De Gids. Jaargang 38
(1874)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
Het Oosten vóór de komst der Portugeezen.Het land dat Vasco da Gama en de zijnen den 17den Mei 1498 met vreugde begroettenGa naar voetnoot1 zou hun een onbekende wereld, een wereld van wonderen onthullen. Maar één ding wisten zij: de vijanden van hun geloof, de volgers van Mohammed en zijne ‘helsche leer,’ die ‘pest van volk,’ wier bestrijding hun reeds zoo vele offers gekost had, zouden zij hier terugvinden. De macht van dien aartsvijand te fnuiken, hem de voordeelen te ontwringen die naar de ordening Gods het deel moesten zijn van de ware geloovigen, dit zou de taak zijn die zij hier te vervullen hadden. Hoever, en op welke wijze had die macht zich in het Oosten uitgebreid? Om het optreden en de staatkunde der Portugeezen aan die verre kusten te begrijpen is het noodig dat wij ons daarvan eene voorstelling vormen. Helder kon die voorstelling niet worden indien daarbij te groote beknoptheid in acht werd genomen. Ik heb daarom, vooral waar het de handelsgeschiedenis gold, die nog zoo weinig is toegelicht, dikwijls in bijzonderheden moeten treden. Korter kon de schets zijn van de veroveringen der Muzelmannen in Indië, die wij aan een onderzoek naar hun vreedzamer verspreiding door handel en scheepvaart in de wateren van het Oosten laten voorafgaan. | |
I.Toen het krachtige, strijdlustige ras der Arabische nomaden | |
[pagina 194]
| |
in het geloof aan Allah en zijn Profeet een vereenigingspunt had gevonden en tevens eene leus om aan rijker maar door wanbestuur en weelde verzwakte volken hun sterken arm te doen gevoelen, had in korten tijd het uitgestrekte rijk der Sâsâniden, van den Eufraat tot aan den Oxus, voor hunne wapenen moeten bukken. Langzamerhand had ook de godsdienst der overwinnaars het Pârsisme, dat reeds lang in verval geraakt en met vele vreemde bestanddeelen vermengd was, vervangen, en verkreeg de leer van Mohammed in de Perzen zelfs ijverige voorstanders. Door hen ‘werd het Islamisme een kracht in de wereld, wat het door de Arabieren nooit zou geworden zijn’Ga naar voetnoot1. Weinige jaren later waren de Arabieren door de Perzische woestijn reeds tot het oostelijke bergland der Balûtsjen doorgedrongen en hadden zich van hun hoofdstad Kelât meester gemaakt (661). Hier stonden zij voor den Bholân-pas, een der weinige toegangen van het Westen naar het rijke Indië. Voor een leger was de weg die van Perzië door het woeste Mekrân naar Indië leidde, bijna onbruikbaar. Dit had Alexander de Groote op zijn terugtocht moeten ondervinden; dit hadden ook Arabische legerafdeelingen ondervonden die onder de eerste chaliefen daarheen waren uitgezonden. Ook weigerde chalief Abdalmelik aan zijn stadhouder in Irâk zijne vergunning tot zulk eene bezwaarlijke onderneming, al was de aanleiding tot een oorlog met den koning van Sindh, wiens rijk het gebied van den Beneden-Indus en een deel van den Pandjâb omvatte, spoedig gevonden. Zijn opvolger Walîd I maakte minder bezwaren. Het plan werd doorgezet, maar met een te geringe troepenmacht en zoo het schijnt met te weinig voorzorgen. De woestijn eischte ook nu hare slachtoffers, en de onderneming mislukte. Thans werd een tweede aanzienlijker legermacht uitgerust; na een langdurigen marsch bereikte de energieke Mohammed ibn-Kâsim met zijne Arabische ruiters de grenzen van Sindh (711), en in weinig tijds was het gebied van den Indischen vorst eene provincie van het rijk der chaliefen geworden, en waren op vele plaatsen naast de Indische tempels moskeën verrezen, - een bewijs, dat het de Arabieren reeds nu niet meer om uitroeiing van den heidenschen godsdienst te doen was. Doch het was niet van hieruit dat Indië zich zou openen | |
[pagina 195]
| |
voor den Islâm. In het Oosten stond de Indische woestijn zijn verdere verbreiding in den weg, en zoo als wij zagen was de toegang van Perzië door Mekrân te bezwaarlijk om langs dezen weg aan de Mohammedanen in Indië gedurige versterking te doen toekomen. Ook de zeeweg werd gevaarlijk geacht, en de scheepsbouw was nog te weinig gevorderd voor het vervoer van groote legerafdeelingen. Enkele scheepstochten door de Muzelmannen naar Indië ondernomen bleven dan ook zonder gevolg. Langzamerhand liepen verschillende oorzaken samen om het rijk der chaliefen, dat alleen onder een krachtig bestuur zijne eenheid kon bewaren, ten val te brengen. Eene opeenvolging van zwakke vorsten, wier heerschappij van het goedvinden eener lijfwacht van Turken afhing, moest de zucht tot afscheiding in alle deelen des rijks aanwakkeren. Sinds het begin der negende eeuw maakten zich verschillende provinciën onafhankelijk, en zelfs het gebied dat den chaliefen overbleef, beheerschten zij ten laatsten slechts in naam; hunne legerhoofden, bekend onder den naam van Emîr al Omarâ, regeerden in hunne plaats. In de Perzische provinciën wisselden verschillende dynastieën elkander af. De Samaniden, een Perzisch stamhuis heerschten een tijd lang (9e-10e eeuw) in Chorasân en Transoxanië; hun zetel was Bochârâ. Een hunner, Abdalmelik, had een Turksch bevelhebber in zijn dienst, Alptekîn, die van slaaf tot de hoogste staatsambten was opgeklommen. Bij zijns meesters dood en de verkiezing van zijn opvolger dolf de kandidaat van Alptekîn het onderspit; beducht voor zijn leven nam de Turk met zijne aanhangers de wijk naar het weinig toegankelijke Afghaansche hoogland, en stelde zich in het bezit van de vesting Ghazna, die aan zijn stamhuis den bijnaam van Ghazneviden verschafte. Zijn opvolger Sebektegîn (975) en diens zoon Mahmûd onderwierpen de Afghaansche stammen, die hunne heerschappij niet erkend hadden, en breidden ten koste der Samaniden hun rijk naar het noorden en westen uit. Het hoogland Chôrasân, door Perzen bewoond, die aan een ruw bergklimaat gewend hun kracht en gehardheid bewaard hadden, en Blakh, het oude Bactriana, de voormuur van Indië aan den kant van Turân, voor een deel door Turken bewoond, kwamen op die wijze in hun bezit, en daarmede de groote doortocht van Turân naar Perzië en van Perzië en Turkestân naar Indië. Een blik op de kaart van het land zal ons dit verduidelijken. | |
[pagina 196]
| |
De groote uitgestrektheid land, die wij Voor-Indië noemen, bestaat uit twee vrij gelijkmatige deelen, een noordelijk laagland, het gebied van twee rivieren: Indus en Ganges, dat aan de eerste zijn naam Hindustân ontleent, en een hoogland, dat aan zijne zuidelijke ligging den naam Dekhân te danken heeft. Om het laagland heen vormen hooge gebergten een natuurlijke scheidsmuur. De toegang is overal bezwaarlijk, op een enkel punt slechts voor groote menschenmassa's geschikt, en nog is dit punt, de Chaiber-pas, die door het dal van den Kabûl van Perzië naar Indië leidt, op sommige plaatsen slechts zes of zeven schreden breed. Waar de Kabûl de engte verlaat en in den Indus stroomt, is de laatste rivier doorwaadbaar; hooger wordt deze door het gebergte ingesloten. Aan het hooger einde van het Kabûl-dal ligt de stad van dien naam. Van hieruit is de toegang naar het Noorden niet met groote bezwaren verbonden: verschillende passen leiden over den Hindukusj naar Turân. Doch van Kabûl naar Perzië leidt slechts één groote weg: het is die over Ghazna en Kandahar. ‘Van den oudsten tijd af,’ zegt AbulfazlGa naar voetnoot1, ‘heeft men Kabûl en Kandahar voor de poorten van Hindustân gehouden; de een verleent den toegang van Turân, de ander van Irân; en indien beide behoorlijk bewaakt worden is het uitgestrekte rijk van Hindustân voor de invallen van vreemdelingen veilig.’ Ook heeft de handel ten allen tijde dezen weg gevolgd. Wie van Herât rechtstreeks over het gebergte naar Kabûl wilde trekken, zooals Baber met zijne legermachtGa naar voetnoot2, moest de onbegaanbaarheid van dien bergweg tot zijne schade ondervinden. Voor een veroveringstocht naar Indië was dus het bezit der genoemde plaatsen een eerste vereischte. Het bergland dat Indië van Perzië scheidt en waarlangs die weg heenleidde, werd bewoond door een ruw maar krachtig en dapper volk. De Perzen noemden hen Afghanen. Zij zelven noemden zich, en noemen zich nog Pasjtûn of Pakhtûn (meerv. Pasjtaneh), van waar de naam Patanen afkomstig is, waaronder zij in Indië bekend zijn. Hoewel zij door hunne Perzische | |
[pagina 197]
| |
naburen als barbaren beschouwd worden, behooren zij, ook blijkens hun taal, tot denzelfden stam; maar hunne verschillende levenswijze, zoovele eeuwen lang, in hun ongenaakbaar gebergte, had hen de oude fierheid en dapperheid doen behouden, terwijl de Perzen, bij groote beschaving en weelde, voor een goed deel die oude deugden niet meer bezaten. Het is zeer waarschijnlijk, dat het Islamisme hier reeds voor de komst der Ghazneviden ingang gevonden hadGa naar voetnoot1. Onder hun bestuur werd het er voor goed gevestigd. Toen ook Kabûl, dat nog in dien tijd de zetel was van een Indisch vorst, aan Sebektegîn in handen viel, stond Indië voor hem open, en nu was het te verwachten, dat het land, waarvan men reeds op herhaalde strooptochten den rijkdom had leeren kennen, zijn langste rust genoten had. Was men er daar op voorbereid om den vreemden veroveraar weerstand te bieden? Hindustân was sinds het verval der Gupta-dynastie, wier gebied zich nog in 't midden der vijfde eeuw van de Himâlaja tot bezuiden het Windhja-gebergte (dat Dekhân van Hindustân scheidt) uitstrekte, in verschillende rijken verdeeld. De meeste stonden onder de heerschappij van RâdjaputrasGa naar voetnoot2, oude geslachten van krijgslieden, die in de plaats van de vroegere kaste der Ksjatrija getreden warenGa naar voetnoot3, zich blijkens hun naam een vorstelijken oorsprong toeschreven, en langzamerhand de vroegere vorstenhuizen verdrongen hadden. Tot hen behoorden de dynastiën der Râshtrakûta aan den Ganges, der Prâmâra in Mâlawa, der Tjâhumâna te Adjmîr, der Solanki en Tjâlukja in Gudjerat, eindelijk die der Tomâra te Delhi en in den Pandjâb, wier gebied zich thans over het grootste deel van Kabûlistan uitstrekte, en die dus het eerst met de Ghazneviden in aanraking kwamen. Sindh was, zoo als wij straks gezien hebben, in 't begin der 8e eeuw door de Muzelmannen veroverd. Toen de macht der chaliefen in verval geraakte, hadden ook hier hun stadhouders de betrekkingen met het moederland afgebroken, en zoo heerschten thans te Multân en te Mançâra (bij Brûhmanabâd) onafhankelijke emîrs. Er bestonden verschillende redenen waarom een volk van geharde | |
[pagina 198]
| |
strijdlustige soldaten, en daarbij ervaren ruiters, voor de bewoners van Hindustân geducht moest worden. Vooreerst was van de laatsten slechts eene enkele kaste aan den krijg gewend; de lagere kasten mochten daaraan geen deel nemen. Men miste dus bij hen dat gevoel van gemeenschap, dat in onze maatschappij, als het vaderland in gevaar is, alle standen bezielt. En wat de soldaten betreft, door den invloed van hun mild, subtropisch klimaat, konden zij in kracht en gehardheid niet met Afghanen en Turken wedijveren. Het ontbrak de Râdjaputras evenwel niet aan dapperheid, noch aan oefening in den krijgshandel; de voortdurende oneenigheden tusschen de verschillende vorstenhuizen hadden die moeten onderhouden. Als dus de vorsten slechts eenig gebleven waren tegenover den gemeenschappelijken vijand, en de ijver om vaderland en godsdienst te verdedigen bij alle standen grooter geweest was, dan kon het bijkans niet anders of bij hun groote overmacht - Hindustân was en is nog een van de dichtst bevolkte landen van de wereld - zouden zij den vreemdeling, althans veel langer dan nu het geval was, het doordringen in hun heerlijk land belet hebben. Zij bukten echter niet dan na een hardnekkigen strijd, en staken telkens het hoofd weder op. In sommige gewesten hebben zij het bestuur der Muzelmannen overleefd. Het is hier de plaats niet om dien strijd uitvoerig te verhalen. Wij moeten volstaan met de voornaamste momenten aan te roeren. Voorziende dat de Muzelmannen zijn rijk niet met rust zouden laten, nam Djajapâla, de vorst van Delhi, het moedig besluit, om hen op hun eigen gebied te bestoken. Hij trok met een aanzienlijke legermacht den Indus over en het Kabûl-dal in, maar Sebektegîn was op zijne hoede, en noodzaakte hem tot den aftocht. Een tweede poging, waarbij andere Indische vorsten den koning van Delhi bijstand boden, eindigde met een volslagen nederlaag en met den afstand van geheel Kabûlistan aan den Ghaznevide. Sebektegîn werd door zijn zoon Mahmûd opgevolgd (997), die in ondernemingsgeest en onversaagdheid niet voor hem onderdeed. Hij had op de veldtochten van zijn vader Indië reeds leeren kennen, en toen hij zijne bezittingen in Perzië tegen andere mededingers beschermd had, lag zijn oude vijand Djajapâla aan de beurt. Reeds bij hun eerste treffen, in den om- | |
