich met al hare denkbeelden onder de heerschappij van die groote empirische macht bevindt, kan men dan intellektuëelen vooruitgang, die toch grootendeels in nieuwe associatie of dissociatie van denkbeelden bestaat, van iets anders verwachten dan van eene daad van zeker geweld, namelijk van zulk eene kracht als vrije diskussie nooit, als hoogstwaarschijnlijk alleen wetgeving uit kan oefenen? Ziedaar eene hoogst belangrijke vraag die Mill niet had mogen verwaarloozen. Gegeven: het vermogen waarmee denkbeelden in eene bepaalde generatie met elkander samenhangen = 10, het vermogen der vrije diskussie om die denkbeelden in een gegeven tijd te dis jungeeren = 9, het vermogen van eene wet om in denzelfden tijd hetzelfde te bewerken = 11, dan verdient op empiristischutilistisch standpunt de wet, het verbod, de voorkeur boven de vrije diskussie. Kiezen wij bijvoorbeeld de associatie van deze twee denkbeelden: heiligheid van het huwelijk en uitsluitend kerkelijke voltrekking van het huwelijk. De vooruitgang, neem ik aan, eischt de ontbinding van die twee denkbeelden. Zij kan plaats hebben ten gevolge van vrije diskussie. Maar het is de vraag of, wanneer de staat dekreteert: van nu aan geen uit- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
sluitend kerkelijke voltrekking van het huwelijk meer, de bedoelde en als wenschelijk aangenomene ontbinding niet veel spoediger tot stand zal komen. Tegen deze geheele methode van redeneeren kan elk groot, mag Mill evenwel niet het minste bezwaar hebben. Het is goed onszelven er aan te herinneren, op welke wijze Mill het onderzoek had behooren in te richten, indien hij aan de methode, die hij zelf ons voorgeschreven heeft, getrouw gebleven ware. Juist uit zijn voorbeeld blijkt, hoe groot de verleiding is, om aan onze eigene wijsgeerige beginselen ontrouw te worden. En dat voorbeeld staat waarlijk niet op zich zelf. Er is bijna geen wijsgeer dien men niet op zulk eene ongelijkheid aan zichzelven betrappen kan. Het valt betrekkelijk licht in het afgetrokkene eene streng wetenschappelijke methode vast te stellen, volgens welke men met de gewone weekhartige en gemoedelijke wijze van redeneeren of niet redeneeren ten eenemale breekt; maar moeilijker valt het in de praktijk het odium, den smaad van zulk eene methode moedig op zich te nemen en voor het publiek te durven verschijnen als een dien dat publiek een man moet schelden zonder hart, zonder zin voor hoogere ideën enzoovoort. Toch is de verstandelijke vooruitgang van ons geslacht aan het toenemend bezit van dien moed gebonden; en vooral zij zullen zich dit hebben te zeggen en te herhalen, die zich uit volle overtuiging aan Mill's empirische school hebben aangesloten. Deze school kan men niet in oprechtheid volgen, zonder, gelijk de zaken nu nog staan, bijna op alle punten hen voor het hoofd te stooten, die bij uitnemendheid voor de vertegenwoordigers gelden van verlichting en beschaving. Op het gebied der geestelijke wetenschappen is de stroom niet gunstig voor de richting die Mill's Logika ons heeft getoond. Het is een richting van kritiek, eene richting van niet weten, eene waarbij men in het oog der wereld verre achterstaat bij zoovelen, kerkelijken en onkerkelijken, die den ganschen dag overdadiglijk leven in de weelde van het bevestigen. Het is eene richting van wetenschappelijke zelfverloochening en nederigheid, waarin dagelijksche oefening niet te veel is. Maar de lust daartoe vergaat hem niet, die ooit bij andere, niet-kritische, niet-empirische richtingen ter school is geweest, en niets daarvan heeft medegebracht dan teleurstelling. Heidelberg. A. Pierson. |
|