[pagina 199]
| |
trek van Pesjâwar, werd de Indische vorst verslagen en een rijke buit gemaakt. Daaronder, zoo verhaalt Ferisihta, bevonden zich zestien halskettingen met juweelen ingelegd, en waarvan er een die aan den koning had toebehoord, door de juweliers van dien tijd op 180,000 dînârs (omstreeks anderhalf millioen) geschat werdGa naar voetnoot1. Het kan ons dus niet bevreemden dat Mahmûd, even belust op buit als zijn soldaten, zijn plundertochten weldra verder voortzette. Of de zucht om den Islâm verder te verbreiden daarbij een groote rol heeft gespeeld hebben wij reden om te betwijfelen. Mahmûd heeft veel tempels verwoest en godenbeelden neêrgehaald, maar juist in die tempels waren door de vroomheid der geloovigen sinds eeuwen schatten opeengetast, en de beelden behoorden dikwijls tot het kostbaarste dat de tempels bevattenGa naar voetnoot2. Zonder twijfel waren er fanatieke Muzelmannen onder zijn soldaten, en Mahmûd wist zelfs, als de nood aan den man was, den godsdienstijver bij hen op te wekken, maar hij zelf was een twijfelaar. Eens werd hem aangebracht dat een schatrijk inwoner van Nîsabûr den Profeet niet erkende. Mahmûd liet hem voor zich verschijnen en verweet hem zijn ongeloof. ‘O, koning,’ antwoordde de man, ‘ik ben ongeloovig noch afvallig; maar ik bezit rijkdom; neem mijn eigendom, maar doe mij niet het dubbele onrecht aan, om mij van mijn geld en mijn goeden naam te berooven.’ De koning vond dat de aangeklaagde gelijk had; hij ontnam hem het zijne en schonk hem een certificaat, onder koninklijk zegel, van de zuiverheid zijner godsdienstige overtuiging. Op zijne latere tochten drong Mahmûd hoe langer hoe verder, tot in het hart van het oude Arjavârta door. Sthaneswara, waar zich een van de beroemdste heiligdommen van Wisjnu bevond, de oude koningssteden Kanjâkubdja (Kanodj) en Mathurâ, en verscheidene andere werden door hem ingenomen, geplunderd en weder verlaten, want hij zag wel in, dat zijn macht in Perzië er onder lijden zou, als hij zich hier wilde staande houden. Zijn merkwaardigste onderneming was wel die naar Somanâtha (1024) aan de zuidkust van het schiereiland Gudjerat, niet ver van Diu, waar wij later de Portugeezen zullen ontmoeten. | |
[pagina 200]
| |
Ook hier was het om een rijken Sjiwatempel te doen, een pelgrimsoord, waar uit alle deelen van Indië de geloovigen heentrokken. Dit heiligdom zou niet minder dan tienduizend dorpen in eigendom bezeten hebben, en van zijn rijkdom aan juweelen worden fabelen verteld. Het steenen beeld van den god, dat voor het grootste in geheel Indië doorgingGa naar voetnoot1, werd dagelijks met water uit den verafgelegen Ganges gewasschen en met bloemen uit de vallei van Kasjmîr getooid. Elken dag werd de dienst verricht door duizend Brahmanen; onder het overige dienstpersoneel bevonden zich vijfhonderd dansmeisjes, en verscheidene vorsten rekenden het zich tot een eer daartoe hunne dochters af te staan. In het vooruitzicht op dien buit namen een aantal vrijwilligers, jongelieden uit Turkestân en andere deelen van Mahmûds rijk, zonder soldij, deel aan den verren tocht. Het leger nam den weg over Multân, dat reeds vroeger voor den Ghaznevide had moeten bukken, en door de Indische woestijn, waar twintigduizend kameelen, met levensmiddelen beladen, de troepen vergezelden. Bij zijne onverwachte komst te DjasalmîrGa naar voetnoot2 nam de Indische vorst die daar verblijf hield, de vlucht. Hetzelfde had plaats te Analawâta (Narwala), de residentie van den vorst van Gudjerat. Mahmûd hield zich in beide steden slechts zoo lang op als men noodig had om ze te plunderen, en spoedde zich toen naar Somanâtha. De stad lag op een klein schiereiland aan zee en was sterk bevestigd. De muren waren weldra door Mahmûds boogschutters van verdedigers gezuiverd, en onder het krijgsgeroep Allah akbar, ‘God is groot,’ beklommen. Maar de Indiërs verdedigden hun heiligdom met zulk eene woede, dat de Muzelmannen moesten terugtrekken. Den volgenden dag konden zij het verloren terrein niet herwinnen. Daags daarna kwam de vorst van Gudjerat met een leger tot ontzet opdagen. Mahmûd besloot onmiddellijk tot een aanval, maar de krijgskans was de Indiërs gunstig en de vreemdelingen begonnen te wijken. Op dit oogenblik steeg de Ghaznevide van zijn paard, en ‘nederknielende voor Allah, riep hij Zijne hulp in.’ De geestdrift van de zijnen werd daardoor op nieuw op- | |
[pagina 201]
| |
gewekt: een woedende aanval op de vijandelijke liniën bracht deze aan het wijken, en na een vreeselijk bloedbad werden zij op de vlucht geslagen. Nu stond de zaak der verdedigers hopeloos. De Muzelmannen waren weldra meesters van de vesting; de tempel werd door de Indiërs met verachting van alle doodsgevaar verdedigd, maar te vergeefs; slechts weinigen hunner redden zich door de vlucht over zee. Toen Mahmûd bevel had gegeven om het groote beeld van Sjiwa te verbrijzelen, zouden (indien wij 't verhaal gelooven mogen) de overgebleven Brahmanen hem een groote som geboden hebben, indien hij de bron van hun rijkdom wilde sparen. Velen uit zijn gevolg gaven hem den raad om dit aanbod niet af te slaan, want het geld was hun liever dan de stukken van een afgodsbeeld. Maar Mahmûd antwoordde: ‘Als ik op den dag van de opstanding word opgeroepen dan verlang ik niet de woorden te hooren: Waar is Mahmûd die de beelden verkocht heeft? maar wel deze: Waar is Mahmûd die de beelden heeft vernield?’ Misschien had vroegere ondervinding hem wijs gemaakt, want men vond binnen in het beeld aan juweelen en robijnen de honderdvoudige waarde van hetgeen de Brahmanen er voor geboden hadden. Ook in de schatkamer van den tempel werd een rijke buit aan kleine gouden en zilveren godenbeelden gevonden, denkelijk vrome geschenken van bedevaartgangers. Een gouden ketting, waaraan de bel hing die de geloovigen naar den tempel opriep, zou bij de 200 kilo gewogen hebben. Met schatten beladen nam het leger van den veroveraar den terugtocht aan. De vorst van Gudjerat, die hem bij het beleg van de tempelstad veel afbreuk gedaan, en meer dan drieduizend geloovigen van het leger afgesneden had, werd uit de vesting waarin hij zich had teruggetrokken, verjaagd. Daarop trok Mahmûd de hoofdstad Analawâta binnen, en plaatste een afstammeling uit een vroeger vorstenhuis op den troon, natuurlijk onder voorwaarde van schatplichtigheid. Kort na Mahmûds vertrek kwam echter de oude dynastie weder aan de regeering. Mahmûds krijsmacht was zoo het schijnt te veel verzwakt om op nieuw een Indisch leger, dat de vorst van Gudjerat met behulp van dien van Adjmîr en anderen had bijeengebracht, het hoofd te bieden, en om hen te ontwijken koos de Ghaznevide een zuidelijker weg door de woestijn dan waarlangs hij gekomen was, en die waarschijnlijk op Mançûra uitliep. Door Indische gidsen misleid (volgens de overlevering wraak- | |
[pagina 202]
| |
zuchtige priesters van Somanâtha) geraakten zij van het spoor, zoodat vele soldaten van de hitte en dorst omkwamen. Eindelijk, na vele wederwaardigheden bereikten zij den Indus, maar hier wachtten hen de DjatGa naar voetnoot1 die Mançûra veroverd en den emîr gedwongen hadden het Islamisme af te zweren. Zij beroofden het terugtrekkende leger van een groot deel van den gemaakten buit, zoodat Mahmûd niet dan na vele verliezen en met groote moeite Ghazana weder bereikte. De deuren van den tempel van Somanâtha prijkten daar tot in onzen tijd als getuigen van dezen avontuurlijken tochtGa naar voetnoot2. Men heeft uit het voorgaande verhaal het karakter van Mahmûd's veldtochten in Indië genoegzaam leeren kennen om in te zien, dat hij op die wijze geen rijk in Indië kon stichten. Zijne strooptochten dienden slechts om hem in staat te stellen zijne macht in Perzië te bevestigen en uit te breiden. Na zijn dood (1030) bleven alleen de Pandjâb, met de hoofdstad Lahôr, en Sindh aan de Muzelmannen onderdanig, en het kostte zijne opvolgers, die hun rijk in Perzië tegen de Seldsjukken te verdedigen hadden, nog groote moeite zich te Lahôr staande te houden. In het midden der twaalfde eeuw werden de Ghazneviden verdrongen door de vorsten van Ghôr, Afghanen evenals zij en hunne vroegere vasallen. Shihâb-eddîn, meer bekend onder den naam van Mohammed Ghûrî, maakte zich in 1186 meester van Lahôr, het toevluchtsoord van den laatsten Ghaznevide. Daar zijn broeder, de troonsopvolger te Ghazna, voor de verdediging van het rijk in Perzië zorgde, kon hij aan de uitbreiding der monarchie in Indië zijne krachten wijden. De eerste Indische vorst met wien hij in aanraking kwam was Prithwîrâdja uit het stamhuis der Tjahumâna, aan wien de rijken van Delhi en Adjmîr en een deel van Marwar en Malawa onderdanig warenGa naar voetnoot3. Mohammed werd herhaalde malen door den Indischen koning geslagen, maar hij was de man niet om daardoor den moed te laten zinken. Een jaar lang bracht | |
[pagina 203]
| |
hij in zijn stamland door met het aanwerven eener geduchte legermacht, die uit 120,000 uitgelezen ruiters, Turken, Afghanen en Perzen, bestond. Het leger dat Prithwîrâdja tegen hem te velde bracht zou o.a. 300,000 man paardenvolk en meer dan 3000 olifanten geteld hebben. De legers ontmoetten elkander bij de Saraswatî, de grensrivier van het oude Indië, NW. van Delhi, aan wier westelijken oever in den klassieken tijd het land der barbaren een aanvang nam. De fiere Râdjaputras vermaanden in 't gevoel hunner meerderheid den Muzelman tot den aftocht. ‘Als gij uw eigen bestaan moede zijt,’ heette het, ‘heb dan medelijden met uwe troepen, die misschien nog denken, dat het een geluk is te leven.’ Mohammed antwoordde deemoedig dat hij de beslissing van zijn broeder afwachtte, maar maakte intusschen aanstalten tot den aanval, en trok des nachts, toen de Indiërs er het minst op verdacht waren, met zijn leger de rivier over. In weerwil van den plotselingen aanval stelden de Indiërs zich heldhaftig te weer, maar het krijgsbeleid van den Afghaanschen veldheer bereidde hem eene schitterende overwinning. Zij besliste het lot der Indische monarchieën. Prithwîrâdja werd gevangen genomen en gedood, en Adjmîr ingenomen (1193). Delhi volgde spoedig en werd van nu af de zetel van het Mohammedaansche bestuur. Het rijk van Djajatjandra, uit het geslacht der Râshtrakûta, toen de machtigste vorst van Hindustân, wien alle anderen hulde bewezen, lag nu voor den aanval der Muzelmannen open. De Indische vorst bracht een aanzienlijk leger bijeen, maar het was tegen den vijand niet bestand. Hij werd door Mohammed's veldheer, den dapperen Kutb-eddîn, verslagen, zijne hoofdstad Kanodj en de heilige stad Benares ingenomen, waar de Mohammedanen in meer dan duizend tempels de godenbeelden vernielden (1194). Bihâr en Bengale moesten hierop voor Kutb-eddîn bukken, en ook Gudjerat werd aan den Ghûride onderworpen, maar slechts tijdelijk. Indische vorsten uit het stamhuis der Baghela handhaafden zich hier nog een eeuw lang. Toen Mohammed Ghorî te Ghazna stierf, waar hij zijn broeder was opgevolgd, viel zijn groot rijk uiteen. In Perzië maakten de vorsten van Chowarezm zich weldra van zijne staten meester; in Indië wist Kutb-eddîn zich als onafhankelijk vorst te doen gelden en in het door hem veroverde gebied te handhaven. Zijn schoonzoon en opvolger (1211) Sjams-eddîn breidde dit | |
[pagina 204]
| |
nog verder uit. De vorsten uit het stamhuis der Prâmâra werden door hem voor goed uit Gwalior en Malawa verdreven. Geheel Hindustân was thans aan de Muzelmannen onderworpen, wier hoofdzetel Delhi bleef, ‘maar de gehoorzaamheid der verschillende deelen van het rijk wisselde af van geheele onderworpenheid tot zeer onvolkomen afhankelijkheid, en deze toestand bleef voortduren tot het einde van het rijk der Mogols. Als verscheidene krachtige monarchen elkander opvolgden, waren de stadhouders of kleinere vorsten, die in de provinciën het gezag in handen hadden, natuurlijk het gehoorzaamst; maar twee of drie zwakke heerschers brachten alles weder in verwarring; nieuwe vorstjes stonden op, en de oude werden weerspannig, tot in vervolg van tijd een krachtige monarch weer beginnen moest met zijn gebied bijkans op nieuw te veroveren’Ga naar voetnoot1. Tijdens Sjams-eddîn en zijne opvolgers werd Azië overstroomd door de Mongolen, die zoo als bekend is overal eene vreeselijke verwoesting aanrichtten. Ook Indië werd nu en dan door eene afdeeling van die barbaren bezocht, maar het had betrekkelijk weinig van hen te lijden, daar zij zich meestal lieten afkoopen. Met Djalâl-eddîn Ghildjî kwam in 1288 eene nieuwe dynastie aan de regeering. De stam der Ghildji, waarschijnlijk van Tataarschen oorsprong, had zich eeuwen geleden in Afghanistân neêrgezet en met de bewoners van dat land vereenzelvigd; zij waren aan de Ghazneviden onderdanig toen deze Indië binnentrokken. Vooral de tweede vorst uit dit stamhuis, Alâ-eddîn (1295-1315), gaf aan het rijk van Delhi eene groote en gewichtige uitbreiding. Drie eeuwen langer dan Hindustâu was Dekhân voor de overheersching der Muzelmannen gespaard gebleven, dank zij den scheidsmuur dien het Windhja-gebergte tusschen Noord- en Zuid-Indië vormt, en die op merkwaardige wijze met de scheiding door den keerkring in een subtropische en tropische luchtstreek samenvalt. Toen in ouden tijd de Ariërs de vruchtbare vlakte van Hindustân in bezit namen werd dit zuidelijk gebergte, dat zich niet door zijne hoogte maar door zijne ontoegankelijkheid onderscheidt, een toevluchtsoord voor de vroegere | |
[pagina 205]
| |
bewoners. Nog heden zijn in de wildernissen van Gondawana sommige stammen vreemd gebleven aan alle beschaving. De meer toegankelijke gedeelten wisten de Ariërs aan zich te onderwerpen; hier, in hunne bergvesten, op steile rotsen, door de natuur daartoe als 't ware aangewezen, konden zij veel lichter dan in de vlakte tegen de Muzelmannen stand houden; ook zijn zij hier nooit geheel door hen onderworpen. Dekhân is een onafgebroken hoogland, stijgende naar het Westen, waar de zoogenoemde Ghattas (eig. passen) zich tot eene aanzienlijke hoogte verheffen, en steil naar den zeekant afdalen, waar slechts een smalle kustzoom overblijft; aan de Oostzijde is de daling geleidelijker en het laagland breeder. Zoowel hier als in Hindustân vermengde zich de bevolking met binnentrekkende Ariërs, maar in eene geheel omgekeerde verhouding. In Hindustân hadden de Ariërs de meerderheid en daalden de oude bewoners tot de lagere kasten af; de taal werd daar uitsluitend Arisch; in Dekhân daarentegen brachten de Brahmanen wel hunne beschaving en godsdienst, en kwamen ook verscheidene gewesten onder de heerschappij van Arische geslachten, maar de latere aankomelingen bleven weinig in getal; van daar dat het volk zijn taal, en voor een deel zijne instellingen en gebruiken behield, en dat het Brahmanisme hier, evenals het Christendom in Europa, veel van den vroegeren godsdienst in zich moest opnemen. Ook in Dekhân even als (zoo als wij vroeger zagen) in Hindustân hadden de Râdjaputras groote rijken gesticht. Vooral het stamhuis der Jadawa had zich hier groote macht verworven. Een tak dezer dynastie heerschte in Mahârâshtra, het westelijk bergland ten zuiden van de Tapti, dat door den Arischen stam der Mahratten bewoond werd (die in lateren tijd zulk een groote rol zou spelen) en in Konkana. Hun hoofdstad was Dewagirî, het latere Daulatabâd. Een andere tak, de Ballâla-Jadawa, had in Karnata, het zuidelijker hooglandGa naar voetnoot1, een rijk gesticht, met de hoofdstad Dewapattana. De laatsten hadden in het begin der dertiende eeuw zelfs de kleinere zuidelijker gelegen rijken der Tjola en Tjera en het aloude rijk der Pândia (Madhurâ) aan hun gezag onderworpen, maar vóór de komst der Mohammedanen hadden dezen zich weder onafhan- | |
[pagina 206]
| |
kelijk gemaakt en was de macht der Ballâla-vorsten aan het afnemen. In Gudjerat was de dynastie der Tjâlukja door die der Baghela vervangen. Ook Malawa was destijds nog onafhankelijk. Wij keeren tot Ala-eddîn Ghildjî terug. Reeds bij het leven van zijn oom Djalâl-eddîn vatte deze eerzuchtige prins het plan op om in Zuidelijk Indië eene monarchie te stichten. Met toestemming van dezen vorst, bij wien hij het deed voorkomen alsof hij slechts een plundertocht op 't oog had ‘in landen waar vrede en veiligheid heerschten en men dus niet op troepen uit Delhi bedacht zou zijn,’ - derhalve eene in zijn oog onschuldige onderneming, die aan het gezag van zijn oom geen afbreuk kon doen en een Muzelman tegenover Heidenen volkomen vrijstond, bracht hij een uitgelezen troep ruiters bijeen, en trok met hen het gebergte over, waarbij hij opzettelijk alle vijandelijkheden vermeed en voorgaf dat hij van den koning afkeerig geworden, en op weg was om een der vorsten van Telingana zijne diensten aan te bieden. Zoo kwam hij over Ellitjpûr te Dewagirî, de residentie van koning Râmadewa, die volstrekt niet op zulk een vijand verdacht was en zich in allerijl in de vesting terugtrok, terwijl de Muzelmannen de benedenstad uitplunderden. Hierop werd de vesting omsingeld, en de toevoer afgesneden. Râmadewa bracht den belegeraar op de fiere wijze der Indische vorsten aan het verstand, dat het in zijn eigen belang was om spoedig af te trekken voordat er hulp voor hem opdaagde, en verklaarde zich bereid daartoe een ‘matige som’ te betalen. Alâ-eddîn zag wel in, dat hij zich hier met zijn kleine macht niet zou kunnen staande houden, en nam het voorstel aan, maar intusschen was een zoon van Râmadewa met een leger aangerukt dat de Muzelmannen driemaal in getalssterkte overtrof. De koning gaf zijn zoon kennis van de gesloten overeenkomst, en verlangde dat hij de Mohammedanen, ‘een ondernemend en krijgszuchtig ras, met wie het beter was in vrede te leven dan oorlog te voeren’ veilig zou laten aftrekken. Maar de jonge prins vertrouwende op zijne overmacht en op de hulptroepen der naburige Indische vorsten, die in aantocht waren, zond Alâ-eddîn een brief van dezen inhoud: ‘Als gij iets aan uw leven hecht, geef dan den buit dien gij gemaakt hebt terug en verheug u, dat gij in veiligheid naar huis kunt wederkeeren.’ Woedend over dit trotsche en minachtende schrijven, tastte het Afghaansche krijgs- | |
[pagina 207]
| |
hoofd het Indische leger aan, maar werd aan alle kanten teruggeslagen. Gelukkig kwam eene afdeeling die hij voor de vesting had achtergelaten, tot zijn hulp opdagen; de stof verhinderde de Indiërs te zien uit welk eene kleine bende die hulptroepen bestonden, en de meening dat het de legermacht was van den Koning van Delhi, waarvan Alâ-eddîn verspreid had dat hij slechts de voorhoede uitmaakte, bracht in hunne rijen een panischen schrik te weeg, zoodat zij in verwarring geraakten en op de vlucht sloegen. Het gevolg was dat Alâ-eddîn van Râmadewa, die gebrek aan levensmiddelen had, nog gunstiger voorwaarden wist te bedingen; onder het losgeld dat de Indische vorst betaalde zou zich de ongeloofelijke hoeveelheid van 5 à 600 paarlen bevonden hebben. Ook moest hij Ellitjpûr aan de Muzelmannen afstaan.
Omringd door vijanden nam Alâ-eddîn met zijn kleine leger den terugtocht aan, maar hij wist onder zijn soldaten zulk een orde te bewaren en hen zoo gesloten bijeen te houden, dat de Indiërs hem weinig afbreuk deden, en hij veilig het Gangesgebied weder bereikte, waar men in maanden niets van hem vernomen hadGa naar voetnoot1. Ik heb bij dezen eersten Dekhânschen veldtocht der Muzelmannen stilgestaan, om te doen zien met welk een stoutmoedigheid en beleid die Afghaansche krijgsoversten te werk gingen, en hoe de Indische vorsten, aan zulk oorlogvoeren niet gewend, zelfs tegenover een veel geringer krijgsmacht in de minderheid bleven. Mijn bestek laat niet toe ook over de latere veldtochten van Alâ-eddîn, na zijne troonsbeklimming - hij liet zijn oom uit den weg ruimen - in bijzonderheden te treden. Onder zijn bestuur werd Gudjerat, dat reeds dikwijls van invallen der Mohammedanen te lijden had gehad, aan het rijk van Delhi onderworpen (1297); de rijke handelsstad Kambaja leverde een buitengewonen buit. Ook Malawa werd grootendeels veroverd, maar waar het sterke bergvestingen gold schoot de krijgskunst der Muzelmannen dikwijls te kort. Sedert zijn eersten gewaagden inval in het Zuiden had Alâ-eddîn een leger, zoo het schijnt door Orissa, naar Telingana afgezonden, het land der diamantmijnen, een verleidelijk lokaas voor den hebzuchtigen Muzelman, maar deze tocht mislukte; waar- | |
[pagina 208]
| |
schijnlijk verhinderde de vorst van Orissa hun verder voordringen. Eerst toen Râmadewa in 1306 vazal van het rijk van Delhi geworden was, werd de verovering der zuidelijker gewesten hervat. Ladaradewa, de vorst van Telingana, die te Warangol (bezuiden de Gôdâwarî) zijn verblijf hield, werd in 1309 schatplichtig gemaakt. Een jaar later drongen de Muzelmannen nog verder door. Zij versloegen den vorst van Karnata, den laatsten uit het stamhuis der Ballâla-Jadawa, en veroverden zijne hoofdstad Dwârasamudra of Dewapattana. Vervolgens trokken zij naar de Oostkust, plunderden daar een rijken Hindoetempel en drongen zelfs tot Mathurâ door, dat door den Pândja-vorst verlaten wasGa naar voetnoot1. Zij zouden tachtig duizend pond goud naar Delhi medegebracht hebben. Op een vierden tocht in 1312 werd een deel van westelijk Dekhân geplunderd, de koning van Dewagirî, die de schatting geweigerd had, ter dood gebracht en zijn rijk bij dat van Delhi ingelijfd. Ala-eddîns veroveringen werden evenmin als die zijner voorgangers ondernomen met het doel om den Islâm uit te breiden, maar hoofdzakelijk om zijne naburen van de zorg voor hun overtolligen rijkdom te ontheffen. Ook had eerzucht er deel aan: de vorst van Delhi droomde zich zelfs in 't begin van zijne regeering de loopbaan van een Alexander. Maar op 't punt van den godsdienst nam hij 't zoo nauw niet; zelfs kwam het plan bij hem op om een nieuwen godsdienst te stichten, want het strenge Mohammedanisme stond hem, evenals aan Akbar, die in later tijd denzelfden troon zou bekleeden, bij zijne regeeringsplannen in den weg. Opmerkelijk is een gesprek dat hij daarover hield met een Mohammedaansch wetgeleerdeGa naar voetnoot2. Hij had den Kâdhî verschillende vragen voorgelegd, die deze naar waarheid volgens den Korân moest beantwoorden, en het gevolg was, dat de meeste handelingen van den vorst met de Wet in strijd werden be- | |
[pagina 209]
| |
vonden. De Kâdhî was zeer bevreesd dat hij zijne oprechtheid met zijn leven zou moeten boeten, en Alâ-eddîn was ook inderdaad zeer uit zijn humeur; maar den volgenden dag liet hij den wetgeleerde bij zich komen, gaf hem een kostbaar geschenk en zeide: ‘Ik heb niet in boeken gestudeerd zoo als gij,’ - men zegt dat hij niet lezen of schrijven kon - ‘maar ik ben toch een geboren Muzelman. Om oproeren te voorkomen waarbij duizenden het leven verliezen, vaardig ik bevelen uit, die ik begrijp dat voor den staat dienstig en voor het volk heilzaam zijn. Wie die bevelen in den wind slaat ben ik gedwongen streng te straffen. Of dit wettig of onwettig is weet ik niet, maar wat ik meen dat goed is voor den staat of raadzaam in de gegeven omstandigheden, dat gebied ik.’ Alâ-eddîn was een geboren heerscher, een Oostersch despoot, niet schroomvallig waar het op het ombrengen van eenige duizenden oproerlingen aankwam, maar overigens een vorst van groote bekwaamheid. Een geschiedschrijver die hem volstrekt niet spaartGa naar voetnoot1, zegt dat gedurende zijne regeering ‘vele dingen plaats hadden, waarvan men nooit te voren gehoord had en die men waarschijnlijk ook nooit weder zien zou.’ Hij rekent daaronder de goedkoopheid van levensbehoeften en kleederen; de verdrijving der Mongolen die in massa's Indië binnenstroomden; het onderhouden van een groot leger met geringe kosten (dank zij de plundertochten in Dekhân); de veiligheid der wegen; de eerlijkheid der handelaars (die zeker in Indië voor een goede politie getuigt); de zorg voor openbare werken enz. Maar zoo als van zelf spreekt bij een despotisch bestuur: alle goede maatregelen bleven slechts van kracht zoo lang de vorst ze verkoos te handhaven; Alâ-eddîn nu verviel hoe langer hoe meer tot schraapzucht; hief onbillijke belastingen, en nam zonder vorm van proces het eigendom van vele zijner onderdanen in beslag. Ook liet hij zich in 't laatst van zijn leven door een gunsteling beheerschen, een gewoon gebrek van zwakke despoten, en dat ook zijn zoon en opvolger Mobârik, een wellusteling en wreedaard, in hooge mate aankleefde. Bij diens dood kwam met Ghiâth-eddîn, een nieuw geslacht, dat der Toghlukiden, aan het bestuur (1321). Ghiâth-eddîn, die onder Alâ-eddîn het stadhouderschap te Lahôr bekleed had en de schrik der Mongolen geweest was, | |
[pagina 210]
| |
regeerde te kort om zich als vorst te onderscheiden. Zijn zoon Mohammed Toghluk (1325-51) regeerde daarentegen lang genoeg om door allerlei onverstandige maatregelen den ondergang van het Rijk van Delhi voor te bereiden. Hij nam door overmatige belastingen en het invoeren van kopergeld tot een fictieve waarde, het volk, - en door de verplaatsing der hoofdstad van Delhi naar Daulatâbâd (het oude Dewagirî) ook zijne geloofsgenooten tegen zich in. Delhi was onder de Muzelmannen een wereldstad geworden, een tweede Baghdâd, een verblijf dat hun dierbaar was en dat zij met smart verlieten. ‘In den ganschen omtrek van Dewagirî, dat een heidensch land is,’ zegt een gelijktijdig geschiedschrijver, ‘zag men de graven van Muzelmannen verrijzen.’ Maar het bleef niet bij deze dwaasheden. Mohammed was een pedant, in verscheidene wetenschappen ervaren, maar zoo overmatig ijdel, dat hij eens voor een tand, die hem getrokken was, eene graftombe oprichtte. Hij maakte nu eens het plan om Perzië, dan om China te veroveren, maar die plannen kwamen nauwelijks tot een begin van uitvoering en het uitrusten van de groote legers die daartoe bestemd waren putte de schatkist uit. Met dat al wist hij zijn eigen rijk zoo weinig te regeeren, dat de eene provincie voor, de andere na, van hem afviel. Bengale scheurde zich van het groote rijk af, en bleef sedert (1340) een onafhankelijke monarchie onder Mohammedaansche vorsten. Kort daarna ging het grootste deel van Dekhân voor het rijk van Delhi verloren. De Hindoe-vorsten van het Zuiden vereenigden zich tegen de Muzelmannen en verdreven hen uit hun land (1344). In Karnâta kwam eene dynastie aan het bewind, die, hoewel uit eene lage kaste van Telinganen gesproten, haar afkomst aan het Râdjaputra-geslacht der Jadawa toeschreef. Zij vestigden hun zetel te Widjajanagara (bij de Mhmd. Bidjnagûr), en breidden hun gebied weldra zuidelijk uit. Op 't einde der veertiende eeuw waren de vorsten van Tjola en Tjera en de Pândia te Mathurâ hunne vazallen geworden. Aan hunne noordelijke grenzen bleef het gebied tusschen de rivieren Krishnâ en Tungabhadrâ een voortdurende twistappel tusschen hen en de Bahmanî, eene Mhmd. dynastie, wier stichter, een stadhouder van het rijk van Delhi, zich eveneens onder Mohammed Toghluk onafhankelijk verklaarde en te Kûlbarga zijn zetel vestigde. Zijn oostelijke nabuur, de vorst van Telingana, moest aan zijn opvolger de vesting Golkonda afstaan. | |
[pagina 211]
| |
De Toghlukiden, die Mohammed op den troon van Delhi opvolgden, waren te zwak om het verloren gebied te herwinnen. Wat meer is, onder Mahmûd Toghluk (1394-1414) vielen ook Gudjerat, Malawa en Khandes van het groote rijk af. De Mohammedaansche dynastieën, die hier aan het bewind kwamen, bleven tot den tijd van Akbar hunne onafhankelijkheid behouden. Opstanden waren in het eens zoo machtige Mohammedaansche rijk aan de orde, toen Timur met zijn horden Tataren en Mongolen over Kabûl Indië binnentrok, Delhi veroverde (1398) en de groote koningsstad leegplunderde, uitmoordde en aan de vlammen prijs gaf. ‘Het was de wil van God,’ schrijft de beruchte veroveraar in zijne autobiographie, ‘dat deze ramp aan de stad zou overkomen. Hij wekte bij de ongeloovige inwoners een geest van wederstand op, die het onvermijdelijke noodlot over hun hoofd bracht.’ Timur hield zich slechts korten tijd in Indië op om daarna zijne woeste horden naar Westelijk Azië te leiden. Na zijn vertrek en den dood van Mahmûd Toghluk heerschte in Delhi de dynastie der Sajjât of Sadât (1414-1450), maar van een rijk van Delhi was nauwelijks meer sprake: de laatste vorst uit dit geslacht had niet veel meer dan de stad zelve in bezit. Ook deze moest hij afstaan aan Behlôl Khan (1450-1488) uit den stam der Lôdi-Afghanen, die zich in het bezit had weten te stellen van den Pandjâb. Bahlûl en zijn opvolger Sekander Lôdi (1488-1516) breidden hun rijk weder langzamerhand tot Bengale uit, maar hun macht was niet groot genoeg om voortdurende opstanden te voorkomen of sterke plaatsen zoo als Gwalior aan de Hindoe-râdja's te ontwringen. Overigens wordt Sekander als een verstandig en rechtvaardig vorst geschilderd, maar tevens als een ijverig Muzelman, die een aantal Hindoe-tempels door moskeën deed vervangen en zelfs de pelgrimstochten naar heilige plaatsen belette. Zijn zoon Ibrahîm (1516-1526), de laatste der Lôdi-Afghanen, was een wreed despoot, die iedereen mistrouwde en zijne eigene stadhouders verraderlijk liet ombrengen. Het gevolg was een algemeene opstand. De stadhouder van den Pandjâb riep de hulp in van den ondernemenden Baber, die zich reeds in het bezit had gesteld van Kabûl, en weldra was Hindustân in het bezit der Timuriden. Doch wij hebben het tijdstip van de komst der Portugeezen in Indië reeds overschreden. Baber's verovering van Hindustân | |
[pagina 212]
| |
en de stichting van het rijk der Groot Mogols behoort tot een volgend tijdvak. Thans zullen wij de Muzelmannen langs vreedzamer weg hunne macht in het Oosten zien vestigen. | |
II.De oudste, eenigszins uitvoerige berichten, die wij van den zeehandel in het Oosten bezitten, dagteekenen van de negende en tiende eeuw. Abû Zaid Hasan van Sirâf heeft deze zoo 't schijnt uit den mond van Perzische kooplieden die tot in China gereisd waren, opgeteekendGa naar voetnoot1. Van vroeger tijd zijn de berichten schaarsch. Zoo veel blijkt intusschen, dat de groote vaart tusschen de Perzische golf en China reeds twee eeuwen vroeger in handen was van de Chineezen. Met hunne groote djonken, die met vier of zes masten voorzien waren, niet minder dan twaalf zeilen konden bijzetten, en somtijds met duizend personen bemand waren, waarbij vierhonderd soldaten, een noodzakelijke voorzorg tegen de zeeroovers, doorploegden zij de Indische zee. Cosmas, een koopman van Alexandrië, die in 't begin van de zesde eeuw het Oosten bereisde en later als monnik zijne reizen beschreef, verhaalt ons, dat hij op het eiland Ceylon de kostbare waren leerde kennen, die daar uit China en den Indischen archipel waren aangebracht. Veel vroeger zal die rechtstreeksche vaart van China op Indië niet begonnen zijnGa naar voetnoot2. In het reisverhaal van den Chineeschen pelgrim Fa Hian, die in de eerste jaren van de vijfde eeuw de heilige plaatsen van het Buddhisme in Indië en op Ceylon bezocht, en van daar te scheep naar zijn vaderland terugkeerde, | |
[pagina 213]
| |
is althans nog geen spoor te vinden, dat hij hiertoe van djonken gebruik maakte. Hij moge met een dergelijk vaartuig van Java naar Canton zijn teruggevaren, de bemanning bestond evenwel niet uit Chineezen maar uit Brahmâdienaars, denkelijk JavanenGa naar voetnoot1. Waagden de Perzische en Arabische vaartuigen, die minder geschikt waren om zee te bouwen, zich niet verder dan tot Bengale, of uiterlijk misschien tot het schiereiland Malakka, dit was geen reden, zooals wij aanstonds zien zullen, dat de handelaars van die natiën geen voornaam aandeel zouden nemen aan het handelsverkeer met China. De vaart op Indië en de Oostkust van Afrika was reeds in de eerste eeuwen onzer jaartelling in hunne handen. Cosmas vond op Ceylon en de kust van Malabaar gemeenten van Perzische Christenen (Nestorianen), en uit zijne mededeelingen blijkt, dat de Perzen op verschillende plaatsen aan de Indische kust handel dreven. Ook hadden zich toen reeds Joodsche kooplieden te Kotjin en Kranganoor gevestigd. Wat de Indiërs betreft, reeds Heeren heeft opgemerkt, dat het karakter van land en volk moest samenwerken om hun handel tot een meer passieven dan actieven te maken. ‘De voortbrengselen van Indië waren steeds in het Westen gezocht; zij behoefden ze dus niet daarheen te brengen, en konden wachten totdat men ze kwam halen. Hun karakter mist de geestkracht die tot buitengewone ondernemingen drijft. Zij hebben het avontuurlijke lief.... in hunne legenden, maar geven aan eene rustige werkzaamheid, aan landbouw en nijverheid, de voorkeur.’ Wij zouden er kunnen bijvoegen, dat hunne zelfgenoegzaamheid, hunne minachting van al wat aan hun wereld vreemd was, tot de oorzaken gerekend mag worden van de ondergeschikte rol die zij in het wereldverkeer vervulden. Men moet dit evenwel, zoo als Heeren er te recht bij aanteekent, slechts van de Indiërs in het geheel genomen verstaan. De vroege verbreiding van hun godsdienst en beschaving naar de eilanden van het Oosten en sommige sporen van hun handelsverkeer met het WestenGa naar voetnoot2, om niet te spreken van de | |
[pagina 214]
| |
overleveringen van zeereizen in hunne oude heldendichten, bewijzen dat de scheepvaart hun nooit geheel vreemd geweest is. Ook in de Middeleeuwen bleef de kustvaart tusschen de Indische havens voor een deel in hunne handen. Prakramabâhû de groote, de beroemde vorst van Ceylon in de twaalfde eeuw, zou met een vloot van vijfhonderd schepen, waarover een Malabaar het bevel voerde, een krijgstocht ondernomen hebben naar de westkust van Achter-Indië. De Indische kustvaarders zullen te williger aan zulk een tocht hebben deelgenomen, omdat zeeroof aan velen hunner niet vreemd was. Vooral de westkust van Voor-Indië, met hare talrijke bochten en insnijdingen, was daarvoor gunstig gelegen, en van vroegen tijd af werden van daar uit de vreedzame handelsvaartuigen overvallen en geplunderd. Dat ook vele Indiërs zich als handelaars in andere landen vestigden, bewijst de algemeene verspreiding der zoogenaamde Banianen, kooplieden van Gudjerat en elders, die thans nog in Arabië den handel beheerschen, en zich daar reeds voor eeuwen gevestigd hebben. Wij komen thans tot de berichten van Abû Zaid en willen daarmede andere mededeelingen van denzelfden of iets later tijd in verband brengen. Vooral de reiswijzer van Ibn Khordadbeh, een Pers, die onder chalief Motamid (870-892) het toezicht had over het postwezen in een groot deel van het rijk; het encyclopedische werk van Maçûdi, die in de eerste helft van de tiende eeuw het Oosten bereisde, en de geografie van Edrisi, die wel later leefde (omstr. 1150), maar voor de streken die hij zelf niet bezocht had uit oudere bronnen putte, zullen ons hierbij van dienst zijnGa naar voetnoot1. In den bloeitijd van het rijk der chaliefen was Basra aan | |
[pagina 215]
| |
de Sjatt el-Arab, waarin Tigris en Eufraat hunne wateren vereenigen, de voorname stapelplaats van de Oostersche waren. Ook het oudere Obollah, iets lager aan de rivier gelegen, nam een aanzienlijk deel aan den zeehandel. Hier werden volgens al-Jakûbî (omstr. 890) schepen getimmerd, die men voor den Chineeschen handel gebruikteGa naar voetnoot1, en sedert Ibn Khordadbeh begaven de Joodsche kooplieden, die toen de voorname bemiddelaars waren van den handel tusschen Oost en West, zich hier of te Djeddah te scheep naar Indië en China. Wij zullen dit, daar ons elders verzekerd wordt, dat alleen Chineesche schepen de zee van China bevoeren, en daar ook Abû Zaid alleen djonken vermeldt, waarop de handel naar het Hemelsche rijk gedreven werd, zóó moeten verstaan, dat de Arabische vaartuigen de kooplieden en goederen naar eenig tusschenstation vervoerden, waar zij in de djonken overgingen. Zoo zullen zij zich van Aden, dat ook reeds in dezen tijd een stapelplaats genoemd wordt van Indische en Chineesche waren, naar Ceylon of de kust van Malabaar begeven en daar de djonken ontmoet hebben, die hun de goederen uit China en den Indischen archipel aanbrachten. Het laatste station dat de djonken naar de beschrijving van Abû Zaid aandeden, was Sirâf, aan de Perzische kust. Van hier moesten de waren te land of in kleine vaartuigen naar Basra gebracht worden, omdat de verdere vaart in de Perzische golf voor de djonken moeielijkheden opleverde. Sirâf werd daardoor, zooals een Arabisch schrijver het uitdrukt, het ‘voorportaal van China;’ de bevolking nam in korten tijd zoodanig toe, en de weelde was zoo groot geworden, dat men somtijds 30,000 dinârs (drie ton) voor een huis besteedde. ‘De Sirafensers,’ verhaalt Istakhrî, ‘wijden zich zoo uitsluitend aan den handel, dat zij soms hun geheele leven op zee doorbrengen. Van een hunner werd mij verteld, dat hij in veertig jaar niet aan land geweest was, maar als zijn schip ergens voor anker lag, liet hij een zijner medgezellen aan wal gaan om de zaken af te doen, en als zijn schip hersteld moest worden, ging hij aan boord van een ander over. Zij zijn dan ook zoo rijk geworden, dat een vermogen van vier millioen dinârs (veertig millioen van ons geld) geen zeldzaamheid is.’ ‘De Perzen,’ voegt hij er bij, ‘kunnen het in den vreemde lang uithouden, | |
[pagina 216]
| |
wegens hun zucht naar rijkdom, en waar zij zich ook bevinden weten zij schatten te verzamelen. Ik ken geen land- of zeestad waar Perzen wonen, of zij zijn er de rijksten en voornaamsten.’ De schepen, ook vele Chinavaarders, voeren voor hun rekening; dat zij in China hunne kantoren hadden, zal ons aanstonds blijken. Hoe lang Sirâf de stapelplaats bleef van de waren uit het verre Oosten is niet met zekerheid te bepalen. Abû Zaid verhaalt, dat het rechtstreeksche verkeer tusschen China en het rijk der chaliefen door onlusten in het Hemelsche rijk op het einde van de negende eeuw werd afgebroken. Van toen af kwamen de djonken slechts tot aan een tusschenstation, waarschijnlijk aan de kust van Malakka, en van daar werden de goederen, hetzij rechtstreeks door Perzische en Arabische, hetzij van Ceylon en Voor-Indië af, door Indische vaartuigen afgehaald. Sommigen meenen, dat eerst na de verovering van China door de Mongolen, dat is op het einde der dertiende eeuw, de djonken zich op nieuw in de Indische wateren vertoondenGa naar voetnoot1, maar de berichten bij Edrisi (twaalfde eeuw), die verschillende Indische havens vermeldt, waar schepen uit China kwamen, zouden dan wel zeer verouderd moeten zijn. Zeker is het, dat Mokaddasî (einde der tiende eeuw) Çohâr, de toenmalige hoofdstad van Omân, ‘het voorportaal van China en het magazijn voor het Oosten, Irâk en Jemen’ noemt. Daar hadden zich toen de voornaamste Perzische handelaars gevestigd. Aden en Çanâ (in Jemen) dreven toen vooral handel op de oostkust van Afrika. Çohâr was reeds door Abû Zaid als een tusschenstation van de djonken vermeld, en ook Edrisi deelt ons mede, dat vóór zijn tijd hier schepen naar China werden uitgerust. Het later zoo bloeiende Maskât op dezelfde kust was toen slechts een pleisterplaats waar de schepen zich van drinkwater voorzagen, maar nam toch weldra in aanzien toe, want Edrisi noemt het reeds een volkrijke stad. Sirâf werd in de eerste helft der twaalfde eeuw nog tot de bloeiende handelssteden gerekend, maar toen Jakût (die in 1229 stierf) haar bezocht, vond hij slechts weinige verarmde inwoners. De handel in den Perzischen zeeboezem had zich in zijn tijd verplaatst naar het eiland Kîs tegenover Sirâf, vroeger een nest van zeeroovers, die den handel veel schade toebrachten, | |
[pagina 217]
| |
en hunne plundertochten tot Indië en Zanzibar uitstrekten. Kîs werd nu een tijd lang de groote haven en stapelplaats voor Indië en China. Ook Hormuz, de oude stad namelijk die op het vasteland lag, was toen reeds een welvarende handelsplaats. ‘Ik kwam daar,’ zoo verhaalt de epitomator van Ibn Haukal, ‘in 539 (115?) ‘en vond er vele rijke kooplieden, o.a. Hasan ibno'l-Abbâs, van wien vele schepen op Achter-Indië en China voeren.... Hij had slaven uit Zanzibar, die vijfmaal daags aan de deur zijner moskee de taptoe sloegen, en men bracht dit aan bij den vorst van Kermân, Mohammed ibn Arslân Sjâh, doch deze zeide: ‘Al wilde hij vijftig taptoe's voor zich laten slaan, dan zou ik er mij niet tegen verzetten. Wat? Een man uit wiens schepen jaarlijks 100,000 dinârs in mijne schatkist vloeien, zou ik met hem twisten over wat wind en geraas?’ Van Aden spraken wij reeds. In den bloeitijd der zeerooverij van de bewoners van Kîs verplaatste de handel zich geheel hierheen; later moest het dien weder deelen met de havens in de Perzische golf. Het vervoer van pelgrims naar de heilige plaatsen dat met de uitbreiding van het Islamisme natuurlijk meer en meer toenam, kwam de havens in de Roode Zee ten goede, want de meeste pelgrims namen tevens deel aan den handel; door den verkoop van waren uit het land hunner inwoning moesten zij de kosten van hun pelgrimstocht bestrijden, en daar de vaart op de Roode Zee voor grootere schepen gevaarlijk was, werden passagiers en goederen te Aden ontscheept om met kleinere vaartuigen naar Djedda (de haven van Mekka) en andere plaatsen, ook naar de havens van Egypte vervoerd te worden. Het vervoer der Oostersche waren over Alexandrië naar het Westen werd eerst later belangrijk. Vóór wij de djonken op hun verdere reis naar het Oosten vergezellen, moeten wij melding maken van de voornaamste Indische havens, waar toen de tusschenhandel door Perzen en Arabieren gedreven werd. Hiertoe behoorde vooreerst Dibal aan den mond van den Indus, dat na de verovering van Sindh door de Muzelmannen zeer in aanzien was toegenomen. Edrisi verhaalt, dat ook hier waren uit China en Indië werden aangevoerd en door rijke kooplieden in het groot opgekocht, om ze na het vertrek van de schepen met groote winsten in de binnensteden van de hand te zetten. Veel aanzienlijker handelsstation was echter Kambaja. De vorsten van Gudjerat, tot wier rijk deze | |
[pagina 218]
| |
stad behoorde, en dien de Muzelmannen nog Balharâ noemden, hoewel het stamhuis der Ballabhi-râdja's reeds lang was uitgestorvenGa naar voetnoot1, waren de belijders van den Islâm zeer gunstig gezind en vergunden hun vrije godsdienstoefening en eigen rechtspraak. Ook Barôtj, het oude Barygaza, waar de Chineesche pelgrim Hiûën thsang in de zevende eeuw veel handel vond, behield zijn aanzien nog langen tijd. Edrisi vermeldt het als handelsstation van de schepen die uit China komen, en voegt er bij, dat de kooplieden, die hier woonden, gaarne verre ondernemingen op touw zetten. In eene andere havenstad, Çaimûr, misschien het latere Chaûl, vond Maçûdi niet minder dan tienduizend Muzelmannen uit Sirâf, Omân, enz. zonder de kinderen van Muzelmannen, die daar geboren waren, mede te rekenen. Op de kust van Malabaar bloeide in dezen tijd als handelsstad FandaraïnaGa naar voetnoot2, waar de djonken voor anker kwamen, en vooral Kollam (Quilon), aan het zuidelijk uiteinde van het peperland, het vaste tusschenstation voor de vaart tusschen China en de Perzische golf. De djonken betaalden hier duizend dirhems (ongeveer vijfhonderd gulden) tolgeld, de kleinere schepen van een tot tien dinârsGa naar voetnoot3. Ook op het eiland Ceylon werd veel handel gedreven. Zelf rijk aan kostbare voortbrengselen, was het tevens de plaats waar goederen van Oost en West werden aangebracht en omgeruild. De scheepvaart der Perzen en Arabieren strekte zich zoo als wij zagen hoogstwaarschijnlijk niet veel verder uit dan dit eiland; hier kwamen dus van de havens in de Perzische golf, van Aden en ook van de Oostkust van Afrika de Muzelmannen om zich de producten die van China en den Archipel werden aangebracht te verschaffen. De handel in edelgesteenten, waaraan Ceylon zoo rijk was, hadden zij reeds van vroeg af in handen, zoodat deze in China den naam droegen van ‘Mohammedaansche steenen’Ga naar voetnoot4. Ook vele Joodsche handelaars woonden op Ceylon | |
[pagina 219]
| |
zoowel als aan de kust van Malabaar, en Nestoriaansche Christenen hebben wij er reeds vroeger aangetroffen. Het vertelsel van Edrisi dat de vorst van dit eiland zestien viziers had, vier van zijn eigen geloof, vier Christenen, vier Muzelmannen en vier Joden, pleit althans voor de verdraagzaamheid der Singhaleezen jegens de vreemdelingen. De berichten bij Arabische schrijvers vóór de veertiende eeuw omtrent de kusten en eilanden aan gene zijde van Ceylon zijn schaarsch en verward; velen hebben getracht de raadselen te ontwarren, maar er heerscht over die plaatsnamen nog veel verschil van gevoelen. Zoo wordt Kalah of Kila vermeld als een stapelplaats voor den handel, ‘halverwege tusschen Omân en China,’ maar deze vage aanduiding geeft ons weinig licht. Kalah was in de negende eeuw het uiterste punt waar de djonken kwamen en behoorde toen tot het gebied van den vorst van Zabedj of Djaba. Van Kollam daarheen was een maand reizens. Verschillende schrijvers vermelden dat er tinmijnen gevonden werden, en sommigen zeggen uitdrukkelijk, dat de plaats op het vasteland gelegen was. Hoogstwaarschijnlijk hebben wij haar op het schiereiland Malakka te zoeken. Voorts is uit al wat ons van de eilanden van den Archipel wordt medegedeeld het gevolg te trekken, dat ze vóór de dertiende eeuw zelden door Muzelmannen bezocht werden. Dat op Zabedj of op Djaba een machtige vorst zijn verblijf hield, die over vele eilanden heerschte en den titel droeg van MahârâdjaGa naar voetnoot1, wordt reeds door Ibn Khordadbeh en Abû Zaid vermeld, en is door de lateren misschien aan hen ontleend. Maar dat met Zabedj het eiland Java bedoeld wordt, is evenmin bewezen als dat wij onder Djaba of Djawa in dezen tijd Sumatra moeten verstaan. De oorsprong van den naam Java is nog zeer onzeker, maar dat daarmede verschillende eilanden werden aangeduid en somtijds de geheele Archipel, is reeds voorlang aangewezen. Was het de naam der Hindoes, die in ouden tijd de beschaving van Voor-Indië naar den Archipel overbrachten, en hebben wij hier aan Yavana's te denken, die van Orissa uit naar den Archipel | |
[pagina 220]
| |
emigreerden? Hoe het zij, de volken van Maleischen stam tot wie de Hindoe-beschaving doordrong, eigenden zich dien naam toe; van daar dat zij aan het eiland, dat wij thans Java noemen, ook het meest eigen zal geweest zijnGa naar voetnoot1. De latere Arabische schrijvers, zooals Ibn Batûta, geven den naam Djawa, zoo als wij straks zien zullen, wel bepaaldelijk aan Sumatra, maar bij de vroegeren denkt men somtijds eerder aan het eiland, dat thans nog Java heet. Ook is het zeker, dat het eiland waar de beste kamfer (fansûrî) groeide, wat wel niet anders dan Sumatra kan zijn, door sommigen met den naam er-Ramni of Rami wordt aangeduidGa naar voetnoot2. Wij wagen ons niet aan gissingen omtrent de overige eilanden, - alleen iemand met een uitgebreide taalkennis toegerust zou daarover meer licht kunnen verschaffenGa naar voetnoot3, - maar volgen de djonken thans naar China. De reis ging van Kalah om de zuidpunt van Malakka en langs de kusten van Achter-Indië, waar men Komâr (Khmer, d.i. Kambodja), Senf of Tsjanf (Tsiampa, het tegenwoordige Annam) aandeed, beiden om aloë-hout in te nemen, en dan Lûkîn of el-Wakîn bezocht, het eerste station in China en een havenstad waarvan de ligging onzeker is, en van waar men ter zee in vier dagen, te land in twintig dagen, Khanfû bereikte. Khanfû aan den mond van de Tsiën-tang was de haven van de groote handelsstad Hang-tsjëû in de provincie Tsji-kiang. De Arabische schrijvers van den vroegeren tijd noemen alleen de haven, maar wat zij daarvan vertellen is veelal op de stad zelve, die op een korten afstand van zee gelegen was, toepasselijk. Hang-tsjëû was het middelpunt van den handel met het buitenland. De Muzelmannen hadden er zich in grooten | |
[pagina 221]
| |
getale gevestigd en bezaten eigen rechtspraak. Ook vond men er in de negende eeuw vele Christenen, Joden en Pârsis. Over de plundering dezer stad door Chineesche rebellen, die eene tijdelijke staking van de groote vaart naar het Westen ten gevolge had, heb ik reeds boven gesproken. Ibn Khordadbeh vermeldt nog twee Chineesche kustplaatsen die noordelijker gelegen waren. Hij noemt ze Djânfû en Qântû. ‘Wat verder ligt is niet bekend. Tegenover Qântû verheffen zich hooge bergen. Het is het land van Sila, waar men overvloed van goud vindt. De Muzelmannen die er zich heen begeven, vestigen er zich voor goed om de voordeelen die het oplevert.’ Dan volgen verschillende producten van het land Sila, maar ik vermoed dat hier de voortbrengselen van China bedoeld worden, daar deze anders in het geheel niet vermeld zouden zijn. Ook de oudste zegsman van Abû Zaid zegt: ‘Aan de zeezijde is China begrensd door de eilanden van al-Syla; het is eene blanke bevolking, die met den keizer van China in vrede leeft, en zich verbeeldt, dat indien men hem geen geschenken zond, de hemel zijne wateren niet meer over hun grond zou uitstorten. Overigens heeft geen onzer landgenooten hen bezocht.’ Maçûdi, die het bericht van Ibn Khordadbeh herhaalt, voegt er bij, dat de bewoners van es-Syla waarschijnlijk van hetzelfde ras zijn als de Chineezen. Ook Edrisi heeft de eilanden van Sila ‘die in grooten getale zijn en dicht bij elkander liggen,’ en ‘waar het goud in zoo groote hoeveelheid gevonden wordt, dat men van dit metaal zelfs de de kettingen voor de honden en de halsketenen voor de apen maakt’Ga naar voetnoot1 niet onvermeld gelaten. Ziedaar de oudste berichten van Japan bij Arabische schrijvert. Men weet dat tot vóór de openstelling van het land voor vreemdelingen het goud er eene geringe waarde bezat.
Wat wij hierboven van den handel in het Oosten hebben medegedeeld is meerendeels afkomstig van schrijvers die in de negende en tiende eeuw geleefd hebben. Van de drie volgende eeuwen zijn geene of weinig beteekenende berichten tot ons gekomen. Met die schaarschheid van berichten staat zonder twijfel | |
[pagina 222]
| |
eene kwijning van den handel in verband, door de overstrooming van geheel Azië door Tataren en Mongolen veroorzaakt. Men weet, dat Djenghiz Khan en zijne nakomelingen zich ook van het vroegere Chaliefenrijk voor het grootste deel meester maakten, en op 't laatst van de dertiende eeuw geheel China aan hunne macht onderworpen hadden. Deze heerschappij van hetzelfde geslacht van den Donau af tot aan de zee van Japan was een tijd lang den handel te land zeer bevorderlijk; zij bracht vele ondernemende Muzelmannen in China, en zelfs Europeesche zendelingen en handelaars drongen tot in het hart van Azië door, en hunne reisverhalen ontsloten aan hun geloofsgenooten een onbekende wonderwereld. Geen van hen heeft de aardrijkskundige kennis van zijn tijd meer verrijkt, dan de Venetiaansche handelaar Marco Polo, die door een gelukkig toeval met de Mongolen het tot dien tijd nagenoeg onbekende China kon binnentrekken, en wiens reisverhaal voor ons van bijzonder belang is, omdat hij te scheep de terugreis deed van China naar Perzië, in het gevolg van een gezantschap van den grooten Kublai aan zijne bloedverwanten. ‘Messer Milione,’ Meneer Millioen, zooals zijne stadgenooten hem spottend noemdenGa naar voetnoot1, moest door hen wel van overdrijving verdacht worden als hij hun verhaalde van het onmetelijke gebied der Mongolen, en van de zeden der bewoners van het Hemelsche rijk, zoo vreemd aan hunne Westersche begrippen, en van die wonderschoone Indische eilanden, waarvan zij nauwelijks het bestaan kenden, en van al den rijkdom en de weelde van Indiërs en Perzen. Maar het nageslacht, beter ingelicht en in staat om zijne berichten aan de werkelijkheid te toetsen, heeft den wakkeren man volle recht laten wedervaren. Een halve eeuw na onzen Venetiaan (omstreeks 1350), deed Ibn Batûta een reis door het Oosten. Berber van oorsprong, maar als man van opvoeding en beschaving, en rechtzinnig Mohammedaan niet minder geacht dan een geboren Arabier, was hij aan alle hoven, waar dezelfde godsdienst beleden werd, welkom, en werd hij door zijne geloofsgenooten overal met open armen ontvangen. Ook hij deed een zeereis naar China en bezocht den Indischen archipel. | |
[pagina 223]
| |
Nog andere schrijvers hebben wetenswaardige bijzonderheden voor ons opgeteekend. Marino Sanudo, een Venetiaansch edelman die in het begin van de veertiende eeuw een deel van het Oosten bereisde, schreef een uitgewerkt plan voor een nieuwen kruistocht tegen de ongeloovigen, en betoogde dat de Christenen met wat moeite den Oosterschen handel aan de Muzelmannen zouden kunnen ontwringen. Zijn wensch zou eerst later verwezenlijkt worden, maar zijn arbeid is voor de toestanden van dien tijd van waarde. Een enkele maal kunnen wij ook de geschriften der Christen-zendelingen van dien tijd met vrucht raadplegen, en de berichten die Poggio Bracciolini uit den mond van den Venetiaanschen reiziger Nicolò Conti voor ons heeft opgeteekend. Onder de Oostersche schrijvers hebben wij Wassâf en Rasjîd-eddîn, tijdgenooten van Marco Polo, en Abd er-Razzâk, een Pers van aanzien die zijn bezoek aan het hof van Widjajanagara als gezant van Sjah Rûkh (omstr. 1440) beschreef, met vrucht geraadpleegdGa naar voetnoot1. Onder het geleide van deze gidsen zullen wij thans een overzicht nemen van het handelsverkeer in het Oosten in de beide eeuwen, die aan de komst der Portugeezen voorafgingen. Wij begeven ons dan eerst naar China, en wel naar Hang-tsjëû, dat wij zoo straks verlaten hebben. Marco Polo noemt die stad Kinsay - Kingsse beteeekent hoofdstad; - de haven heet bij hem Ganpu, het Khanfû der Muzelmannen. Kinsay, zegt hij, was de schoonste en edelste stad van de wereld, met kanalen doorsneden en geheel bestraat, ook hadden de straten voetpaden aan weerszijden en het water werd afgevoerd naar riolen, die onder de straat doorliepen; voordeelen waarop in dien tijd zeker weinige Europeesche steden zich konden beroemen. Er heerschte bij de groote kooplieden zulk een weelde, dat zij, evenmin als hunne vrouwen, zelf eenig werk zouden | |
[pagina 224]
| |
verricht hebben, maar even kostelijk leefden als vorsten en vorstinnen. De schepen konden de rivier van de haven af opvaren tot vóór de stad. Het getuigenis van onzen Venetiaan omtrent de grootheid van Hang-tsjëû wordt door alle reizigers, die de stad in dien tijd bezochten, bevestigd. ‘Ik heb nooit,’ roept Ibn Batûta uit, ‘grooter stad op de oppervlakte der aarde gezien. Zij is drie dagreizen lang, zoodat een reiziger, die er door trekt, halten moet houden.’ De voorsteden zullen hier wel bij gerekend zijn. Een van dezen was alleen door Muzelmannen bewoond en bevatte verscheidene moskeën; eene andere door Joden, Christenen en Parsîs, die er eveneens hunne bedehuizen hadden. Ook in de provincie Fukiën, van oude tijden beroemd door hare zeevaarders, vond men aanzienlijke havensteden, die door schepen van Indië komende, bezocht werden. Te Fu tsjëû werd inzonderheid handel gedreven in paarlen en edelgesteenten, maar vooral Tsëu thung (Zayton of Zeitûn bij de vreemdelingen), het tegenwoordige Tsiûën tsjëû, was toen in vollen bloei en de groote haven voor Indië. Hier kwamen de Chineesche kooplieden de Indische waren opkoopen om ze door het geheele rijk aan den man te brengen. Polo verhaalt, dat de inkomende rechten tien ten honderd bedroegen, en de vracht van Indië tot China van 30 tot 40 percent, alleen van peper 44 percent. Als hij verzekert, dat tegen één scheepsvracht peper die Europa verorbert, honderd scheepsvrachten te Zeitûn aankwamen, zal hij wel niet van overdrijving zijn vrij te pleiten. Zeitûn was zoowel fabriek- als handelstad. Hier werden fluweelen en satijnen stoffen geweven, waarvan de laatsten, bekend als ‘zeitûniyyah,’ den naam van de stad voor goed aan dit voortbrengsel harer nijverheid verbonden hebben. De Muzelmannen hadden ook hier een afzonderlijke wijk. Ibn Batûta ontmoette er verscheidene aanzienlijke Perzen. Ook Genueesche kooplieden bezochten Zeitûn in de veertiende eeuw, misschien door de verhalen van onzen Polo (die langen tijd te Genua gevangen zat) daarheen gelokt. De Christen-zendelingen zouden er drie kerken hebben laten bouwen. Van Canton, de groote handelstad van later tijd, maakt Polo geen melding; de berichten omtrent vroegere nederzettingen van Arabieren en Perzen te dier plaatse zijn onzeker, hoewel Canton reeds eeuwen lang een bezochte havenstad was vóór zij als zoodanig aan het Westen bekend werd. ‘De eerste stad,’ | |
[pagina 225]
| |
verhaalt Odorico van Pordenone ‘waar ik in dit land (China) aankwam, heette Censcalan; zij is driemaal zoo groot als Venetië en ligt op een dagreis afstand van zee, bij den mond van een zekere rivier. Deze stad heeft zulk een uitgebreide scheepvaart als men bijna niet gelooven zou. Geheel Italië heeft zooveel schepen niet als zij alleen’Ga naar voetnoot1. Van Ibn Batûta vernemen wij: ‘Sîn-calân is een der grootste steden en die de schoonste markten bezit. De porceleinmarkt is een der voornaamste; men voert het porcelein van hier uit naar de overige steden van China, naar Indië en Arabië.’ Ook vond hij er eene voorstad voor de Muzelmannen, die hier eigen rechtspraak hadden. De groote djonken voor den handel met Indië werden hier en te Zeitûn gebouwd. Het is zeer waarschijnlijk, dat met dit Censkalan of Sîncalân, dat elders Cynkalan en Chîn-Kalân heet, geene andere stad bedoeld wordt dan Canton. Van Japan weten ons de schrijvers van dezen tijd nog weinig te berichten. Marco Polo kent het reeds bij zijn Chineeschen naam Jîh pan kwe (koningrijk Japan) bij hem Cipangu (spreek uit Tsjipangoe), en geeft ons een verhaal van de vergeefsche tochten op last van Kublai ondernomen om dit land, dat volgens de traditie zoo rijk zou zijn aan goud en andere kostbaarheden, te veroveren. Ook bij Rasjîd-eddîn komt het onder denzelfden naam voor. Toen Marco Polo zich te scheep van China naar Indië begaf, deed hij even als de vroegere reizigers de kust van Tsiampa aan. De vorst van dit rijk, dat later bij de Portugeezen Cochinchina heetteGa naar voetnoot2, zond in dien tijd aan den keizer van China | |
[pagina 226]
| |
een jaarlijksch geschenk van olifanten. In de tweede helft der vijftiende eeuw werd het door den vorst van het noordelijker Tungking veroverd; de inwoners vloden voor een deel naar de zuidelijkste provincie, die sedert met den naam Tsiampa werd aangeduid. Het vorstenhuis van dit oude rijk stond zooals ons uit de Javaansche kronieken blijkt, in de veertiende en vijftiende eeuw in familiebetrekking tot dat van Madjapahit. Marco Polo bezocht Java niet, maar vermeldt het als het verblijf van een machtig en onafhankelijk vorst aan wien het geheele eiland onderworpen was. De Venetiaansche reiziger meende, evenals de Arabische schrijvers die van Java melding maken, dat hier de specerijen groeiden, een bewijs, dat ze er in zijn tijd verhandeld werden. Vele kooplieden, zegt hij, begeven zich hierheen en doen er goede zaken, want ‘inderdaad, de rijkdom van dit eiland is niet te beschrijven.’ Wij weten uit Chineesche bronnen, dat zich reeds onder de dynastie der Tang (618-905) Chineesche kooplieden uit de provincies Fûkiën en Canton op Java gevestigd haddenGa naar voetnoot1; zij dreven er van dien tijd af een aanzienlijken handel met hunne landgenooten. Eenige jaren na Polo's vertrek werd van China uit een krigstocht tegen Java ondernomen, volgens sommige berichten op last van Kublai, den Mongoolschen veroveraar zelven, volgens anderen, zonder zijn weten, door eenige grooten van Tsiûën tsjëû, de beroemde handelsstad die wij hebben leeren kennenGa naar voetnoot2. De Chineezen landden te Toeban op de noordkust, maar de Javanen stelden zich zoo dapper te weer, dat zij moesten afdeinzen en met groot verlies naar hun land terugkeerden. De Muzelmannen schijnen in de veertiende eeuw nog weinig rechtstreeksch verkeer met Java gehad te hebben. Er wordt | |
[pagina 227]
| |
ons wel verhaald van kooplieden uit Gudjerat, die vóór de stichting van Malakka de specerijen rechtstreeks van Java kwamen halen en hun weg namen bezuiden Sumatra om, door straat SundaGa naar voetnoot1, maar zoo ver ik weet, wordt dit niet door andere berichten bevestigd. Ook is hetgeen Ibn Batûta van Mûl-Djâva (eigenlijk of oorspronkelijk Java, in tegenoverstelling van Sumatra) verhaalt, in veel opzichten zoo onjuist, dat men zelfs getwijfeld heeft of hij er wel Java mede bedoeld kan hebbenGa naar voetnoot2. Toen evenwel in de vrijftiende eeuw de Islâm tot Java doordrong, en eindelijk (1478) de Mohammedaansche vorst van Demâk het vroeger zoo machtige Madjapahit veroverde, moest ook het verkeer met de geloofsgenooten van het Westen toenemen. Het schijnt evenwel, dat de tusschenhandel tusschen den Indischen archipel (Sumatra uitgezonderd) en Malakka, thans, zooals wij aanstonds zien zullen, de stapelplaats van het Westen, tot de komst der Portugeezen grootendeels in handen bleef van de Maleiers. Van de Molukken vinden wij bij Arabische schrijvers geen duidelijke vermelding, en op de globe van Martin Behaim (1492) wordt uitdrukkelijk gezegd, dat de bewoners van Java de specerijen van daar haalden en naar Malakka brachtenGa naar voetnoot3. Dat de Maleiers geoefende zeevaarders waren, blijkt in de eerste plaats uit hunne zeewetten, die wel van jonger dagteekening zijn dan men vroeger beweerde, maar waaraan toch een langdurige ondervinding ten grondslag ligt. Ibn Batûta keerde met een djonk, door Maleiers bemand, van Zeitûn naar Sumatra terug en noemt hen onder de handelaars die te Kalikût kwamen; ook vond hij aan de kust van Bengale Maleiers, die zich daar gevestigd hadden. Abd er-Razzâk trof zelfs Maleiers aan te Hormûz. De namen die wij aan de landen van Achter-Indië geven, zijn voor een groot deel aan het Maleisch ontleend, wel een bewijs voor hunne bekendheid met de kusten van Oost-Azië. Met Sumatra hadden de Muzelmannen, de Perzen vooral, reeds sinds vroegen tijd rechtstreeksch verkeer. Ook heeft het | |
[pagina 228]
| |
Islamisme er zich vroeger gevestigd dan op Java. Marco Polo, die dit eiland bezocht, dat bij hem Klein Java heet - ‘maar met dat al is het niet klein’ zegt hij, - verhaalt, dat de bewoners van Perlak aan de noordoostkust door de handelaars tot ‘de wet van Mohammed’ bekeerd waren. In het rijk van Samudra (bij hem Samara), dat tusschen Pasei en kaap Tandjong Perlak (de diamantkaap) gelegen wasGa naar voetnoot1, vond hij slechts heidenen, maar de vorst ging kort daarna tot den Islâm over. Ibn Batûta bracht eenigen tijd aan zijn hof door en trof daar Perzische wetgeleerden aan. Hij schildert dien vorst als een bekwaam en machtig regent, die met goed gevolg zijne naburen beoorloogde, en dus veel tot de verbreiding van het Mohammedanisme op Sumatra zal hebben toegebracht.
De djonken die hun tocht naar het Westen vervolgden zonder den archipel aan te doen, zeilden, na op Pulo Condore water te hebben ingenomen, westwaarts naar het schiereiland Malakka. Van Siam vernemen wij weinig. Polo noemt een koningrijk Locac, waar men veel goud en brazielhout, olifanten en wild vond, en dat voor vreemdelingen niet zeer toegankelijk was; en daar Sien-Lo-Kok de Chineesche naam voor Siam schijnt te zijn, hebben wij hier waarschijnlijk aan dit rijk te denken. Van Locac dan zuidwaarts zeilende, kwam men volgens Polo aan het eiland Pentam (Bentam of Bintang, waarvan wij onder de Portugeezen meer zullen hooren), en iets verder aan ‘een eiland dat Malaiur genoemd wordt. De bewoners hebben een eigen koning en een eigen taal. De stad is fraai en er wordt veel handel gedreven. Alle soorten van specerijen en levensbehoeften worden hier gevonden.’ Ook Edrisi spreekt reeds van een eiland Malai, dat een eigen koning heeft, die veel troepen, olifanten en schepen bezit, en waar veel handel in specerijen gedreven wordt. Dit eiland is zeer uitgestrekt en wordt door twee zeeën bespoeld. Het woord eiland wordt door Middeleeuwsche schrijvers dikwijls voor schiereiland ge- | |
[pagina 229]
| |
bruikt, en zeer waarschijnlijk is dit hier het geval, en wordt met Malai of Malaiur die uitgestrekte landtong van Achter-Indië bedoeld, die wij Malakka noemen. Of Polo meer bepaald de stad Singapura (Singapore) op het oog heeft, die in dien tijd een stapelplaats van den handel zou geweest zijn als wij de oude berichten door Portugeesche schrijversGa naar voetnoot1 opgeteekend vertrouwen mogen, durf ik niet beslissen. In de eerste helft der vijftiende eeuw zou zich de handel van daar naar de stad Malakka verplaatst hebben, die omstreeks 1400 door Javaansche emigranten van Palembang moet gesticht zijn. Door Perzische en Indische handelaars (van Gudjerat) werd het Mohammedanisme hier ingevoerd en sedert naar verschillende eilanden van den Archipel overgebracht. Toen de Portugeezen in Indië kwamen, was Malakka de stapelplaats geworden tusschen Indië en China. De djonken gingen toen niet verder dan de kusten van Achter-Indië, maar de Muzelmannen, die zich in Voor-Indië gevestigd hadden, kwamen de waren daar afhalen. Maar deze wijziging in den zeehandel had eerst in den loop der vijftiende eeuw plaats gehad. Thans kunnen wij de djonken nog op hun verdere reis vergezellen. Ceylon, zoo vol heilige herinneringen voor de vereerders van Buddha, werd voortdurend door Chineesche pelgrims en meermalen door gezantschappen van het Hemelsche rijk bezocht. In 1405 gebeurde het, dat een Singhaleesch vorst, die het Brahmanisme begunstigde en de Buddhisten niet genegen was, ook de pelgrims die van China kwamen beleedigde en ter nauwernood toestond naar hun land terug te keeren. De Chineesche keizer Kienwen, de tweede van de Ming-dynastie, die toen op den troon zat, zond hierop een oorlogsvloot naar het eiland af, en het gelukte den Chineeschen bevelhebber de hoofdstad te veroveren en den koning gevangen weg te voeren. Een ander vorst werd in zijn plaats gesteld, en vijftig jaar lang moest Ceylon aan China schatting betalen en beschouwde de keizer het eiland als zijn wingewestGa naar voetnoot2. Toen de Portugeezen op Ceylon kwamen, vonden zij nog zooveel sporen van de betrekkingen die tusschen Ceylon en China bestaan hadden, dat zij aan de Singhaleezen een Chineeschen oorsprong toeschreven. | |
[pagina 230]
| |
Een der voornaamste bedevaartsplaatsen van de Buddhisten was, zooals men weet, het afdruksel van Buddha's voet op den top van den hoogen berg dien de Portugeezen Pico de Adam noemden en die sedert den naam van Adamspiek behouden heeft. Deze naam is ontleend aan de Arabische traditie, die in het afdruksel den voet van Adam meende te zien en daar zijn graf aanwees, zoodat de berg ook door Muzelmannen als pelgrimsoord bezocht werd. ‘Van wien het graf werkelijk is,’ roept Marco Polo uit, ‘weet God! Maar volgens de Heilige Schrift is het graf van Adam niet in dat deel van de wereld.’ Een Portugeesch schrijver is de meening toegedaan, dat de bewuste voetstap wel kon zijn van den gelukzaligen apostel S. Thomas, wiens knieën op andere steenen, te Colombo en te Meliapur, eveneens indruksels hadden achtergelatenGa naar voetnoot1. Ibn Batûta, die de bedevaart naar de reliquiën van Adam niet verzuimde, teekent ook het een en ander van het eiland op. Het noordelijk gedeelte was in zijn tijd (1350) geheel in handen der Tamilen. Hun vorst, die te Patalam aan de westkust zijn verblijf hield, bezat een groot aantal schepen die zich aan zeeroof schuldig maakten, en den handel der vreemdelingen ook op de kust van Koromandel afbreuk deden. Colombo, de zetel van een stadhouder van den Singhaleeschen vorst, die te Gampola (in de nabijheid van Kandy) zijn verblijf hield, was toen reeds een groote en schoone stad. Een Mohammedaansch handelaar, die te Galle woonde, bracht den reiziger op zijn vaartuig naar de kust van Koromandel. Dat zich reeds vroeger aan de kusten van Ceylon Perzische en Arabische kooplieden gevestigd hadden zagen wij straks. Eerst na het bezoek van Ibn Batûta, toen het Singhaleesche rijk zich in verscheidene kleine vorstendommen oploste, schijnen de Muzelmannen in de havensteden machtiger geworden en door tal van geloofsgenooten van de Malabaarsche kust versterkt te zijn. Inzonderheid zal dit geschied zijn na het vertrek der Chineezen, wier rechtstreeksche vaart op Indië, zooals wij reeds hebben opgemerkt, kort na de stichting van Malakka ophieldGa naar voetnoot2. Van de handelsplaatsen aan de Oostkust van Voor-Indië | |
[pagina 231]
| |
vernemen wij weinig. Polo, die het rijk van Mathurâ bezocht, verhaalt dat daar een groote invoer van paarden uit Arabië en Perzië plaats had. De havenstad waar die handel gedreven werd was Kâyal aan de golf van Manaar, in de nabijheid der parelvisscherijen; de rijkdom van Dekhân, toen nog niet door de Muzelmannen van het Noorden geplunderd, was de handelaars borg, dat zij hier hunne waar met voordeel van de hand konden zetten. Volgens Wassâf, Polo's tijdgenoot, gold elk paard gemiddeld 220 ‘dinârs van rood goud,’ eene waarde vertegenwoordigende van omstr. 4400 gulden. Dezelfde schrijver deelt ons mede, dat Maäbar, d.i. zooals wij zagen de ZO. kust van Voor-Indië, in zijn tijd de sleutel was tot de schatten van Indië, en dat hier voortdurend djonken aankwamen beladen met de merkwaardigheden van China en de voortbrengselen van de Indische landenGa naar voetnoot1. Ibn Batûta die eenigen tijd in Maäbar doorbracht, spreekt van de groote en schoone havenstad Pattan, die een steenen moskee bezat; misschien is zij niet van Kayâl onderscheiden. Er lagen bij zijne aankomst acht schepen zeilreê naar Jemen. Van noordelijker havensteden aan de kust van Koromandel zullen wij eerst door de Portugeezen iets vernemen. Pâlikata bezat bij hun komst een grooten handel in edelgesteenten, die uit Pegu hierheen gebracht werden, en in geverwde katoenen stoffen, waarvan Koromandel geheel Indië voorzag, De zuidelijkste zeehaven aan de kust van Malabaar, Kollam, leerden wij reeds vroeger kennen. Het was nog in de veertiende eeuw eene belangrijke handelsplaats. ‘De kooplieden van China, Arabië en de Levant,’ zegt Polo, ‘komen hier met hunne schepen en hunne waren en maken groote profijten met hetgeen zij in- en uitvoeren.’ Onder de bewoners vindt hij Christenen en Joden. ‘Kollam,’ lezen wij bij Ibn Batûta, ‘is een der schoonste steden van Malabaar. Het heeft prachtige markten, en de kooplieden zijn zeer rijk. Er wonen vele Muzelmannen, die hier hoog in eere staan. Ook de meeste Chineesche kooplieden komen hierheen.’ De zendeling Giovanni de' Marignolli, die in denzelfden tijd Kollam bezocht, dat bij hem Columbum heet, getuigt, dat de gansche wereld hier van peper voorzien werd. Eene mededingster in dien wereldhandel vond Kollam toen | |
[pagina 232]
| |
reeds in Kalikût (Kalikodu). Ibn Batûta is de eerste die ons over deze stad eenige bijzonderheden mededeeltGa naar voetnoot1. Haar haven was een der grootste van de wereld; er lagen bij zijne komst dertien Chineesche djonken. Men trof hier handelaars aan van Oost en West, ook uit den Indischen archipel. De vorst droeg den titel van Sâmudrin (beheerscher der zee). De sjâhbandar (havenmeester) was even als te Kollam een Muzelman. Abd er-Razzâk, die hier een eeuw later een groot aantal vaartuigen vond van de Oostkust van Afrika, verhaalt, dat dè bewoners van Kalikût stoute zeevaarders waren, zoodat de zeeroovers hen niet aandurfden. Men noemde hen daarom Tjinibetjigan (zonen van China): wij zien hieruit, welk een naam zich de Chinezen door hunne zeetochten gemaakt hadden. Indien wij een Indisch handelaar gelooven mogen, van wien ons een reisverhaal is bewaard geblevenGa naar voetnoot2, waren de Chineezen door zekeren Sâmudrin slecht behandeld; zij zonden hierop een eskader (misschien tijdens hun krijgstocht naar Ceylon) naar Kalikût, richtten onder de bewoners een groote slachting aan en keerden sedert aan de kust niet terug. Ook verscheidene andere steden aan de kust van Malabaar waren in de veertiende en vijftiende eeuw door handel bloeiend. Ibn Batûta maakt van twaalf ‘heidensche’ vorsten melding, die ze in bezit hadden, en waarvan sommigen 50,000 man in 't veld konden brengen, anderen niet meer dan 3000. Zij schijnen tot in den tijd der Portugeezen schatplichtig geweest te zijn aan de naburige vorsten van Karnata die te Bidjnagar (Widjajanagara) hun zetel haddenGa naar voetnoot3. Van deze zeehavens werden buiten Kollam en Kalikût in de veertiende eeuw ook Fandaraina (zie vroeger) en Hîli (Ely bij Polo; bezuiden kaap Dilli) door Chineesche djonken bezocht, die in de eerstgenoemde plaats gewoon waren te overwinteren, dat is den regentijd door te brengen. De zendeling Odorico vond er eenige Joden en Christenen, die altijd overhoop lagen. Aan de geheele kust van Malabaar waren de Muzelmannen zeer talrijk. Te Mangalore alleen vond Ibn Batûta er vierduizend. De noordelijkste stad van Malabaar was Sendabûr of Sintapûr. | |
[pagina 233]
| |
Iets zuidelijker lag Hinaûr (Onor), waar een Mohammedaansch stadhouder van den vorst van Karnata het bewind voerde, toen Ibn Batûta het bezocht. Hij vergezelde dezen sultan (zooals hij hem noemt) op een veroveringstocht naar Sendabûr, maar toen de verdreven beheerscher eenige maanden later de stad in het nauw bracht, maakte onze Berber dat hij uit de voeten kwam. Dit Sendabûr lag niet verre van het door de Portugeezen zoo beroemd geworden GoaGa naar voetnoot1, dat eerst weinig tijd voor hun komst in grooter aanzien kwam door een voorval dat ons door hun geschiedschrijver De Barros wordt medegedeeldGa naar voetnoot2. De vorst van Karnata voerde oorlog met zijn noordelijken nabuur den sultan van Bidjapûr en had daartoe paarden noodig, die te Onor en te Batikala, zijne havensteden, werden ingevoerd. Maar de Muzelmannen die dezen handel dreven, gunden de paarden liever aan hun geloofsgenooten en verkochten ze ter sluik aan den sultan, terwijl de heidensche vorst hetgeen er overbleef zeer duur moest betalen. Het gevolg was, dat hij alle Mohammedanen uit zijn havens liet wegjagen en velen liet ombrengen, en dat de vluchtelingen zich te Goa vestigden waarheen zich toen de paardenhandel verplaatste. De kust van Konkana, tusschen Malabaar en Gudjerat, was berucht door de zeeroovers, die zich hier nestelden, zelfs te Tana, waar een vrij aanzienlijk handelsverkeer plaats had. Het was hier, dat in 1322 twee Christen-zendelingen door de Muzelmannen ter dood gebracht werden. Konkana maakte toen nog, evenals Gudjerat, deel uit van het groote rijk van Delhi, maar kwam weinig tijds later in het bezit der Bahmanî-dynastie te Kûlbarga. Tjaul en Dabul waren bij de komst der Portugeezen voorname havenplaatsen aan deze kust. Tot Gudjerat behoorde Kambaja, een der hoofd-stapelplaatsen van den handel der Muzelmannen. Zij hadden zich hier groote rijkdommen verworven en wedijverden met elkander, zoo verhaalt Ibn Batûta, in het bouwen van fraaie woningen en | |
[pagina 234]
| |
grootsche moskeeën. ‘Het grootste deel der specerijen en andere handelswaren die de verschillende landen van Indië voortbrengen,’ zegt Marino Sanudo (1306), ‘wordt vervoerd naar de beide havens Mahabar (?) en Cambeth en van daar weder ingescheept naar de havens van Perzië en Arabië.’ Ook op het laatst der vijftiende eeuw was dit nog het geval. De kooplieden uit Gudjerat hadden in alle voorname handelsplaatsen van het Oosten hunne kantoren; te Malakka alleen woonden er duizend, en drie à vierduizend anderen waren steeds op reis tusschen die beide havens. Malakka kon niet bestaan zonder Kambaja, om den rijkdom harer handelaars en de gezochtheid van de waren die zij aanbrachten, en Kambaja niet zonder Malakka, omdat daar hare beste waren gesleten werdenGa naar voetnoot1. Ook de inlandsche kooplieden van Gudjerat, de Banianen, dreven een uitgebreiden handel. ‘Zij zijn,’ schrijft De Barros, ‘de slimste kooplieden die wij kennen, behalve de Chineezen.’ Kambaja was tevens de haven van Noordelijk en Midden-Indië voor het verkeer met den vreemde, waar een van de groote wegen op uitliep; eerst in later tijd begon Bengale daaraan deel te verkrijgen. Voor de schepen, die van elders kwamen, was echter het inloopen van de golf van Kambaja niet zonder gevaar, zoodat zij in later tijd aan Diu op de zuidkust van het schiereiland als haven de voorkeur gaven. Voor wij Indië verlaten, moeten wij twee kleine eilandgroepen gedenken, die reeds vroeg door de Muzelmannen bezocht werden en tot de scheepvaart in bijzondere betrekking stonden, ik bedoel de Malediven en Lakkediven. Hier werd van de bastvezels der kokosnoot het koir geweven dat tot scheepstouw diende, en voor den scheepsbouw onontbeerlijk was, want de planken werden met dit touw, dat eene groote elasticiteit bezit, samengevoegd; eerst in later tijd is men zich van spijkers gaan bedienen, maar dit gebruik is bij kleinere vaartuigen nog lang niet algemeen. Ook vond men hier de kauri, kleine schelpen die op verschillende plaatsen in Indië als pasmunt golden. De bewoners kochten er, zooals Ibn Batûta vermeldt, rijst voor van de Bengaleezen; de Arabische schippers kochten ze voor ballast, maar wisten er een behoorlijke winst van te maken, want genoemde reiziger vond ze reeds aan den Niger in gebruik, waar men 1150 van die schelpjes verkocht voor een | |
[pagina 235]
| |
gouden dinâr. Later brachten Europeesche vaartuigen ze naar de kust van Afrika. Wij begeven ons thans naar de stapelplaatsen van de zeehandel aan het westelijk uiteinde der door ons bevaren watervlakte. Wij zagen vroeger, dat het eiland Kîs en de stad Hormûz op het vasteland in 't begin der dertiende eeuw dien handel in de Perzische golf, en Aden dien naar de Roode Zee aan zich getrokken hadden. Toen Marco Polo het Oosten bereisde was deze toestand nog dezelfde: ook Basra was toen nog een aanzienlijke handelsstad. Hetzelfde vernemen wij van Marino Sanudo, maar hij voegt er eenige belangrijke bijzonderheden bij. ‘Vroeger,’ zegt hij, ‘placht het grootste deel der Indische waren, die naar het Westen vervoerd werd, zijn weg te nemen over Bagdâd naar de havens van Syrië en Klein-Azië; toen ter tijd waren zoowel de specerijen als andere Indische producten overvloediger en goedkooper dan tegenwoordig (omstr. 1300). Door het meerdere gemak voor de scheepvaart of de behendigheid der Muzelmannen worden nu de waren van Indië grootendeels te Aden ontscheept en van daar naar Alexandrië vervoerd; op die wijze vloeit een derde van de waarde in de schatkist van den sultan van Egypte. De winsten langs dezen weg komen alleen ten goede aan de Arabische kooplieden, want de sultan staat niet toe, dat een Christen door zijn gebied naar Indië reist.’ Daar Perzië in dien tijd door Mongoolsche vorsten beheerscht werd, die de Christenen niet vijandig waren, wilde Sanudo, dat de betrekkingen met Egypte werden afgebroken om den handel van de Perzische golf uit te verlevendigen. Daar werden in zijn tijd ontscheept de lichtere en kostbaarder waren zooals cubeben, nardus, kruidnagelen, muskaatnoten, foelie en dergelijke; de zwaardere en mindere kostbare, zooals peper, gember, wierook, kaneel enz., gingen in grooter hoeveelheid over Aden, maar de gember en de kaneel, die over Aden kwamen, waren wel 10 à 20 pCt. lager in prijs, omdat de betere soort langs den anderen weg vervoerd werd. Wat Hormûz betreft, die stad was niet slechts stapelplaats voor het Westen, maar voor een groot deel van Azië. Als haven van Kirmân waar de wegen naar Irâk, Chorasân en Sedjestân samenliepen en waar een uitgebreid handelsverkeer plaats had, stond zij in verbinding met het uitgestrekte gebied der Mongolen. De sultan van Hormûz had dan ook in M. Polo's tijd reeds macht genoeg verworven om zich van de tegenover- | |
[pagina 236]
| |
liggende kust van Omân meester te maken. Hij nam zoowel van Hormûz als van Çohâr uit (de oude hoofdstad van Omân) een aanzienlijk deel aan den paardenhandel naar Indië. Maar zijn gebied op de Perzische kust was voor de Mongolen niet veilig. Kort na het bezoek van Polo werd de stad door woeste horden overvallen en verwoest. Toen besloten de bewoners zich op het kleine eiland Djerûn tegenover de oude stad te vestigen, waar nu het nieuwe Hormûz verrees, dat in aanzien weldra het oude overtrof. Het duurde nu niet lang of de vorst van Kîs, die tot dien tijd de scheepvaart in de Perzische golf beheerschte, werd met zijn mededinger in een oorlog gewikkeld, die met den ondergang van Kîs eindigdeGa naar voetnoot1. Toen Abd er Razzâk in 't midden der vijftiende eeuw Hormûz bezocht, vond hij er kooplieden uit alle deelen der aarde, die er een gelijke bescherming genoten, zoodat de stad den bijnaam had gekregen van ‘Dâr-al-amân,’ het oord der veiligheid. Men kon er alles vinden wat men verlangde, want van alle kanten, ook van China en den Indischen archipel, werden hier de voortbrengselen bijeengebracht. De sultan bezat aanzienlijke havens op de kust van Omân zooals Kalhât (het Calaiate der Portugeezen) en Maskat, en de meeste eilanden in de Perzische golf, ook Bahrein, door zijne parelvisscherijen eene kostbare bezitting, behoorden tot zijn gebied. Aden was in de vijftiende eeuw, door het groote vervoer over Egypte naar het Westen, hoofdzakelijk een stapelplaats geworden voor Indische waren. Hier kwamen tal van schepen van verschillende Indische havens, wier lading door Egyptische kooplieden werd opgekocht. De in- en uitvoerrechten die hier geheven werden door den vorst van Jemen, waren niet gering en hadden wel eens eene tijdelijke verplaatsing van den handel naar andere havens in de Roode Zee ten gevolge, maar de ligging van Aden was, zooals wij reeds vroeger opmerkten, te gunstig, en de vaart op de Roode Zee voor grootere vaartuigen te bezwarend, dan dat de handelaars zich daarvoor niet eenige offers zouden getroosten. Daarenboven hadden zij ook in de andere havens van afpersingen te lijden. Na al het medegedeelde kan men zich echter voorstellen, dat die waren, vooral die uit de verstafgelegen landen moesten | |
[pagina 237]
| |
komen en in het Westen het meest gezocht waren, door een aantal handen moesten gaan voor zij hare bestemmingsplaats bereikten. Van de specerijen moesten b.v. eerst winsten gemaakt worden door de Maleiërs, die ze van de Molukken naar Java en van daar naar Malakka brachten: door de kooplieden die ze van daar haalden en naar Ceylon of Kalikût of Kambaja vervoerden; wederom door de handelaars, die ze daar opkochten en óf te Hormûz óf te Aden ter markt brachten voor het vervoer naar het Westen; eindelijk door de opkoopers, die ze in de havens aan de Middellandsche Zee aan de Europeesche handelaars sleten. Voeg daarbij de hooge rechten van in- en uitvoer, die in de meeste havens betaald moesten worden en de willekeurige maatregelen, die somtijds door de vorsten ten opzichte van den transitohandel genomen werden, en eindelijk de winsten die de Europeesche handelaars genoten en de rechten die ook zij in de plaats hunner inwoning en in de landen waarheen zij de waren brachten te betalen hadden, en men zal zich niet meer verbazen, dat de specerijen in Europa de tienvoudige waarde hadden van de tegenwoordige, en dat men in Europa, eenmaal daarop opmerkzaam gemaakt - en de schaarschte van het geld, door den uitvoer van edele metalen naar het Oosten ontstaan, moest die duurte dubbel doen gevoelen, - een korter handelsweg hoe langer hoe noodzakelijker begon te achten. En zeker heeft niemand er meer toe bijgedragen om de kennis te verbreiden, die tot dat inzicht leiden moest, dan Marco Polo, de Venetiaansche reiziger, en verdient ‘Messer Milione,’ aan wien wij voor ons overzicht zoo menige belangrijke bijzonderheid ontleend hebben, een hooger plaats dan vele zijner tijdgenooten hem toekenden. | |
III.Wij willen ten slotte den staatkundigen toestand van het Oosten bij de komst der Portugeezen in vluchtigen omtrek samenvatten. In Egypte en Syrië neigde de heerschappij der Mamlûken ten ondergang. De regeering was geneel in handen der soldaten, en hunne hoofden, naijverig op elkanders macht, deden alles om hen te winnen en op die wijze voor een poos het | |
[pagina 238]
| |
opperbestuur in handen te hebben. Voortdurende opstanden in verschillende deelen van het rijk konden met moeite bedwongen worden, en hadden het dermate verzwakt, dat het aan een stouten veroveraar weinig tegenstand zou kunnen bieden, want het volk zelf was de knevelarij en onderdrukking zijner despoten moede. Die veroveraar stond reeds op de grenzen: het waren de Osmanen, die zich reeds in het bezit hadden gesteld van geheel Klein-Azië, en in Europa hunne veroveringen meer en meer uitbreidden. Voor het oogenblik echter waren de Sultanen van Egypte nog machtig genoeg om in West-Arabië als het noodig was hun oppergezag te doen gelden; de sjerifs van Mekka en Medina regeerden slechts met hun goedvinden. In den westhoek van Zuid-Arabië regeerde de vorst van Jemen nog onafhankelijk, maar zijne macht was gering. Tot zijn gebied behoorde Aden. De havens aan de zuidkust, zooals Sjihr, Fartak en Thafâr, door den uitvoer van wierook en van Arabische paarden belangrijk, zoodat zich hier vele Indische kooplieden gevestigd hadden, stonden onder sjeichs, waarvan die van Fartak de voornaamste schijnt geweest te zijn. De kust van Omân behoorde, zooals wij vroeger opmerkten, evenals de meeste eilanden in de Perzische golf, aan den vorst van Hormûz. Perzië, op het einde der veertiende eeuw door Timûr veroverd, bleef slechts een halve eeuw eene bezitting van zijn stamhuis. De vorsten der nomadische Turkmanen wisten een tijd lang hun gezag te doen gelden, totdat Sjâh Ismael, uit een oud Perzisch geslacht (naar den stamvader Safiden, bij verbastering Sofi's genoemd), zich in het begin der vijftiende eeuw van geheel Perzië en het Arabische Irâk meester maakte. Hoe het Mohammedaansche rijk van Delhi in dezen tijd nog slechts een schaduw van zijne vroegere macht had behouden hebben wij gezien. Verscheidene vroegere provinciën, zooals Gudjerat, Malawa, Khandês en Bengalen, vormden thans onafhankelijke rijken onder het bestuur van Muzelmannen, en op sommige plaatsen hadden inlandsche vorsten (Râdjaputras) de vreemde indringers weder verjaagd. Ook in Dekhân was het rijk der Bahmanî, dat zich reeds in het midden der veertiende eeuw van Delhi had afgescheidenGa naar voetnoot1 in de tweede helft der vijftiende eeuw uiteengespat. De kleinere Mohammedaansche rijken | |
[pagina 239]
| |
die daaruit ontstonden, zullen wij later in hunne verhouding tot de Portugeezen leeren kennen. De Indische bevolking was in die rijken, welke onder Mohammedaansch bestuur kwamen, slechts voor een gering deel tot den godsdienst der beheerschers overgegaan. De meesten verkozen liever de belastingen te betalen, waaraan niet-Mohammedanen onderworpen waren, dan een godsdienst aan te nemen, die met hunne begrippen en zeden geheel in strijd was. Ook thans nog, na den dwang door latere despoten op het volk uitgeoefend, is nauwelijks een zesde van de geheele bevolking van Voor-Indië Mohammedaansch, zelfs als men er die van Sindh en den Pandjâb, die nooit rechtzinnig brahmaansche Hindoes geweest en van ouds met andere stammen vermengd zijn, en waaronder de Arabieren reeds vroegtijdig proselieten maakten, bijrekent. Ook de grondslag der oude staatsinstellingen van Indië was onder de Muzelmannen blijven bestaan, het kastenwezen en de dorpsindeeling. De voorrechten die de verschillende kasten genoten, en op wier instandhouding zij zeer naijverig waren, hadden dit voor, dat zij het despotisme van vreemde heerschers, die er belang bij hadden om de inboorlingen te vriend te houden, eenigszins beteugelden. De dorpsverdeeling bleef de grondslag voor de uitoefening der policie en de inning van belastingen, meestal onder inlandsche hoofden (Zemindârs); alleen bij het leger werden de hoogere betrekkingen uitsluitend aan Muzelmannen toevertrouwdGa naar voetnoot1. Enkele gewesten van Dekhân waren tot nog toe van de heerschappij der Muzelmannen verschoond gebleven: Orissa, Gondawana, en een deel van Telingana, in het Noordoosten van Dekhân en het geheele zuidelijk gedeelte beneden de Krisjnâ, dat aan den vorst van Widjajanagara (bij de Muzelmannen Bidjnagar, bij de Portugeezen Bisnaga) onderworpen of schatplichtig was. De kleine vorstendommen aan de kust van Malabaar, waar de Muzelmannen evenals in de Ceyloneesche kustrijkjes grooten invloed hadden, stonden onder zijne suprematie, en eveneens de oude rijken van Madhurâ, Tjola en Tjera aan de zuidoostpunt van het schiereiland. Ook aan de Oostelijke grens van Bengale bestond nog in de zestiende eeuw een klein Hindoe-rijk, namelijk dat van Tripura; zijn vorst wist zich zelfs in 1512 van de druk | |
[pagina 240]
| |
bezochte havenstad Tjatigan (thans Islaâmabâd), meester te maken. Aan Tripura grensde het rijk Arakan (Rakhaing), naar de hoofdstad dus genoemd. Het omvatte in ouden tijd ook het naburige Mranma (Barma), welks inwoners tot denzelfden stam behooren, maar dezen hadden zich sinds lang onafhankelijk gemaakt. De beschaving der Arische Indiërs had hier geen grooten invloed uitgeoefend; in de vierde eeuw evenwel werd het Buddhisme en daarmede het Pâli (de taal waarin de heilige boeken geschreven waren) van Ceylon naar Arakan gebracht, en sedert over geheel Achter Indië verbreid, met uitzondering van Annam, dat geheel onder Chineeschen invloed gebleven is. Arakan was ten zuidoosten begrensd door het rijk der Môn of Talaing, dat de Portugeezen naar de hoofdstad (Bagôh) Pegu noemden. Het behoorde nog in Marco Polo's tijd tot Mranma, maar scheidde zich later af. Door zijne ligging was Pegu voor den handel belangrijk, want de monden van twee groote rivieren, de Irawadî en de Saluën, behoorden tot zijn gebied. Daar waren dan ook twee groote steden, Pegu en Martaban, verrezenGa naar voetnoot1. Mranma, dat (eveneens naar de hoofdstad) bij de Europeërs het rijk van Ava heette, werd hoewel binnenslands gelegen. veel door Muzelmannen bezocht, wegens zijn rijkdom aan edelgesteenten. Het machtigste rijk van Achter-Indië was toen, zooals thans nog, dat der Thai of Sjan, door de Portugeezen in navolging der Maleiers Siam geheeten. Tot het gebied van Siam behoorden reeds in de veertiende eeuw Tavoi en Tenasserim op de Westkust en het geheele schiereiland Malakka; ook het naburige rijk der Laos en dat van Khmer (naar de hoofdstad Kambodja genoemd) waren reeds voor een deel bij Siam ingelijfd. In de westelijke havens, vooral Tenasserim, kwamen vele Muzelmannen handel drijven, maar in Siam zelf was deze grootendeels in handen der Chineezen. Aan de zuidpunt van het schiereiland waren in de vijftiende eeuw en misschien reeds | |
[pagina 241]
| |
vroeger kleine Maleische rijken ontstaan onder Mohammedaansche prinsjes, die zich om den koning van Siam weinig bekreunden. Daarvan was Malakka door den handel gewichtig gewordenGa naar voetnoot1. Het zoogenaamde Cochinchina stond in 't begin der zestiende eeuw onder Tungking. Beide vroeger gescheiden rijken werden echter door 't zelfde volk bewoond, de Annamieten, die meer dan eens voor hunne onafhankelijkheid tegen China te kampen hadden. Tsiampa was toen een klein zelfstandig rijk in den zuidoosthoek van het schiereiland, grenzende aan Kambodja. Het aandeel dat de volken van Achter-Indië aan het wereldverkeer namen was gering. Het gebrek aan geestkracht dat hun eigen is en het volstrekte despotisme waaraan zij zich onderwerpen, waren oorzaak, dat de zin voor groote en verre ondernemingen bij hen geen voedsel kon vinden. De rijkdom van Achter-Indië aan voortbrengselen van waarde lokte echter Chineezen en Maleiërs in grooten getale daarheen, die ze voor den uitvoer naar het Westen hoofdzakelijk te Malakka ter markt brachten. China begon in dezen tijd de nadeelige gevolgen te ondervinden van eene beschaving, die zich zelve genoegzaam acht, die te veel van eigen voortreffelijkheid overtuigd, wars is van het opnemen van vreemde bestanddeelen. China sloot zich onder de zwakke vorsten der Ming-dynastie, die op haar eerste in menig opzicht voortreffelijke vertegenwoordigers gevolgd waren, hoe langer hoe meer van het verkeer met vreemdelingen af. Geen Chinees mocht zich meer in andere landen neêrzetten, of langer dan een jaar zijn land verlaten; het bouwen van schepen voor de groote vaart werd verboden; vreemdelingen werden met aarzeling toegelaten, het verblijf in het Hemelsche Rijk werd hun nauwelijks vergund, de handel met hen slechts oogluikend toegelaten, want vreemde handelaars moesten den schijn aannemen alsof zij als gezanten in China kwamen om aan den vorst der vorsten de schuldige schatting op te brengen. Maar de Chineezen waren geboren handelaars en voor een deel geboren zeevaarders; en de uitvoer naar den vreemde bood te groote voordeelen aan, dan dat zij niet binnen de gestelde perken den zeehandel zouden hebben voortgezet. Een gevolg echter | |
[pagina 242]
| |
van die beperkende maatregelen was dit, dat de zeeroof aan de kusten meer en meer toenam; in vervolg van tijd zou de keizer van het grootste rijk der wereld openlijk door zeeroovers getart worden. Vreemde handelaars schijnen echter door de moeielijkheden die zij in China ondervonden afgeschrikt te zijn. Althans na de veertiende eeuw vernemen wij niets meer van Mohammedaansche kooplieden in China.
Wij kunnen thans eenigszins voorbereid de Portugeezen te Kalikût zien landen. Hunne vestiging in Indië zal het onderwerp van mijn volgend opstel uitmaken.
P.A. Tiele. |
|